door A.J. Bernet Kempers, Servire, Wassenaar 1970.
In het Ambarrukmo-hotel, de trots van midden-Java, liep ik tegen Bert Garthoff aan, naar Indonesia gekomen met een VARA-team dat onder adviserende leiding van de archeoloog prof. Bernet Kempers de Borobudur verfilmt.
[Fabricius – Een reis door het nieuwe Indonesië, 94-96]
Borobudur, 11-12
Moeten we er nog lang bij stilstaan, dat de hoogte van Borobudur vergeleken bij andere Oudjavaanse bouwwerken, om nog maar te zwijgen van Voor- en Achter-Indische torentempels, vrij gering is in verhouding tot het oppervlak van zijn basis? Niet meer dan 31.50 m bij een breedte van 113 m tussen de ware hoeken en 123 m in de assen, Het feit valt moeilijk te ontkennen, en wanneer we in het verlengde van een der diagonalen gaan staan, spreekt het gedrukte karakter nog duidelijker. Bezoekers van enige generaties geleden waren dan ook nog wel eens wat teleurgesteld. De grote Franse archeoloog Alfred Foucher sprak van een slecht gerezen taart en velen zullen hem dat op hun manier hebben nagezegd. [...]
Maar is hij eigenlijk wel altijd zo “plat” geweest? Betrekkelijk laag wèl, maar toch minder dan nu. Althans was de pinakel van de hoofdstupa, het klokvormige bovenstuk tevens pièce de milieu van het bouwwerk, vroeger aanmerkelijk hoger, zodat toen de totale hoogte ongeveer 42 m bedroeg, met andere woorden ruim een derde meer dan tegenwoordig. Bij de restauratie, in de jaren 1907-1911, bleek het niet doenlijk dit belangrijke onderdeel verantwoord te herstellen. Wat er nog van staat is niet meer dan het onderste deel.
Borobudur, 17
[Zoals] alle andere bouwwerken van de Hindu-Javaanse tijd geraakte ook de Borobudur op den duur in verval. Hij werd voor het grootste deel door natuurlijke oorzaken onder aarde bedolven en pas in het begin van de vorige eeuw blootgelegd en toegankelijk gemaakt. Het duurde echter tot 1907-1911, vóór de restauratie der genie-officier Th. van Erp het heiligdom zijn oude schoonheid teruggaf. Zelfs Van Erp heeft echter niet kunnen verhinderen, dat het de sporen van zijn hoge ouderdom en van voortdurend, na de blootstelling zelfs versneld, verval vertoont.
Borobudur, 18
[Borobudur 0 – Positie]
[Borobudur 0 – Terrassenpiramide]
Om een betere indruk te krijgen van de opzet van Borobudur zullen we andere middelen te baat moeten nemen dan alleen het aanzicht dat ons wordt geboden wanneer we op het tempelplein staan. Borobudur maakt het ons namelijk niet gemakkelijk van de begane grond af tot zijn geheimen door te dringen. We zullen in een later hoofdstuk zien, dat het bouwwerk een uitgesproken “gesloten” karakter heeft. In de Indonesische architectuur in het algemeen spelen muren en andere soort afscheidingen een zeer belangrijke rol. Zozeer, dat men zelfs wel van een “omwallingsarchitectuur” spreekt. Dat geldt ook voor Borobudur. Daarbij doet zich dan nog deze eigenaardigheid voor, dat er niet alleen meerdere omwallingen binnen elkaar zijn, maar dat deze telkens op een hoger niveau gebracht zijn. De tussenliggende ruimte is zo beperkt, dat ze niet meer dan een gaanderij vormt. Het gevolg is dat het allerheiligste pas benaderd kan worden na het passeren van een labyrint van muren en gaanderijen. De positie van de balustraden ten opzichte van elkaar is daarbij zó, dat de hoofdmuren van de vierkante terrassen op de lage bovenbouw voor een deel aan het oog worden onttrokken. Dit maakt het bijzonder moeilijk zich van buiten af een beeld te vormen van de opzet. Voor de pelgrim, die binnentrad zonder te weten wat hem in de hogere regionen van het bouwwerk te wachten stond, en die zo steeds verder en hoger voortschreed, vormde dit een element van mysterie, verrassing en ten slotte bevrijding. Maar hoezeer Borobudur naar buiten toe afgesloten is in het horizontale vlak, naar boven ligt hij geheel open. Ook dit is karakteristiek voor de ommuurde ruimte, die voor het profane ontoegankelijk is, maar zich ontsluit voor de hogere wereld boven haar. De moderne techniek maakt het ons door de luchtfoto mogelijk van deze naar de hemel gerichte openheid, die anders niet voor de mens bedoeld was, te profiteren. Op deze wijze kunnen ook wij onze eerste indrukken aanvullen en corrigeren.
We zien dan uit de lucht in een vrij lage afgeknotte trappen- en terrassenpiramide van vijf verdiepingen met een brede omgang om haar basis. Elke verdieping heeft een balustrade, die een om de gehele etage heen lopende gaanderij omsluit. Bij de brede omgang is zij slechts laag, bij de overige verdiepingen aanmerkelijk hoger, vooral om de eerste gaanderij. Afgezien van de omgang zijn er in totaal vier gaanderijen, want tegenover de bovenste balustrade staat geen rechte hoofdmuur maar de cirkelvormige omtrek van het eerste terras van de bovenbouw. Deze bovenbouw is naar verhouding zeer laag en wordt gevormd door drie ronde terrassen. Daarop zijn in concentrische cirkels klokvormige bouwsels geplaatst, die we dagobs of stupa’s noemen. Er zijn er respectievelijk 32, 24 en 16 of tezamen 72. In het midden verrijst op een nog wat minder hoog terras een grotere klok van hetzelfde type, de hoofdstupa. Het voornaamste verschil tussen deze laatste en de 72 kleinere stupa’s is dat hij geheel gesloten is, terwijl de andere opengewerkte wanden hebben waardoor men naar binnen kan zien.
Borobudur, 20
Onder een stupa verstaat men een bouwwerk dat een ronde of vierkante basis heeft, waarop een bolvormig lichaam en een pinakel (c.q. een zonnescherm) rusten. Het bestaat dus uit drie duidelijk onderscheiden horizontale geledingen. Elk daarvan kan aanzienlijke gedaanteveranderingen ondergaan. Typerend voor de stupa is bovendien het feit dat hij praktisch geheel massief is. Als er al een kleine ruimte in is, dan is die toch van buitenaf niet toegankelijk. Door dit in hoge mate monumentaal-massieve karakter onderscheidt de stupa zich van de meeste andere typen van bouwwerken, waarbij immers het scheppen van een binnenruimte een belangrijke factor is. De stupa is het voornaamste en meest karakteristieke monumententype van het Buddhisme. De stupa-vorm wordt ook voor plastische sierstukken aan buddhistische bouwwerken zeer veel toegepast.
Borobudur, 22
Ogenschijnlijk is het bouwwerk aan alle zijden precies gelijk, zodat het zonder gegevens van andere aard niet te zeggen is of er een hoofd ingang is en zo ja, waar we die moeten zoeken. De enige aanwijzing hiervoor is gelegen in de plaats waar de reliëfseries, die de hoofdwanden bedekken, beginnen. Dat is de oostelijke opgang. Bij de rondgang hield men eerbiedig de rechterzijde van het lichaam naar het heiligdom gekeerd en bewoog men zich dus “in de richting van de wijzers van een uurwerk’, zoals de prozaïsche term luidt. Ook de richting van de reliëfseries ( de gang van het verhaal) is hiermee in overeenstemming. Men spreekt van pradakshina (van dakshina, rechts, rechterzijde). De tegenovergestelde rondgang (met de linkerzijde naar het heiligdom, “anti-clockwise”) is de prasawya. Deze wordt gevolgd bij bepaalde riten en monumenten, die met dood en onderwereld te maken hebben.
Borobudur, 26
Zien we wat scherper toe, dan ontgaat het ons niet, dat er een zeker verschil is tussen de onderste rij nistempeltjes en de daaropvolgende. Die van de eerste balustrade zijn nl. niet zoals de hoger geplaatste bekroond met stupa’s, maar met “rattna’s”, vierhoekige juwelen. Bovendien is de omlijsting enigszins afwijkend. Bij alle nissen vindt men de in de Middenjavaanse sierkunst zo geliefde combinatie van de “kala” of monsterkop en twee “makara’s”, mythologische waterdieren, die enigszins op grillige olifantskoppen lijken. In de onderste reeks is deze “kalamakara” op dezelfde wijze gevormd als we hem bij de poorten zullen vinden: de makara’s zijn onderaan de nisposten geplaatst, de kala (hier echter vervangen door een tulbandvormig juweel) staat boven in het midden van de boog. In de hoogste nissen is het een echte kala, maar daar is de boog korter, zodat de makara’s op pilasters met atlanten rusten.
Borobudur, 69
Het Buddhisme gaat terug op de tijd van de “historische Buddha”, Gautama Buddha, die naar men aanneemt van ca. 560 tot 480 v. Chr. geleefd heeft. Als prins Siddhartha werd hij geboren in het geslacht der Ҫakya’s in Noord-oost-India. Aan het feit van zijn geboorte in deze familie dankt hij de naam die vaak voor hem gebruikt wordt: Ҫakyamuni, de Wijze uit het Ҫakya-geslacht. Het park Lumbini bij Kapilawastu, waar hij geboren werd, is ten allen tijde een van de vier belangrijkste bedevaartsoorden van het Buddhisme geweest. Tegenwoordig ligt het even over de grens van India op Nepalees grondgebied. Siddhartha’s moeder Maya stierf kort na zijn geboorte. Reeds als kind gaf de Bodhisattwa (aanstaande Buddha) ervan blijk bijzondere eigenschappen te bezitten. Desondanks verliep zijn jeugd niet anders dan die van andere prinsen. Zo huwde hij ook, met een prinses uit zijn eigen geslacht.
