Semarang, 1e Jaargang – no 1 – augustus 1917
Zie ook: Koch - Verantwoording, 130
De Taak-1, 3
Het is nimmer van Deventers doel geweest de massa’s in beweging te brengen. Het was zijn innige overtuiging, dat dit voorbehouden moest blijven aan de landkinderen zelf en dat alleen deze in staat zouden zijn om die beweging zoo te leiden, dat zij een zegen zou zijn voor land en volk.
Aanleg en verstand maakten hem wars van zich opdringen.
Van Deventers doel was leiders te vormen voor het volk, eigen leiders, die dat volk geheel zouden begrijpen; hij wilde dat volk het geloof bijbrengen in hun kunnen, dat hij zelf in sterke mate bezat. Niet was zijn bedoeling bemoeizuchtige voogdij uit te oefenen; hij was een groot voorstander van zelfstandigheid, zelfs al mocht deze leiden tot minder aangename ervaringen. Hij wenschte alleen hulp en steun te verleenen, waar daaraan behoefte bestond, waar er om gevraagd werd; van een opdringen van hulp was hij volstrekt afkeerig.
De Taak -1, 72
Batavia heeft op muzikaal gebied nog enkele goede dingen in het vooruitzicht.
Op 24 September treedt Mevrouw Haase-Tienemann op in de ‘Kunstkring’ met een keurig programma, waarop o.m. de Zigeunerlieder van Brahms en de Brautlieder van Cornelius voorkomen. Voorts zullen, ten einde zooveel mogelijk afwisseling in den avond te brengen, ook een trio uit Fidelio (Beethoven) en enkele duetten van Mozart en Délibes ten gehoore worden gebracht. Mevrouw Olivier en de Heer Vos hebben hiertoe hunne medewerking toegezegd.
De Taak-1, 73
[1917] Zoo zal het wel duidelijk zijn dat de uitvoerige behandeling van de geschiedenis en aardrijkskunde van China van groot belang is; niet alleen voor de Chineesche H.B.S.-ers zelf, die ze tot nog toe bijna zonder eenige leiding moeten beoefenen, maar ook voor de Europeesche en Inlandsche leerlingen kan het niet anders dan tot voordeel strekken.
Dat het bovendien noodig is om de boeken, die aan de H.B.S.-en gebruikt worden, aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, blijkt wel uit het feit, dat op de boekenlijst van de Prins Hendrikschool te Batavia, een inrichting waar behalve Nederlanders, ook Chineezen en Inlanders onderwijs kunnen krijgen, nog een boek voorkomt, wat den naam draagt van ‘Opstellen ter vertaling in het Maleisch’ door Klinkert, waarin de Chineezen op een gemeene manier beleedigd worden, hetwelk niet anders dan rassenhaat kan aankweken. In dat boek komen o.a. de volgende regels voor: ‘De Chineezen zijn een wonderlijk volk. Zij dragen een staart op hun geschoren hoofd, zijn gekleed met een wit katoenen baadje en een zwarte broek. Zij eten gaarne varkensvleesch, zeeslakken en ander onrein gedierte, zooals ratten en haaien. Ook drinken zij gaarne genever, arak en een Chineesche drank, tjoe geheeten. Zelden komen er vrouwen uit China, omdat de Keizer van China dit niet vergunt. De enkele die komen zijn bijna allen publieke vrouwen, enz.
De Taak-1, 90-91
[1917] De rechtsoverwegingen van den Indischen Strafrechter worden den laatsten tijd soms weinig gelukkig gekozen. Men herinnert zich nog het arrest van het Hooggerechtshof, waarbij een vonnis van den Raad van Justitie te Semarang werd bekrachtigd, dat aan een Europeesch beklaagde een veel geringer straf oplegde dan aan zijn Inlandschen mede-delinquent. Het arrest bevatte een verdediging van de opvatting dat in gelijke gevallen aan den Inlandsche veroordeelde in het algemeen een zwaardere straf behoort te worden opgelegd dan aan een Europeesch beklaagde en is, voorzooveel ons bekend, door niemand in bescherming genomen, dan met de verzekering dat het Hof het zoo niet had bedoeld.
Thans is het de Raad van Justitie te Batavia, die van zich doet spreken. Een Europeesch journalist stond voor dit college terecht wegens het publiceeren van een beleedigend dagbladartikel. Bij zijn requisitoir bracht de ambtenaar van het Openbaar Ministerie in herinnering, dat een Inlandsch journalist kort te voren wegens beleediging tot een ernstige vrijheidsstraf was veroordeeld, en was van oordeel aan den Europeeschen beklaagde, die meerdere ontwikkeling bezat, geen geringer straf behoorde te worden opgelegd.
De Raad dacht er echter anders over, en overwoog volgens de bladen onder meer, dat bij zijn optreden tegen Inlandsche journalisten de rechter rekening heeft te houden met het ontwikkelingspeil van het publiek, dat door de Inlandsche pers wordt bereikt. En dan was niet te ontkennen, dat het gevaar voor ondermijning van het gezag in den staat in de Inlandsche wereld veel groter is, dan bij de lezers, die de Europeesche pers bereikt.
Op een misvatting moet worden gewezen. Hier wordt niet, zooals uit het arrest van den Hove kon worden afgeleid, bij de strafoplegging verschil gemaakt naar de landaard van den beklaagde, doch alleen naar het middel, dat hij tot het plegen van het strafbaar feit heeft gebezigd. Onderscheiden wordt tusschen beleediging door middel van de Europeesche en de Inlandsche pers, onverschillig wier de steller van het artikel moge zijn. Als voorbeeld van ongelijkheid van recht voor Europeaan en Inlander, zooals het door sommige bladen wordt beschouwd, kan het vonnis dus niet worden aangevoerd.
Maar daarmede is ook alles gezegd, wat ten gunste dezer rechtsbeschouwing kan worden in ’t midden gebracht.
Het is onjuist, de straftoemeting bij beleediging door middel van de pers te laten afhangen van het ontwikkelingspeil van de lezers, die daardoor worden bereikt. Wanneer men de pers bezigt voor publiciteit, geeft men daarmede te kennen dat men het groote publiek wil bereiken, in tegenstelling tot bizondere personen. Men kan weten, dat de werking der publicatie niet beperkt blijft tot de lezers van het blad, waarin men schrijft, maar dat daarvan in ruimer kring pleegt te worden kennis genomen. Men kan er zich dus nimmer op beroepen, dan men zich alleen richtte tot de lezers van een bepaald blad.
Bovendien behoeft de beleediging, geuit in een milieu van ontwikkelden, zeker niet minder ernstig te zijn dan die, tegenover onontwikkelde personen geuit, en gaat het tenslotte niet aan, ten aanzien van het ontwikkelingspeil der lezers alle Maleische en Javaansche bladen eenerzijds en alle in het Nederlandsch gestelde bladen anderzijds gelijk te stellen.
Neemt men ten slotte nog in aanmerking, dat de straftoemeting moet geschieden niet met het oog op de gevolgen, die een daad mogelijker wijze zou kunnen hebben, maar naar de werking die daarvan voor den dader mag worden verwacht, dan kan de conclusie geen andere zijn dan deze, dat een rechtsoverweging als die van den Raad van Justitie te Batavia niet mag leiden tot het verschil in straftoemeting, dat daarmede wordt gemotiveerd.
De Taak -1, 126-127
[1917] Vooral in de laatste tijden hoort men te Batavia van een toenemend aantal klachten van Inlanders, die van hunne woonplaatsen in de stad verdreven worden.
Een ongehoorde stijging der waarde van den grond als bouwgrond is daarvan meestal de reden. Van geslacht op geslacht hebben zij op een en dezelfde plaats gewoond, geregeld hebben zij aan den eigenaar van den grond, meestal een Arabier, hun grondhuur voldaan, in de algemeen verbreide meening verkeerende, dat, zoolang deze betaald werd, zij niet verjaagd konden worden. Hierop vertrouwende, hebben zij er hunne woningen gebouwd, er hunne bedrijven als dat van waschbaas, koetsier en dergelijke en hunne warongs gevestigd. De huizen werden er getaxeerd naar de plaats waar zij stonden en, berekend naar die factor, gingen zij bij overlijden over op dezen of genen der erfgenamen of werden zij daarvoor aan liefhebbers verkocht en overgedaan.
Jaren en jaren is deze toestand onveranderd gebleven, zoodat het begrijpelijk is, dat bij de Inlandsche ontwikkelde bewoners de vaste overtuiging heerschte, dat zij, onder voorwaarde van nakoming hunner verplichtingen, eigen rechten op den grond konden doen gelden.
Sedert eenigen tijd hebben zij echter anders geleerd. De een na den ander wordt opgeschrikt door het bezoek van den deurwaarder, die hem de huur op een zeer korten termijn opzegt.
Bij willige medewerking van de zijde van den huurder om den grond met het zijne en de zijnen te ontruimen, laat de grondeigenaar zich nog wel eens vinden voor het betalen van een geringe schadevergoeding, dan wel tracht hij de opstallen, welke hij meent nog te kunnen gebruiken, van den Inlander voor een schijntje over te nemen.
De grondeigenaar is geheel in zijn recht: zij, die zijn grond volbouwden, zijn per slot van rekening niets dan huurders, die bij opzegging naar elders moeten vertrekken.
Zelfs schadevergoeding kan, naar het oordeel des rechters niet geëischt worden.
Aangezien echter de Inlandsche wijze van bouwen van woningen, het voortdurend oplappen ervan en het bijbouwen van allerlei aanhangsels met behulp van de meest uiteenloopende materialen ten gevolge heeft, dat ingeval van afbraak, de wederopbouw elders door middel van dezelfde grondstoffen bijna niet meer mogelijk is, brengt de verplichte ontruiming voor hen in den regel groote schade mede.
Bovendien, waar moeten zij heentrekken?
De Taak -1, 130-131
De waardestijging der gronden in en om de bebouwde centra der Indische bevolking, is voor het rijk, gewest en gemeente een aanlokkelijk belasting-object. Men heeft hier toch te doen met een voordeel, dat zonder eenig offer van den grondbezitter is verkregen, niet alleen, maar in de meeste gevallen zelfs zal zijn te danken geweest aan kostbare werken van openbaar nut. De billijkheid de regeeringsorganen te doen deelen in de winsten hier den grondbezitters door het bloote toeval in den schoot geworpen, wordt dan ook algemeen gevoeld.
Voor die steden, die […] geleidelijk als gevat worden in een keurslijf van partikuliere bouwondernemingen, in stede der vroegere partikuliere landerijen, krijgt het vraagstuk der waardevermeerderingsbelasting nog een geheel ander aanzien.
De voor de bouwgrond bestemde landerijen zijn in handen gekomen van slechts enkele bezitters en de vrees is gewettigd, dat de prijzen door een soort trustvorming kunstmatig zullen worden opgedreven.
De geleidelijkheid waarmede tot den verkoop der perceelen wordt overgegaan, de concentratie der bezittingen in enkele handen wettigt volkomen deze vrees.
De Taak-1, 368
[Jakarta 7 – Soendanees]
[Jakarta 9 – Tjipto]
[1918] Dezer dagen is een ‘Pro en Contra’ verschenen getiteld ‘Javaansch of Indisch nationalisme, ‘ waarbij eenerzijds de heeren R.M.S. Soeriokoesoemo en A. Muhlenfeld en ter anderer zijde de heeren Tjiptomangoenkoesoemo en J.B.Wens in het strijdperk traden. Het vraagstuk werd niet klaar gesteld en dientengevolge is het ten sterkste te betwijfelen, of deze min of meer slappe uiteenzetting van het voor en het tegen van het Javaansch of Indisch nationalisme éénig nut zal afwerpen voor de Indische beweging. Dit voorop te stellen is noodzakelijk, omdat de heer Tjiptomanngoenkoesoemo zijn betoog aldus eindigde: ‘In elk geval echter is het nu van beide zijden zoo sterk belicht, is het voor tegenover het tegen dusdanig geplaatst dat de leiders nu in staat zijn te kiezen.’ Om dit in twijfel te trekken na lezing der brochure behoeft man volstrekt niet de intellectueele capaciteiten dezer leiders te laag aan te slaan.
De zaak waarom het hier gaat en die inderdaad van ongemeen belang is in den strijd voor den opbouw der Indische naties is met deze brochure allerminst gediend. De eerste eisch die aan zoo’n Pro en Contra gesteld mag worden, is wel klaarheid omtrent de strijdvraag zelve.
Het vraagstuk zuiver gesteld, vertoont drie aangezichten en wel:
1e. De vraag in hoeverre de politieke samenhoorigheid der onderscheidene Indische volken thans levend onder één overheerscher in de toekomst noodwendig zal zijn;
2e. De al of niet-wenschelijkheid van den opbouw respectievelijk wederopbouw der afzonderlijke nationaliteiten;
3e. De invloed der economische tegenstellingen op de ontwikkeling van de nationale eenheden.
Deze onderscheiding zal ongetwijfeld in de naaste toekomst bij het zich ontwikkelend politiek en parlementair leven op den voorgrond treden en is niet alleen theoretisch van belang.
De indische volken vormen thans maatschappelijk nog geen eenheid; in aanleg en geaardheid maar bovenal in cultuur staan zij mijlen ver van elkaar. Slechts dit hebben zij gemeen dat zij alle onder éénzelfde overheerscher staan.
