door Dr. L. de Jong, SDU Uitgeverij, ’s-Gravenhage 1969-1988.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 1, 168-169

[Jakarta 12 – Van Heutsz] 

Wanneer wij nu op het voetspoor van Oud gesteld hebben dat ten aanzien van Nederlands-Indië ‘het laatste woord’ gesproken werd door ‘organen der Nederlandse rechtsgemeenschap’, d.w.z. door regering en parlement in Den Haag, dan mag wel onderstreept worden dat (het was een ontwikkeling die door Indië’s betrekkelijk isolement in de eerste wereldoorlog belangrijk versneld was) het overzeese gebiedsdeel in de periode die ons in het bijzonder interesseert, in vèrgaande mate zichzelf bestuurde. Dat was ook niet anders mogelijk: men kon in Den Haag de problemen, veelal de urgente problemen waar het Nederlands-Indisch gouvernement voor kwam te staan, niet overzien. Wel konden bij Koninklijk besluit aan de gouverneur-generaal aanwijzingen gegeven worden (art. 62 van de grondwet zei het: ‘De Koning heeft het opperbestuur over Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao’), maar in de regeerpraktijk werd van die bevoegdheid nagenoeg nimmer gebruik gemaakt. Het was niet nodig ook: grosso modo droeg het gouvernement van Nederlands-Indië hetzelfde conservatieve karakter als de regering van Nederland. Allen die in Den Haag of Batavia regeringsverantwoordelijkheid droegen, beschouwden het als onwenselijk en schadelijk (schadelijk ook voor Indië!), ja als absurd, dat de archipel binnen afzienbare tijd zelfstandig, laat staan onafhankelijk zou worden. Zij hielden de Indonesiërs niet capabel voor het besturen van een zo groot gebied; zij meenden bovendien dat een door Nederland verlaten en daardoor verzwakt Indië speelbal zou worden van de grote mogendheden die in Stille en Indische Oceaan domineerden: Japan, de Verenigde Staten, Engeland. De primaire handhaving van de Nederlandse macht werd als een politiek axioma gezien dat niet aan geldigheid inboette doordat het zelden verkondigd werd; precies omgekeerd: het werd zo vanzelfsprekend geacht dat men het niet behoefde uit te spreken. Dit laatste leek ook wijzer. Toen gouverneur-generaal de Jonge in augustus ’32 de uitnodiging ontving, in Batavia het woord te voeren bij de onthulling van het monument voor generaal J.B. van Heutsz, de onderwerper van Atjeh vóór hij de hoogste post in Indië aanvaardde, vond hij dat

‘niet plezierig. Van Heutsz is het symbool van de Nederlandse overheersing. Nu zag ik er volstrekt niet tegen op, als het nodig was, openlijk te belijden dat wij in Indië zijn als overheersers en als zodanig ook willen en zullen handelen, maar aan de andere kant hield ik er niet van to rub it in bij gelegenheden als zo’n plechtigheid, waarbij het aan bombast en grote woorden meestal niet ontbreekt. Oost en West will never meet, zegt men. Ik heb altijd het gevoel gehad, dat Indië bezig was te bewijzen dat het wèl mogelijk is. De oosterling heeft de eigenaardigheid, rechtvaardig gezag zo goed te kunnen aanvaarden, maar dan moet dat gezag ook rekening houden met een andere eigenaardigheid en er op uit zijn, zoveel mogelijk to save their face. Onthullingen van Van Heutsz-monumenten hebben die strekking niet’.

Zeker dachten niet alle gouverneurs-generaal van de twintigste eeuw zo onverholen paternalistisch en het is de vraag of één hunner de illusies van jhr. De Jonge deelde voorzover deze van een eeuwenlange voortzetting van het Nederlandse oppergezag droomde. Allerminst deed dat van Limburg Stirum die in november ’18 de pas-geïnstalleerde, eerste Volksraad wilde gaan omvormen tot een ‘integrerend deel van de regering, met daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur’. Maar het was geen toeval dat deze landvoogd èn in Den Haag èn bij de Nederlandse gemeenschap in Indië onvoldoende steun vond; geen toeval dat de Volksraad wèl, en in toenemende mate, ‘daadwerkelijke medezeggenschap in’, maar nimmer wezenlijke politieke ‘controle op het bestuur’ kreeg. En zo er al Nederlandse gezagsdragers waren, nuchter genoeg om het Nederlands opperbestuur van Indië als een tijdelijk fenomeen te beschouwen en de koloniale ontvoogding welke toch ook in Brits-Indië (om slechts dat voorbeeld te noemen) steeds luider aan de deur klopte, voor onvermijdelijk te houden, dan was toch ook in de regel hun opvatting dat het tempo waarin zich die ontvoogding zou voltrekken, door Nederlanders bepaald moest worden. Vandaar dat de inheemse nationalistische beweging, voorzover zij juist op een onmiddellijke of snelle ontvoogding aandrong, in de regel bestuur, politie en justitie in gesloten front tegenover zich kreeg.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 1, 169

[Jakarta 9 – Volksraad] 