Nog vóór Siddhartha’s geboorte was aan zijn vader koning Ҫuddhodana voorspeld dat hij òf een groot veldheer òf een Buddha zou worden. Op alle manieren trachtte hij te verhinderen dat zijn zoon in aanraking zou komen met de ellende van de wereld en daardoor ertoe gebracht zou kunnen worden het geestelijke leven te kiezen en Buddha te worden. Hij kon echter niet verhinderen dat de goden een viertal ontmoetingen deden plaats hebben, waardoor de Bodhisattwa achtereenvolgens ouderdom, ziekte, dood en als tegenstelling de vreugde van het geestelijke leven leerde kennen. In de nacht volgende op de laatste ontmoeting verliet hij zijn paleis, zijn vrouw en de hem zojuist geboren zoon. Als zwervende monnik trok hij de wereld in en na tevergeefs getracht te hebben bij een aantal leermeesters de weg naar de verlossing te vinden, zelfs door de ergste zelfkwelling, verkreeg hij tenslotte uit eigen kracht het Hoogste Inzicht, de Verlichting (Bodhi), die hem tot Buddha, Ontwaakte of Verlichte, maakte. Dit had plaats in het tweede grote Heilige Oord van het Buddhisme, Bodh Gaya (“het Gaya der Buddhisten”) in Magadha, onder de Bodhi-boom, een heilige vijgeboom. Na een aanvankelijke aarzeling besloot hij het hem geworden inzicht aan de mensheid te openbaren. De Eerste Prediking, het “Draaien van het Wiel der Wet”, had plaats in het Gazellenpark te Sarnath bij Benares.
De Bodhisattwa was 29 jaar oud toen hij Kapilawastu verliet (de “Grote Uittocht”). Zijn omzwervingen als asceet duurde zes jaar. Hij had dus ongeveer de leeftijd van 35 jaar bereikt toen hij het Buddhaschap bereikte. Nog tientallen jaren trok hij rond met een steeds groter wordende groep van aanhangers, de Gemeente of Sanggha. In de regentijd verbleef hij in een van de parken, die daarvoor door rijke lekebroeders waren afgestaan. In de droge tijd trok hij met zijn discipelen in noordoostelijk India rond totdat hij op tachtigjarige leeftijd stierf, anders gezegd definitief het Nirwana inging.
Zelf heeft hij geen andere delen van India bezocht – al weet de legende dit wel te verhalen –, zijn Leer heeft echter een groot deel van het overige Azië op vreedzame wijze veroverd. In India zelf verdween het Buddhisme op den duur nagenoeg geheel. Dat was echter pas na vele eeuwen. Ten tijde van de stichting van Borobudur, ca. 800 na Chr., was het zowel in India als daarbuiten nog in volle bloei.
Borobudur, 69, 71
[Borobudur 0 – Galerij]
[Borobudur 1 – Buddhisme]
Zo kort verteld is de levensgeschiedenis van de Buddha maar een zakelijke opsomming van feiten, waarin het bijzondere van zijn persoon en optreden weinig uitkomt. Anders is dit wanneer we hetzelfde verhaal in extenso lezen in een van de “levens van de Buddha”, die het jongere Buddhisme kent. Daarin is het buiten alle menselijke proporties verhevene van zijn figuur geïllustreerd door wonderbaarlijke gebeurtenissen, het optreden van goden en hemelingen en het werken met ondenkbaar grote getallen. Om de sfeer van het Buddhisme te verstaan is het inderdaad beter deze wonderen als één geheel te zien met het verdere gebeuren dan uitsluitend te zoeken naar de reële historische achtergrond. We leren de Buddha-legende in haar ware karakter kennen uit de teksten èn uit de reliëfs en wandschilderingen, die haar uitbeelden. Van de geschriften genoten er in elk geval twee ook in Indonesië hoog aanzien: Açwaghosha’s Buddhatjarita uit de 2e eeuw na Chr. en de eveneens in het Sanskrit geschreven, Lalitawistara. Het eerste werk verhaalt het leven van Buddha van zijn jeugd tot aan zijn ingaan in het Nirwana. De Lalitawistara, het “Relaas van het Spel”, bestrijkt een beperkter gebied, daar hij eindigt met de eerste prediking. In de titel wordt het optreden van de “historische Buddha” gekenschetst als een spel, gespeeld door de werkelijke, bovennatuurlijke Buddha. De inleiding tot het eigenlijke verhaal schildert deze zittend te midden van twaalfduizend monniken en tweeëndertigduizend Bodhisattwa’s, terwijl de goden hem komen verzoeken de Lalitawistara te openbaren, met andere woorden te verhalen van zijn manifestatie als de Buddha Ҫakyamuni, die de Leer aan de wereld verkondigde en daarna het Nirwana inging. Het wonderlijke van zijn verblijf op aarde komt vooral tot uiting in de gebeurtenissen bij en voorafgaande aan zijn geboorte.
Wat nu Borobudur betreft was het uiteraard reeds lang duidelijk dat de bovenste reliëfreeks van de 1e gaanderij niets anders kon zijn dan de levensgeschiedenis van de historische Buddha. Het voorkomen van een onmiskenbaar als Buddha getypeerde figuur in bijna de helft van de reliëfs liet hierover geen twijfel. Sedert de verschijning van C.M. Pleyte’s “Buddha-Legende” in 1901 weten we bovendien dat de hierbij gevolgde tekst de Lalitawistara is. In 120 grote panelen vinden we hier een gedetailleerd verhaal in beeld van het leven van de Buddha Ҫakyamuni vanaf het moment, waarop hij in de Tushitahemel zijn laatste menswording aankondigde, tot de eerste prediking. Het is met andere woorden de geschiedenis van de levensgang van deze Bodhisattwa naar het Buddhaschap, zijn Verlichting en het begin van zijn werkzaamheid als prediker, die hier zijn uitgebeeld. [...] Afgezien van deze uitvoerige serie zijn op Borobudur geen taferelen uit het laatste leven van Ҫakyamuni op aarde uitgebeeld maar wèl tal van gebeurtenissen uit zijn vorige levens, de djataka’s.
Borobudur, 73-79
Ter kenschetsing van de sfeer, waarin de vrome bezoeker van Borobudur zich in de eerste gaanderij verplaatst zag, moge hier een kort overzicht van de inhoud van de Lalitawistara volgen, dat dus tevens het verloop van de honderdtwintig reliëfs [...] aangeeft.
Vóór zijn laatste incarnatie bevond de aanstaande Buddha Çakyamuni als Bodhisattwa in de zgn Tushita-hemel, waar ook alle andere toekomstige heilleraren verblijf gehouden hadden en nog zullen verblijven. Hij deelde de daar wonende goden mede, dat hij in een menselijke moederschoot zou neerdalen, en zond hen ter voorbereiding van zijn komst naar de aarde. Alvorens zelf te vertrekken droeg hij zijn kroon over aan zijn opvolger, de Buddha van de Toekomst, Maitreya. Als ouders had hij zich koning Çuddhodana en koningin Maya in Kapilawastu uitgekozen.
In de maand Waiçakha daalde de Bodhisattwa met een groot gevolg uit de hemel neer en in de gedaante van een witte olifant met zes slagtanden drong hij in de nacht de rechterzijde van de slapende koningin binnen. Ter zelfder tijd ontsprong uit de ondergrondse wateren een geweldige lotus, die door de aarde heen tot in de hemel van Brahma oprees. In een droomgezicht zag koningin Maya de olifant, die in haar schoot doordrong. Brahmanen legden dit zó uit, dat haar een zoon geboren zou worden, die òf tot wereldheerser òf tot Buddha zou opgroeien. Door goede werken en ascese bereidde het koningspaar zich op de komende gebeurtenis voor. Wonderen hadden plaats, wilde dieren en godenkinderen vertoonden zich in het paleis. De goden boden hun paleizen aan de koningin aan en om geen van hen te kwetsen bewerkte de ongeboren Bodhisattwa, dat zij in al deze paleizen tegelijk gezien werd.