De vraag is dus gerechtigd of in de toekomst deze onderscheidene naties eene politieke eenheid zullen blijven vormen. Om de tendenzen van deze staatkundige ontwikkeling zuiver na te gaan is het noodig het volkeren-probleem streng te scheiden van het rassenvraagstuk. Men dient te weten of de staatkundige eenheid zal worden opgebouwd uit onderscheidene rassen dan wel of ze zal weerklinken in het accoord der verschillende nationaliteiten. De vraag ‘federatie of eenheidsstaat’ kan slechts dan zuiver gesteld worden, indien het Inlander-Indo-probleem en het staatkundig samengaan van de verschillende Indische nationaliteiten uiteengehouden worden. Zoo had de heer Muhlenfeld de vraag dienen te stelle: ‘Zal een staatkundig samengaan mogelijk zijn bij de opleving der nationale gedachte en zoo ja, welke staatkundigen vorm is dan gewenscht’. Zijn tegenstander de heer Mangoenkoesoemo daarentegen gaat uit – niet van de eenheidsgedachte der nationaliteiten maar van de associatie der inheemsche rassen. Deze twee ongelijksoortige vraagstukken worden in het ‘Pro en Contra’ met elkaar verward. Op een en ander zal nog nader in dit blad teruggekomen worden en dan dient stellig de derde vraag onder oogen gezien te worden: ‘Zal de nationale eenheid de nationale geschillen overheerschen?’ m.a.w., zullen de economische tegenstellingen in de Indische samenleving de ontwikkeling van het samenhoorigheidsgevoel niet belemmeren.
Voorloopig lijkt het wenschelijk het samenbindende element der nationale gedachte als middel tot bewustwording en tot opwekking van maatschappelijke eigenheid te propageeren, opdat de massa geschoold worde in den strijd voor een hoogere maatschappelijk eenheid.
De Taak-1, 384-385
Voor het Koloniaal Instituut te Amsterdam heeft Dr. de Vogel in 1915 eene in 1917 in druk verschenen rede gehouden over de taak van den burgerlijken geneeskundigen dienst, die ten volle waard is in ruimeren kring bekend te worden. Dr. de Vogel begon met te wijzen op het verschil tusschen het medisch staatstoezicht in Nederland en het werk van den B.G.D. in Indië. Dáár [in Nederland] het toezicht op de uitoefening van eene geneeskunde, die in en met het volk is gegroeid en zich heeft ontwikkeld; hier eene bevolking, die als geheel onbekend is met en vreemd staat tegenover de Westersche geneeskunde. Dáár door heel het land verspreid een aantal artsen, van wie de vereischte gegevens omtrent den staat der volksgezondheid zonder bezwaar kunnen worden verkregen; hier door den Archipel verspreid een in verhouding tot het zielental der bevolking uiterst gering aantal doktoren, vooral in de Buitenbezittingen volstrekt onvoldoende voor de verstrekking zelfs van de meest noodige gegevens op het gebied der volksgezondheid.
De werkkring van den B.G.D. omvat:
1e. het toezicht op krankzinnigen;
2e. de opleiding van Indische geneeskundigen;
3e. het onderzoek naar den staat der volksgezondheid.
De verpleging en verzorging van krankzinnigen geschiedt in twee groote, goed ingerichte, centrale Gouvernements-gestichten; één te Buitenzorg voor Europeanen en Inlanders en één te Lawang hoofdzakelijk voor Inlanders. In Midden-Java bestaat zulk een inrichting niet, doch het ligt in de bedoeling daar een groote inrichting te bouwen tot voorloopige opneming in observatie van krankzinnigen. Dit gebeurt thans in daarvoor bestemde lokaliteiten in de gewone ziekeninrichtingen.
Het tweede onderdeel van den werkkring van den B.G.D. omvat, zooals Dr. de Vogel het uitdrukt, ‘de bevordering van geschoolde beoefening der Westersche geneeskunde’, in het bijzonder door opleiding van Indisch geneeskundigen aan de school tot opleiding van Inlandsche artsen, de S.t.o.v.i.a. te Batavia en de Ned.-Indische artsenschool, de N.i.a.s. te Soerabaja.
De opleiding van Inlandsche verplegers en verpleegsters, welke thans – tot een maximum van 200 in heel Indië – geschiedt op verschillende plaatsen, zonder dat daarvoor bijzondere inrichtingen bestaan, zal later in haar geheel worden ondergebracht in de te Semarang op te richten nieuwe centrale ziekeninrichting. Het is door middel van de opleiding van geneeskundigen en verplegers-personeel, dat thans getracht wordt de Westersche geneeskunde ingang te doen vinden bij de bevolking en tevens aan de opkomende behoefte aan die geneeskunde te voldoen.
Hiermede wordt afgeweken van hetgeen vroeger den B.G.D. in de eerste plaats tot taak gesteld werd: de daadwerkelijke verschaffing door den dienst zelf van geneeskundige hulp en medicijnen aan behoeftigen, en aan Gouvernementsambtenaren met eene bezoldiging van f 150.- ’s maands of minder, en hunne gezinnen.
De B.G.D. beschikt echter niet en kan niet beschikken over een voldoend aantal doktoren om door den heelen archipel aan genoemde categorieën geneeskundige hulp te bieden, zoodat dit onderdeel van de opgelegde taak steeds tot veel moeilijkheden en teleurstelling aanleiding heeft gegeven.
Het voornaamste gedeelte van de taak van den B.G.D. bestaat, volgens de tegenwoordige inzichten, in het onderzoek naar den staat van de volksgezondheid en de aanwijzing van de middelen tot bestrijding ervan.
De uitvoering van die middelen is in den regel opgedragen aan de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. Slechts in enkele gevallen, als inenting van de bevolking ter beveiliging tegen besmettelijke ziekten, en de bereiding van sera, berust de uitvoering bij den B.G.D. zelf. In hoofdzaak is deze dus, zooals Dr. de Vogel het uitdrukt ‘een zuivere exploratiedienst, die als zoeklicht heeft te werken om de factoren, welke de volksgezondheid schaden of bedreigen, zoowel als die, welke haar kunnen bevorderen, helder voor de oogen der gemeenschap te brengen.’
‘De weg, die de epidemieën op hun strooptocht over het land afloopen, moet worden nagegaan om o.a. de brandpunten uit te vinden en deze aan te tasten; de wijze waarop epidemieën optrekken en vanzelf weder verdwijnen moet steeds nader worden bestudeerd, in welke jaargetijden ze heftig opflikkeren, in welke ze slechts blijven smeulen; of dit in de verschillende deelen van ons gebied op dezelfde wijze plaats heeft, hoe de verschillende landaarden op deze factoren reageren, enz.’
De gegevens voor deze onderzoekingen worden verschaft door Gouvernementsartsen (in de toekomst wellicht ook door gemeentelijke artsen, wanneer aan de gemeenten, althans de groote, de exploitatiedienst voor hun gebied in zelfbestuur wordt opgedragen), in de Buitenbezittingen voor zooveel noodig door officieren van gezondheid en waar deze ontbreken, door bestuursambtenaren. Uit den aard der zaak zijn hierbij de havenplaatsen, waar de ziekten van buiten kunnen worden ingevoerd, van bijzondere beteekenis. Naar aanleiding van de ontvangen gegevens worden door den B.G.D. bijzondere onderzoekingen ingesteld, waar mogelijk ook op de Buitenbezittingen.
De Taak-1, 441
Dreigend verzuim.
Een aardig open paviljoen van de Semarangse Tentoonstelling van ’14, met een zéér fraaie gesneden houten wand, was door Gewest en Gemeente Semarang gekocht en bestemd voor museum. Een goede gedachte, die het begin van een daad had kunnen zijn, een kultuurdaad zoals het wordend Java ze langzamerhand noodig heeft: de schepping van een goed klein provinciaal museum voor Midden-Java, van een komplete en keurige kollektie van ouds en nieuws, waar de nationalist en de student hun historie, de ambachtsman zijn voorbeeld, de overheerser de eerbiedwekkende kultuur van zijn kolonie tot lering en opwekking zouden vinden ...
Maar de handelszin, die Holland immers gróót maakte, mengde er zich mee. Een museum zou geld kósten, kon men het niet zo inrichten, dat er onder de hand wat mee verdiend werd? Als theepaviljoen? Als winkel van inlandse kunstnijverheid met teacosies en tafelkleedjes? Als pendopo te verhuren voor vergaderingen? Men ziet – fascinérende ideeën: ’t werd een hele opzet! Maar hunne uitbroeding, hunne verwerking in een rapport van Direkteuren der Gewestelike- en Gemeente-werken kostte tijd, en nu, in ’18 komt men tot de ontdekking dat ... het gebouwtje uit gebrek aan onderhoud is vervallen, en dat er van het snijwerk het nodige gestolen is.
Ergerlik!
En de Voorzitter van de Gewestelike Raad stelt nu maar voor, ’t rommeltje voor afbraak te verkopen ... want een herbouw, met verwezenliking van al die bijdingen, zou wel twintigduizend gulden kosten!
Kan geen van deze heren, van deze raadsleden en burgemeesters en direkteuren en residenten, van deze edelen, rijken en intellektuelen, van deze Indiërs of wereldtrekkers zich opwerken tot de eenvoudige idee, dat het onderhouden van een museum in een grote stad iets als een plicht van een overheid is? Geen dezer heren, waarvan de meeste ongetwijfeld zouden menen zich diep te moeten schamen, als zij met verlof in Den Haag verzuimden ’t Mauritshuis te zien? waarvan andere geest en kunnen van dit land hun eigen noemen? Kunnen zij dat niet?
Nu is er nog met zorg en een goede speurneus, voor een provinciaal museum een goede verzameling bij elkaar te brengen. Batavia hoeft men niet in de wielen te rijden: dat blijft een kollektie van het béste, die eigen waarde en betekenis heeft. Maar het verzamelen wordt stééds moeiliker en stééds duurder. Nu ook, is het nog tijd, den Jong-Javanen gelegenheid te geven goede dingen van hun kultuur, systematies vertoond en toegelicht, te blijven kennen, en zo voor hun beweging den diepen achtergrond van oud schoon en milde wijsheid te behouden. Maar ook daarvoor worden de omstandigheden steeds ongunstiger: de nieuwe Westerse methoden arbeider en intellektueel te hanteren, ondermijnen in elke volgende generatie méér de traditie en de ontvankelikheid.
Zou men ’t toch niet eens ernstig proberen met een goed klein museum, zónder franje?
T[homas] K[arsten, architect]
De Taak-1, 442
[1918] Het mag wel als een gebrek aan harmonie van dezen tijd in deze samenleving aangeteekend worden, dat we zulke muziek aan te hooren krijgen en inderdaad ook aanhooren, zonder dat er een klacht opgaat tegen de miserabele omgeving waarin we geplaatst worden en moeten trachten voor de muziek in stemming te komen.
Werkelijk een circus maakt met al het aangebrachte klatergoud een feestelijker indruk dan dit gebouw en deze zaal waarin men naar het schijnt wel alles heeft aangewend om een armoedige en sombere indruk te weeg te brengen: het povere goedkoope verfje, het afzichtelijke doek, het afgebladderde plafond!
Men kan beweren: voor de muziek hebben we onze oogen niet te gebruiken; laat men dan de lichten niet alleen een weinig dempen, maar geheel uitdoen zooals dat in moderne concertgebouwen geschiedt. En dan nog, de indruk dien men gekregen heeft vóór den aanvang der muziek werkt bedervend op de stemming en ik wijt het ook daaraan dat het geruimen tijd duurde vóór het contact tusschen uitvoerders en publiek verkregen werd. Men went tenslotte aan alles, ook aan goede muziek in een onaesthetische omgeving.
Men voteert wel een miljoen voor een raadsgebouw; zouden er nu niet een paar ton overschieten om op een behoorlijke plaats een fatsoenlijk gebouw voor de kunst te zetten. Behoort kunst dan nog altijd niet tot de regeeringstaak ‘The only thing that makes life worth living.’
De Taak-1, 456-458
[Bandung 2 – Departement van Oorlog]
Het hoofd der Indische Regeering, de Gouverneur-Generaal, is, in overeenstemming met zijn titel, daadwerkelijk Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, en de chef van het departement van oorlog is voor de gehele landmacht aan hem alleen verantwoordelijk. Hieruit volgt dadelijk, dat in vredestijd de chef van den generalen staf, al staat hij buiten het departement van oorlog, aan den chef van dit departement ondergeschikt is, anders zou laatstgenoemde niet voor de geheele landmacht aan den Gouverneur-Generaal verantwoordelijk kunnen zijn. [...]
In Nederlandsch-Indië zijn in vredestijd de functiën van Minister van Oorlog en Opperbevelhebber vereenigd in onze hoogste militaire autoriteit, die den titel voert van ‘Commandant van het Leger en Hoofd van het Departement van Oorlog in Nederlandsch-Indië’. Het is nu de vraag, welke van deze twee ongelijksoortige betrekkingen bij het uitbreken van de oorlog aan een ander opgedragen moet worden. Het minst nàdeelig schijnt het, de leiding van het departement van oorlog, waarvan de samenstelling wel eenige wijzigingen ondergaan zal, op te dragen aan een in vredestijd daarvoor aan te wijzen officier. [...]
Het verdient geen aanbeveling om, zooals in Holland, het opperbevel over land- en zeemacht te samen te leggen in de handen van een opperofficier der landmacht: de toestanden zijn daartoe te verschillend. Immers, in Holland is de zeemacht een hulpmiddel bij de kustbewaking en de kustverdediging, terwijl zij bij de verdediging van een eilandenrijk als het onze tot een veel belangrijker rol geroepen is. Dit behoeft echter niet uit te sluiten, dat in maritieme stellingen, vlootstations e.d. de voor de verdediging aangewezen onderdeelen van land- en zeemacht onder één bevelhebber vereenigd moeten worden, daarbij deze bevelhebber, al naar gelang van omstandigheden, behoort tot de land- of tot de zeemacht.
Ook zou de Raad voor de Landsverdediging advies kunnen uitbrengen bij de vaststelling van de ontwerp-begrootingen van oorlog en marine; zoolang echter de in Indië aanwezige zeemacht ook onder den minister van marine te ’s-Gravenhage staat, zal deze maatregel niet tot zijn volle recht kunnen komen.
De Taak-1, 592
[1918] Ons Indisch parlement krijgt den slag al aardig te pakken. Het heeft al dadelijk een ‘kurk’, waarop Indië drijft – suikerindustrie – en vele ‘kapstokken’, waaraan de regeering alles ophangt, wat zij niet gelieft te aanvaarden. De industrie-commissie is een kapstok, de bezoldigingscommissie is er een, de bestuursreorganisatie natuurlijk ook.
Onze Volksraad gaat echter verder.
