2de druk, 's-Gravenhage – Leiden 1917-1921
Encyclopaedie, 1, 131
Banaspati, ook genaamd Kala-kop, de leeuwe- of monsterkop, die een groote rol speelt in de Oud-Javaansche ornamentiek en gewoonlijk wordt voorgesteld en face, met uitpuilende oogen, horens, opengesperde bek, slagtanden en klauwen, soms ook omgeven door slang-ornament. Op Midden-Java draagt deze figuur het meest het karakter van een leeuwekop en wordt zij vooral gebezigd boven poorten en nissen, in combinatie met vischolifanten (makara’s) aan de benedenuiteinden der deurposten; dit ornament noemt men Kala-makara-ornament. Op Oost-Java vindt men deze koppen eveneens boven poorten enz, doch het makara-motief treedt hier op den achtergrond en de kop zelf neemt meer het karakter aan van een monsterkop, wordt veel meer dan op Midden-Java ook op andere plaatsen dan boven poorten en nissen gebruikt, en is daardoor onderhevig aan meer variatie.
Encyclopaedie, I, 239-240
[Bandung 2 – Landrente]
[Malang – Aantekeningen]
De landrenteplichtige gronden van elke dessa worden door technisch personeel opgemeten en op eene desakaart aangegeven. Die opmeting geschiedt perceelsgewijs, wordende daarbij onder een perceel verstaan een complex gronden van een der voornoemde soorten dat van de aanliggende gronden gescheiden is door terreingrenzen als wegen, waterleidingen en dergelijke, met dien verstande dat, ingeval van uiteenlopende productiviteit der sawahs van een perceel [...] eene splitsing plaats vindt in perceelsgedeelten, bestaande uit gronden van ongeveer gelijke productiviteit of waarde.
Encyclopaedie, 1, 829
[Du Perron – Verzameld Werk VII, 286-287]
[Groneman]
[Kenanga-eiland]
[Yogyakarta 2 – Apotheek]
[Yogyakarta 2 – Maçon]
[Yogyakarta 2 – Residentie]
Groneman (Isaac). Geboren 15 Aug. 1832 te Zutphen, ontving hij eene opleiding tot genees-, heel- en verloskundige, als hoedanig hij zich te Vorden vestigde. In 1858 toog hij naar Java, was eerst civiel geneesheer te Bandong, later te Djokjakarta, waar hij spoedig lijfarts van den Sultan werd. Hij overleed 2 December 1912 te Djokjakarta. Hij maakte zich zeer verdienstelijk door werken over Javaansche ethnographie, eenigermate ook door de bevordering van oudheidkundige onderzoekingen op Java en bij de oprichting der Archeologische Vereeniging te Djokjakarta,.schreef ondermeer: Bladen uit het dagboek van een Ind. geneesheer, Gron. 1874; Indische schetsen 2 dln. Zutfen 1875: Waar of onwaar? Nieuwe Ind. schetsen, 2 dln. Dordr. 1879; Vorstenlandsche toestanden, Dordr. 1882; Eene ketjoegeschiedenis, Dordr. 1887; Gedaanteverandering van den G. Merapi, T. Aardr. Gen. II (1877), bl. 203; Javaansche tooneeldansen, T. Ind. Aardr. Gen. 1e afl. 3, bl. 22; De besnijdenis van den kroonprins van Jogjakarta, Bedr. t. t. l. en vlk. 5e reeks dl. V (1890), bl. 427; Een avond bij den Rijksbestuurder van Jogjakarta, Intern. Arch. f. Ethnogr. III (1890) S. 175; De gamelan te Jogjakarta, Vh. K. Akad. v. W. (Lett.) Dl. XIX, vgl. Versl. en Meded. K. Ak v. W. (Lett.) 3e Rks. VI bl. 201; De Sekaten te Jogjakarta, Eigen Haard 1888, bl 466; De bouwvallen van Parambanan, Jogjakarta, 1897; The Tjandi Båråbudur in Central-Java 1901; De Hindoe-bouwvallen in de Parambanan-vlakte, 1900-01; Oudheidkundige aantekeningen, 1904-1905; een Karma-legende, Soerabaja, 1906; de Wajang Orang Pregiwå, Semarang, 1899; De Lakon Pregiwå, Jogja 1899; De vorderingen der Pamor smeedkunst, Soerabaja, 1906; Der Kris der Javaner (Intern Archiv. für Etnogr.XIX, p. 90, 123, 178): De garebegs te Ngajogyåkartå uitg. door het Kon. Inst. v. T. L en Vk. v. N.-I., 1895.