Zeker dachten niet alle gouverneurs-generaal van de twintigste eeuw zo onverholen paternalistisch en het is de vraag of één hunner de illusies van jhr. de Jonge deelde voorzover deze van een eeuwenlange voortzetting van het Nederlandse oppergezag droomde. Allerminst deed dat van Limburg Stirum die in november ’18 de pas-geïnstalleerde, eerste Volksraad wilde gaan omvormen tot een ‘integrerend deel van de regering, met daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur’. Maar het was geen toeval dat deze landvoogd èn in Den Haag èn bij de Nederlandse gemeenschap in Indië onvoldoende steun vond; geen toeval dat de Volksraad wèl, en in toenemende mate, ‘daadwerkelijke medezeggenschap in’, maar nimmer wezenlijke politieke ‘controle op het bestuur’ kreeg. En zo er al Nederlandse gezagsdragers waren, nuchter genoeg om het Nederlands opperbestuur van Indië als een tijdelijk fenomeen te beschouwen en de koloniale ontvoogding welke toch ook in Brits-Indië (om slechts dat voorbeeld te noemen) steeds luider aan de deur klopte, voor onvermijdelijk te houden, dan was toch ook in de regel hun opvatting dat het tempo waarin zich die ontvoogding zou voltrekken, door Nederlanders bepaald moest worden. Vandaar dat de inheemse nationalistische beweging, voorzover zij juist op een onmiddellijke of snelle ontvoogding aandrong, in de regel bestuur, politie en justitie in gesloten front tegenover zich kreeg.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 1, 169, noot

[Jakarta 9 – Volksraad] 

De Volksraad van 1918 telde 39 leden, van wie 19 (onder wie 5 Indonesiërs) door het gouvernement benoemd en 19 (onder wie 10 Indonesiërs) door de sinds het begin van de eeuw bestaande lokale raden gekozen werden: de voorzitter, tevens lid, werd benoemd door de Kroon. Na enkele andere regelingen kwam in 1931 de z.g. inlandse meerderheid tot stand: 30 Indonesiërs, 25 Nederlanders, 5 Chinezen of Arabieren. Toen had de Volksraad ook de bevoegdheid gekregen, wettelijke regelingen betreffende de inwendige aangelegenheden van Indië vast te stellen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 4, 159-163

[Jakarta 9 – Hatta] 
[Surabaya 2 – Marine Commandant]
 