Het college hoorde berustend toe, hoe de heer Tjipto Mangoenkoesoemo niet alleen rasverschillen verafschuwde, maar ook uitdrukkelijk verzekerde, mijnheer de voorzitter, ‘dat ook sekseverschillen niet meer in onzen tijd behooren’. Is deze drang naar unificatie niet wat sterk, om niet te zeggen ongewenst?
De heer Waworoentoe gaf eveneens reden tot verwondering. Hij klaagde over een grove bejegening, door hem van den assistent-resident van Menado ondervonden, die ‘wat ouderdom betreft mijn zoon zoude kunnen zijn – zonder dat van mijn kant daartoe de minste aanleiding was gegeven’. ... Aangenomen voor kennisgeving.
De Taak-2, 2-3
[Jakarta 6 – Roomschen]
[Pasuruan – Kerk]
[Semarang 2 – Katholieke Kerk]
Het octrooi, dat de Staten-Generaal in 1602 aan de O.I. Compagnie verleende, legde haar de verplichting op om te zorgen ‘voor de vordering en verbreiding der ware Christelijke religie’.
De daarop in 1617 van de G.G. en Raden van Indië vastgestelde instructie bepaalde eveneens, dat deze overal op de voortplanting van de Christelijke Religie alle behoorlijke orde zouden stellen.
Door de Compagnie werd het oppertoezicht der Kerk in de Koloniën aan de moederkerk overgelaten en deze maakte hiervan een duchtig gebruik om te waken tegen alles wat niet met de streng-rechtzinnige richting strookte.
Rooms-Katholieke geestelijken werden niet toegelaten, de R.K, Godsdienst werd belemmerd en zelfs de Luthersen werden zooveel mogelijk uit de Kolonie geweerd. Feitelijk heerschte er destijds onverholen gewetensdwang. Echter niet tegenover de Inlanders en hunne godsdiensten. Eerstens, omdat in vele verdragen met de Inlandsche vorsten eerbiediging van hunnen godsdienst was bepaald, tweedens uit practische overwegingen, welke de O.I. Handelscompagnie beletten tot daden te komen, die hare handelsbelangen in gevaar zouden kunnen brengen.
Eerst in het Regeeringsreglement van 1818 werd bepaald, dat de uitoefening van àlle godsdiensten in N.I. de bescherming der Indische regeering zou genieten, voor zoover die uitoefening niet gevaarlijk voor de openbare rust geacht zou kunnen worden.
[...]
De Roomsch-Katholieke kerk, welke eerst in 1808 hier als kerkgenootschap erkend werd, stond aanvankelijk in dezelfde ondergeschikte betrekking tot den Staat als de Hervormde. De pastoors b.v. werden door de regeering naar welgevallen benoemd en ontslagen. Dit streed geheel met de groote beginselen dier kerk, wier eenig hoofd de Paus is en in wier inwendige aangelegenheden Staatsbemoeienis niet gedeeld kan worden. Een concordaat van 1847 met den Paus verschafte de Roomsch-Katholieke kerk in N.I. hare tegenwoordige zelfstandigheid. [...]
Financieele band tusschen Kerk en Staat. [...] Van inlandsche zijde een drang om hetzij voor de voorgangers van den Mohammedaanschen Godsdienst eenzelfde finantieele positie tegenover den staat te creëeren als thans aan de geestelijke van zekere Christelijke kerkgenootschappen toekomt, hetzij den finantieelen band tusschen deze genootschappen en den Staat te verbreken.
De Taak-2, 21
Beginnen we met aan te toonen, dat de Chineezen zich niet in Ned. Ind. hebben ingedrongen, maar ‘integendeel in steeds toenemend aantal daarheen zijn gelokt’ (Prof. P.J. Veth, Java II, pag 133).
In de eerste plaats heb ik het oog op de landbouw- en mijnkolonies van Borneo, de mijndistrikten op Banka, Billiton […], de tabaksplantages op Sumatra’s Oostkust […]
Ook Java is in dit verband te noemen, waarheen de Chineezen niet alleen zijn gelokt, goedschiks, door hun behoorlijke verdiensten en andere voordeelen voor te spiegelen, maar desnoods ook door dwang. Zoo moest op last der Hooge Regeering Reyersen ‘met soogrooten macht als hij bijeenbrengen can, Chinesen langs de gantsche kust van China trachten sooveel volxc, mannen, vrouwen en kinderen, te bekomen, als doenlijck is, zoo om U daer mede te behelpen als omme Batavia, Amboyna en Banda te peupleren’.
Coen getuigde van de Chineezen: ‘Daer is geen volck in de werelt, die ons beter dienen dan Chinesen’, en in ’Batavia connen niet te veel versamelt worden’. Hij zag dus in de vestiging der Chineezen veel nut. ‘Men zoude haar alle gebruicken, goet loon geven ende goet tractement aandoen’. Zonder die Chineesche werklieden hadden de Nederlanders nooit de noten op Amboyna, den peperhandel in Bantam en de tabakskultuur in Deli met zooveel succes kunnen tot stand brengen, noch Jacatra kunnen bouwen.
De Taak-2, 20-22
Bewonderenswaardig is de handigheid, waarmee vele Europeanen ons, Chineezen, in discrediet trachten te brengen. Waren het slechts het onnadenkende, minder ontwikkelde publiek en de zg. Asmodee-pers, die het doen, ik zou er niet op gereageerd hebben. Het Soerabajasch Handelsblad van 10 April 1918 kwalificeert bv. Chineesche geldschieters, die geld uitleenen tegen 52% rente ’s jaars, als bloedzuigers, natuurlijk over het hoofd ziende, dat het Gouvernement bij den Pandhuisdienst soms 72 % rente ’s jaars vraagt en daarbij een behoorlijk onderpand eischt (bij Chineesche geldschieters is dit, zooals wellicht bekend is, voor bedragen beneden f 100.- verboden). Het Volksraadslid Abdoel Moeis waagde het in zijn redevoering in Europa te zeggen, dat de aanwezigheid der Chineezen op Java de bron van alle misstanden is. (zie N. Rott. Crt. 1 Juni 1917) Hoewel in den allerlaatsten tijd [1918] de stemmingen zich meer en meer ten gunste van de Chineezen verklaren is de meening, dat wij Chineezen onbetrouwbaar, oneerlijk, enz. zijn, nog vrijwel algemeen, hetgeen wel uit het voorgaande blijkt en uit de volgende zinsneden, afkomstig van ook thans nog in Nederland en Ned. Ind. als hoogstaand bekende persoonlijkheden: […]
Mr. D. Fock [GG van 1921-1926]: Beschouwingen en voorstellen ter verbetering van den economischen toestand der Inlandsche bevolking op Java en Madoera (1904). ‘Ik acht het boven twijfel verheven, dat de Regeering bij hare pogingen tot vestiging van een billijk landbouwcrediet en bestrijding van den woeker in den Chinees en Arabier een geduchten tegenstander zal ontmoeten, te meer nu door de afschaffing der belangrijkste pachten aan Chineesche zijde kapitalen zijn vrijgekomen, welke de bezitters natuurlijk zullen trachten op winstgevende wijze te plaatsen. Het middel om den schadelijken invloed der vreemde Oosterlingen op de Inlandsche huishouding te fnuiken of althans zooveel mogelijk te keeren, ligt m.i. in een verscherping der voorschriften in de binnenlanden, zoowel wat hun vrijheid van beweging als hun vaste vestiging aangaat.’[…]
De heeren Abdoel Moeis, Mr. Fock c.s. gelieven liever dan de Chineezen ongemotiveerd te diskwalificeeren, de volgende woorden van Prof. Dr. G, Schlegel in overdenking te nemen: ‘Weest matig, vlijtig en zuinig zooals de Chineezen het zijn, en dan zult gij blanken (en bruinen) gemakkelijk de concurrentie met hen kunnen volhouden!’ (Tijdschrift voor Ned.Ind. 1897 Pg. 1020)
In verband met de beschuldiging dat wij Chineezen de groote woekeraars van Java zijn, wil ik nog even wijzen op het verslag van de Mindere Welvaartscommissie, waarin verklaard wordt, dat het Landbouwkrediet-onderzoek in het gewest Preanger Regentschappen heeft geleerd, dat de grote woekeraars Inlanders, Arabieren en Europeanen zijn en dat het evenmin de Chineezen zijn, die het meest voorschot geven op te veld staande of in te leveren gewassen.
Ook is het onjuist, dat de Chineezen het meeste geld uit Indië weghalen, maar integendeel zijn het de Europeanen, getuige het feit, dat de meeste en grootste maatschappijen in Nederland gevestigd zijn, dat, althans vóór dezen oorlog [W.O.I], jaarlijks honderden en duizenden Hollanders repatrieerden, maar zoo goed als geen Chineezen, ten minste niet de hier rijk geworden Peranakan Chinees, ‘zoodat de door hem vergaarde rijkdom het eigendom van Indië blijft.’ (Sosrosoedirdjo, Djawah Tengah; Vgl. Bat. Hand. 7 Jan. 1918)
Een bewijs te meer dat de Eur. Handel niet steeds eerlijk is, levert de volgende zinsnede uit het Mindere Welvaartsverslag, nl: ‘Doch de Europeesche houtaankapmaatschappijen brengen gaarne hun energieke Chineesche collega’s in discrediet bij het Gouvernement, dat aan het Chineesch kapitaal zooveel te danken heeft.’
De Taak-2, 27-28
[1918] De rechtspositie der Chineezen in Indië eischt nog steeds verbetering, en het is volkomen begrijpelijk, dat men aan Chineesche zijde weinig te spreken is over het uitblijven van de gewenschte hervorming, terwijl de Japanners reeds geruimen tijd met Europeanen zijn gelijk gesteld. Aan den anderen kant moet intusschen niet worden vergeten, dat eene eenvoudige toepasselijk verklaring van het Europeesche recht, zooals den Japanners is te beurt gevallen, door de meeste Chineezen stellig niet zou worden begeerd. In het belang der groote groep van Chineesche ingezetenen zelve is een ten deele belangrijk afwijkend recht zeer zeker gewenscht, en dat het ook hier niet gemakkelijk is, den juisten weg te kiezen, blijkt wel uit de critiek, door den Heer Kan in den Volksraad op het ontwerp burgerlijk recht ten beste gegeven. De wensch van den geachten schrijver, dat de regeering den Chineezen volkomen dezelfde rechten zal toekennen als Europeanen en Japanners is dan ook stellig niet zonder voorbehoud bedoeld.
Het streven moet zeker zijn, de Chineezen eene met de Europeesche bevolkingsgroep gelijkwaardige positie te verschaffen, de laatste hinderpalen weg te nemen voor hunne vrijheid van beweging, het onderwijs te verbeteren en uit te breiden, en niet het minst hun die rechtszekerheid te verschaffen, welke door de toepassing hunner godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken hen evenzeer onthouden wordt, als aan andere bevolkingsgroepen.
Wordt dan anderzijds door de Chineezen meer belangstelling getoond in de algemeene zaak, blijken zij niet langer in meerderheid afkeerig van het deelnemen aan het algemeen en plaatselijk bestuur, wordt meer dan tot nu toe samenwerking gezocht en verkregen tusschen gelijkgezinden in de verschillende bevolkingsgroepen, dan zal over de miskenning der Chineesche ingezetenen niet langer behoeven te worden geklaagd.
De Taak-2, 135
[1918] In de Warna Warta bepleit ‘Aladin’ de intrekking der regeeringssubsidiën ten behoeve van den Christelijken godsdienst. Als het der Nederlandsche regeering ernst is, zegt de schrijver, om zoowel den Islam als den Chineeschen godsdienst te eerbiedigen, waarom worden de bidhuizen van de Mohammedanen en de Chineezen dan niet door den staat onderhouden? Waarom worden penghoeloes [hoogste moskee-beambte] en Hwe Shio’s niet door het Gouvernement bezoldigd, evenals de pastoors en dominé’s? Zoolang nog onderscheid wordt gemaakt tusschen drie godsdiensten onderling, gelooven wij niet, dat de regeering inderdaad den Mohammedaanschen en Chineeschen godsdienst eerbiedigt. Is het misschien de bedoeling der Christenen om de Islamieten en Chineezen gemakkelijker te bekeeren? Maar dan beteekent dit geen eerbiedigen van den Islam en den Chineeschen godsdienst door de Christenen.
Wij begrijpen heel goed, betoogt de schrijver verder, dat het bezwaarlijk zal zijn voor de Regeering om alle godsdienstinrichtingen der Mohammedanen en Chineezen financieel te steunen, maar dan dienen billijkheidshalve de subsidies voor den Christelijken godsdienst ook ingetrokken te worden en dan moeten de pastoors en dominé’s bezoldigd worden door particuliere vereenigingen en instellingen.
De scheiding van kerk en staat, gelijk in Frankrijk het geval is, moet ook hier zoo spoedig mogelijk tot stand komen en bij den Volksraad berust de taak om daartoe het besluit te nemen.
De Taak, 3, 19-20
[1919] Blijkens uit Holland ontvangen telegrammen heeft de Minister van Koloniën ad interim (waarnemend) alweer niet overgenomen een der Volksraadsamendementen, beoogende de wedde-revisie der Indische artsen, omdat naar verluidt omtrent de beginselen dezer regeling en die der Indische bezoldigingen de beslissing nog niet is genomen.
Een groep der verdienstelijkste Inlandsche ambtenaren is hierdoor voor de zooveelste maal zeer teleurgesteld en verbitterd. Het is wel opvallend, dat een waarnemend Minister een eenstemmig besluit van een hooggewaardeerd college als de Volksraad van onwaarde verklaart.