Encyclopaedie – II, 66
[Bandung 5 – Kina]
[Indië geïllustreerd weekblad-1, 83, 85-86]
Hasskarl (Justus Karl). Plantkundige, geb. te Kassel, 5 Dec. 1811. Bezocht eerst het gymnasium te Bonn, maar werd spoedig tuinmansjongen aan den botanische tuin aldaar, om tenslotte in de plantkunde te gaan studeren. In 1837 kwam hij op goed geluk naar Indië en vond daar zijn weg naar den Buitenzorgschen tuin, waar hij eerst “assistent-hortulanus” later “botanicus” werd. In die functies is hij de leermeester en medewerker geweest van J.E. Teysmann en heeft hij aan dezen genialen practicus geleerd, hoe uit het Buitenzorgsche plantenpark weder eene wetenschappelijke instelling te maken was. Hasskarls aandeel in deze reorganisatie van den Hortus Bogoriensis is voornamelijk: de systematische rangschikking der te Buitenzorg gekweekte gewassen en het opsporen en de determinatie van een groot aantal nieuwe soorten. In 1843 moest hij wegens ziekte naar Duitsland terugkeeren; zijn tweede verblijf op Java, in 1846, heeft slechts enkele maanden geduurd, daar hij van de Indische regeering niet de door hem gewenschte aanstelling te Buitenzorg kon verkrijgen. Van 1847-52 woonde hij in Düsseldorf en trachtte daar door literairen arbeid in zijn onderhoud te voorzien. In laatstgenoemd jaar werd hij door den Minister Pahud belast met eene zending naar Z.-Amerika, teneinde aldaar de kinawouden te bestudeeren en plantmateriaal te verzamelen voor de op Java aan te vangen teelt. Het is Hasskarl met veel moeite gelukt, 75 levende Cinchona’s uit haar vaderland naar Indië over te brengen en hij is daardoor een der grondleggers van de zoo hoogst belangrijke kina-cultuur in Ned.-Indië; echter is de voortreffelijkste kinasoort niet door hem maar later door C. Ledger aan het Nederl. Gouvernement verschaft. Toen Hasskarl met den oogst van zijne Z.-Amerikaansche reis op Java landde, werd hij tot beheerder der kina-plantsoenen aangesteld, een ambt, dat hij slechts anderhalf jaar vervuld heeft en dat in Juli 1856 op Junghuhn overgedragen werd. Hij kwam toen voor goed naar Europa; door de Ned. Regeering werd hem een jaargeld van f 1000 toegekend. Hadsskarl leefde sedert zijn terugkeer stil te Kleef, waar hij 5 Jan. 1894 overleden is.
Tijdens zijn plaatsing bij ’s lands plantentuin te Buitenzorg heeft Hasskarl een aantal kruidkundige waarnemingen gepubliceerd; ook gaf hij in 1844 een 2den Catalogus der in dien tuin gekweekte gewassen uit. Voorts verschenen van zijn hand de volgende botanische werken: Aanteekeningen over het nut door de bewoners van Java aan eenige planten van dat eiland toegeschreven (1865), Plantae Java-uicae Rariiores (1848), Retzia, observationes botanicae (1856), Filices Javanicae (1856), Hortus Bogoriensis descriptus (1858), Commelinaceae Indiae (1870) en verschillende artikelen in tijdschriften. Hasskarls plantenbeschrijvingen munten uit door juistheid en uitvoerigheid. Nog gaf hij uit een sleutel (d.i. verklarende inhoudsopgave op Rumphius, Herbarium Amboinense en op Rheede, Hortus Malabaricus. Ook vertaalde hij het groote werk van Jungghuhn, Java, in het Duitsch.