Toen koningin Maya bemerkte dat de geboorte van haar kind aanstaande was, begaf zij zich naar het park Lumbini. Staande onder een boom, aan de takken waarvan zij zich met de rechterhand vasthield, bracht zij haar zoon ter wereld. Zes miljoen hemelnimfen kwamen hun opwachting maken, terwijl de goden Çakra (Indra) en Brahma Sahapati de uit de rechterzijde van de koningin geboren wordende Bodhisattwa in ontvangst namen. De Bodhisattwa betrad terstond de grond. Een grote lotus rees op en de Naga-koningen Nanda en Upananda kwamen halverwege uit de grond tevoorschijn en spoten warm en koud water, waarmee Çakra, Brahma, de wereldhoeders en vele andere honderdduizenden goden de Bodhisattwa baadden. In de lucht verschenen vliegenwaaiers en zonneschermen (de vorstelijke waardigheidstekens). De Bodhisattwa ging op de lotus staan, keek naar de vier windstreken en deed zeven stappen naar elke richting, zeggende: “Ik ben de bron van alle Heil”. Overal waar hij de voet neerzette ontstond een lotus. Zieners en brahmanen kwamen hun opwachting maken. Zeven dagen na de geboorte van de Bodhisattwa stierf zijn moeder, koningin Maya. Zij werd opgenomen in de door Indra geregeerde hemel der Drieëndertig goden. Haar zuster Mahapradjapati Gautami nam de verzorging van het kind over. De grote ziener Asita kwam uit de Himalaya om de Bodhisattwa te zien, daar hij door wonderbaarlijke verschijnselen van diens geboorte verwittigd was. Toen hij aan de tweeëndertig tekenen van de Mahapurusha (‘Übermensch’) zag, dat de prins voorbestemd was een Buddha te worden, weende hij, daar hij te oud was om zijn prediking nog te kunnen horen. Ook Maheçwara (Çiwa) kwam, vergezeld van twaalfhonderdduizend godenzonen zijn opwachting maken en enige honderdduizenden malen met ontblote rechterschouder de omgang verrichten om de Bodhisattwa. Toen eens de prins naar een tempel gebracht werd, traden de godenbeelden van hun voetstukken om zich voor hem neer te werpen. Juwelen, hem door de prinsen van het Çakra-geslacht aangeboden, verbleekten van glans tegenover zijn eigen straling.
Toen de prins oud genoeg was geworden om naar school te gaan viel bij zijn binnentreden de onderwijzer uit eerbied voorover op de grond waarna de nieuwe leerling een schrijftafeltje in de hand nam en alle bestaande schriftsoorten opsomde. Wanneer zijn medeleerlingen het alfabet spelden deed de Bodhisattwa bij elke letter een daarmee beginnende wijze spreuk door het lokaal weerklinken. Een ander maal, toen men hem naar het veld had meegenomen, zette hij zich onder een boom neer om te mediteren. Toen zijn metgezellen hem enige uren later kwamen zoeken, bleek de schaduw van de boom zich niet verplaatst te hebben.
Langzamerhand werd het tijd voor de Bodhisattwa om in het huwelijk te treden. Alle Çakya’s boden hun dochters aan, en opdat de prins zelf zijn keus zou kunnen bepalen kwamen al deze meisjes in een zaal bijeen, waar de Bodhisattwa prachtige sieraden uitreikte. Toen alle heengegaan waren en er geen sieraden meer waren om uit te delen kwam nog een laatste Çakya-prinses, Gopa (in andere teksten Yaçodhara genoemd). Haar schonk de Bodhisattwa een van zijn eigen ringen. Hiermee maakte hij duidelijk dat zijn keus op haar gevallen was. Haar vader voelde er echter weinig voor zijn dochter te geven aan iemand wiens bekwaamheid in wetenschap of wapenhandel nog niet gebleken was. Maar de prins verklaarde zich bereid tot een wedstrijd. Daar bleek voor het eerst dat een van de andere Çakyaprinsen, zijn neef Dewadatta, jaloers op hem was. Hij toonde dit door een voor de Bodhisattwa bestemde witte olifant met de vuist dood te slaan. De Bodhisattwa, die even later op zijn wagen voorbijkwam, stak één been uit, pakte met zijn teen de staart van de olifant beet en slingerde het lijk over zeven muren en zeven grachten tot op een afstand van een mijl buiten de stad. De wedstrijd had betrekking op het rekenen en het boogschieten. De Bodhisattwa brak alle hem voorgehouden bogen door zijn geweldige kracht en schoot tenslotte met de door niemand anders te spannen boog van zijn grootvader door zeven boomstammen en enige stukken ijzerwerk heen.
Na zijn huwelijk kreeg de prins bezoek van de goden die hem huldigden maar ook het verzoek tot hem richten dat hij zich zou toeleggen op het verwerven van de hoogste wijsheid. Zijn vader, koning Çuddhodana, zag in een droom hoe zijn zoon in de nacht zou heengaan en het leven van een zwervende monnik zou gaan leiden. Ten einde hem tot andere gedachten te brengen liet hij speciale paleizen voor elk der jaargetijden voor hem bouwen, terwijl hij hem bovendien streng liet bewaken. Maar desondanks gebeurde het op enige tochten die de prins maakte dat door zijn eigen macht en door toedoen van de goden een viertal ontmoetingen plaats had, die van beslissende invloed op zijn leven waren: een oude man, een zieke, een lijk en een monnik. Door de eerste drie ontmoetingen werd hij opmerkzaam op de ellende van het bestaan, terwijl de vierde hem het zwervende monniksleven als weg tot veerlossing uit het lijden deed kennen. Na de laatste ontmoeting besloot hij zich uit het wereldse leven terug te trekken. Alvorens heen te gaan bezocht hij eerst zijn vader om diens toestemming te vragen. Deze verleende die wel, maar riep toch nog in dezelfde nacht de overige Çakya’s bijeen om te overleggen wat hun te doen stond. Maar de goden veranderden het aanzien van het vrouwenvertrek, waar de prins sliep, zodat hij toen hij in de nacht wakker werd de vrouwen in walging-wekkende houdingen, met losse haren en kwijlende monden om zich heen zag liggen. Hierdoor in zijn besluit versterkt riep de Bodhisattwa zijn wagenmenner om zijn paard te laten zadelen. Begeleid door een grote menigte goden en yaksha’s. die de poten van het paard droegen, verliet hij in alle stilte en ongemerkt het paleis en de stad. Nadat zij in enkele uren vele landen waren doorgetrokken brak de ochtend aan. De Bodhisattwa nam afscheid van zijn begeleiders, zond wagenmenner en paard naar huis en sneed zich het lange haar van het hoofd. De lokken werden in de lucht opgevangen door de drieëndertig goden, die ze tot op heden in hun hemel vereren. Van een als jager verklede godenzoon ontving de Bodhisattwa een monnikspij en van dit moment af zien wij hem in de reliëfs van Borobudur in traditionele dracht van een Buddha met de voor deze kenmerkende krullen, de knobbel boven de neuswortel en de verhevenheid op het hoofd.
Bij zijn nu volgende omzwervingen bezocht de Bodhisattwa twee kluizenaressen, een grote ziener en tenslotte de wijze Arada Kalapa in Waiçali, maar geen van hen kon hem bevredigen. Hij trok steeds weer verder en kwam in Radjagriha, de hoofdstad van koning Bimbisara van Maghada, waar hij nogmaals bij een wijze in de leer ging. Met vijf van diens leerlingen vestigde hij zich op de Gaya-berg en later aan de rivier Nairandjana, waar hij zich aan strenge ascese overgaven. De Bodhisattwa dreef dit zo ver, dat de goden hem reeds voor gestorven hielden, terwijl zijn moeder uit de hemel neerdaalde om hem van zijn zelfkwelling af te houden omdat hij anders zou sterven zonder de Verlichting bereikt te hebben. Ook de goden verzochten hem althans door zijn poriën voedsel tot zich te nemen. Na op deze wijze zes jaar lang de wijsheid gezocht te hebben doorzag hij de uitzichtloosheid van deze weg. De tien dochters van het dorpshoofd van Uruwilwa brachten hem zijn eerste voedsel, maar zijn vijf leerlingen verloren hun geloof in hem en lieten hem in de steek om zich te vestigen in een hertenpark bij Sarnath, niet ver van Benares.
Op een kerkhof vond de Bodhisattwa een oude doek, die gebruikt was voor het begraven van slavin. Daarvan maakte hij zich een kledingstuk, maar een van de godenzonen bracht hem een goddelijk monnikskleed. Een van de dochters van het dorpshoofd van Uruwilwa, Sudjata, maakte een gerecht gereed van rijstebrij bereid uit de room van duizend koeien. Dit nam de Bodhisattwa in een gouden schotel in ontvangst. Na gebaad te hebben in de Nairandjana zette hij zich op een zetel neer, nuttigde het voedsel en wierp de gouden schotel in de rivier, waar ze werd opgevangen door de Naga-koning Sagara. God Çakra probeerde in de gedaante van een garudavogel de schotel te stelen. Het gelukte hem niet, maar toen hij zich in zijn ware gedaante vertoonde werd hem toegestaan de schaal mee te nemen naar zijn hemel.
Van de Nairandjana begaf de Bodhisattwa zich naar Bodhimanda, waar hij de Verlichting zou bereiken. Een grassnijder gaf hem een bundel gras om zich op neer te zetten. Brahma en de Nagavorst Kalika kwamen hem huldigen. Tachtigduizend Bodhi-bomen werden door de goden versierd en onder elk ervan vertoonde de Bodhisattwa zich. In werkelijkheid begaf hij zich echter naar de Bodhi-boom, die zich daar reeds ter plaatse bevond en waaronder hij zich met het gelaat naar het oosten gewend neerzette. Grote scharen van hemelingen kwamen hem hulde betuigen, maar Mara de Boze rustte een geweldig leger van monsters en demonen uit. Zodra zij hun pijlen en andere wapens hadden afgeschoten of weggeslingerd, veranderden die zich echter in bloemen. De Bodhisattwa sprak tot Mara: “Slechts éénmaal hebt gij door een vrijwillig offer het rijk der begeerte verworven, maar ik heb vele miljoenen tienduizendtallen van vrijwillige offers gebracht”. Als antwoord op Mara’s spottende bewering, dat hij daarvoor geen enkele getuige kon aanvoeren, beriep hij zich op de godin der Aarde, die met het halve lichaam uit de grond tevoorschijn kwam en de waarheid van hetgeen de Bodhisattwa gezegd had bevestigde. Ook Mara’s dochters, uitgezonden om de Bodhisattwa met haar verleidingskunsten van zijn doel af te houden, hadden geen succes. Mara was verslagen.