Per 1 januari 1933 werden de Indische overheidssalarissen voor de derde maal verlaagd: nu met 7%. Het kwam bij het Knil tot ongeregeldheden, waarbij in Bandoeng een plakkaat gevonden werd met als tekst: ‘Kameraden, moeten wij ons laten vertrappen? Verlaat het leger. Hijs de rode vlag ... als dat niet helpt: de rode haan!'
De gehele decembermaand had het marinepersoneel in spanning verkeerd of het ook onder de derde korting zou vallen. Op tweede Kerstdag was aan boord van ‘De Zeven Provinciën’, die toen in Soerabaja voor anker lag, het bondslied aangeheven; drie dagen later hadden 700 korporaals en manschappen een demonstratieve optocht gehouden naar een vergadering waar verschillende sprekers gewezen hadden op het succes dat Engelse marine-schepelingen een kleine anderhalf jaar tevoren, ook al protesterend tegen salariskorting, met gezamenlijke dienstweigering behaald hadden. Op 31 december evenwel kreeg de marinecommandant te Soerabaja bericht dat de korting van 7 % ‘in afwachting van (een) nadere regeling’ aangehouden was; de daaraan toegevoegde woorden ‘nog korte tijd’ waren echter uit het oorspronkelijke, door de minister van defensie uit Den Haag verzonden telegram bij de doorzending weggelaten. Van de mededeling die in verkorte vorm een misleidende indruk moest maken, werd nog dezelfde dag mondeling door de commandanten van alle eenheden kennis gegeven aan de bijeen-gefloten bemanningen. Het Cambo juichte over ‘een bondsoverwinning’.
Op 2 januari ’33 verliet het eskader Soerabaja ‘De Zeven Provinciën’ zou een oefenreis rond Sumatra maken. Zij was een in 1910 in dienst gestelde kruiser van ruim 6500 ton (met het oog op de vrij geringe snelheid behoren wij eigenlijk van ‘pantserschip’ te spreken), bewapend meet acht kanonnen waaronder twee met een kaliber van 28 cm – de zwaarste en verstdragende vuurmonden die de marine kende. Het schip bezat evenwel geen moderne vuurleiding en evenmin afweergeschut tegen luchtaanvallen. Het deed al jaren dienst voor de verdere opleiding van de kwekelingen uit Makassar en werd als zodanig ook wel eens gebruikt om officieren die elders minder voldaan hadden, een nieuwe kans te geven. Het had 141 Europeanen en 236 Indonesiërs aan boord; er waren 30 officieren. Maar voor wat volgde, was speciaal van belang dat zich onder de Europese en Indonesische minderen een actieve communistische cel bevond.
Van het eind van de jaren ’20 af had de Communistische Internationale (de Komintern) zich veel moeite gegeven, in de marines van de landen der tegenstanders eigen kernen te vormen. In ’31 waren hiervoor in Rouaan, Hamburg en Rotterdam zelfs opleidingsscholen gesticht, te Rotterdam in de Internationale Zeeliedenclub aan de Willemskade. Daar trof een van de organisatoren en docenten van de Komintern, de Duitser Richard Krebs, herfst ’32 een jonge Chinese Komintern-agent aan, Leo Chang, die op weg was naar Indië en tot taak gekregen had, met de celen aan boord van de marineschepen in de Indische wateren contact op te nemen. Op ‘De Zeven Provinciën’ had de Marine-afdeling van de Komintern ‘een sterke cel en bovendien een actiecomité dat uit Hollandse en Javaanse zeelieden bestond’.
Deze cel kreeg haar kans toen op 21 januari bericht kwam dat de derde korting, zij het voor de Europese schepelingen tot 4% verminderd, alsnog een feit zou worden; voor de Indonesische schepelingen zou zij 7 % bedragen. Het eskader was toen weer in Soerabaja teruggekeerd; daar kwam het tot betogingen en op de 30ste tot dienstweigering door grote aantallen Europese en Indonesische militairen van de marine; meer dan 500 werden gearresteerd. Men moet wel aannemen dat de eerste berichten omtrent die beroering aan de leiding van de Komintern de overtuiging schonken dat in Nederlands-Indië een revolutie voor de deur stond. Met ‘De Zeven Provinciën’ werd contact opgenomen. Krebs schreef enkele jaren later:
‘Uit Singapore, het hoofdkwartier van de Komintern voor Nederlands-Indië, kwam een koerier met instructies. De matrozen van ‘De Zeven Provinciën’ moesten zich meester maken van het oorlogsschip, opstomen naar de kust van Java en de marinebasis Soerabaja bombarderen. Zulk een actie zou heel wel voor alle andere marine-eenheden het signaal kunnen worden om de rode vlag te hijsen en zij zou dus het uitbreken van een algemene opstand in Nederlands-Indië tot gevolg kunnen hebben.’
Dit program van actie werd slechts gedeeltelijk verwezenlijkt.
Op zaterdag 4 februari lag “De Zeven Provinciën’ voor de rede van de kleine Atjehse haven Koetaradja. ’s Middags werd besloten, zich om 10 uur ’s avonds van het schip meester te maken: de commandant en de meeste officieren zouden zich dan aan de wal, in de Atjehclub, bevinden. Om 6 uur ’s avonds ging een korporaal die van het plan gehoord had, de commandant waarschuwen; deze vond het bericht ‘geheel ongeloofwaardig’; dat was ook het oordeel van de eerste officier. Hoewel aan boord om 9 uur ontdekt werd dat een Indonesisch matroos zich de sleutel der geweerrekken en een aantal patronen toegeëigend had, verzuimden de chef van de wachtdivisie en de overige officieren, onmiddellijk maatregelen te nemen, ‘enkele officieren die in de longroom bezig waren met bridgen en daar van het voorgevallene kennis kregen, vonden het voorval evenmin ernstig en speelden verder’. Binnen enkele minuten was het schip in handen van de opstandelingen, de aanwezige officieren werden op het achterdek teruggedrongen, de chef van de wachtdivisie, hoewel oudste aanwezige officier, voer, het schip verlatend, met de vlet naar een gouvernementsmarineschip, de ‘Aldebaran’, dat voor de wal lag en ging vandaar aan land; inmiddels hadden enkele rebellerende schepelingen stoomklaar gemaakt en om 2 uur ’s nachts voer ‘De Zeven Provinciën’ van Koetaradja weg, spoedig gevolgd door de ‘Aldebaran’ met de commandant van de kruiser aan boord die weinig anders kon doen dan, eigen lichtzinnigheid vervloekend, zijn gekaapte oorlogsbodem in het oog houden. Zondagmorgen seinden de rebellerende telegrafisten in het Nederlands en in het Engels (dat laatste voor de wereldpers): ‘’De Zeven Provinciën’ eindelijk in handen genomen door bemanning, alles gaat gewoon zijn gang, stomen op naar Soerabaja, geen geweld in de zin, doch protest onrechtvaardige salariskorting en gevangenneming marinemannen Soerabaja, alles wel aan boord.’