Encyclopaedie, II, 100-101
Hogendorp (Dirk van). Oudste zoon van Mr. W. van Hogendorp, oud-schepen van Schieland, en C.W. van Haren; broeder van G.K. van Hogendorp. Geb. 3 Oct. 1761 te Heenvliet, werd hij, na het vertrek van zijn vader naar Indië, 7 Juli 1773 in het kadettenkorps te Berlijn opgenomen, maakte in Pruisischen dienst den veldtocht van 1778/9 in Bohemen en Saksen mede, doch keerde na ontslag uit den dienst in 1782 naar Holland terug en ontving het volgende jaar een aanstelling als kapitein der admiraliteit te Amsterdam. In 1784 te Batavia aangekomen ging hij eerst in militairen dienst der Compagnie over, en woonde hij de expeditie naar Malakka en Riouw bij, doch reeds in 1786 trad hij als onderkopman in civielen dienst bij dat handelslichaam. Aanvankelijk te Patna geplaatst, keerde hij in 1789 naar Java terug, werd onderkoopman op Onrust, 1791 resident van Japara en in 1794 gezaghebber van Java’s Oosthoek. In Indië werd hij een overtuigd tegenstander van het regeeringsstelsel der Compagnie. In stede daarvan wenschte hij de invoering van eene vaste belasting onder de inlander, met toekenning van individueelen eigendom of erfpacht; vrijheid van persoon vereenigd met rechtszekerheid ook voor den inlander, afschaffing van heerendensten en gedwongen leverantiën, gepaard aan de toekenning eener goede jaarwedde aan ambtenaren en regenten, en tevens vrijheid van handel in Indië en tusschen koloniën en moederland. In vele opzichten dus een programma, dat eerst in lateren tijd steeds meer in toepassing is gebracht. Ook was hij een krachtig tegenstander van den slavenhandel en de slavernij; in een toneelstuk ’Kraspoekol of de slavernij’, Delft 1800, trachtte hij de zedenbedervende gevolge der slavernij aanschouwelijk voor te stellen. Aanvankelijk hoopte hij voor zijne voorstellen tot geleidelijke verbetering ingang te zullen vinden bij de Commissie in 1791 naar Indië gezonden; spoedig bleek het echter, dat Nederburgh, de eerste Comm.-Gen., geheel onder en invloed der Bataviasche regeeringspartij was gekomen en het streven van Van Hogendorp ten eenenmale afkeurde. Een adres aan de Nat. Vergadering, waarin de ongerechtigheden van het Comp. bestuur onomwonden werden uiteengezet, kwam in handen van Nederburgh, en deze maakte gebruik van beschuldigingen tegen Van Hogendorp ingebracht, om hem in arrest naar Batavia te doen opzenden, 1798. Ofschoon Van Hogendorp zich zeker aan enkele handelingen heeft schuldig gemaakt, die thans hooge afkeuring zouden verdienen, deed hij niet anders dan bij de Comp. dienaren gebruikelijk was; andere beschuldigingen tegen hem zijn onbewezen gebleven.
Het gelukte Van Hogendorp uit zijn gevangenschap te ontkomen en over Benkoelen, Bombay, Engeland en Hamburg naar Nederland terug te keeren. Daar gaf hij een reeks van geschriften uit, waarin hij zijn stelsel van bestuur voor Indië uiteenzette […] Door deze uitgaven vestigde hij de aandacht ook van het Staatsbewind op zich en toen in 1802 eene Staatscommissie benoemd werd om een Charter (Regeeringsreglement) voor Indië te ontwerpen, werd hij met Nederburgh daarin opgenomen. Het ontwerp-charter, ofschoon het stelsel van Nederburgh naderende, nam echter verscheidene beginselen van Van Hogendorp over, doch het rapport, dat dit vergezelde, drukte bijna geheel uitsluitend de meening uit van Nederburgh. Het was trouwens door dezen opgesteld, terwijl Van Hogendorp, die reeds in April 1803 als gezant naar Rusland vertrok, daaraan niet had medegewerkt, ofschoon hij zijn blanc seign had achtergelaten, in de meening dat de secretaris der commissie, Morel, de redactie op zich zou nemen. In 1805 keerde hij naar Holland terug, waar hij 16 Juli 1806 tot lid in den Raad v. State, in Nov. daaraanvolgende tot Minister van Oorlog ad interim en 21 Jan. 1807 definitief tot dien post benoemd werd, dien hij echter reeds in Dec. d.a.v. met de betrekking van gezant te Weenen verwisselde. Ten gevolge van den oorlog met Oostenrijk moest hij reeds in Mei 1809 Weenen verlaten; eene benoeming tot gezant te Berlijn werd ingetrokken, terwijl eene benoeming tot gezant in Spanje verviel door de inlijving bij Frankrijk. In Franschen dienst werd Van Hogendorp, die lid der Commissie voor de réunie geweest was, tot Luit.-Gen. benoemd (1811), in 1812 tot Gouverneur van Koningsbergen, daarna tot Gouv.-Gen. van Litthauen te Wilna en, na de vlucht van Napoleon uit Rusland, in 1813 tot Gouv. van Breslau en vervolgens van Hambug; in die betrekking werd hij echter spoedig (19 Dec. 1813) vervangen. Na de overgave dier plaats bood Van Hogendorp, die tot Comte de l’Empire was verheven, zijne diensten aan Willem I aan; toen de Vorst daarvan echter geen gebruik wilde maken, trad Van Hogendorp na den terugkeer van Napoleon als Gouv. van Nantes in Franschen dienst (1815), doch geraakte door den val van den Keizer weldra buiten betrekking. Hij gaf daarna nog een werk uit over de Fransche koloniën (Du système colonial de la France, Paris 1817, vertaald: Staat- en handelkundige beschouwing van het kol. syst. In Frankrijk, Amsterd. 1817) en vertrok in 1816 naar Brazilië. Daar vestigde hij zich op een klein landgoed in de buurt van Rio de Janeiro, waar hij 29 Oct. 1822 overleed.