De Bodhisattwa steeg nu op tot de vierde graad van meditatie (dhyana). In de eerste nachtwake (het eerste deel van de nacht) doorschouwde hij de kringloop der geboorten waarin goede daden, woorden en gedachten tot de hemelen en slechte tot de hellen leiden. In de tweede nachtwake doorzag hij zijn eigen vroegere geboorten alsook die van anderen. In de derde richtte hij zijn geest op het lijden dat de wereld vervult ten gevolge van geboorte en ouderdom, dood en wedergeboorte. Ouderdom en dood zijn het gevolg van geboorte, geboorte van conceptie, conceptie van lust. Het is een lange reeks van oorzaken en gevolgen, beginnend met niet-weten als uiteindelijke bron van alle leed. Door het zijn van het een is het zijn van het andere bepaald, door het niet-zijn van het een het niet-zijn van het andere. Wordt het niet-weten opgeheven dan vervallen ook de gevolgen daarvan.
Van nu af aan gebruikt de Lalitawistara de naam Tarthagata, de “zo gekomene”, d.w.z. degeen die het pad dat hij leert zelf gegaan is, misschien ook “de Volmaakte”. Het is een equivalent van “de Buddha”.
Gedurende de eerste week na zijn Verlichting bleef de Tarthagata op dezelfde plaats. Al die tijd bleef hij zonder van houding te veranderen in meditatie verzonken. In de tweede week maakte hij een lange wandeltocht, die drieduizend grote duizenden van werelden omvatte, In de derde week een korte wandeling, die zich uitstrekte van de oostelijke tot de westelijke zee. Nogmaals probeerden drie van Mara’s dochters ondanks de waarschuwing van hun vader hem te verleiden, maar hij veranderde ze in oude vrouwen, om ze daarna echter weer vergiffenis te schenken. Op de Borobudur komt deze tweede verleidingspoging niet voor. In de vijfde week vertoefde hij in het verblijf van de Naga-koning Mutjilinda. Daar het zeer slecht weer was omhulde deze hem met zeven windingen, terwijl hij hem van boven met zijn huif beschutte. Ook tal van andere naga’s omwikkelden hem en bewezen hem hulde.
De zesde en zevende week bracht de Tarthagata onder twee bijzondere bomen door. In die tijd waren er twee kooplieden, de broeders Trapusha en Bhallika, die uit het zuiden kwamen en naar het noorden trokken. Op bovennatuurlijke wijze werden zij tegengehouden en geleid naar de plaats waar de Tarthagata zich bevond. Ze boden hem enig voedsel aan, dat door de Tarthagata in een nap werd ontvangen. De vier windstreekhoeders hadden hem hiervoor elk een nap aangeboden en om geen van hen teleur te stellen veranderde de Tarthagata ze in één enkele.
Brahma, de heer van tienmaal drieduizend grote duizenden werelden, bemerkte dat de Tarthagata ervoor terugschrikte de door hem verworven wijsheid te openbaren. Daarom begaf hij zich tezamen met Çakra op weg om hem tot ander inzicht te brengen. In de nacht zegde de Tarthagata hun toe de Leer te zullen verkondigen. Hij overlegde wie zijn eerste discipelen zouden zijn. Daar zijn beide vroegere leermeesters Rudraka en Arada Kalapa enige dagen tevoren overleden waren, besloot hij de groep van vijf asceten, met wie hij vóór zijn Verlichting ascese beoefend had op te zoeken. Met zijn geestesoog zag hij, dat zij in het gazellen-park bij Benares vertoefden. Door Magadha trok hij daarheen. Toen hij bij de Ganges gekomen, door een schipper overgezet zou worden, vroeg deze om vooruitbetaling van zijn loon. “Ik heb geen veergeld, mijn waarde”, antwoordde de Tarthagata en vloog door de lucht naar de overkant. In Benares bedelde hij voedsel bijeen en daarna begaf hij zich naar het gazellen-woud. De vijf asceten zagen hem naderen en spraken af dat zij niet zouden opstaan of hem gastvrij tegemoet zouden komen, daar de Tarthagata zijn ascese verbroken had. Naarmate hij echter dichterbij kwam werd het hun moeilijker zich hieraan te houden. Zij stonden op, namen zijn nap en kleed van hem over en boden hem een zetel aan. Zodra de Tarthagata tot hen gesproken had, verdwenen alle tekenen en symbolen van hun dwaalleer om plaats te maken voor een monnikskleed en een geschoren hoofd. En daar, op de plaats waar ook de vroegere Tathagata’s het Rad der Wet gewenteld hadden, verscheen een duizendtal uit zeven juwelen samengestelde zetels. Na om vier daarvan de pradakshina verricht te hebben zette de Tarthagata zich op de vierde en de vijf monniken namen vóór hem plaats. Uit de tien windstreken kwam vele tienduizenden Bodhisattwa’s, die zich aan de voeten van de Tarthagata neerwierpen, en alle goden uit de drieduizend grote duizenden van werelden vielen hem te voet en verzochten hem het Rad der Wet te doen draaien.
De eerste nachtwake bracht de Tarthagata zwijgend door, in de tweede hield hij een hartverheffend gesprek en in de derde openbaarde hij in zijn eerste prediking de Leer.
Borobudur, 80
[Borobudur 1 – 25]
[Borobudur 1 – 76]
[Borobudur 1 – 86]
Bijzonder aardig is altijd het reliëf, waarin de wonderen worden uitgebeeld, die zich na Maya’s droom in het paleis afspelen: voor de poort zitten leeuwen, olifanten zijn tot binnen toe doorgedrongen, godenkinderen – met het halvemaanvormige halssieraad van aanzienlijke kinderen *] – zitten bij de koning op schoot.
Reliëf 76 toont de Bodhisattwa – zoals gezegd reeds voorzien van de kentekenen van een Buddha – in meditatie (dhyana-mudra) gezeten in een nis of grot te midden van de rotsen. Deze zijn op Borobudur altijd aangeduid door zigzaglijnen en terrasgewijs ingesneden toppen, eindigend in een kromgebogen piek. In het midden van het paneel zitten de vijf discipelen, “de gezegende schare”, zoals zij genoemd worden. Een kakatoe, een pauw, verschillende andere vogels, een schubdier en tal van eekhoorntjes verlevendigen de rotsen. In het water vissen.
Soortgelijke rotspartijen begrenzen rechts het vermaarde “bad van de Buddha – nu inderdaad Buddha – in de Nairandjana” [...]. De Buddha staat met de slip van zijn kleed in de hand op een lotuskussen in het water. Links van hem zijn godenfiguren bezig water voor het baden te scheppen, andere hemelingen onder wie bewoners van de Brahma-hemel als baardige asceten weergegeven, huldigen de Buddha met bloemen. Links gazellen en een slang, rechts twee slangen met juwelen op de kop (in de iconografie gebruikelijk).
*] zie Borobudur, 154.
Borobudur, 81, 83
[Mendut – Buddhisten]
[Borobudur 2 – Grote daden]
[Borobudur 3 – Verzameling]
Wat de buddhisten vooral vertelden waren verhalen van “grote daden” van zelfopoffering en vroomheid, een “légende dorée”, die tot navolging opwekten. Ook de Buddha moet reeds van dit middel gebruik gemaakt hebben. “De aard der mensen kennende”, zo zegt een beroemde tekst, “gaf hij de leer in verschillende vorm, o.a. in die van aangename, leerrijke en vermakelijke verhalen”. Een eenvoudige vorm voor eenvoudige lieden. Of een simpel begin om vandaaruit geleidelijk tot moeilijker te vatten waarheden te komen. Reliëfs, die dergelijke verhalen illustreren, vinden we dan ook in het oude India aan het hekwerk van de stupa’s, bij tjandi Mendut aan de trap en om de plint van het tempellichaam, bij Borobudur aan de binnenzijde van de balustrade van de 1e en 2e gaanderij. Meer als inleiding dus dan als ten volle wegend hoofdbestanddeel van het stichtelijk betoog. Te midden van reliëfs of iconografische voorstellingen van hogere inhoud doen zij als verpozing aan. Toch is er geen reden om ook deze, de Buddha zelf in de mond gelegde verhalen, hoe luchtig ook van inhoud en hoe geestig soms voorgesteld, als religieuze teksten laag aan te slaan. Daarvoor hebben ze te lang en te hoog in aanzien gestaan en zijn ze te zeer verbreid geraakt in de buddhistische wereld.
De goede daden, waarover in deze verhalen wordt verteld, werden oorspronkelijk door willekeurige personen, vaak ook door dieren, verricht. Door de buddhisten werden ze in tweeërlei vorm overgenomen. Meestal als djataka’s, d.w.z. als daden door de Buddha verricht in zijn vorige levens, die hij op grond van zijn volmaakte wijsheid kon overzien. Daarnaast echter ook als “awadana’s”, “acta sanctorum”, verricht door anderen dan de Buddha zelf. Van deze awadana’s is een aantal uitvoerig in reeksen van grote panelen uitgebeeld in de onderste reliëfserie van de 1e gaanderij, onder de reliëfs van de Buddhalegende. Het zijn verhalen die – zij het in andere volgorde – ook voorkomen in bekende awadana-verzamelingen van de buddhistische literatuur, het Diwyawadana (“hemelse awadana’s”) en het Awadanaçataka (“honderd awadana’s”). Tot deze panelen behoren verschillende reliëfs die gerekend worden tot het allerbeste van Borobudur’s kunst.