‘Absoluut geen communistische neiging’ werd daar nog aan toegevoegd in een tweede telegram aan de commandant.
Zondag 5 februari werd voor de gouverneur-generaal een dag ‘vol spanning, een zenuwachtige dag vol telefoons en telegrammen. Waar ging het schip heen?' ’aar een Engelse haven? Neen – om de noordpunt van Sumatra bleek het verder te varen, de westkust langs, richting Straat Soenda tussen Java en Sumatra. Maandag besloot de vlootvoogd, het ter hoogte van Padang uit de lucht aan te vallen, maar slechts één bommenwerper wist het daar gelegen vliegveld te bereiken. Nieuw besluit: ‘De Zeven Provinciën’ zou voor Straat Soenda opgevangen en, als het schip zich niet overgaf, aangevallen worden uit de lucht alsmede door de schepen van het inmiddels aangetrokken eskader (de meeste Indonesische minderen waren in Soerabaja in allerijl door Europese vervangen), bestaande uit de kruiser ‘Java’, twee torpedobootjagers en twee onderzeeboten. De ‘Java’ bezat intussen slechts 15 cm-geschut; twee kanonnen van ‘De Zeven Provinciën’ waren bijna tweemaal zo zwaar.
Op vrijdagochtend 10 februari kwam de rebellerende kruiser voor Straat Soenda aan. Wel was aan boord van onenigheid gebleken maar de leiders van de revolte hadden de zaak voldoende in de hand om op een telegrafische sommatie zich over te geven, geseind door de commandant van de eerste Dornier-vliegboot die naderde, min of meer met een herhaling van het eerst uitgezonden telegram te antwoorden: ‘Ons niet hinderen. Alles wel aan boord, geen gewonden, dienst gewoon zijn gang. Verder bevelsovergave aan commandant één dag vóór aankomst Soerabaja’. De vliegtuigen hadden instructie, eerst een waarschuwingsbom te gooien – die instructie was onduidelijk doorgegeven; de eerste bom die om 9 uur 18 viel, werd al op het schip gericht en was meteen raak: van de Indonesische schepelingen werden zestien gedood en acht zwaar gewond (van wie nog vier overleden), van de Europese drie gedood en drie zwaar gewond; er waren zeven licht gewonden. Een matroos hees onmiddellijk de witte vlag
Hoewel in de dagen na het kapen van ‘De Zeven Provinciën’ in Indië hier en daar getracht werd, sympathiebetogingen met de muiters te organiseren, bleef het over het algemeen rustig; Chang (dien wij reeds in Rotterdam tegenkwamen) gaf bevel, ‘het marine-arsenaal in Soerabaja te bezetten en het revolutionaire proletariaat te bewapenen’, maar het kwam niet tot actie van enige omvang – hetgeen niet wegneemt dat, zeker tot aan het vallen van de bom, het prestige van het bewind in de wereld der Indonesiërs wankelde; uit die der blanken, waar angst om zich heen greep, stroomden de sympathiebetuigingen naar de gouverneur-generaal, in Batavia werd op 7 februari een grote loyaliteitsbetoging gehouden. Daarbij constateerde [G.G.] jhr. De Jonge niet zonder zorg, dat ‘meer en meer een anti-inlandse stemming waar te nemen viel’, men schreef toen nog de gehele muiterij aan de inlandse schepelingen toe en wist nog niet dat ook Europeanen daaraan een werkzaam aandeel hadden genomen’.
In de maanden die volgden werden van de opvarenden van ‘De Zeven Provinciën’ 165 minderen gestraft *], zo ook de officieren die zich hadden laten verrassen; van hen werden zes, met inbegrip van de commandant, bovendien uit de dienst ontslagen. Maar ook andere maatregelen werden genomen. In de week van de rebellie werd De West-Java-Courant, orgaan van het Verbond van verenigingen van overheidsdienaren, verboden; D.M.G. Koch, een van de weinige Nederlanders die principieel aan de zijde van de nationalistische beweging stond, zat in de redactie van dit ‘stookblad van het ergste soort’., aldus de gouverneur-generaal. Eind juni werd bepaald dat geen landsdienaar nog lid mocht zijn van een vereniging die zich actief tegen de regering richtte; de marinebonden en het tamelijk linkse Nederlands-Indische Onderwijzersgenootschap werden onder scherpe controle geplaatst; het vergaderrecht van de twee actiefste Indonesische nationalistische partijen werd beperkt en de leider van een hunner, ir. Soekarno, werd in de nacht van 31 juli op 1 augustus gearresteerd. Mahammed Hatta en Soetan Sjahrir bevonden zich onder de leiders van de andere partij die nog geen zeven maanden later in hechtenis genomen werden. ‘In deze tijden is rust en orde vóór alles nodig’, schreef jhr. De Jonge daags daarna naar Den Haag.
Toen de gouverneur-generaal twee jaar later, niet lang na de leider van de NSB ontvangen te hebben, zijn ambt neerlegde, was hij er van overtuigd dat aan de rust en orde, zo ver men vooruit kon zien, niets zou ontbreken. Aan de redacties van twee kranten, De Deli Courant en De Sumatra Post, verklaarde hij: ‘Ik meen dat, nu wij driehonderd jaren hier in Indië hebben gearbeid, er nog wel driehonderd jaar bij moeten komen, aléér Indië misschien voor een vorm van zelfstandigheid rijp zou zijn’; aan een Engels bezoeker had hij meegedeeld dat hij elk gesprek met nationalistische voormannen placht in te leiden met te zeggen: ‘Wij Nederlanders zijn hier driehonderd jaar geweest; wij zullen nog driehonderd jaar blijven. Daarna kunnen wij spreken’.
Deze opvatting – een waarlijk monumentale miskenning van de werkelijke situatie – werd door velen gedeeld, ook in Nederland.
*] zie Verboden voor honden, 167-169 