Encyclopaedie III, 254-255
[Jakarta 7 – K.P.M.]
[Semarang 1 – Paketvaart Maatschappij]
De stoomschepen zijn in Indië gebracht niet door particulieren, maar door het Gouvernement; in 1845 beschikte dit over 4, in ’47 over 6, in ’50 over 10 stoombooten, waarmede het vervoer van goederen en passagiers plaats had. Ook de maildienst tusschen Batavia en Singapore in verband met de Engelsche overlandpost op Europa (in 1845 aangevangen) werd door de Marine verricht; zij deed de pakketdiensten, vervoerde ambtenaren, officieren, troepen en bannelingen, soms ook particulieren. De koopvaardijvloot bleef ten achter en in 1849 was er in Indië slechts één particulier stoomschip aanwezig ‘de’ stoomboot geheeten; zij behoorde aan de N.-I. Stoomv.-maatschappij en bevoer Batavia, Semarang en Soerabaja. […]
De Indische Regeering sloot in 1852 een contract met W. Cores de Vries, ten doel hebbende de instelling van een geregelde stoomvaart in den Indischen archipel […] Bij contract van 1 Juni 1854 met de Maatschappij, waarop Corres de Vries inmiddels de overeenkomst had overgedragen, werd de dienst uitgebreid. […]
Bij de op 31 Juli 1863 gehouden aanbesteding voor de jaren 1866 t/m 1875 was minste inschrijver H.O. Robinson te Londen, die het contract, waarbij f 6,97 per mijl, f 293.000 per jaar, bedongen werd, in 1865 overdeed aan de Ned.-Ind. Stoomvaart-maatschappij, eene Engelsche onderneming; door Paul van Vlissingen en Dudok van Heel te Amsterdam was ingeschreven voor f 6,98. De hoofdzetel der maatschappij was te Londen; geen schip werd in Nederland gebouwd, zelfs geen ketel vernieuwd; alles werd uit Engeland betrokken en als in Indië een der schepen moest gerepareerd worden, dan geschiedde dit niet op Java maar te Singapore; op de boten voeren Engelsche machinisten en alleen eene bepaling in het contract maakte dat er Hollandsche kapiteins op de brug stonden. De contractueele diensten, die eerst in Maart 1866 alle bevaren werden, met 12 stoomschepen (7050 ton), ondergingen gedurig verandering, meestal in de zin van uitbreiding.[…]
Alles wat bij contract was bedongen werd stipt uitgevoerd, maar buiten haar contract was de Maatschappij hoogs willekeurig in hare handelingen; vooral de particuliere handel had reden tot klagen en ook het Gouvernement moest hare ongenaakbaarheid ondervinden, toen de Atjèh-oorlog aanleiding gaf tot onderhandelingen buiten het contract. Een vast tarief voor particulier vrachtgoed ontbrak; op de Buitenbezittingen werd geklaagd over het ontbreken van de gelegenheid tot doorvoer naar Nederland, enz. De aandrang om andere maatregelen te nemen bestond dus.
Het was de heer J.J. van Kerkwijk, die in de zitting van 18 Dec. 1884 in de Tweede Kamer aandrong op het overnemen van den dienst dor een Nederlandsche maatschappij, nadat het contract zou zijn afgeloopen.”
Encyclopaedie III, 351
[Surabaya 1 – Passar]
[Woordenlijst – Pasarbelasting]
Vóór 1851 bestond op Java de zoogen. passerpacht [pasarbelasting]; door het Gouv. toch werd het recht verpacht om van alles, wat op die markt te koop werd aangeboden, belasting te heffen. Was de heffing op zich zelve reeds drukkend, daar zelfs de arme Javaan, die eene kleinigheid ten verkoop uitstalde, belasting moest betalen, zoo werd het bezwaar nog verhoogd door de omstandigheid, dat de pachters Chineezen waren, die zich weinig om het belang der bevolking bekreunden en wier handelingen in de binnenlanden niet gecontroleerd konden worden, zoodat zij vaak hoogere rechten hieven dan de verordeningen toelieten, terwijl de Javaan, die in hen Gouv. dienaren zag, het niet waagde, zich tegen die afpersing te verzetten.