Een djataka is eigenlijk niets anders dan een awadana, waarin de Buddha de hoofdpersoon is. Juister de Buddha-in-wording of Bodhisattwa tijdens een van zijn vroegere levens, waarin hij zich voorbereidde op zijn toekomstige Buddhaschap en reeds blijk gaf bepaalde daarvoor onontbeerlijke eigenschappen te bezitten. [...]
De beroemdste verzameling daarvan is de Djatakamala of “Krans van djataka’s” van Aryaçura, een dichter uit de 4e eeuw na Chr. Het is een bundel van 34 djataka’s in uitgesproken literaire bewerking. Eeuwenlang was deze collectie bijzonder geliefd ook als grondslag voor illustratie. We vinden haar in India in de wandschilderingen van Adjanta en ook op Borobudur zijn aan de balustrade van de 1e gaanderij een 135-tal kleine reliëfs aan de 34 verhalen van de Djatakamala gewijd. Zij vormen hier het begin van een serie van in totaal 372 reliëfs, alle in de bovenste reeks van de balustrade, die naar het schijnt een bloemlezing uit de djataka-literatuur vertegenwoordigt waarin Aryaçura’s Djatakamala als begin was opgenomen. Zij moet uit een honderdtal verhalen hebben bestaan.
Borobudur, 85
[Borobudur 2 – 15]
[Borobudur 2 – 20]
[Borobudur 4 – 2de galerij]
De 128 reliëfpaneeltjes in de onderste reeks van de 1e balustrade hebben betrekking op verdere djataka’s en awadana’s. In totaal zijn aan deze balustrade dus 500 reliëfs aan deze stichtelijke lectuur gewijd.
Onder de grote panelen van de onderste reeks van de hoofdmuur van de 1e gaanderij zien we naast de reeds genoemde awadana’s enkele djataksa’s, breder behandeld dan die van de balustrade.
Aan de binnenzijde van de 2e balustrade zijn weer korte verhalen van mensen en dieren uitgebeeld, in dezelfde trant als die van de 1ste gaanderij. Het is echter niet uit te maken of ze een vervolg daarop vormen of niet. Van deze serie van eveneens 128 paneeltjes zijn slechts hier en daar enkele djataka’s herkend.
Tenslotte een paar voorbeelden van djataka’s en awadana’s, [...].
Het gebeurde eens, dat een jager de gelegenheid kreeg een Naga (watergeest in de gedaante van een slang of van een menselijk wezen met slangehuif) het leven te redden. Uit dankbaarheid schonk deze hem een wonderlasso, waarmee hij een in een vijver badende nimf, Manohara, dochter van de koning der Kinnara’s, wist te vangen. Maar op het zelfde ogenblik, waarop dit geschiedde, kwam prins Sudhana – toevallig een naamgenoot van de hoofdpersoon uit de Gandawyuha – langs de vijver en de jager zag zich wel genoodzaakt zijn schone buit aan de prins aan te bieden. Deze huwde Manohara en zij leefden gelukkig, totdat een intrige er een eind aan dreigde te maken. Tijdens een afwezigheid van Sudhana kreeg de koning, zijn vader, een droom, die door een kwaadaardige brahmaan zó werd uitgelegd, dat Manohara geofferd zou moeten worden. Met de hulp van haar schoonmoeder wist de nimf vliegend te ontsnappen.
Maar vóór zij naar het land der Kinnara’s terugkeerde bracht zij een zegelring naar een heilige, die in de nabijheid van de rivier woonde, waar zij indertijd was gevangen. Voor het geval Sudhana zou trachten haar terug te vinden, vertelde zij de heilige ook welke route hij naar het Kinnara-land zou moeten volgen. Wat zij gehoopt had gebeurde ook inderdaad. Sudhana trachtte haar direct na zijn terugkeer te achterhalen, vond de heilige, kreeg de ring en de reisroute en kwam tenslotte in het rijk der Kinnara’s. Even buiten de hoofdstad zag hij een aantal vrouwen water halen, naar hij hoorde voor het bad van prinses Manohara, die nog steeds rook naar haar verblijf in de wereld der mensen. Hij liet zijn ring vallen in een van de watervaten en doordat Manohara die in haar bad terugvond, wist zij dat hij in de nabijheid moest zijn. Nadat hij enige proeven van zijn voortreffelijke hoedanigheden had afgelegd werd Sudhana door de Kinnara-vorst als schoonzoon erkend. Tenslotte konden zij welgemoed terugkeren naar de mensenwereld, waar zij gelukkig en nu ook lang leefden. Sudhana toonde op alle mogelijke manieren zijn weldadigheid en deugdzaamheid (hetgeen dan ook wel nodig was om dit op zichzelf zeer lieflijke en prachtig geïllustreerde verhaal van een “zwanejonkvrouw” een plaats in de Acta Sanctorum van het Buddhisme te kunnen geven!).
Borobudur, 85-86
Het verhaal van Manohara en Sudhana is geen djataka, maar een awadana. Sudhana wordt dus niet als toekomstige Buddha Ҫakyamuni, maar als een voorbeeld van een goed en vroom leven in het algemeen gepresenteerd.
Borobudur, 87
[Borobudur 1 – 86]
[Borobudur 3 – 58]
De vier volgende verhalen zijn djataka’s, alle geïllustreerd door reliëfs van de balustrade der eerste gaanderij.
58 illustreert de geschiedenis van het kwarteljong. De Bodhisattwa was ter wereld gekomen als een kwartel. Toen hij nog maar enkele dagen oud was en, doordat hij uitsluitend plantaardig voedsel tot zich wilde nemen, klein en zwak gebleven was, brak een geweldige bosbrand uit. Alle andere dieren vluchtten, maar de Bodhisattwa kon zich maar weinig bewegen. Desalniettemin bleef hij onverschrokken en toen het vuur zijn nest genaderd was sprak hij Agni, de vuurgod, toe met woorden die “geheiligd waren door de macht der waarheid”. Het vuur kwam tot stilstand en allen werden gered. Midden in het reliëf het kwarteljong in zijn nest, daarboven zijn vluchtende broers, links boven een aap, rechts beneden gazellen, hier en daar andere vogels. Het is een paneeltje dat in een voorgeschiedenis van de dierentekenfilm op zijn plaats zou zijn.
Mooie dierentafereeltjes komen overigens herhaaldelijk voor, allerminst alleen onder deze djataka-dierenfabels.
Borobudur, 87a
Het kwarteljong vereiste niet meer dan één paneeltje. Andere djataka’s, zoals de beide volgende, worden uitvoeriger behandeld. Het eerste in vijf, [...]. De Bodhisattwa was ditmaal geboren als een hert met acht poten, waarvan er vier op zijn rug in de hoogte staken. Werd hij vermoeid dan kon hij zich omwerpen en met het tweede viertal verder gaan. Eens werd hij achtervolgd door een koning, die daarbij zelf in een ravijn viel. In plaats hiervan misbruik te maken redde het dier zijn achtervolgers. Reliëf 91 toont ons de koning in de kloof, rechts het hert (de poten op de rug zijn onduidelijk), links ’s konings paard.
Borobudur, 87b
Eens leefde de Bodhisattwa als haas in een liefelijk woud. Zijn beste vrienden waren een jakhals, een otter en een aap. Herhaaldelijk hield hij hun de gastvrijheid voor als een bijzonder belangrijke plicht, maar wanneer hij dat deed vroeg hij zich af hoe hijzelf in staat zou zijn deze plicht naar behoren te vervullen. God Ҫakra besloot hem eens op de proef te stellen en in de gedaante van een brahmaan, die in het bos verdwaald was, zocht hij de vier vrienden op. De otter bracht hem zeven vissen, de jakhals een kom met zure melk, de aap vruchten. Alleen de haas had niets te bieden; niets althans dan zijn eigen lichaam en dat offerde hij gaarne voor zijn gast in het vuur. Ter herinnering aan deze edele daad werd zijn beeld opgenomen in de maan. Ons “mannetje in de maan” is voor de Indiër een haas.
Borobudur, 87-88
Een ander maal werd de Bodhisattwa geboren in de gedaante van een reusachtige schildpad. Op zekere dag leed een schip met vijfhonderd kooplieden aan boord schipbreuk en de schildpad redde hen door ze op zijn rug te nemen en aan land te brengen. Toen hij daar in slaap was gevallen besloten de kooplieden hem te doden en op te eten. Het dier werd wakker en toen hij begreep wat de bedoeling was, offerde hij zich op om hun honger te stillen.
Ik heb dit op zichzelf niet speciaal belangrijke voorbeeld gekozen, omdat zich een merkwaardige gewoonte gehecht heeft aan het reliëf van de schildpad met de schipbreukelingen. De vele kleine figuurtjes op de rug van het dier wekken de gedachte aan “een grote familie”:.. Bovendien heeft de lange kop van een schildpad steeds zekere phallische relaties. Wie de vorstelijke begraafplaats in Kota Gedé bij Jogjakarta bezocht heeft, zal zich de waterschildpadden met hun eigenaardig gevormde witte koppen herinneren, waaraan geofferd wordt om kinderen te krijgen. Ook bij het Borobudur-reliëf met de schildpad offert men geregeld wierook en bloemen.