Wij herinneren er aan, dat dit niet voor de eerste mal gebeurde. Hetzelfde lot deelde de motie Rivai van de voorjaarszitting 1918, met dezelfde strekking als nu het amendement Tjipto dat op een zeer kleine minderheid na door den Volksraad werd aangenomen. Hoe gunstig steekt daarentegen de houding der Regeering af ten opzichte van de salaris-herziening van het verplegend personeel zoowel van den Burgerlijken als van den Militair Geneeskundigen Dienst. Want wat zien wij? Door de nieuwe salarisregeling wordt de bezoldiging van een:
B.G.D. | Hoofdverpleger (verpleegster) | f 300 + f 25 toelage |
Verpleger “ | f 175 + f 25 of f 50 toelage | |
M.G.D. | Directrice | f 350 |
Hoofdverpleegster | f 290 tot f 315 | |
Verpleegster 1ste klasse | f 175 tot 250 | |
Assistenten (geneesk. laboratorium) | f 290 tot 315. |
Van ganscher harte gunnen wij deze categorie van ambtenaren en beambten wat hun toekomt, zelfs meer dan dat. Het moet ons echter van het hart, dat het meten met twee maten door de Regeering op deze wijze schriller dan ooit aan den dag komt.
De Indische artsen worden na een zware en inspannende studie van minstens 10 jaren (na de lagere school) afgescheept met f 150.-. Na 25 jaren goede plichtsbetrachting kunnen zij het brengen tot f 450.- plus ten hoogste (voor de grootste steden) f 50.- aan toelage voor huishuur. Voldoende kan men deze bezoldiging niet noemen. Integendeel. Het zal de meeste Indische artsen, tenzij zij met geld kunnen goochelen, groote moeite kosten, met deze betaling rond te komen, vooral op grootere plaatsen. Of denkt de minister, dat deze menschen geen of minder behoeften hebben dan ieder ander, omdat zij Inlanders zijn? Deze stelling is tot in den treure verkondigd overal en ten allen tijde, maar bewezen is ze nooit, zal ook nimmer worden.
De Volksraad, staande te midden van het Indische leven begrijpt en doorvoelt den toestand; niet aldus de minister.
Uit de toegemeten bezoldigingen moet de conclusie worden getrokken, dat een Indisch arts, hoewel volgens getuigenissen van officieele en bevoegde zijde, wat betreft de strikt medische kennis, ongeveer gelijk staande met den Nederlandsche, en in het belang van Land en volk van Indië nuttig en verantwoordelijk werk verrichtend, dikwijls zelfs onder zeer moeilijke omstandigheden, de mindere is van een Hollandsche verpleger of verpleegster.
Rassenpolitiek, rassenwaan en rassenbevoorrechting zijn der Regeering natuurlijk vreemd, anders zouden wij het bovenstaande gemakkelijk kunnen verklaren. Maar in elk geval blijkt hier weer hoe en Indisch Parlement met wetgevende macht ons heilig streven moet zijn.
De noodzakelijkheid daarvan kan et duidelijker worden aangetoond.
Zijn de geruchten waar, dan is er onder de Indische artsen een beweging gaande om en bloc, eervol ontslag uit hun betrekking aan te vragen.
De Taak-3, 32 – Adv.
[Jakarta 9 – Salim]
[Jakarta 11 – A. Salim]
[1919]
Indische Nationalisten en Intellectueelen! Abonneert u op de NERATJA
Redacteur Hadji A. Salim
Onafhankelijk Maleisch Dagblad dat Indiës onbelemmerde ontwikkeling voorstaat naar spoedige zelfstandigheid.
Ge steunt daardoor de Inlandsche Pers, welk een der krachtigste wapens behoort te zijn en kan worden voor de Indische volksbeweging bij genoegzamen steun van alle oprechte Indiërs en vooral Inlanders.
Abonnementsprijs in N.I. f 3.50 p. 3 mnd. Buiten f 4- p. 3 mnd.
Administratie Drukk. ‘Evolutie’ Senen 60 – Tel. 1969 Wl.
De Taak-3, 52-53
[1919] Met voldoening valt slechts te constateeren dat in Indië de Regeering door uitvoerverboden alle rijst in het land hield, zich zelfs voor invoer met groote toewijding inspande.
Maar, – daarbij waren er dan ook weinig weerstrevende sociale machten te overwinnen.
Anders evenwel staat het met twee andere voortbrengselen van dit land, het vet (katjang en klapperolie) en de suiker. Het eerste – het vet – is als bestanddeel der volksvoeding onherroepelijk noodig. Nog meer dan meel in Europa of rijst in Indië. Aan gemis aan rijst toch kan nog met mais, cassave enz. tegemoetkomen. Maar plantaardige vetten zijn, bij het ontbreken van een grooten veestapel, onvervangbaar. En vooral Duitschland heeft de afschuwelijke gevolgen getoond van en groote vetschaarschte in de volksvoeding.
Suiker is niet absoluut onvervangbaar maar bij rijstschaarschte als aanvullend koolhydraat toch zeer gewenscht. Bovendien is zij bepaald noodig om, vooral een zuidelijk volk, aan het leven eenige materieële bekoring te geven. Door die bekoring is de politieke beteekenis der suiker minstens even groot als de voedingswaarde er van. Een volk toch dat in deze tijden veel ontbeert wordt, door ook nog zijn versnaperingen te moeten missen, eerst duchtig ontstemd.
Maar suiker en vet, zij worden steeds schaarscher en daardoor duurder, d.w.z. voor steeds talrijker groepen onbereikbaar.
Blijkens opgave van de Handelsvereniging te Batavia steeg aldaar van September 1914 tot September 1919
Witte suiker | p. pikol van | f 14 | tot f 37 of met | 264 % |
Copra 1e kw. 1e k. | p. pikol van | f 11 | tot f 31.50 id. | 286 % |
Katjang idjoe | p. pikol van | f 7.50 | tot f 16 id. | 212 % |
Katjang olie | p. pikol van | f 24 | tot f 60 id. | 250 % |
Klapper olie |
p. 30 kattie |
f 5.40/7.50 |
tot f 18.25 |
340 % |
En dit in een land waar overvloed van suiker en vet is, een land at enorme hoeveelheden suiker en vet uitvoert. […] Nood in het land van hetgeen aan vreemden in overvloed wordt verstrekt!
Wij nemen aan dat de Regeering overrompeld werd. Al was zij gewaarschuwd.Want reeds in het voorjaar 1918 waarschuwde Ir. Kluijver in een gedocumenteerd betoog in Kol. Studiën tegen het dreigend vettekort in de volksvoeding bij zoo grooten export van copra en olie. En tevens was te voorzien dat de geweldige vraag naar suiker bij den oorlogsafloop, Indië vrijwel leeghalen zou.
De Taak-3, 99
[Jakarta 5 – Bestuur]
[Jakarta 9 – Sarekat Islam]
[1919] Onder de vele schrille contrasten vindt men ook dit: Een vooruitstrevende Regeering en een vooruitstrevend volksdeel zijn gescheiden door op menig punt stuggen haag van bureaucratie en B.B.-isme.
Geboren uit gansch andere gedachtenkringen, worden B.B. en volk meer en meer van elkaar vervreemd. De bestuurshemel op aarde voor en een, is een afgeoogst padiveld voor en ander, en de lichtende toppen der volksidealen ziet menig B.B. man als duisteren afgrond.
Daar ontvoogding een geslacht minstens te láát kwam, bleef het Inlandsch bestuur te lang tot zichzelf beklagend werktuig van het Europeesch [?]. En steeds duidelijker maar ook bedenkelijker wordt het, hoe de stroom van het volksvertrouwen wegebt om de aangevreten stutten van het Inlandsch bestuur, – natuurlijk, zelfs heilzaam verval van elk stelsel dat zich overleeft.
Hoe zwaar in dergelijken toestand het regeeren valt, laat zich moeilijk wegen. Den druk te weerstaan der rapporten van bestuursambtenaren over de volksbeweging – te vaak gelijk aan de rapporten van blinden over zuiverheid en onzuiverheid van kleuren – eischt bij den Landvoogd [Van Limburg Stirum] een vastheid van ideeële energie, waarvan eerst de historie de volle waarde zal weten te beseffen.
Dit bewijst een particulier telegram in het Bat. N. blad van 27 [November 1919] dezer, hetwelk de tragische bevestiging brengt van onze mening dat het Bestuur niets van de Inlandsche beweging begrijpt.
Van de residentenconferentie ten paleize heet het daar:
‘Bij de bespreking van de Inlandsche vereenigingen en hunne leiders werden vrij algemeen ongunstig mededeelingen gedaan over de S.I.
Vrijwel alleen de resident van Kediri meldde iets goeds van de S.I. terzake hulp bij de voedseldistributie, over welk gunstig oordeel de resident van Kediri na afloop der vergadering door verschillende collega’s vriendschappelijk werd onderhouden. Zij wezen hem op het feit, dat dank zij de actie van de S.I., juist Kediri vol van troepen was. Op de conferentie werd met verscheidene afgoden der Inlandsche beweging gebroken. Zoo werd van Tjokro Aminoto gezegd, dat hij een aartsdobbelaar was, enz., terwijl ook omtrent Tjipto, en anderen verschillende staaltjes werden gemeld. De landvoogd maakte o.a. de opmerking: ‘Is dat alles nu wel waar?’ De algemeene indruk , dat de landvoogd inzake de Inlandsche vereenigingen, ondanks de duidelijke taal van de residenten toch zijn eigen inzicht blijft handhaven.’
Tot zover de blijkbaar goed ingelichte correspondent.
Goddank, mogen alle Jong Indiërs bij het slot uitroepen.
Want zoo blijkt de Landvoogd de eenige, die den volksvooruitgang beveiligt tegen de gevaarlijke laatdunkendheid der bestuursambtenaren!
De Taak-3, 100-101
[1919] Zoals bekend werd R. Tirtodanoedjo door den Raad van Justitie veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf.
Het vonnis ligt in afschrift voor ons, wij ontleenen er het volgende aan:
Aan beklaagde is ten laste gelegd dat hij onder een artikel in de Oetoesan Hindia een noot plaatste.
Dit artikel hield onder meer in dat het wenschelijk is, dat de S.I. te Banjoewangi de oogen der menschen opene, en zelfs het Bestuur niet stil blijft bij zoodanig bedrog. Veroordeelde heeft daarbij tusschen haakjes als noot van de redactie geschreven: ‘Ajolah labrak sajda si djahanam penipoe-penipoe itoe […]’ Dit wordt door den Raad aldus vertaald:
Vooruit, ransel die slechte bedriegers maar af. Roei alle hebzucht op Java uit. Hei, ontwaakt, mijn mede-Javanen, van alle kanten dreigt U groot gevaar, dat U allen vernietigen wil. Verzet U tegen de vervloekten, wij Javanen, allen, zullen U helpen, hebt geen vrees.
Daarbij overwoog de Raad dat beklaagde nu wel ter rechtszitting heeft opgegeven, dat ‘labrak’ door hem zou gebezigd zijn in de beteekenis van ‘flink optreden’ of ‘tot spoed aanzetten’, welke de voornaamste beteekenis van het woord in Midden Java, van waar het afkomstig is, zou zijn, maar niet van ‘slaan’, welke beteekenis beklaagde erkent, dat het woord óók heeft, terwijl getuige Raden Sosrosoedewo ter terechtzitting verklaard heeft, dat de beteekenis zou zijn ‘tot spoed aanzetten.
Evenwel op grond van de meening van den ter terechtzitting onder eede gehoorden deskundige Barend Gerrit Croes, welke meening de Raad overnam en tot de zijne maakte, en ter terechtzitting voorgebrachte woordenboeken van P. Jansz en H.C. Klinkert was het college van oordeel, dat de hoofdbeteekenis van ‘labrak’ – volgens die woordenboeken afgeleid van het Nederlandsche woord ‘radbraken’ – is: ‘afranselen’ en als zodanig door de groote meerderheid, althans velen van de lezers van meergemelde noot zal worden opgevat.
Zulks ook in verband met de verdere woordenkeuze, speciaal met het gebruik van de woorden ‘djahanam’ (helsche) en ‘doerhaka’ (beruchte sujetten, boosdoeners). Op grond van et bovenoverwogene werd beklaagde’s schuld van het hem te laste gelegde wettig en overtuigend bewezen geacht.
Het geheel vonnis is dus gebaseerd op de beteekenis van het woord ‘labrak’.
De Taak-3, 101
[1919] Na geschetst te hebben de groote moeilijkheid voor de bevolking te Batavia om rijst te koopen, schrijft A. Moeis in de Neratja dat hij er naar streeft een coöperatieve vereeniging op te richten met het doel rijst in de kampongs te brengen zonder dat het volk wordt verdrukt door de waroengs en door zijn eigen landgenooten die rijst van hun meesters krijgen. Deze vereeniging heeft dezelfde strekking als de andere coöperaties op dit gebied, met dit onderscheid dat niet als bij de Europeanen het aandeelen-kapitaal ineens wordt gestort maar bij gedeelten. De prijs wordt vastgesteld op f 1,19 per gantang; als de leden, van wie een bijdrage van f 0,25 ’s maands wordt gevorderd, rijst koopen, moeten zij boven die f 1,19 een bedrag van f 0,16 voor administratiekosten enz. betalen. Van hetgeen er na aftrek van die kosten overblijft, is de helft ten bate van de kampong voor algemeene doeleinden, de andere helft strekt tot gedeeltelijke betaling der aandeelen van elk lid van de vereeniging. Op deze wijze wordt gehoopt dat in hoogstens 3 maanden tijd elk lid in het bezit is van een aandeel van f 5.- of f 10,- van de coöperatie.
De Raad van toezicht, bestaande uit: Dr. Zakir, Dr. Kaijadoe, R. Koesrin met hun echtgenooten, Soetan Toemenggoeng, H. A. Salim, Mej. D. en B. Salim, zorgt dat het lid beschikbaar is om rijst uit de Gouvernements pakhuizen te koopen. Sedert 4 dagen is met dien rijstverkoop in drie kampongs een begin gemaakt; onder ongeveer 350 leden zijn 32 zakken verdeeld. Men wilde daarmede voortgaan, toen ... door den Resident van Batavia werd verboden rijst aan deze vereeniging te verstrekken, omdat de Resident van oordeel is dat dit geen coöperatieve vereeniging is in den zin van de Europeesche coöperaties van dien aard. Dit beteekent dus dat de verstrekking van rijst in de kampongs niet kan worden voortgezet; want met het omzetten van deze vereeniging in een coöperatie als de andere en het wachten op de betrekkelijke vergunning zijn zeker maanden gemoeid.