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 4, 652

[Architecten – Schoemaker] 

[...] Het is intussen wel plausibel dat die berichten via Belgische en Franse kanalen Londen bereikt hebben.
Dat laatste is veel minder waarschijnlijk wat de informaties betreft die door twee andere spionagegroepen verzameld werden welke beide begin ’41 door de Duitsers opgerold werden: de groep Mekel-Schoemaker (geleid door de Delftse hoogleraren J.A.A. Mekel en R.L.A. Schoemaker) en de Stijkelgroep.
Deel 5, blz. 840
In de tweede plaats willen wij er op wijzen dat in de periode ’40-’42 verscheidene spionagegroepen tot stand kwamen die er niet in slaagde, een weg naar Engeland te vinden. [...] Geen van deze beide groepen had zendverbinding. Voor een zodanige verbinding gaf zich eind ’40 een katholiek kloosterling moeite, Johannes Klingen (‘Broeder Jozef’). Deze had een zender gebouwd die in de bibliotheek van het broederhuis te Heemstede verborgen werd. Er werd voor hem een code ontworpen door de Delftse hoogleraar ir. R.L.A. Schoemaker. Schoemaker interesseerde zich in die tijd voor de jongste vinding van Van der Waals*] en toen deze aanbood, Klingens code naar Engeland te brengen, ging Schoemaker daarop in. Begin mei werd Schoemaker gearresteerd. Eind mei deden Schreieder **] en Van der Waals een inval in het Heemsteedse seminarium. Klingen, die nog geen zendcontact gehad had, werd ook gearresteerd (en later gefusilleerd) en de gehele spionagegroep van Schoemaker en zijn Delftse collega ir. J.A.A. Merkel werd enkele weken later opgerold waarbij Schreieder de diepere penetratie niet aan Van der Waals overliet maar aan een andere V-mann. De arrestaties werden in opdracht van Schreieder uitgevoerd door de twee Haagse politiemannen Poos en Slagter die al enkele maanden lang als uiterst ijverige medewerkers van de Sicherheitspolizei fungeerden.
Deel 8, blz. 334-337
Eind maart ’42 begon in een groot hotel op de Amersfoortse berg, niet ver van het concentratiekamp, voor het Luftwaffegericht het z.g. eerste OD-proces. [...] Tot de zes-en-tachtig illegale werkers die terechtstonden, behoorden de feitelijke leiders van de ‘eerste’ en de ‘tweede’ OD, luitenant-kolonel J. Westerveld en luitenant-kolonel P. Versteegh, met een aanzienlijk deel van hun kaders. Onder de zes-en-tachtig had men evenwel ook de Delftse hoogleraren J.J.A. Mekel en R.L.A. Schoemaker (met enkele van hun medewerkers) opgenomen die wel allerlei contacten met de OD hadden gehad, maar wier spionagegroep niet als een onderdeel van de OD beschouwd kon worden. Ten behoeve van het proces waren de beklaagden in het concentratiekamp Amersfoort opgesloten. [...]
Op 11 april werd vonnis gewezen: inderdaad werden tachtig mannen ter dood veroordeeld. Zij werden nog diezelfde middag onder zware bewaking uit het kamp weggevoerd – alle andere gevangenen moesten op appèl staan. ‘Daar komen de eersten de hoek van de keuken om: Schoemaker en anderen’, aldus begon het (in deel 5 al door ons geciteerde) relaas dat een gevangene (Folmer, het lid van de Oranjewacht) later kon uitwerken –
‘Wij kijken elkaar aan, Hun ogen zoeken de rijen af om afscheid te nemen van hun vrienden. De duimen gaan daarbij omhoog. Enkelen van ons kunnen het niet langer volhouden en snikken het uit, vooral nu in het midden heel zachtjes het trouwe Wilhelmus wordt ingezet. Daar volgt de tweede groep ... Zo gaat het steeds door ... Westerveld is erg onder de indruk; hij durft niet naar ons te kijken ... In de laatste groep (loopt) Versteegh, ijzerhard als altijd.’ [...]
Daags na deze dienst, op 1 mei, werden twee-en-zeventig veroordeelden (zeven hadden gratie gekregen, ten aanzien van één was door Christiansen een nieuw onderzoek gelast) per trein oostwaarts afgevoerd. Op 3 mei werden zij het concentratiekamp Sachsenhausen binnengeleid waar SS’ers hen nog diezelfde dag de een na de ander met nekschoten afmaakten.
[* ‘V-mann’, vertrouwensman van de bezetter;
** werkzaam bij de ‘Sicherheitspolizei und der SD’, als chef van de ‘Spionage-Abwehr’].

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 9, 229

[Semarang 1 – Secretaris] 