Borobudur, 88
Van tijd tot tijd ziet men ook op andere plaatsen wel eens een uitgebrand wierookstokje tussen de stenen steken. Dan zijn er bijv. bezoekers uit Ceylon of andere buddhistische landen geweest. Zelfs is er in 1953 de geboortedag van Buddha op grootscheepse wijze door buddhisten uit verschillende landen gevierd. Maar ook op gewone dagen is er althans één beeld, dat verering geniet. Het is de eerste buddha aan onze rechterhand wanneer we aan de oostzijde de ronde terrassen betreden. Om de een of andere reden heeft de Javaan die de naam gegeven van de heldhaftige Bima, een bekende figuur uit de wajang. Wie zijn arm door de opening van de stupawand steekt en de vingers van het beeld aanraakt mag een wens doen. Kinderzegen hoeft dit niet speciaal te zijn. Onder de adoranten zijn dan ook nogal wat scholieren en andere examenklantjes. Trouwens, de eerste en enige vraag van vrij wat bezoekers, die rechtstreeks naar boven zijn doorgelopen is: “waar is Bima?”
Borobudur, 91
Niet minder dan 460 reliëfs zijn gewijd aan één tekst, de Gandawyuha, waaraan een ander geschrift, de Bhadratjari, als slot is toegevoegd. Het zijn de 128, 88, 84 en 72 reliëfs [...], met andere woorden het totale oppervlak van de hoofdmuren van de 2e tot en met 4e gaanderij en de balustraden van de 3e en 4e voor zover zij met verhalende reliëfs bedekt zijn, vullen. Er kan niet aan getwijfeld worden, dat deze tekst voor de bouwers van Borobudur van bijzonder belang is geweest. En niet alleen voor hen. In de tijd waarin Borobudur gesticht werd, stond de Gandawyaha, we mogen wel zeggen in de gehele buddhistische wereld in hoog aanzien. En ook later was dit het geval. Naar Bunyan’s in christelijke kringen vroeger veel gelezen boek heeft men hem wel “the Pilgrim’s Progress of Buddhism” genoemd. De “pilgrim” is in dit geval een rijke koopmanszoon, Sudhana, die de loopbaan van een Bodhisattva gekozen heeft en in zijn streven naar de hoogste wijsheid een lange reeks van geestelijke leermeesters, Kalyanamitra’s of “Goede Vrienden”, bezoekt. Volgens oostaziatische bronnen bedroeg hun aantal 55 en hoewel men bij het tellen van de personen waarover in het relaas gesproken wordt, ook tot andere cijfers gekomen is, zullen wij er wel van mogen uitgaan dat dit uitdrukkelijk genoemde aantal niet zonder reden gekozen is. Onder deze leermeesters zijn drie Grote Bodhisattwa’s te weten Mandjuçri, Maitreya, de Buddha van de Toekomst en Samantabhadra, maar verder is het een zeer gevarieerde reeks, die behalve andere Bodhisattwa’s van minder hoge rang een vijftal monniken omvat, een non, acht “huisvaders”, een geneesheer, een parfumverkoper, een zeeman, twee koningen, twee lekebroeders, vier lekezusters, een paar kinderen, Nachtgodinnen en zelfs de Hinduïstische god Ҫiwa – die dan ook tweemaal op Borobudur is afgebeeld –, een kluizenaar en twee brahmanen.
Borobudur, 93
De overige Kalyanamitra’s of geestelijke leidslieden zijn verdeeld over de tussen Mandjuçri (eerste optreden) en Maitreya resterende reliëfs van de hoofdmuur der 2e gaanderij, 17 tot en met 125, in totaal 110 reliëfs. Nu wordt het getal 110 in de Gandawyuha zelf tot drie maal genoemd, en wel steeds in duidelijk verband met de door Sudhana bezochte leermeesters en hun verblijfplaatsen. Bovendien geven de oude chinese commentatoren van de Gandawyuha een religieus-philosofische interpretatie aan dit geval en het verband waarin het voorkomt, terwijl een van de “patriarchen” van de Chinees-buddhistische school die op de Gandawyuha en daarmee gelieerde teksten gegrondvest is, met zoveel woorden zegt dat hierbij van 110 gesproken wordt, omdat dit tweemaal het aantal van de Kalyanamitra’s is. Het is dus wel duidelijk dat in buddhistische kringen naast 55 ook aan 110 een speciale waarde werd gehecht, in het bijzonder wanneer gedacht werd aan het aantal leermeesters dat Sudhana, en in het algemeen een toekomstige Bodhisattwa in de loop van zijn geestelijke ontwikkeling, diende te bezoeken. Hierin zullen wij dan ook wel de verklaring moeten zien voor het feit dat er 110 reliëfs zijn, waardoor de minder vooraanstaande Kalyanamitra’s vertegenwoordigd zijn, alhoewel hun aantal geen 110 en goed beschouwd zelfs geen 55 is. Om op 110 reliëfs te kunnen komen moeten dan ook enkele bijzondere maatregelen getroffen en concessies gedaan worden. Niet alleen zijn ongeveer 20 reliëfs gewijd aan reistaferelen (54) en door de leermeesters behandelde onderwerpen voor zover deze niet te abstract waren om uitgebeeld te kunnen worden, maar zelfs heeft het onderzoek, laatstelijk door Fontein, tot de conclusie geleid dat Sudhana’s pelgrimstocht in de 2e gaanderij tweemaal achter elkaar is behandeld, eerst in 16-72 en vervolgens nog eens in de volgende reliëfs 73-125! Ook wanneer men voor deze breed uitspinnende weergave van de bezoeken de boven aangehaalde verklaring op grond van het in dit verband aan de getallen 55 en 110 gehechte belang aanvaardt, al is zij dan niet ten volle bevredigend, dan blijft men toch nog gesteld voor het raadselachtige feit dat degenen die de indeling van de onderwerpen bepaald hebben, nu juist deze merkwaardige oplossing gekozen hebben. Wij stellen hierbij op de voorgrond dat de bouwers van Borobudur ons inziens een zinvol plan voor ogen hebben gehad en dat wij, ook wanneer wij bepaalde onderdelen in die opzet niet terstond begrijpen of naar onze ideeën “onlogisch” vinden, niet geneigd zijn aan te nemen dat zij zich door willekeur hebben laten leiden. De ervaring heeft wel geleerd dat in vele gevallen waar dit zo leek te zijn, in een ruimer verband bezien de moeilijkheden wegvielen. Het is een opvatting die men bij de meesten die in de laatste tijd over Borobudur geschreven hebben, kan terugvinden. Wat de herhaling van Sudhana’s reizen betreft is de oplossing echter nog niet gevonden.
Borobudur, 104
[Borobudur 2 – 83]
[Borobudur 4 – 43]
Dat de buddhistische kunst ons, ook op Indonesische bodem, nog wel eens voor andere, zij het dan kleinere raadsels en “afwijkingen” stelt, kunnen wij zien uit enkele voorbeelden van bestaande monumenten en van voorstellingen in reliëfs van Borubudur zelf.
Borobudur, 118-119
De wijze waarop een Buddha wordt uitgebeeld is – afgezien van de mogelijkheid hem het uiterlijk van een Bodhisattwa of vorst te geven – welbekend. Hij draagt een monnikskleed, dat òf in zware plooien neerhangt òf “als een natte lap” tegen het lichaam aan ligt. In het laatste geval is alleen de rand aan polsen, hals en enkels te zien (op Borobudur). Verder is hij gekenmerkt door korte haarkrullen, een verhoging (ushnisha) op het hoofd en een knobbeltje (urna) boven de neuswortel. De oorlellen zijn lang uitgerekt. Van de talrijke andere theoretische kenmerken zijn er in de iconografie maar hoogst enkele terug te vinden. Belangrijk zijn de handhoudingen of mudra’s, die voor een deel teruggaan op gebeurtenissen in het leven van de historische Buddha, zoals bhumisparça-mudra, het gebaar van het “aanraken van de aarde” dat Ҫakyamuni maakte toen hij de aarde als getuige aanriep tegen Mara de Boze [1.94]. Dharmatjakara-mudra is het “Draaien van het Wiel der Wet”, met andere woorden de eerste prediking in het hertenpark bij Benares. Op den duur zijn de voornaamste mudra’s de speciale kentekenen geworden waaraan men de Dhyani-Buddha’s kan onderscheiden.
Hier worden we eraan herinnerd, dat de Buddhafiguren in de nissen van Borobudur’s vierkante terrassen gekenmerkt zijn door verschillende handhoudingen. De verdeling was daarbij deze, dat alle beelden die naar dezelfde hoofdwindrichting gekeerd zijn één en dezelfde handhouding vertonen. Dit geldt althans voor de eerste vier balustraden. In het bovenste carré zijn echter naar alle zijden de handhoudingen precies gelijk. Het ligt voor de hand hier verband te leggen tussen dit duidelijke systeem en de vijf Dhyani-Buddha’s, vier in verband staande met de vier kardinale punten en één met het zenit of midden. Op Borobudur wordt de hoge positie van deze laatste, die alles tot een eenheid verbindt, ons door zijn plaatsing al bijzonder duidelijk gemaakt.