En in dien tusschentijd kunnen de kampongbewoners van honger sterven.
De Taak-3, 142
[1919] Javaansche Handel.
In de Darmo-Kondo gaat Asthijam de redenen aan, die er toe geleid hebben, dat de handel van de Inlanders zoo erg ten achter is bij die der Vreemde Oosterlingen. Vroeger, voor de komst van de O.I.C. in Indië was de groothandel toch in handen van Javanen. Er bestond ook zoo iets als een Jaarbeurs, waarheen men van heinde en ver trok om zijn waar naar Java te brengen; zoiets als de Sekaten dus. Er kwam toen een soort anarchie in het land, de handel stond stil. Er kwamen weer enkele kleine Vorsten, zij breidden hun rijk uit, en het groote rijk van Mataram ontstond met Soenan Agoeng aan het hoofd. Wellicht van dien tijd dateert de zegswijze, de handelaar is leeg, de landbouwer beter, de ambtenaar echter het best.
Toen kwam de O.I.C., de gevreesde, de bond van Hollandsche handelaren. En van dat ogenblik af werd de Javaan een slaaf. De O.I.C. zorgde voor haar alleenhandel en overtredingen daarvan werden zwaar gestraft. Hielp men de Cie. veel winsten maken, dan werd men Regent. De vorsten, die haar tegenwerkten, werd de oorlog aangedaan en ...zij werden afgezet en verbannen. Toen stierf de Javaansche handel en tusschenhandel. Men verliet den handelsstand en erkende de waarheid die lag in bovenvermelde zegswijze, trachtte steeds een betrekking bij de Compagnie te krijgen, ambtenaar te worden. De ambtenaar had grooten invloed. Wee hem, die toonde den ambtenaar niet te vreezen! Wee hem, die niet volgt of kent den wil van den ‘bendoro’ en hem geen eerbewijs brengt! Tot nu toe meent de kampongman dat zij even machtig zijn als God.
De handelaar wordt gehouden voor laag, hij is wereldafzetter bij uitnemendheid. En toch ...
Bovendien is het ruimer inzicht, de grootere kennis van Hollander of Chinees de dood geweest voor het volk. En de tusschenhandel kwam en daarvoor werden slechts de goede kennissen en vriendjes uitgezocht, geen lieden uit het volk, dat men niet kende en niet vertrouwde. En dat was de voornaamste reden dat onze handel te gronde ging. Die tusschenhandel verkocht begrijpelijkerwijs ook bij voorrang aan landgenooten, die bovendien herwaarts kwamen speciaal voor het drijven van handel. En daardoor hadden de landbouwers geen rechten en als ze niet zoo zwaar gezwoegd hadden, zouden zij er leelijk aan toe geweest zijn, zegt schr. plotseling, om dan even onverwachts te wijzen op de Chineesche Katjang-verkoopers, de klontong, die slechts pap eten en ... kijk eens hoe ze gekleed gaan. En zoo doen de Arabieren ook.
Dan gaat schr. na hoe kleinhandel en tusschenhandel werkt, n.l. door middel van agenten, die den boer op worden gestuurd en daar de landbouw-producten opkoopen. Nu meent schr. dat zijn landgenooten tegen die Chineesche agenten niet kunnen concurreeren, omdat zij niet ontwikkeld en onervaren zijn. Misschien slechts 1% zijner landgenooten zou daartoe in staat zijn, en velen denken dat het gebrek aan kapitaal daarvan in de eerste plaats schuld is, en er zijn hier in dit land geen kleine banken om de bevolking geld te leenen, laat staan een blanco crediet, en waar ze geld noodig heeft, valt ze in handen van de woekeraars, die 50 en100% vragen, pandhuizen die met een borgstelling nog 72% eischen. Ook is het gebrek aan spaarzin een beletsel voor vooruitgang, men denkt nooit aan het vormen van reserve-kapitaal. Men kan niet oordeelen over wat meer noodig is, feestvieren of geld sparen. Huisjongens met kleine traktementen dragen toch mooie schoenen. Daardoor vervalt men in schuld, kan die niet betalen en de credietwaardigheid gaat sterk achteruit.
En tot slot doet schrijver een dringend beroep op de Regeering om Kromo handels-onderwijs te geven, laag en middelbaar en hoog. Misschien dat ook de Mindere Welvaartcommissie kan beoordeelen wat het beste zou zijn voor Kromo om den handelszin te ontwikkelen.
De Taak-3, 153
[Jakarta 9 – Douwes Dekker]
[Surabaya 1 – Pasar Pabean]
[1919] Naar aanleiding van de portefeuillewisseling van Koloniën, memoreert de Pewarta Deli de Politieke loopbaan van den heer Idenburg en zegt ze, dat diens naam als Gouverneur Generaal en als Minister van Koloniën onafscheidelijk aan Indië is verbonden. Als G.G. was het streven om den Christelijken godsdienst sterk op den voorgrond te brengen en o.m. heeft hij de regeling willen doen invoeren dat des Zondags geen pasar zou worden gehouden. Dit heeft een opleving veroorzaakt van den Moslimschen godsdienst en deed de S.I. ontstaan, hetgeen zulk een opstanding teweegbracht, dat de initialen S.I. werden gezegd te beduiden ’Salah Idenburg’ (salut, Idenburg). Het Indische Volk heeft dus in dit opzicht veel aan hem te danken, want de S.I. heeft reeds veel in het belang van Indië gedaan en de verwachtingen die men van haar koestert zijn groot
Niet alleen wegens het onder zijn Regeering ontstaan van de S.I. maar ook wegens het door den heer Idenburg ten opzichte van die vereeniging voorgestane versnipperingsstelsel blijft zijn naam in haar geschiedenis voortleven.
Wat de Indische Partij betreft, die voor het eerst de revolutionaire richting in Indië voorstond, deze kreeg van dien G.G. zulk een klap dat zij ineenstortte. Verder zullen de Indische kinderen zijn naam niet vergeten, omdat daaraan zijn verbonden de maatregelen krachtens art. 47 R.R. genomen tegen Douwes Dekker, Tjipto en Suardhy, de drie voormannen die voor het eerst het zaad der vrijheid alhier wilden planten, terwijl ook niet vergeten zullen worden de aan D. Dekker toegevoegd: ‘Nederland zal aan Indië de vrijheid niet schenken’.
Voor het gemengde ras, de hier geborenen, liet Idenburg een blijk van sympathie achter door de opheffing van de afd. B. van het toenmalige Gym. W. III. Dit was wellicht de laatste stoot toegebracht aan de I.P. door ‘Idenburgs Politiek’.
En het aandenken dat Idenburg bij het aftreden als Minister aan de Ind. Artsen gaf, bestaat in de verwerping van het voorstel tot verbetering van hun financiëele positie.
Wordt dus het beleid van den Minister Idenburg door het Indische volk afgekeurd, de sana-partij zwaait hem lof toe, zooals die reeds geuit in de leden Kolkman en Mr. Dr. Schokking.
Het bovenstaande blijft natuurlijk geheel voor rekening van de Pewarta Deli, die daarmede uiting gaf aan wat leeft in de Indische gemoederen ter Oostkust. De bespreking is overigens origineel met een toon van bitterheid.
De Taak-3, 154
[1919] Het is voor de Hollandsche zeeofficieren een treuzelige tijd, maar laten zij zich, boven de belangen van hun beroep uit, verblijden over den afweer van dreigenden bewapeningsdruk op het volk.
De Marinebegrooting in Holland is afgestemd. De memorie van antwoord van den minister van Koloniën verlaat het plan van een Indische slagschepenvloot. De vlootvoogd verklaart in den Volksraad dat volgens zijn persoonlijke meening een behoorlijke macht van onderzeeërs wel opgewassen zal zijn tegen de ‘nieuwe en beperkte’ taak der vloot, namelijk het opvangen van den eersten vijandelijken stoot.
Is dit alles niet om te juichen bij het verdwijnen der jaren-lang benauwende mogelijkheid dat de jonge volkskracht door smeding van pantserplaten en kanonnengieterij overspannen worden zou.
De Taak-3, 158
[1919] In een redactioneel entrefilet wijst Neratja er op dat op het C.S.I. Congres te Soerabaja Dr. van Römer als inspecteur van den B.G.D., den Indischen artsen die met een staking hadden gedreigd, indachtig heeft gemaakt dat zij zich niet moeten beschouwen als loontrekkenden van het Gouvernement, maar als werkzaam tot het heil van zieken en dat hun werkkring dus een ethische is. Dit is zeker heel mooi, zegt de red. maar het schijnt dat alle ethiek bij aankomst in Indië bevreesd wordt voor schade. (Dr. van Römer zag over het hoofd dat de Ind. artsen er geen oogenblik aan gedacht hadden de lijdende menschheid te dupeeren. Red.)
Nu heeft de bond van Europ. geneesheren in West-Java besloten om een wijziging te brengen in het dokterstarief alhier, omdat f 2,50 voor een visite te laag wordt geacht. De Indische menschen mogen zich werkelijk gelukkig achten. De weg om te sterven wordt erg gemakkelijk gemaakt, de levensmiddelen zijn zoo gestegen dat zij voor minder bedeelden bijna niet bereikbaar zijn. Nu zijn ook de kosten voor geneeskundige hulp verhoogd en voor medicijnen eveneens. Het schijnt dat allen, van wie het heil en het welzijn van de onderdanen afhangen, met elkaar zijn overeengekomen om die onderdanen te stellen voor het dilemma: gegoed of dood!
Gelukkig dat er nog Indische artsen zijn van ons eigen ras, maar het is jammer dat ze nog niet voldoende in aantal zijn, zoodat nog de toevlucht moet worden genomen tot vreemdelingen.
Tot zoover het blad. De kunst moet worden betaald, noemen ze dat. Maar de toewijding der Europeesche geneesheeren voor hun beroep, waarover indertijd zoo hoog opgeheven is, schijnt dan toch maar in directe evenredigheid te staan tot het visitetarief.
De Taak-3, 167
[1919] Als een klein voorbeeld van de groote onverschilligheid die er, ook bij de overheid, op kunstgebied over het algemeen hier te lande heerscht, diene nog het volgende. Eenige maanden geleden werd in het Bat. Hdlsbl. melding gemaakt van een stuk van Raden Saleh, dat bij de antiquiteitenhandel ‘De Draak’ geëxposeerd werd. Op goede gronden nam de eigenaar van genoemde zaak aan dat het inderdaad een Raden Saleh was.
Verwacht echter niet, lezer, dat van officiëele zijde daar ook maar de minste notitie van werd genomen. Een Raden Saleh schijnt van zoo weinig belang te zijn voor Indië dat van bemoeienis van overheidswege geen sprake kan zijn. Het komt mij echter voor, dat wanneer na een minutieus onderzoek gebleken mocht zijn dat het stuk werkelijk echt was, aankoop van gemeente of van landswege had moeten volgen. Doch de hooge heeren weten die dingen natuurlijk beter!
De Taak-3, 209
[1920] Wat is er sinds December gebeurd om de nijpend hooge suikerprijzen niet nog meer te doen stijgen?
Voorzoover bekend niets.
Hout, suiker, klapperolie en ander voor de volksvoeding noodzakelijk vet, petroleum en nog zooveel meer, de Directeur van Landbouw steekt geen vinger uit om te beletten dat Indië van de producten, die het zelf rijkelijk voortbrengt, wordt leeggekocht zonder dat er tijdig een behoorlijk kwantum tegen behoorlijken prijs voor het binnnlandsch verbruik is gereserveerd!
In een interruptie [in de Volksraad] gaf de heer Siebenga Mulder den heer Vreede toe bij zijn tijd ten achter te zijn.
Dit was het éénige juiste inzicht van dezen departementschef tijdens het suikerdebat. De reeds lang verstorven exploitatie-politiek heeft in deze man, die aan Indië zijn eerste levensmiddelen roekeloos ontnemen laat, een triesten nakomeling vonden.
Heeft de Regeering gelijk dat zij haren steun aan dien gemachtigde niet onthoudt, zoolang de Volksraad zich voor de bestrijding van zijn fataal beheer zoo weinig organiseert en inspant?
Of laat het college hem begaan om aan de planters duidelijk te kunnen demonstreeren, tot welk een ellende het, met en zonder distributie, komt wanneer aan een hunner voormannen het bewind in handen wordt gegeven?
Zoo, dan heeft dit cynisch experiment toch wel reeds positief resultaat opgeleverd en kan nu vervolgens worden getoond hoe de Volksraad zulk een bewindsman vermag aan te pakken.
De Taak-3, 216-217
Dat zijn [Raden Saleh] werk niet alleen in Indië, maar ook in Nederland zoo weinig bekend is, valt gemakkelijk te verklaren. Wat Indië betreft moet men die onbekendheid voornamelijk wijten aan het gebrek aan belangstelling voor kunst in het algemeen van Europeesche zijde. [...]
Slechts constateer ik het feit dat Raden Saleh, hoewel hij was naar geboorte en naar karakter van zijn werk een Indisch kunstschilder, niet was: en nationaal Indisch, of Javaansch kunstenaar. Het meest voor de hand liggend is dat hij was: in zekere zin cosmopoliet van Indischen of, in het algemeen, Oosterschen bloede.
Hetgeen ik wil illustreeren met de laatste zinsnede van zijn betoog in het meergenoemde tijdschrift [Tijdschrift voor Nederlandsch Indië 1873]. Hij schrijft toch:
‘Zou ik na 23 jaren lang in Europa in beschaafde kringen te hebben verkeerd mij hier verlagen om mij in gezelschap te mengen van bandieten en oproermakers en wat meer zegt, samen te spannen met zulk gespuis om mij op te werpen tegen het gouvernement dat mij tot den huidigen dag nog steeds met weldaden overlaadt? Ieder die mij van nabij kent, kan zulks onmogelijk gelooven. Neen, tot mijn laatsten snik, tot ik uitgestrekt al liggen op mijn sponde om voor den rechterstoel te verschijnen, zal nog steeds mijn leus zijn: Eerbied aan God en trouw, gehoorzaamheid en dankbaarheid aan mijn Koning, het gouvernement en de Hollandsche natie.’