Wat wij in het voorafgaande aan feiten en cijfers [over aankoop van militair wapentuig] vermeldden, was in die tijd zelf natuurlijk geheim Het was aan enkele regerings- en gouvernementsinstanties in Londen en Batavia bekend, maar regering en gouvernement mochten het vooral in ’41 als waarschijnlijk zien dat Nederlands-Indië, als Japan tot de aanval overging, zich niet alléén zou behoeven te verdedigen. Speciaal bij de Nederlandse bevolkingsgroep in Indië heerste een onbeperkt vertrouwen in wat Britten en Amerikanen vermochten en doordat die bevolkingsgroep met eigen ogen zag dat de defensie met veel meer kracht aangepakt werd dan vóór mei ’40, gaf zij zich aan de illusie over dat Indië als militaire factor bepaald een rol van betekenis zou kunnen spelen
Hoe zagen de tientallen miljoenen Indonesiërs de situatie?
De meesten hunner hulden zich, althans wanneer zij met Nederlanders in contact kwamen, in een ondoorgrondelijk zwijgen of waren geneigd te zeggen wat die Nederlanders graag hoorden. Zeker, er was bij diegenen die in een persoonlijke dienstbetrekking tot Nederlanders stonden, vaak sprake van verbondenheid met hen of met Nederland in het algemeen, maar dat betekende weinig voor de opvattingen van de brede massa. Velen onder de Indonesiërs vreesden dat oprechtheid hen in maatschappelijk opzicht zou schaden. Die terughoudendheid werd evenwel in juli ’40 bijna twee maanden na de bezetting van Nederland, door een hunner, mr. Sastromoeljono, een advocaat en procureur te Semarang, overwonnen; in een bespreking met een officiële commissie welke naging hoe de weerbaarheid der Indonesiërs versterkt kon worden, onderstreepte hij dat onder de Indonesiërs de groepen van ‘de werkelijk loyalen’ en ‘de staatsgevaarlijken’ maar klein waren doch dat de meerderheid der Indonesische bevolking bestond uit ‘staatsonverschilligen of staatslauwen’. ‘De groep’, aldus het verslag van mr. Sastromoeljono’s mededelingen, ‘vertoont verscheidene nuanceringen, maar zoals de naam het reeds aanduidt, is onverschilligheid haar hoofdkenmerk. Het sterkste komt dat in dit verband tot uiting in dit gezegde: ”Wat kan het mij schelen, of ons land onder Nederland of een andere mogendheid komt te staan, ik zal er niets bij verliezen; waarom mij uitgesloofd om de bestaande toestand te handhaven? Deze mensen zijn bepaaldelijk niet anti-gezag of anti- Nederlands, het enig positieve in hun gevoelen is een duidelijk ongeïnteresseerd zijn. Ontevreden zijn zij niet, maar bepaaldelijk tevreden evenmin.
Weer anderen in deze groep zeggen: ‘Moeten wij dit land nu helpen verdedigen tegen buitenlandse agressie? Waarvoor, is dit dan ons land? Och, als het alleen maar om financiële bijdragen gaat, ons goed. Mensen in nood dienen geholpen te worden, maar ons bloed er voor geven, neen!”
Uit dit laatste voorbeeld blijkt het gevoel van: wij hebben ons land en onze vrijheid verloren, wij berusten in deze toestand, wij doen niets om aan die toestand een einde te maken, maar evenmin zullen wij iets doen om hem te bestendigen. Als dienaren van de staat doen deze mensen hun plicht. Zij moeten nu eenmaal werken om niet van de honger om te komen.’
Levelt, regeringsgemachtigde voor algemene zaken bij de Volksraad (d.w.z. de hoofdambtenaar die daar o.m. het algemeen regeringsbeleid moest verdedigen), legde dit verslag in maart ’41 aan Van Starkenborgh voor. Bij Sastromoeljono’s opvatting, ‘dat verreweg het grootste deel van de Indonesiërs’ tot de ‘staatsonverschilligen of staatslauwen’ gerekend moet worden, kon hij zich ‘goeddeels aansluiten’.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 9, 278-280

[Surabaya 4 – Monument] 

Begin januari, nog voor de Japanners ergens in Indië voet aan land hadden gezet, was door Roosevelt en Churchill in Washington besloten, de Amerikaanse, Britse, Nederlandse en Australische strijdkrachten in het gehele gebied van Birma tot Noord-Australië onder een gemeenschappelijke bevelsorganisatie te plaatsen: Abda-Command. Op 10 januari [1942] arriveerde de nieuwe opperbevelhebber, de Britse generaal Sir Archibald Wavell, op Java; hij vestigde zijn hoofdkwartier bij Bandoeng. Van de onder hem ressorterende marine-eenheden kreeg admiraal Hart de leiding. Hart gebruikte die eenheden in hoofdzaak defensief: enkele weken lang moesten zij zeven grote convooien dekken die naar Singapore onderweg waren. Er gingen klachten naar Washington. Hart werd naar Amerika teruggeroepen, [de Nederlandse] admiraal Helfrich volgde hem op (14 februari). Helfrich zag slechts heil in een offensief optreden zoals dat bij Balikpapan zijn nut bewezen had. Dat nut was evenwel al begin februari twijfelachtig geworden, want toen de commandant van het geallieerd eskader, schout-bij-nacht Karel Doorman op 4 februari een uitval gewaagd had naar Celebes, waren twee Amerikaanse kruisers door Japanse bommenwerpers zwaar beschadigd. Medio februari (Hart was inmiddels verdwenen) verloor Doorman bij uitvallen naar Palembang en Bali (bij die laatste uitval werd een Japanse torpedobootjager beschadigd) twee Nederlandse torpedobootjagers, terwijl nog twee andere (een Nederlander en een Amerikaan) met een van de drie Nederlandse kruisers, de ‘Tromp’, ter reparatie naar Australië moesten vertrekken – het marine-etablissement te Soerabaja was namelijk begin februari zwaar gebombardeerd (van de 16 Nederlandse jachtvliegtuigen die ter verdediging opgestegen waren, waren 11 neergeschoten) en nadien waren de Indonesische arbeiders niet meer komen opdagen.
Op 26 februari wist Helfrich door luchtverkenning dat de gebruikelijke Japanse convooien Java naderden. Hij was zich bewust dat het resterende Geallieerde eskader onder Doorman een ongelijke strijd tegemoet ging. Abda-Command was opgeheven. Wavell had Java verlaten, wat daar nog restte aan Amerikaanse viermotorige bommenwerpers (van die ‘Vliegende Forten’ waren in januari en de eerste helft van februari 61 onder grote moeilijkheden naar Java overgevlogen), was op Australië teruggevallen en moderne jagers waren er nauwelijks meer. De Combined Chiefs of Staff (het hoogste Geallieerde militaire college dat eind december door Roosevelt en Churchill in het leven geroepen was) hadden evenwel instructie gegeven, Java tot het uiterste te verdedigen – Helfrich gaf op 26 februari Doorman bevel aan te vallen.
In de nacht van de 26ste op de 27ste kon Doorman de Japanners in de Javazee niet vinden. Hij keerde naar Soerabaja terug maar liet de stevens weer wenden toen hij in de middag van de 27ste vernam dat zich Japanse marine-eenheden in de Javazee bevonden (de Japanners hadden daar hun invasie-convooien een dag opgehouden). Het kwam toen in de namiddag en avond van de 27ste tot de Slag in de Javazee waarbij Doormans eskader: twee Nederlandse kruisers (de ‘De Ruyter’ en de ‘Java’), een Amerikaanse, een Engelse en een Australische kruiser alsmede negen torpedobootjagers (waaronder, behalve twee Nederlandse, vier Amerikaanse waren die nog uit de eerste wereldoorlog dateerden), het moesten opnemen tegen een Japans eskader dat twee zware en twee lichte kruisers alsmede veertien torpedobootjagers telde. De enige schade die de Japanners leden, was dat een van hun torpedobootjagers een treffer kreeg waardoor de vaart tijdelijk verminderde – Doormans eskader daarentegen werd praktisch vernietigd: alleen de vier stokoude Amerikaanse torpedobootjagers die, nadat zij al hun torpedo’s verschoten hadden, de strijd hadden mogen afbreken, wisten, zonder ontdekt te worden, Australië te bereiken.
In de nacht van 28 februari op 1 maart gingen de Japanners op drie punten op de noordkust van Java aan land. Zij ontscheepten ca. vijf-en-vijftigduizend man. Daar stonden nog geen zeven-en-dertigduizend man tegenover: vijf-en-twintigduizend militairen van het Knil, elfduizend Britten ( grotendeels grondpersoneel van de Royal Air Force dat uit Singapore afkomstig was, maar ook duizend Australiërs: (een gedeelte van een Australische divisie die naar Java onderweg was geweest maar naar Birma was gezonden) en vijfhonderd Amerikanen(een restant van het luchtmachtpersoneel en militairen van een artillerie-bataljon wier geschut nog niet aangekomen was). De ongelijke strijd duurde maar kort. Op 5 maart werd Batavia prijsgegeven en op 9 maart erkende de commandant van het Knil, luitenant –generaal H ter Poorten, op het vliegveld Kalidjati, 40 km ten noorden van Bandoeng (vliegveld dat de Japanners al op de eerste landingsdag bij verrassing veroverd hadden), dat het hele Indische leger zich overgaf.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 9, 345-347