Het uit de iconografie welbekende stelsel van Dhyani-Buddha’s is als volgt:
Akshobhya (oosten), bhumisparça-mudra;
Ratnasambhawa (zuiden), wara-mudra;
Amitabha (westen), dhyana-mudra;
Amoghasiddha (noorden), abhaya-mudra;
Wairotjana (zenit), dharmatjakra-mudra.
Onderstaande teksten zijn in veel gevallen bijschriften bij afbeeldingen in het boek.
Borobudur, 152-153
Een reliëf van Borobudur dat gezien het verband waarin het voorkomt, al is het verhaal niet geïdentificeerd, op een bevalling betrekking moet hebben. De kraamvrouw wordt door een helpster ondersteund, terwijl een andere haar benen masseert. Er is nogal wat agitatie omheen. Als het al misschien niet alles geheel naar wens verloopt ...
Het gevolg van de veronderstelde kraamscène geeft een jonge moeder of verzorgster met enige helpsters te zien, die een soort diadeem op het hooft draagt, blijkbaar een “bakerkroon”, die ook in een van de latere scènes van het Ramayana op de Brahma-tempel van Prambanan voorkomt.
Borobudur, 154
[Mendut – Sieraad]
[Borobudur 2 – 95]
Een reliëf waarvan de tekst nog niet geïdentificeerd is, is op zichzelf duidelijk genoeg: het gaat om kinderen die in het water spelen, dat uit een bron links tevoorschijn komt. Op de achtergrond vier moeders of verzorgsters, die ditmaal geen speciale kroon dragen. Het naast de bron staande jongetje heeft een bij kinderen in de Hindu-Javaanse iconografie vaak voorkomend sieraad of embleem, dat als een halve maan achter de nek opsteekt. Ook het derde kind van rechts in het water heeft dit. Men heeft voor dit voorwerp verschillende verklaringen gegeven, die geen van alle bevredigend zijn (slippen van een hoofddoek, een aanduiding van een monnikskleed, de voorloper van de vorstelijke gelung tjentung van de wajangfiguren enz.). [In een afbeelding op de Mendut] is het aan het haar bevestigd en heeft het een ornamentpatroontje, zoals bij een metalen sieraad verwacht kan worden. Was dit niet het geval, dan zou men aan een soort aureool kunnen denken. Niet ieder kind heeft het, waarschijnlijk alleen kinderen van hogere rang.
Zie ook Borobudur, 80
Borobudur, 154-155
In het voorportaal van Tjandi Mendut (ca. 800) zijn twee figuren afgebeeld, die ook in Voor-Indië wel als portaalgodheden voorkomen en een beschermende functie hebben. Eén daarvan is de godin Hariti, een demone die kinderen verslond maar door de Buddha bekeerd werd en daarna als beschermvrouwe voor kinderen en vruchtbaarheidsgodin vereerd werd. Op Bali heeft zij een pendant in Mem Brajut, de moeder van een groot gezin. Evenals Mem Brajut wordt ook Hariti hier afgebeeld met tal van kinderen om zich heen, in dit geval verdeeld over een breed paneel, dat de gelegenheid gaf er een aardig tafereeltje van te maken. Een kleintje wordt door een verzorgster omhoog gehouden, een ouder broertje helpt er een in de boom om vruchten te plukken, een ander zit al tussen de takken. Hetzelfde speelt zich aan de andere kant van het reliëf af. Links van de godin kruipen er een paar over de grond, waarbij één als paardje fungeert.
Ook de hoofdfiguur van het tegenoverstaande paneel, de yaksha Atawaka, is omringd door in bomen klimmende en spelende kinderen. Eén slaat met een stok mangga’s uit een boom, een ander bedekt zich met een hand de ogen tegen de vallende vruchten.
Borobudur, 155
Leerlingen met in de hand een dichtgebonden handschriften van lontarbladen (“kropak”).
Borobudur, 155-156
Het is in Voor-Indië de gewoonte dat aan het begin van de traditionele studie een plechtigheid (upakarma) plaats heeft, waarbij de leerlingen tegenover de leermeester hun wens en vast beslotenheid uiten, hun studie te beginnen en tot een goed einde te brengen. Dit geschiedt niet alleen in woorden maar ook door een speciaal handgebaar, waarbij de handen op elkaar worden gelegd met de duimen tegen elkaar. [zie ook 2. 74]
Borobudur, 156, 158-159
Bij een buddhistisch monument als Borobudur lijkt het vreemd, dat er zoveel reliëfs zijn, waaraan men afbeeldingen kan ontlenen betreffende allerlei onderwerpen die op doodgewone zaken betrekking hebben, vaak zelfs op niet bepaald stichtelijke, zoal niet volstrekt afkeurenswaardige, zoals het doden van levende wezens. Het gaat daarbij dan ook in het algemeen juist erom dat afkeurenswaardige naar voren te brengen, al moet gezegd worden dat de wijze van uitbeelden nog wel eens de indruk wekt, dat de beeldhouwer er zelf een zeker plezier in heeft gehad. [...]
Wat wij [...] zien afspelen, is volgens tekst en illustratie duidelijk genoeg “onbehoorlijk gedrag’. Het gevolg daarvan in een later leven is “wanstaltigheid”. Baardige figuren, brahmanen of wat het zijn mogen, huppelen vrolijk rond. Wij moeten ze niet verwarren met de handen klappende baardmannen, die op enkele andere reliëfs de leiding hebben bij muziek en dans [4. 44]. Rechts zit een man tussen twee figuren, die hem verzorgen of het hof maken.
Borobudur, 161
Bij het huwelijk – hier het huwelijk van de Bodhisattwa met Gopa, een van de reliëfs van de Buddhalegende – is een priester (geheel links) aanwezig, die met verse twijgen wijwater sprenkelt, terwijl kledingstukken als geschenken worden aangeboden aan bruidegom en bruid.
Borobudur, 161b
... een van de reliëfs van de verborgen voet geeft ons een indruk van hetgeen de beeldhouwer zich voorstelde bij de woorden ”het verstrekken van het juiste voedsel en de juiste medicijn” of om de tekst, het Karmawibhangga par. IV, eens uitvoeriger te citeren: “Wat is de daad, die weinig pijnen ten gevolge heeft? Antwoord: het afzien van het geven van stompen en slagen; het aanzetten daartoe; het prijzen daarvan; het zich daar hogelijk in verheugen; zijn uitgeputte vader en moeder van dienst zijn en ook anderen, huisvaders en zwervende geestelijken; niet tevreden zijn over de ziekte van een vijand; tevreden zijn met diens herstel; het geven van geneesmiddelen en goed verteerbaar voedsel. Dat is de daad, die weinig pijnen tot gevolg heeft”. Ieder mag voor zichzelf uitmaken wat er precies allemaal gebeurt in dit dichtbevolkte tafereeltje, diverse soorten van paramedische behandeling en vreugde onder de omstanders over de kennelijke gelukzaligheid van de patiënt.
Borobudur, 163
Een landbouwer stuurt met één hand zijn ploeg en drijft met de andere met een stok zijn runderen aan. Het is een lichte haakploeg, bestaande uit een trekboom, een staart die in de zool overgaat en een strijkboord dat met touwen ter zijde daarvan is vastgebonden. Het werk betreft meer het omwoelen van losse vochtige grond dan zwaar en diep omploegen.
Borobudur, 167
Een van de “winstgevende beroepen” die de held uit het verhaal van Maitrakanyaka achtereenvolgens heeft uitgeoefend. Een goudsmid, die een ring en een geldzakje op een weegschaal tegen elkaar afweegt. Maar ook textiel en op de grond weer wat onduidelijke voorwerpen (goudstaven?) en nog een geldbuidel.
Borobudur, 167-168
Er is heel wat te doen om en nabij de lotusvijver waar zo te zien het hele dorp water komt putten. Er zit bovendien een grote slang tussen de lotussen. Wat die er doet is niet bekend, want het is weer een “niet geïdentificeerd” verhaal.
Rechts dragen twee man een rechte pikulan, die belast is met een bronzen watervat. Op Borobudur komen nooit de later gebruikelijke naar beneden of naar boven gebogen pikulans voor. Altijd is het een rechte stok.
Borobudur, 168, 171
Een van de allermooiste reliëfs van Borobudur, maar op een gedeelte van de hoofdmuur in de eerste gaanderij, dat erg geleden heeft van vochtigheid, algen en beschadiging is dat van de waterhalende kinnarameisjes, in de “geschiedenis van prins Sudhana”. Ze dragen het bronwater weg in bolronde watervaten, die op het hoofd gedragen worden, en vaasvormige met een ruim oor, van een type dat minder gebruikelijk is.
Borobudur, 172
Een aangenamer onderwerp lijkt het rijke onthaal, dat enkele malen uitvoerig is uitgebeeld, op Borobudur en elders. Maar ook dit is – al wordt in dit reliëf een complete rijsttafel aan de Buddha aangeboden op een laag tafeltje voor de eregast – uit buddhistisch oogpunt eigenlijk verwerpelijk. Het hechten aan zulke wereldse zaken getuigt immers van een verkeerd inzicht en daardoor “komen bittere en scherpe vruchten op”. Ook hier is overigens weer met aandacht en zorg al die zondige overdaad in beeld gebracht: de grote bal rijst, de vissen, schaaltjes met diverse bijgerechten, waaronder iets dat er uitziet als een muis (ook in de Oudjavaanse literatuur wel eens als eetwaar vermeld), maar dat toch eerder een paar bloempjes zullen zijn. Uit een kendi wordt water geschonken (om de gast de handen te wassen?). Ook hier liggen de gebakken visjes op de rijstbal.