De Taak-3, 435-436
[Jakarta 7 – Hotel]
[Jakarta 7 – Willemskerk]
[1920] De wijd bekende naam als ’n Batavia’s stadschoon dankt ’t Koningsplein toch meer aan de deftige bewoners der huizingen (haast allen te laag, te breed) er om heen, raden van Indië, president der Kompenie-Ketjil (tegenwoordige residentswoning) toenmaals nog met de 4 rijdend naar het bureau. Wanneer was het op zijn mooist? De oude heer Wegener herinnerde zich nog bamboehuizen tusschen Gang Holle en Gang Scott; en toen Wandelaar [in] 1872 in Indië terugkwam, heette het: (sinds hoelang?) ‘Voorbij de goede oude tijd, toen je overal de voorgalerijen verlicht zag. Nu de dood in de pot: vóóravond-ijswaterrecepties!!, al toert elke namiddag nog wel ’n enkele raad van Indië hooggedopt, zwartgejast er langs in zijn landauwer’. Erger en erger werd het: winkels, verkoophuizen, pensions, garages kwamen in die fraaie gebouwen ... gelijk lang tevoren op Rijs- en Noordwijk hotels enz. in de statiger (verdiepingshuizen!) patrisiese woningen in Vaderlandse tuin-, lust- buitenhuisstijl, [in] 1811 de luide bewondering wekkend van Engelse officieren bij hun intocht ...
Maar moet zoo’n terrein nu maar onbenut blijven? Bovendien, zó immens (120 bouw) dat b.v. ’n rij kapitale gebouwen N. of Z. nauwelijks bemerkt! Gezwegen van telefoon, sporthuisjes, werd ’n tijdlang overwogen ’t post- en telegraaf kantoor er [naar] te verplaatsen. Alleen ’t telefoonkantoor kwam tot stand en eenige gemeentegebouwen en ’t noodgebouw [van] ’t Koningsplein-hotel ... tijdelijk (minstens 5 jaar) tot tijd en wijle ’t grote S.S.-hotel van zooveel millioen verrijst: dan ’t prachtige project Ir. Karsten ... en dan eerst zal het – daargelaten ’t nut – ’t monumentale karakter verkrijgen, passend voor de hoofdstad van Nederlandsch-Indië, ’n sieraad, de naam van Koningin van ’t Oosten recht aandoend.
(In de betrekkelijke advertentie worden de kamerprijzen niet opgegeven. Men vertelt van f 10.50, f 12.50 enkel met ontbijt ... Is niet gezorgd voor een kleine beurzen verblijf, wat toch het tegenwoordige tijdsein is voor een staats-hotel, zoo niet onderkomen voor de kleine man die immers óók rust en nachtverblijf noodig heeft, natuurlijk passend eenvoudig. Doch er zijn nog een paar blokken in aanbouw: te hopen dat die ervoor bestemd zijn.)
Min of meer aanzien van ’n aloen-aloen heeft ’t Waterlooplein, waarvan ’s Lands archivaris Dr. F. de Haan in zijn Priangan (1910) zeide: ‘Wij voor ons zullen het trotsche paleis, dat hij (Daendels) had bestemd voor eene woning, den Opperlandvoogd waardig, zelden voorbijgaan zonder met ontzag de forsche hand te gedenken, welke in verloren oogenblikken de grondslagen daarvan legde en dat in zoo benarde dagen, die den kloekste tot radeloosheid hebben gebracht.’ De lezer aanschouwe het vooral in avondstondweemoed bij helder weer ... Dit is het veld voor verdere monumentale openbare gebouwen b.v. als verdere bezettingsverplaatsing de officierswoningen overbodig maakt en zij niet dringend nodig voor ander woning ,,, want die moet wel voorgaan.
Wandelaar las eenige dagen geleden, dat de Willemskerk wegens bouwvalligheid afgebroken zou worden, en de kerk vervangen door ene op ’t Koningsplein; vernam verder, dat ’t terrein met de er achter gelegen kampong Pedjambon voor ’n paar millioen (in ’t veenland ziet men niet op ’n turfje) misschien door ’t Gouvernement gekocht zou worden voor uitbreiding van ’t militair hospitaal aan de overzijde der rivier.
Wandelaar vindt, dat de Willemskerk (1835 gebouwd door de architect Van der Horst, Amsterdammer, wien ’t model van de Lutherse kerk zijner vaderstad voor oogen stond, min of meer officiëele kerk met zitplaatsen voor Gouverneur-Generaal, raden van Indië) er wezen mag. Mòet ze nu toch afgebroken, zou ze dan niet eigenaardiger staan in ’t stemmiger Hertogspark – en naar hooger, doch smaller gothise bouworde – dan op ’t drukker Koningsplein; en zou ’t open gekomen terrein, voor ’t Hospitaal toch slechts door ’n te overbruggen kali bereikbaar, niet beter aan te wenden zijn voor ’t S.S.-Hotel? ... Niet ruim genoeg? Het kan toch niet de bedoeling wezen, de andere hotels overbodig te maken?
En weer zooveel terrein gewonnen voor ’t gehoopte doel van ’t Koningsplein ... waar in geen geval ’n ander gebouw mag komen c.q. ter plaatse van ’t ontworpen gemeentehuis (wat Ir. Karsten in overweging geeft); verbreding van Gangen Pool en Secretarie dan onnodig.
En de kosten? Wandelaar weet wel, dat de aardige prijs, te maken voor ’t tegenwoordige gemeentehuis met erf, slechts weinig mee tellen kan. Doch zijn zelfs aanzienlijke kosten niet geoorloofd om de Koningin van ’t Oosten eindelijk en eindelijk harer waardig te kronen? (Passe moi, enthousiaste, le mot!)
De Taak-3, 438
In de Locomotief van 1 Juni j.l. [1920] schrijft een ervaren inlandsch ambtenaar onder den titel ‘Waarom is het Inlandsch B.B. ambt een B(ittere) B(etrekking)’, onder meer:
‘De hoedanigheid der Inl. bestuursbetrekking is onaangenaam, een gevolg van de moeilijkheid. Dit kan blijken uit de politioneele werkzaamheden van den Inl. bestuursambtenaar.
Terwijl de regeering beveelt, dat de Inl. bestuursambtenaar mee moet leven met den tijd, geeft zij te gelijkertijd ook last om de Inlandsche vereenigingen van verdachte mentaliteit in het oog te houden, dus de Inlandsche bestuursambtenaar moet als een soort spion optreden, doch in het algemeen belang, daar de regeering den weg der evolutie wil bewandelen.
Deze wensch der regeering maakt den Inl. bestuursdienst nog moeilijker, alsof het B.B. reeds niet moeilijk genoeg is.
Het spreekt van zelf, dat zoo’n spionnenambt den Inl. jongelieden tegen de borst stuit, niettegenstaande zij zeker slechts vóór de ‘goede volksbeweging’ zijn. Want het is een niet te weerspreken feit, dat een spionnenambt zeer zwaar en moeilijk is, terwijl spionnen – zij het voor het gezag of het algemeen belang – in den regel lage individuën zijn. Dat willen de Inl. jongelui zeker niet worden, wanneer zij niet goed doordrongen zijn van den wil der regeering, welke volgens de regeering zelf een evolutionnair karakter draagt.’
De Taak-3, 443
[Pasuruan – Noordkust]
[Semarang 3 – Douanekantoren]
[...] Noodgedwongen moest men er toe overgaan zooveel mogelijk gebruik te maken van voordeelige getijden of het anker buitengaats uitwerpen.
Gelukkigerwijze treft men in deze gewesten vele door eilandjes, landtongen (tandjoengs) of riffen beschutte wateroppervlakken in de nabijheid van riviermondingen aan, zoodat schepen een betrekkelijk veilige ligplaats kunnen vinden en de overlading van koopmanswaren in inlandsche prauwen, die de goederen van en naar de kust brengen, tamelijk weinig storing ondervindt.
Ten slotte nam op sommige voor den handel bijzonder gunstig gelegen punten het verkeer in dier mate toe, dat het de moeite loonde geld te besteden aan verbetering der haventoegangen door middel van dammen over de ondiepte heen, waartusschen een geul werd gebaggerd.
Deze kunstmatige toestand eischte echter een voortdurend onderhoud, want gemeenlijk voerde de betrokken rivier in sommige jaargetijden zoo ontzaglijk veel slib aan, dat telkens en telkens zich opnieuw banken voor de nieuw geschapen monding vormden en de kustlijn zich in de richting der kopeinden van [de] dammen verplaatste.
Herhaalde baggering en verlenging der dammen waren daarvan de gevolgen; zoo ontstonden die eigenaardige havenkanalen, welke men bijv. aantreft in Batavia, Semarang, Soerabaja, Pasoeroean en elders.
De Taak-3, 510
[1920] [Architect Th.] Karsten: […] De ‘Maatschappij tot Bevordering van Bouwkunst, Bond van Nederl. Architecten’ stuurde een rekest aan den Minister van Koloniën over de wenselikheid om deskundig advies in te roepen over de stedenbouwkundige behandeling van het Stadhuisplein in Batavia ! en wel in verband met den voorgenomen bouw van enige grote kantoren w.o. een Postkantoor.
Men staat paf van de naïviteit, waarmede hier een volkomen onbekendheid met de moderne Indiese verhoudingen en gedachten wordt uitgestald … en dat nog wel door en vereniging, die, vroeger ouderwets, zich sedert lang volkomen modern en bij acht, en wier leiding dan ook grotendeels in jongere handen ligt.
Ten eerste is de bebouwing van het stadhuisplein een zaak, die de Gemeente Batavia aangaat en den Minister van Koloniën geen zier … nog veel minder dan Minister van Binnenlandse Zaken de Vijzelstraat bebouwing; van decentralisatie heeft men bij de B.N.A. blijkbaar nooit gehoord … noch van de outillering der Indiese gemeenten met velerlei bekwame diensten. En zo was het adres van ’t rekest verkeerd.
Ten tweede kan al wat fris en vooruitziend denkt onder de intellektuelen hier, in het Ministerie van Koloniën, zooals [het] de laatste jaren de Indiese ontwikkeling remt, niets [meer] zien dan een hinderlike ouderwetse dwarskijkerij, waartegen […] wantrouwen […] zaaien bij ordonnantie verboden is … maar dat daarom toch niet minder welig opschiet. Zo is het rekest zeer ontakties!
En ten derde mag men den B.N.A. wel vertellen, dat Indië zich een eigen sfeer heeft geschapen, en dat dus het land, dat deze kolonie nog politiek en materieel ‘bezit’, zich bewust moet worden, dat naar den geest zijn bevoogding werkelik meer en meer onwelkom wordt. Het Indiese kapitaal in Holland zal [zich] ook op dit gebied, ter bevordering van een ‘effektieve koloniale politiek’, […] zo lang mogelijk handhaven, maar het jòngere Holland doet daar niet aan mee.
En de B.N.A. zende het rekest dan ook maar nìèt aan de Gemeente Batavia, want ’t is heelemáál van deze goede vereniging een … klein misstapje geweest.
De Taak-3, 525-526
[1920] Deze meerdere waardeering nu rechtvaardigt het om ook op deze plaats en van den Europeeschen lezerskring van dit blad belangstelling te vragen voor de Volkskunstvereeniging, die te Semarang, zooals ook de Loc. reeds heeft vermeld, is opgericht en die hoopt binnenkort, zij het op bescheiden schaal, haar werk aan te vangen.
Bij de oprichting dier vereeniging, op welker statuten de gouvernementsgoedkeuring reeds is gevraagd, hebben voorgezeten bedoelingen zoowel ten opzichte van de sociale als de enkel-artistieke rol der inheemsche kunst.
De traditioneele Javaansche kunsten: gamelan, wajang-wong, wajang-poerwo, maar ook b.v. batikkunst, houtsnijwerk en alle andere, hielden en houden in haar materiëel bestaan nauw verband met het samenspel der Inlandsche maatschappij. En waar zich nu, in economisch opzicht, in deze samenleving grondige wijzigingen voltrekken, wordt vaak de materiëele basis van die kunsten ernstig in gevaar gebracht. Een van de meest sprekende voorbeelden geven wel muziek en toneel. Beide bestonden, materiëel gesproken, vroeger uitsluitend door de gunst en den kunstzin der Inlandsche grooten, niet alleen der vorsten, doch ook der minder hooggeplaatste hoofden, regenten en dergelijken. Het gewone volk, levend in een betrekkelijk nauw verband me zijn grooten, had bij alle mogelijke feesten gelegenheid de zeer verzorgde en fijn-afgewerkte kunst, die daar werd vertoond, mee te genieten, waarvan steeds een druk gebruik werd gemaakt. Zoo bleven in Midden-Java ook buiten Solo en Jogja die kunsten in een zeer goede kwaliteit levend en populair. Allengs echter en het meest wel in de groote plaatsen, is dit veranderd. Het verband tusschen hoofden en volk is veel losser geworden – feesten dragen een veel minder publiek karakter – aan de opeenhooping der bevolking beantwoordt allerminst vermeerdering der gelegenheden om goede kunst te hooren. Zo vervéémdt het volk van zijn eigen kunst, tot schade voor beide, want niet alleen mist het volk een verheffend en boeiend genot, waar het nog altijd ontvankelijk voor is, ook de kunst verliest zoo haar levenssappen, en de instrumenten, de technieken raken in onbruik of in onbevoegde handen. En zoo is het b.v. in Semarang een feit, dat de Javaan zijn eigen toneel en muziek, behalve uit de hoogst primitieve en slecht bespeelde desa-gamelans, in hoofdzaak slechts kan genieten door Chineesche ondernemers en dat de goede gamelans meer en meer in Chineesche handen overgaan. Wel geven enkele vereenigingen van Inlandsche intellectueelen nu en dan lofwaardige voorstellingen, meest voor liefdadige doeleinden, doch hiermede wordt het eigenlijke volk niet altijd bereikt, en daardoor wordt dat voor alle ontspanning als gedreven naar de bioscopen, wat bij de huidige kwaliteit dier inrichtingen doodend is voor zijn eigen kultuur-bewustzijn.