[Jakarta 12 – Partijbureau] 

De derde katholiek in deze reeks is Pieter Adriaan Kerstens die, toen hij in november ’41 als opvolger van Steenberghe tot minister benoemd werd, vijf-en-veertig jaar was, twee jaar jonger dus dan Van Ageren.
Kerstens was een Brabander: in 1896 geboren in Ginneken bij Breda waar zijn vader metselaar en stucadoor was; hij was de vierde uit een gezin met tien kinderen. […]
In ’26 vertrok hij naar Indië; hij was in ’21 getrouwd – zijn vrouw en vier jonge kinderen (daar kwamen in Indië nog drie bij) nam hij mee. Hij begon er als onderwijzer van een gouvernements-mulo in Semarang, maar spoedig was hij directeur van de grote katholieke mulo in Batavia. Hij werd lid van de Indische Katholieke Partij (de IKP) en was er snel van overtuigd dat hij deze naar zijn hand kon zetten; ook dat lukte hem. Hij werd in ’34 als eerste IKP’er lid van de Volksraad en beheerste zijn partij spoedig zo volkomen dat menigeen zei dat de initialen beter omgedraaid konden worden: PKI – Piet Kerstens Eén. Hij was een vlot, ja bezielend spreker als gemakkelijk schrijver. Zijn opvattingen werden in het Nederlandse milieu in Indië nogal ‘links’ geacht: hij was gevoeliger dan de meeste andere Nederlanders voor wat er broeide in de Indonesische samenleving, werd voorstander van een snellere ontvoogding van Indië, en kon zich door de bescheiden verhoudingen waarin hij zelf opgegroeid was, gemakkelijker identificeren met maatschappelijk achtergestelden, zulks overigens met de behoefte, persoonlijk zo snel en zo hoog mogelijk boven die groep uit te stijgen. Hij kreeg commissariaten bij vier of vijf ondernemingen, kon zich nadien financieel veel ruimer gaan bewegen – spoedig werd een zekere mate van luxe een onontbeerlijk element in zijn bestaan.
Hoe werd Kerstens door van Starkenborgh gezien? In het aan het slot van hoofdstuk 3 aangehaald telegram aan Gerbrandy d.d. 15 oktober ’41 ontried de gouverneur-generaal, Kerstens tot minister van koloniën te benoemen (‘niet alleen inzake staatkundige hervormingen doch ook in andere opzichten met name sociale zaken heeft Kerstens nadrukkelijke inzichten verkondigd die van regeringsbeleid afwijken’), maar als opvolger van Steenberghe wilde hij hem wèl aanbevelen: ‘Kerstens heeft een knap verstand, werkt snel, spreekt en schrijft goed, heeft wijde belangstelling en zou, ofschoon niet in het bijzonder economisch getraind, in staat zijn als minister van economische zaken zich spoedig in te werken’. Dat vond Kerstens zèlf ook: hij aarzelde geen moment om de hem aangeboden portefeuille te aanvaarden. Zijn groot gezin meenemend vertrok hij medio december ’41 per vliegtuig uit Indië, kwam begin januari ’42 in Londen aan en nam daar tot veler verbazing zijn intrek in een van de duurste hotels: The Ritz; van daaruit verhuisde hij enige tijd later naar een smaakvol gemeubileerd oud buitenhuis in de omstreken van Londen. Hij ontving als minister een dubbel salaris; die faciliteit was hem verleend in verband met de zes hem vergezellende kinderen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 9, 352-355