Borobudur, 173
Dat het koken voor de omgeving niet zonder gevaar is, blijkt uit een van de paneeltjes aan de trap van Tjandi Mendut (ca. 800): een kind is bezig zich lelijk aan de vlammen in een vuurtest of anglo te branden – volgens het waarschijnlijk gevolgde verhaal valt het zelfs in het vuur – terwijl de vader met het hoofd op de schoot van de moeder ligt te slapen. Om haar man niet in zijn slaap te storen laat de moeder het kind begaan. De vuurgod maakt uit medelijden de vlammen zo koud dat het kind ongedeerd blijft. Op het vuur staat een dandang met daarop een kuwali of een kukusan, in het eerste geval om te “timmen”, in het tweede om “au bain-marie” te koken.
Borobudur, 174
In dit reliëf dragen twee mannen klompen klei aan, terwijl op de voorgrond met de hand potten worden gevormd en afgewerkt door er met een houten plak tegen te kloppen.
Borobudur, 176
Armoede kan gevolg zijn van het spel. In dit reliëf, een scène uit een van de djataka’s, zien wij twee spelers met een soort verkeerbord tussen zich in. Het gaat hier dus niet om een eenvoudig dobbelspel, maar iets meer gecompliceerds met dobbelstenen en inzetstukken, die in vakken geplaatst moeten worden. Om het bord in de juiste positie te krijgen, moeten wij het in gedachten naar achteren omklappen, zodat het zijn horizontale stand krijgt. De beeldhouwer heeft het om alles goed duidelijk te maken van een zo hoog standpunt uit weergegeven, dat het vertikaal lijkt te staan.
Borobudur, 179-180
Een bijzonder vreedzame bezigheid: de vervaardiging van een soort speelgoed en geschenkartikeltjes in de vorm van lemen beeldjes – hier kinnara’s, half mens, half vogel – en houtbewerking met de dissel. De tweede man van links heeft wellicht een passer in de hand, een gebogen stuk hout met een scherpe punt en een lus aan de andere kant. Aan de beschildering van één mens-vogeltje wordt de laatste hand gelegd, een blad vol wordt weggebracht. Figuurtjes van het hier afgebeelde genre werden en worden in Voor-Indië bij geboorte, huwelijk en andere feestelijke gelegenheden vervaardigd en aan vrienden aangeboden.
Borobudur, 186b
Wie daar voornaam genoeg voor is, kan zich bij het staan en gaan ook laten ondersteunen.
Borobudur, 189
[Borobudur 1 – 65]
[Borobudur 2 – 2]
Er zijn verschillende manieren om te paard te zitten, gewoon “ruiter te paard” al dan niet alleen of met opgetrokken benen, zoals men in afgelegen streken nog wel eens met name vrouwen te paard ziet zitten. een houding die niet ongevaarlijk genoemd moet worden. Interessant is de man met het opgeheven hakmes, die aan de stoet voorafgaat. Een oude man blijkens zijn stok. Met zijn wapen – dat ook een magische functie kan hebben – treedt hij op als een “magische pionier”, die slechte invloeden uit de weg moet ruimen.
Borobudur, 193
De grote op Borobudur afgebeelde schepen vertegenwoordigen een enigszins gewijzigd Voor-Indisch type. Ze zijn beveiligd door vlerken, bestaande uit drie of vier uithouders en langsscheepse drijvers. Op de reliëfs 1b 108 en 2 41 zien we de gezichten van de roeiers – die staande en duwend geroeid zullen hebben – voor de poorten. De schuin en hoog oplopende voorsteven wordt beschermd door een houten hekwerk. Aan het ondereinde daarvan en op de achtersteven zijn als versiering een vleugel en een oog aangebracht, symbolen van snelheid en waakzaamheid. De schepen hebben één of twee masten en rechthoekige zeilen, dat aan de ra van de boegspriet is driehoekig. Er is een roef met huifvormig dak middenscheeps, soms een uitgebouwde kampagne op het achterdek. Bedrijvigheid is er genoeg aan boord en zelfs buitenboords. In reliëf 108 ligt een man op de drijver van de vlerk. In reliëf 86 klimt een man tegen de boegspriet en zit er een op het roer, als verzwaring? Of doet hij zijn gevoeg, zoals men wel eens denkt? Hoe dan ook, het zijn boeiende voorstellingen, vol actie en vooral wat 86 betreft – “het” schip van Borobudur, zoals men pleegt te zeggen – soms meesterstukjes van compositie.
Borobudur, 194
[Borobudur 1 – 1]
[Borobudur 2 – 19]
In 2.19 staan in de tweede rij een aantal musiciennes met slagkelkjes die tegen elkaar aan getikt worden (in elke hand één) en links beneden een groter bekken. Dáár ook enkele aerophonen: dwarsfluiten, en een merkwaardig voorwerp, een klankpot waarboven men de handen klapt (de pot is gedeeltelijk met water gevuld). Het is een ghatawadya, een instrument dat in Zuid-India nog zeer geliefd is en dat een sonore toon aan de klanken van het orkest toevoegt.
Dit instrument komt nog verschillende keren op Borobudur voor, o.a. op 4 44.
In 1.1 van rechts naar links een dwarsfluit, een driesnarige luit en een staafcither, bestaande uit een staaf met één snaar en een halve kalebas, die tegen het lichaam gedrukt wordt, zodat de borstkas als klankbodem fungeert.
Borobudur, 196
[Borobudur 4 – 44]
[Borobudur 5 – 3de gaanderij]
Op de muziek van een orkest dansen twee danseressen (4.44) met sterk uitgebogen heupen in de richting van het zijwaarts gestrekte (bij de rechter figuur gebogen) been. De rechterarm is bij beiden gestrekt, de linker ter hoogte van de schouder gebogen. Bij zulke dansen van een danspaar zijn de bewegingen vaak volledig identiek, zoals bij de Balinese lègong.
Zeer opvallend is de overeenkomst daarmee bij de danseressen in (5 – 3de gaanderij), al zullen noch Javaanse noch Balinese danseressen ooit zo hoog de benen opheffen of in andere standen zo wijd uiteen zetten. Dat is eerder de stijl van de Voor-Indische danskunst.
In 4.44 en een aantal andere danstaferelen staat bij het orkest een baardige man, die met handenklappen de leiding van de dans heeft. Verre nazaten van hen zijn de tjantang balung, tot in recente tijd in de kraton van Surakarta, mannen met baarden, die in beschonken toestand dansen uitvoerden: “een duizendjarig ambt”.
Borobudur, 207
Een vorstelijke novice – vandaar de dienaressen, van wie er een het nonnenkleed gereed houdt – wordt gewijd tot non. Zij zit met geschoren hoofd geknield voor twee nonnen – het voor een initiatie vereiste aantal – en heeft de handen in dezelfde houding als de leerling op reliëf 4. 273 die zijn gelofte aflegt tegenover zijn leermeester.
Borobudur, 207a
Niet alleen buddhisten, ook anderen trokken zich, al dan niet tegen het einde van hun leven, uit de wereld terug. Het was de weg die ook Ҫakyamuni probeerde te gaan om de Verlossing te bereiken, zij het tevergeefs.
Borobudur, 208
[Borobudur 2 – 3]
[Borobudur 4 – 79]
Een reshi of heremiet, die wat zijn uitrusting betreft (snoer, hoge hoofdtooi, drietand, waterkruik, nap) sterk doet denken aan de bekende heilige mannen of yogi’s die men heden ten dage nog in Benares en elders in India tussen de mensenmenigten kan aantreffen. Hij is hier in gesprek met een haas – zij het met een lange staart – die zich in het vervolg van het verhaal in het vuur rechts zal storten om zijn vriend van de hongerdood te redden. Het gebeuren herinnert aan het djataka van de vier vrienden (3 -VI). Hier wordt echter de haas door de reshi gered, waarna hij met goed gevolg om regen bidt. Ook dit vervolg is in hetzelfde reliëf, een van de aan djataka’s gewijde panelen van de balustrade der 1e gaanderij, afgebeeld, maar komt op dit reliëf niet meer voor. Het vuur zal evenals op 2–3 – waarbij het om een bezwering gaat – het offervuur van de heremiet zijn. Afgezien van hun vermagerde lichaam en enkele requisieten zijn de asceten te herkennen aan hun hoge haardos, opgebouwd uit ineengestrengelde haartressen. Ze worden bijeengehouden door lappen of banden die op den duur gaan domineren dat ze een tulband vormen.
Borobudur, 214
Een kenteken van de weduwe en in algemene zin van rouw en smart is de ekaweni, de “ene haarvlecht”, die wij aantreffen bij de knielende vrouw. Ook treurende vrouwen die geen weduwe zijn, laten wel het haar loshangen en worden zo afgebeeld – ten teken van haar smart. De knielende vrouw neemt, door zijn been te beroeren, afscheid van haar voor een grote reis vertrekkende zoon.
Borobudur, 216
Een stupa boven de staf van een heilige. Verering wordt bewezen door middel van een wierookbrander met waaier, een schelp (?), kransen en bloemen waaruit een hoge geurpluim oprijst. Aan het baldakijn boven de stupa hangen schellen, die in de wind kunnen klingelen.