Het is speciaal dan ook op dit gebied, dat de vereeniging zich voorstelt het éérst te werken, en wel door het organiseeren van periodieke, liefst wekelijksche, volksvoorstellingen: gamelan, wajang wong, dans-voorstellingen, waar wel een laag entrée zal worden geheven, maar die toch heelemaal bestemd zijn en ingericht worden voor het volk, de groote massa, voor wie thans als regel kunst in goede kwaliteit onbereikbaar is.
En deze goede kwaliteit zal een der andere grondbeginselen uitmaken der vereeniging, die voor hare krachten steeds het best bereikbare zal willen geven. Hierin ligt een deel der verwezenlijking van de kunstzinnige bedoelingen der organisatie, die zich daarnaast voorstelt, wanneer zij eenmaal op gang gekomen is, ook aan de vérdere ontwikkeling dier kunsten, door het toetsen van nieuwe denkbeelden, het opvoeren van nieuwe werken, praktisch te kunnen medewerken.
Tot steunen bij dit werk is het nu, dat wij door dit artikel willen opwekken. Reeds is het den oprichters een hoopgevende genoegdoening geweest, dat van verschillende daartoe aangezochte zijden hulp en krachtdadige medewerking is toegezegd. Zoo kon het gebruik eener kleine paseban van den Kaboepaten aan de aloon-aloon worden verkregen, door de welwillende toestemming van den regent van Semarang en van de sociëteit Tjahjo Hardjo, die haar thans in beheer heeft. Zoo is door den heer G. Joseph voorloopig zijn bekende en zeer fraaie gamelan aan de vereeniging voor geregeld gebruik vrijgevig afgestaan. Zoo werd ook door bemiddeling van pangeran Koesoemojoedo verkregen, dat Solosche njogo’s en loerah-njogo’s (gemelanspelers en kapelmeesters) van den Soesoehoenan hierheen zullen overkomen, om de Semarangsche spelers, die in het algemeen muzikaal minder hoog ontwikkeld zijn dan de Vorstenlandsche, te leiden en te onderwijzen.
Maar daarmee alleen kan het doel niet bereikt worden. Al zullen de voorstellingen wat opbrengen, zoo zullen de kosten, wil de kwaliteit werkelijk goed blijven en al de kultuurpaedagogische waarde, die er in steekt uitgehaald worden, zeker niet gedekt worden. Maar bovendien moet de vereeniging over middelen kunnen gaan beschikken om op den duur haar eigen gamelan te verkrijgen, haar eigen kostuums, moet zij haar eigen korps njogos zien te krijgen en zich onder de genoemde Solosche leiding tot een goed en vast orkest zien te vormen. En hoopt de vereeniging op den duur op een beter en vooral ruimer gebouw, zoo zijn thans dadelijk enkele eenvoudige aanvullingen aan de genoemde paseban nodig, waarbij ook een verlichting, om die voor de opvoering geschikt te maken. Maar ... voor dit alles is gèld nodig.
Zoo vragen wij hen, die der Inlandsche kultuur een goed hart toedragen, die haar artistieke en haar sociale waarde erkennen, om steun: om steun door belangstelling in de eerste plaats, maar daarnaast door giften, of door lidmaatschap. De eerste jaren zullen voor de vereeniging de moeilijkste zijn. Wie met haar doel sympathiseert, steune, en steune haar thans!
Thomas Karsten.
Men kan zich opgeven als donateur of lid bij het dagelijksch bestuur der vereeniging: R. Mohamad Joezoef, voorzitter, R.M. Volborth, Karrenweg, secretaris, ir. Thomas Karsten p/a Karsten, Lutjens & Toussaint, Bodjong, penningmeester. De minimum-bijdrage voor donateurs is f 100 ineens, f 25 per jaar of f 7.50 per kwartaal; de minimum-kontributie voor leden is f 1.50 per kwartaal, resp. 50 cent per maand, in bijzondere omstandigheden na bestuursgoedkeuring 25 cent per maand. Leden en donateurs hebben vrijen toegang tot de uitvoeringen.
De Taak-3, bijlage, 23
[Jakarta 3 – Godsdienst]
[Jakarta 6 – Roomschen]
[1920] Voor bezoldigingen en toelagen van predikanten, Rooms-Katholieke geestelijken, hulppredikers en Inlandsche leeraren bij Inlandsche Christen-gemeenten, bijdragen aan kerkfondsen enz. wordt uitgetrokken f 1.001.860, vorig jaar f 967.560.
De Taak-4, 3-5
14 Augustus 1920 – Een reactie van W.
[…] Ziehier het oordeel van een, die zich rekent tot het ‘jongere Holland’ in Indië en wiens kritischen en veelal logischen geest en bekwamen aanleg ik de laatste zal zijn te loochenen, doch die toch ook in staat blijkt uit humeurigheid zoodanig uit zijn slof te schieten, dat hij een zeker sentiment volkomen verkeerd plaatst en de verhoudingen geheel en al voorbij schuift. […] De city is zich aan het ombouwen, kleine kantoren worden groote; groote, grootere.
Het is ‘den handel’ de laatste jaren zoo goed gegaan, dat men vooral gróóte kantoorgebouwen wenscht te stichten.
De verkeersontwikkeling drijft daarbij mede naar den hoofdweg en deze leidt over het Raadhuisplein. Dat plein lijkt nog voornamer dan de Kali-besar en twee flanken nopen tot ombouw, bieden, laat ik het maar zeggen, mooi gelegen gevelruimte.
Wie er bouwen zullen staat vast, enkel ‘de handel’ kan die gronden betalen, enkel de groote Hollandsche of vreemde ‘huizen’ zullen er kunnen bouwen, en mogelijk het gouvernement.
Het karakter van dien opbouw is daardoor als ‘Westersch’ te verwachten. Zooals het Raadhuis Hollandsch is en niet Indies (in den cultuur-zin van den heer Karsten) zoo zal ook bij deze ombouw het Hollandsch – althans uitheemsch karakter – zich doen gelden bij deze verdere pleinbebouwing, o.m. op grond der aandrijvende belangen, en moet hier dan toch gesproken worden van ‘Indiese stedebouw’, dan is het enkel wijl de bouw in Indië, in Java’s hoofdstad zal plaats vinden, doch … voor Hollandsche belangen.
Het dualisme in deze Koloniën doet zich ook hier gelden en bij dezen kantoorbouw – ook van een Post-kantoor eventueel – spreken niet direct ‘Indiese-cultuur’-belangen, doch directer de belangen der z.g. Indische Cultures.
Het gaat hier niet om Indiese verhoudingen en gedachten. Hier zijn te verzorgen Hollandsche of wil men Europeesche belangen in een Oostersche koopstad, waarvan het oorspronkelijke en huidige karakter bezwaarlijk als Oostersch valt te typeeren. Hier treden lastgevers op, die misschien wel maling hebben aan Oostersche cultuur; en hier zou ook het Stadsbestuur zich toch bezwaarlijk als verdediger van deze laatste kunnen opwerpen; dan zou het de werkelijke verhoudingen, welke ook de heer T.K. voorbijschoot, niet zien.
Het stadsdeel toch, waarover het hier gaat, is zoowel historisch als effectief in handen van het Hollandsche deel der landbewoners en het gaat er dagelijks ’Westersch’ of wil men ‘koloniaal’ toe.
En zou men hierop het gevleugelde woord van den Gouverneur-Generaal van Limburg Stirum willen toepassen: ‘Indië heeft zich een eigen sfeer geschapen’, dan zeker niet in den zin, welke de heer T.K. in zijn stukje daarin legde. De eigen sfeer van Batavia’s benedenstad wordt beter gezocht in het jaarverslag van den President der Javasche Bank, dan in de notulen van het Cultuurcongres te Djocja.
Deze nuchtere beschouwing achtte ik noodig om den heer T.K. terug te brengen tot de beoordeeling van waar het hier omgaat en … of men Hollandsche architecten te hulp mag roepen voor de bebouwing van het stadhuisplein te Batavia. […]
Dat een man als Berlage b.v. zich in Batavia’s benedenstad op ten eenemale vreemd terrein zoude bevinden, als hem daar een bebouwingsplan zou worden toevertrouwd, mag op zijn minst worden betwijfeld.
Dat architecten als de Bazel, Staal of de Klerk b.v. niet vatbaar zouden zijn de hier noodige bebouwingen te verzorgen, lijkt absurd.
En zelfs als de koopstad Batavia omzag naar een nog meer universeel adviseur voor haar ombouw, dan zouden noch haar karakter als handelsstad, verbonden door lijnen uit alle windstreken met de overige wereld, noch de plaatselijke verhoudingen haar zulks moreel kunnen verbieden. […]
De Taak-4, 7
[!920] Zooals bekend gaan de gouvernementsbureau’s het overloopen van ambtenaren zooveel mogelijk tegen door geen nieuwe werkkrachten aan te nemen, die van een gouvernementsbureau afkomstig zijn en dit bureau zonder toestemming van den chef verlaten hebben.
Tegen deze wijze van doen, welke op zich zelve volkomen redelijk is en wellicht door de omstandigheden dringend geboden wordt, valt voornamelijk dit bezwaar in te brengen, dat zij tot grove willekeur kan leiden, en daartoe dan ook reeds zeer vaak geleid heeft. Een klerk met een minimumloon, die op een ander gouvernementsbureau een iets beter salaris zoude kunnen krijgen, wordt tot blijven gedoemd, omdat zijn ‘chef de bureau’ hem geen eervol ontslag wil geven, zonder hetwelk hij geen plaatsing op een ander gouvernementsbureau krijgen kan.
Dit gescherm met eervol en oneervol ontslag is in hooge mate weerzinwekkend en onzedelijk, wijl den ambtenaar, die behoorlijk zijn plicht gedaan heeft en zijn bureau verlaten wil, een even stellig als onafwijsbaar recht heeft op eervol ontslag. Maar die onzedelijkheid krijgt een bijna misdadig karakter, wanneer het weigeren van eervol ontslag misbruikt wordt tot een middel om ambtenaren, die een hongerloon genieten, te dwingen op hun schamel loon te blijven voort hongeren.
De Taak-4, 41-42
4 September 1920 – Gedeelte uit het antwoord van Karsten:
[…] Wie hier passende architectuur wil maken, moet dan ook, het is een noodzakelike konsekwentie, bereid zijn een wellicht zeer schoon deel zijner Westerse mentaliteit te offeren, waarvoor hij ander schoons kan verwachten.
Dit nu, echter, staat of valt met de mate, waarin men het zuiver, het bewuste, het gewilde Hollands-zijn, Westers-zijn in architektuur hier verwerpt of aanvaardt. Wij verwerpen dat zonder meer. W. aanvaardt het, aanvaardt het voor de benedenstad van Batavia met zijn vele Hollandse kapitaal, voor het Stadhuisplein in het bizonder met zijn Oud-hollandse Stadhuis, met zijn ook andere Hollandse overblijfselen, die hij als zoodanig, en blijkbaar niet enkel als artistiek kultuurteken, pieuse gevoelens toedraagt. Dan verwerpt hij, dús, voor die benedenstad de ‘eigen Indiese sfeer’, – schaart hij zich niet naast de Javasche Bank, maar naast de Handelmaatschappij en de H.V.A., – aanvaardt hij ten opzichte van Indië de mentaliteit der V.O.C. die ’t Stadhuis in Batavia bouwde als een Hollands machtsteken, – accepteert hij de ‘Hollandsche erfenis op Indischen bodem’ in den geest van onderdrukking die daar karakteristiek voor was, dan wil hij de kultuurvormen bevestigen en doen blijken de Hollandsche overheersing.
En of hij dit nu wil doen door de beste, door de moderne, ja door revolutionaire Hollandsche architecten, door mannen, wier bekwaamheid ver boven al wat hier werkt uitreikt, dat maakt geen verschil.
Voor wie Indië wil om Indië is de eerste en de beslissende vraag of zij bereid zijn zich voor Indië te buigen, wat zij niet leeren kunnen in de enkele maanden, dat zij voor een advies hier zouden komen áls zij hier al komen. Hands off – ja, inderdaad geldt dat ten aanzien van alle gevoelswerk in Indiese sfeer, voor hem, die Hollander is en dat kompleet wil blijven, maar welkom is, wie eerlijk wil pogen goed Indies te werken, wil pogen zijn gevoelsarbeid aan de sfeer hier, moreel, artistiek en technies zo goed en serieus als hem gegeven kan zijn, aan te passen.
Het andere standpunt versterkt de overheersing, dat handhaven wij tegenover W. en geven wij aan de B.N.A. ter overweging.
T.K.
De Taak-4, 67
M.A.P. (admadiganda) geeft in de ‘Kaoem Moeda’ van 6 Sept. [1920] eenige beschouwingen in verband met het tekort aan B.B.-ambtenaren en het bericht, dat ter tijdelijke voorziening in dat tekort gepensionneerde ambtenaren en particulieren als zoodanig zullen worden aangesteld.
Schrijver meent, dat de reden, waarom er thans zoo weinig animo bestaat tot dienstneming bij het B.B., moet worden gezocht in de omstandigheid, dat de toestanden zijn veranderd, namelijk, dat de bevolking tegenwoordig hare rechten en hare menschenwaarde beseft en zij niet evenals vroeger blindelings alle bevelen opvolgt, doch opkomt tegen alles wat zij meent, dat niet behoorlijk is.
Gezien den door de Regeering genomen maatregel hierboven genoemd, schijnt het, zegt hij, dat nog steeds de politiek wordt gevolgd om Europeanen als bestuursambtenaren aan te stelen, waardoor zelfs Euroeesche particulieren hooger worden gesteld dan Inlanders, die in het bezit zijn van het grootambtenaar-diploma.
Schrijver spreekt ten slotte de hoop uit, dat de Regeering haar politiek zal wijzigen, wat aangaat rasonderscheid en vertrouwen op de Inlanders.