Encyclopaedie, III, 743-744
Het was aan Daendels voorbehouden om de geregelde communicatie over land te verzekeren, in de eerste plaats door het in berijdbaren toestand doen brengen over de geheele lengte van den dusgenaamde 'grooten postweg'. Zooals men weet nam Mr. Herman Willem Daendels op 14 Jan. 1808 het bestuur van zijn voorganger A. H. Wiese over en reeds op 29 April ging hij van Buitenzorg naar Semarang en den Oosthoek op reis. Het was tijdens die reis, dat 5 Mei d.a.v. het besluit afgekondigd werd om een grooten postweg tusschen Buitenzorg en Karangsamboeng [zuidoost van Cirebon] aan te leggen, waarvan de aanhef luidde: 'Zijne excellentie de Maarschalk en Gouverneur-Generaal in aanmerking genomen hebbende het enorme nadeel, 't welk voor den Lande en voor de ingezetenen vloeit uit het gebrek aan bruikbare wegen, zoo door het uitbreiden der koffie- en andere cultures te beletten, als wegens de enorme kostbaarheid der geringste transporten en het gevaar, waarin deze gewigtige kolonie zig zoude bevinden, indien wij op en point door den vijand wierden geattacqueert en de troepen van de andere gedeeltenis van 't eiland niet derwaards konden worden getransporteerd.
Gebruik makende van de door Zijne Majesteit den Koning [Lodewijk Napoleon] op hoogstdenzelven verleende magt om, bij absentie van Raad, geheel alleen besluiten te kunnen neemen.
Heeft besloten:
Art.1 Dat de commissaris tot en over de zaken van den inlander in 't aanstaande drooge saisoen den grooten weg van Buitenzorg tot Carangsamboeng, over Tjipannas, Tjanjour, Bandong, Pracca moentjang en Sumadang, zal laten maken, zodra de ingezeten met den koffijpluk, deszelfs afvoer en het padij-snijden zullen gedaan hebben, en op ieder 400 Rijnlandsche roeden een paal laten stellen, welke de distantien aantonen en tevens dienen moeten om het ordinair onderhoud van den weg onder de districten en ingezetenen te verdeelen.'
In art. 2 volgende wordt onder meer bepaald dat de weg, waar het terrein het toelaat, 2 rijnl. roeden breed zal zijn, het vereischte geld beschikbaar gesteld en de verdeeling opgegeven van 1100 'boeijgangers', welke van Java zullen worden gezonden om weggedeelten te maken [...]
Uit de geciteerde en nog eenige latere plakaten blijkt, dat Daendels althans in de gouvernementslanden wel bedoelde de koelies eenig loon uit te betalen, doch als men de verbazende afstanden nagaat, waarover zij naar het werk werden gezonden en vooral in de Preanger de groote terreinmoeilijkheden, die te verwinnen waren, dan is het geen wonder, dat de menschen buitengewoon afgemat werden. Volgens het 'Overzicht' enz. van N. Engelhard zouden alleen uit het regentschap Galoeh, onder Cheribon ressorteerende, 500 zielen bij het maken van den weg over den Megamendoeng den dood gevonden hebben, ongerekend degenen, die aan de gevolgen van de aldaar bekomen ziekten overleden zijn. [...]
Terwijl nu de brieven in 6 à 7 dagen aankwamen, kon men met een postwagen, welke tweemaal 's weeks van Soerabaja naar Batavia en vice-versa reed, deze is in de beide moessons in 9 à 10 dagen afleggen; particuliere berichten en extra-posten konden het doen in 4 à 5 dagen. Omtren een reis in Nov. 1829 zegt Van Doren: 'De postpaarden op den grooten weg over Java werden vooral gedurende het bestuur van den Gouverneur-Generaal Baron van der Capellen zeer wel onderhouden. Om de 6 à 7 palen verwisselden wij van paarden, hetwelk onder een op bamboezen stutten rustend dak, hetwelk de breedte van de weg overdekt, geschiedt, en in welker nabijheid de noodige stallen en woningen voor de mandor's opgeslagen zijn'.