De Taak-4, 68-69
De ‘Soeara Ra’jat’ van September [1920] begint met een artikel van bijna zes kolommen van Darsono, waarin hij de vroegere gelukkige desatoestanden stelt tegenover de tegenwoordige treurige. Hij vertelt dan , dat vroeger de landbouwers hun sawah’s uitzochten en van de opbrengsten gelukkig en vrij leefden, terwijl er geen sprake was van armoe in de desa’s. De vorsten waren er wel en hieven wel rechten, maar die werden gaarne betaald, terwijl ze slechts willekeur uitoefenden tegenover enkelen en hun regelingen het huishouden van de desa niet raakten. De landbouwers plegen hun welstand te benutten door hun huizen te vergrooten, daardoor kregen de timmerlieden in de desa’s werk en de andere ambachtslieden zorgden voor gereedschap, enzoovoort. Ook de kleinhandelaren, de Chineezen, genoten mee van de welvaart in de desa’s. Toen kwamen de Europeanen en met hen kwam het cultuurstelsel, het begin van de armoe, waardoor velen hun velden verlieten. Later kwam het vreemde kapitaal en men nam de gronden van de Inlanders in beslag, die steeds meer tot armoe kwamen. De fabrieken konden daardoor aan arbeiders komen, hoewel niet overal, maar dan werd de hulp van de Regeering gekregen, waarbij de schrijver wijst op de poenale sanctie, waardoor de werkgever in Deli koelies van Java kunnen laten halen, wat geschiedt met allerlei bedriegerij.
Hij merkt verder op, dat de band, die vroeger de prijai’s aan de Inlanders bond, door de Regeering is verbroken met het verbod om van de Inlanders wat aan te nemen. Vroeger toch schonken de Inlanders aan de ambtenaren een deel van de opbrengst van hun gronden, wat den vriendschapsband tusschen beide vestigde. Het heet, dat de Regeerng het verbod gaf om de arme Inlanders te beschermen, maar inderdaad was het de bedoeling de ambtenaren los te maken van de bevolking, en dat is geschied, de loerah’s bijv. zijn thans de vijanden van de bevolking.
Schrijver gaat dan na hoe door de armoe van de desabevolking en het afnemen van hun gronden door de kapitalisten velen zich genoodzaakt zien naar de steden uit te wijken, waar men om die reden steeds grootere uitbreiding vindt. Daar vinden die lieden dan arbeid, maar de landbouwers, die geen ander vak kennen, zijn er het slechtst aan toe. Schrijver noemt de toenemende armoe in de steden, het toenemen mede van misdaad en het geheel verbreken van den band, die de desalieden nog aan elkaar bond. Daarna wijst hij op de concurrentie, welke de oorzaak is, dat de arbeiders verdrukt konden worden.
Die concurrentie toch maakt, dat de kapitalisten de arbeiders goedkooper kunnen krijgen, omdat er van deze vele zijn en de goedkoopste gekozen kunnen worden. De reden, dat de uitzuigerij niet kan doorgaan, is dat de arbeiders zich verzetten door hun vereenigingen. Schrijver gaat dan nader in op het lot van de arbeiders, merkt op, dat de vrouwen concurrenten van de mannen zijn geworden en de kinderen mede in de werkplaatsen komen en daardoor en door gebrekkige opvoeding, voorbestemd zijn weer arbeiders te worden, dom zijn en gemakkelijk te bedriegen.
Hij wijst voorts op den invloed van de machines waardoor weer zoovelen buiten werk geraken en op de groote werkloosheid, welke gevolg is van de door economisten geprezen concurrentie. De communisten wenschen den grondslag van de concurrentie te verwijderen, daarvoor in de plats te stellen de samenwerking, het kommunisme. (Dit artikel is een staaltje van Indisch Kommunistische geschiedschrijving. – Red. ‘De Taak’)
De Taak-4, 123
[1920] Voor eenigen tijd werd van Regeeringswege een circulaire aan de hoofden van gewestelijk bestuur gezonden, waarin wordt medegedeeld, dat de residenten na drie jaren hun ambt te hebben waargenomen, dit weer ter beschikking moeten stellen.
Deze maatregelen lijken ons onder de huidige omstandigheden zeer gewenscht, omdat men jaren in den dienst meegeloopen kan hebben, zelfs een goed ondergeschikt ambtenaar kan zijn, vol plichtsbetrachting en wat dies meer zij, zonder geschikt te zijn om als zelfstandig bestuurshoofd op te treden.
Van de vele bekwame en geschikte assistent-residenten bleken na promotie tot resident de laatste jaren velen niet geschikt te zijn. Te meer in een tijd met oplevend volksbewustzijn en intensiever economisch vertier is niet elk bestuursman geschikt om een leidende rol te spelen. De maatregel, om na drie jaren waarneming van dit in hooge mate verantwoordelijk en belangrijk ambt, opnieuw te beoordeelen of de bestuursambtenaar voor het ambt bekwaam gebleken is, is in het belang van een richting bestuur toe te juichen. Een onbillijkheid dient voorkomen te worden, n.l. dat de voor resident minder geschikte personen, verplicht zijn met pensioen te aan. Dat is allerminst billijk; bij het groot gebrek aan administratieve ambtenaren is dat ook geenszins noodig, men plaatse de man, die geschikt werd geacht om een residentsrang te behalen, en een bekwaam assistent-resident moet zijn geweest, in een voor hem passenden en niet-oneervollen werkkring. Men dwinge hem niet te ongepaster tijd voorgoed met verlof te gaan.
De bureaudienst krijgt daarmede de zoonoodige aanvulling met menschen van de praktijk en tevens vermindert men niet de animo om bij het B.B.-corps te dienen.
De Taak-5, 1111
[1922] Van het belangwekkende opstel in de laatste aflevering van ‘Koloniale Studien’ over ‘Voortgezet onderwijs in Nederland en in Indië’ geeft de schrijver zelf, de heer Priems, in de Loc. een samenvatting, die, minder deftig en meer journalistiek dan het origineel, plaats laat aan zóó typische, verzuchting, dat wij, zonder op het onderwerp zelve overigens ook maar in het minste in te gaan, toch niet de verleiding kunnen weerstaan haar even op te merken en te constateeren.
De schrijver noemt namelijk de vraag van de toelating tot de H.B.S. en Mulo-A.M.S., en de moeilijkheden die daaromheen liggen: een penibele kwestie...[...], daarmede ongetwijfeld uiting gevend aan de gevoelens van veel onderwijsmannen, want bijna altijd wordt er, zóó penibel vindt men het, om ’t essentieele punt héén gepraat.
Het is toch zoo eenvoudig ...
De H.B.S. is een Néderlandsche school, bestemd voor kinderen waarvan de ouders wenschen dat zij zoo véél mogelijk Néderlanders blijven, en voorál: zoo min mogelijk Indiër worden; als het kan wordt dit bevorderd door een deel der opvoeding, liefst in de gevoeligste jaren in Nederland te doen plats hebben, waardoor dus de school aan het Néderlandsche onderwijsstelsel gebonden is, ja, daarvan eigenlijk een onderdeel vormt. Mulo en A.M.S. daarentegen zijn Indische scholen, bestemd voor de kinderen van ouders, die het ideaal hebben er Indiërs van te maken, ze zoo goed-Indisch als mogelijk te laten worden; en voor wie dan ook van een opvoeding in een vreemd land natúúrlijk geen sprake is, tenzij manko aan onderwijs inrichtingen daartoe dwingt; en die scholen zijn dan ook onderdeelen enkel van het zich ontwikkelende Indische onderwijsstelsel.
En de toelating tot de beide typen is nu zoo geregeld, dat dit doel bevorderd wordt, met name dat de H.B.S. gereservéérd blijft voor de goed-Nederlandsche ouders, opdat die veelbelovende jonge moederlanders daar zoo min mogelijk veríndíschen.
Is dat nu zoo penibel?
Men behoeft niet eens het wóórd ‘overheerschen te gebruiken als men het uitlegt! ...”
De Taak-6, 1356-1357
De onderstaande motie werd ons ter publicatie aangeboden:
De vergadering van leerlingen der Ned. Indische artsenschool te Soerabaia, gehouden in de aula van het N.I.A.S. gebouw op den 28sten November 1922,
gelezen hebbende in de verschillende bladen, dat de bezuinigingscommissie het voorstel zou hebben gedaan om de N.I.A.S. en Stovia samen te smelten in dien zin, dat de N.I.A.S. overgebracht zou worden naar Batavia,
aannemende, dat dit bericht gronden van waarheid bevatte,
overwegende,
dat de N.I.A.S. was opgericht met het oog op het feit, dat de Stovia niet genoeg abiturienten kon leveren om in het tekort aan geneeskundigen hier in Indië te voorzien,
dat twee scholen ongetwijfeld meer capaciteiten zullen bezitten dan één school,
dat in Indië momenteel nog een groot tekort aan geneeskundigen bestaat,
dat Indië op den duur zelf in dat tekort zal moeten voorzien,
dat voor een bevolking van vijftig millioen, twee artsenscholen niet te veel genoemd mag worden,
dat de oprichting der N.I.A.S. met zeer veel moeilijkheden gepaard ging,
dat het te betreuren zou zijn om bedoelde inrichting na haar negenjarig bestaan plotseling op te heffen, juist nu de N.I.A.S. begint te bloeien,
dat Soerabaja met zijn zeer dichtbevolkt achterland bij uitstek geschikt is voor het vestigen van een Medische school,
dat het voor vele leerlingen een bezwaar is, naar Weltevreden te gaan, daar ze dan te ver van hun ouders verwijderd zullen zijn,
dat de leerlingen der N.I.A.S. door de samensmelting een direct nadeelig gevolg in hun studie zullen ondervinden, door verandering van leeraren,
heeft besloten,
om de Regeering dringend te verzoeken het voorstel van de Bezuinigingscommissie om de N.I.A.S. op te heffen te willen verwerpen,
om een enquête onder de ouders der leerlingen te houden, deze motie aan te bieden aan den Minister van kolonien, Gouverneur Generaal, Burgerlijken Geneeskundigen Dienst, Volksraad, Eerste en Tweede Kamer,
deze motie aan het Indische publiek bekend te maken middels de pers en gaat over tot de orde van den dag.
Wij kunnen met de strekking van deze motie van ganscher harte instemmen.
De Taak-6, 1500-1501
[1923] Geachte Redactie!
Tijdens haar jongste congres besloot de vereeniging Moehammadijah Djokjakarta tot de stichting van een studiefonds met den naam ‘Fonds Dachlan’, met het doel de studie te bekostigen van Mohammedaansche jongelieden aan hoogere Islamitische onderwijsinrichtingen in andere Mohammedaansche landen. Door deze stichting meent de vereeniging het best de nagedachtenis te eeren van wijlen haren verdienstelijken oprichter en voorzitter Kijai Hadji Achmad Dachlan, die een groot deel van zijn leven wijdde aan de verspreiding van godsdienstig onderwijs en de propaganda voor het onderwijs in het algemeen, waarvan de laatste twaalf jaren aan het hoofd onzer vereeniging, welke thans op Java 12 afdeelingen heeft met tezamen tweeendertig scholen, waarvan 27 lagere, 4 H.I.Scholen en een Kweekschool voor Islamitische onderwijzers.
De stichting van een fonds voor de opleiding van leerkrachten met hoogere bevoegdheid ligt wel het meest in de lijn van den overledene, die bovendien steeds elke persoonsvereering na diens dood door beeld of grafmonument, als zijnde strijdig met den Islam heeft afgekeurd.
Ons Hoofdbestuur twijfelt niet, of ook onder Uwe lezers zullen er zijn, die, het hooge belang begrijpende van meerder onderwijs op Islamitischen grondslag voor dit land en volk, wel willen medewerken aan genoemd fonds.
Beleefd verzoekt ons Hoofdbestuur daarom Uwer Redactie dit schrijven wel in Uw blad plaatsing te willen verleenen. Nadere inlichtingen zullen aan belangstellenden gaarne worden verstrekt door het: Comité Fonds Dachlan p/a Hoofdbestuur Moehammadijah Djokjakarta.
Met dank voor de verleende plaatsruimte,
Hoogachtend [...]
De Taak-7, 1911
[Jakarta 9 – Java-instituut]
[Yogyakarta 1 – Java-instituut]
[Het Java-Instituut. – 3-daagsch Congres te Djocja van 24-27 December 1924.]
Voorloopig programma voor het Congres:
Woensdag 24 December: Reunie der congressisten om 9 uur ’s avonds in de kepatian; daarna zal volgen een voorstelling door den Rijksbestuurder aan te bieden van de Langen Wenara.
Donderdag 25 December: Opening van het congres om 9 uur ’s morgens in de kepatian, behandeling preadviezen onderwerp: Op welke wijze kan bij de opvoeding van de landskinderen de inheemsche cultuur meer tot haar recht komen.
Om 4 uur ’s middags volgt de opening van een tentoonstelling in het Logegebouw van modellen van den Javaanschen bouwtrant en van de Javaansche meubel- en houtsnijkunst.
Van 6 tot 8 uur ’s avonds lezing van Dr. Bosch, chef van den Oudheidkundigen dienst. Een uiteenzetting over de te maken excursie naar de Prambanan-tempels.
Lezing van Ir. Th. Karsten over: Javaansche architectuur uit de laatste eeuwen.
Vrijdag 26 December: Half zeven ’s morgens excursie naar de Prambanan-tempels onder leiding van Dr. Bosch en den heer Perquin; volgt onder leiding van Ir. Th. Karsten een bezichtiging van oud- en modern-Javaansche gebouwen in Jogja en omgeving.
6 uur ’s middags: Inleiding van het tweede onderwerp, nl. Welke waarde hebben de oud-Javaansche monumenten voor de huidige en toekomstige Javaansche cultuur.
9 uur ’s avonds geeft de Sultan een feest in de kepatian.
Zaterdag 27 December: ’s Morgens voortzetting der debatten in de Pakoealaman, terwijl ’s avonds het congres besloten wordt met een feest in de Pakoealaman, wajang koelit voorstelling.