[Jakarta 9 – Raad van Indië] 
[Pasuruan – Ontvangstruimte]
 

Als telg uit een oud adellijk geslacht van Javaanse regenten was Ario  Adipati Soejono in 1886 op Oost-Java geboren – hij was, toen hij tot minister benoemd werd, zes-en-vijftig jaar. Op twee-en-twintigjarige leeftijd had hij zijn eerste functie gekregen in het binnenlands bestuur. Bekwaam als hij was, maakte hij daar snel carrière. Van jongs af aan was hij voorstander van de verheffing van de Indonesische volksmassa’s, die verheffing werd eerst louter nagestreefd op cultureel gebied maar het culturele vloeide spoedig in het staatkundige over. Een belangrijke impuls ging daartoe al vóór de eerste wereldoorlog uit van twee andere Javaanse edellieden: Ario Achmed Djajadiningrat en Ario Adipati Koesoemo Oetojo; deze twee en Soejono plachten tezamen aangeduid te worden als ‘de drie musketiers’. Van hen drieën was Soejono de jongste.
Hij werd in 1915 benoemd tot regent (bestuurshoofd) van Pasoeroean, een deel van de provincie Oost-Java. Dat hij het vertrouwen van de Indonesische stemgerechtigden bezat, bleek in ’20 toen hij door hen voor de eerste maal tot lid van de Volksraad gekozen werd; dat lidmaatschap bleef hij tot ’35 uitoefenen*] Anderzijds behield hij ook het vertrouwen van het gouvernement: het benoemde hem in ’34 tot lid van een commissie die een herziening van het kiesstelsel ging voorbereiden, en zond hem later in dat jaar naar Europa om in Londen als adviseur op te treden van de Nederlandse delegatie bij internationale rubberonderhandelingen. Hij had een grote kennis op economisch gebied en werd op grond daarvan begin ’39 bij het departement van koloniën in Den Haag geplaatst; hij was er werkzaam bij de afdeling die het contact met Van Mooks departement in Batavia onderhield. Begin ’40 repatrieerde hij naar Indië en daar kreeg hij met ingang van 29 februari ’40 de hoogste van de ambtelijke functie welke in die tijd voor Indonesiërs bereikbaar waren: lid van de Raad van Indië.
Zoals reeds vermeld, behoorde Soejono tot de groep vooraanstaanden die, met goedkeuring van Van Starkenborgh, door Van Mook uitgekozen waren om tijdig Java te verlaten. [...]
In ’41 was gebleken dat Soejono op een belangrijk punt de Indonesische nationalisten verder had willen tegemoetkomen dan Van Starkenborgh; hij was een van de twee leden van de Raad van Indië geweest (Van der Plas was de andere) die geadviseerd hadden, de tien van de vijftien Indische afgevaardigden ter naoorlogse rijksconferentie die door de volksraad voorgedragen zouden worden, in feite ook door die Volksraad te laten benoemen: de voordracht moest, meenden Soejono en Van der Plas, een bindend karakter krijgen. Van Starkenborgh had dat afgewezen (‘wijl geen risico mag gelopen dat aldus bijvoorbeeld geïnterneerden als Soekarno zouden moeten worden benoemd’) – Van Starkenborgh kende Soejono dus als iemand die verder wilde gaan dan hij. Aan de andere kant was het evident wenselijk, in de groep enkele hooggeplaatste Indonesiërs op te nemen en als zodanig was Soejono de eerste die in aanmerking kwam.
Waarom Van Mook er op aandrong, Soejono ter minister te benoemen, is duidelijk: zou hijzelf in de ministerraad bepleiten, verdere stappen te zetten op de weg van Indië’s ontvoogding, dan zou Soejono hem daarbij kunnen steunen. Op diens benoeming stelde verder vooral Van Kleffens prijs: kon men de anti-kolonialistische stroming in de Verenigde Staten niet het effectiefst bestrijden door, Soejono tot minister makend, duidelijk te onderstrepen dat Nederland Nederlanders en Indonesiërs als principieel gelijkwaardig zag? Een ministerschap van een Indonesiër was trouwens niet meer dan een logische verdere stap op de weg waarop Indonesiërs al leden geworden waren van de Volksraad, directeuren van departementen (zoals de mèt Soejono geëvacueerde Loekman Djajadiningrat, directeur van onderwijs en eredienst), ja leden van het hoogste adviescollege van de gouverneur-generaal, de Raad van Indië.
Deze argumenten spraken Gerbrandy aan – de koningin niet; zij had, zei Gerbrandy op 2 juni in de ministerraad, ‘bezwaar tegen de benoeming van de heer Soejono tot minister zonder portefeuille. H.M. wenst deze verandering van status van het kabinet’(men zou het voortaan als een rijkskabinet kunnen zien) ‘niet buiten de volksvertegenwoordiging om aan te brengen’. Maar de koningin hield haar verzet niet lang vol (naar wij aannemen: als gevolg van een klemmend vertoog van Van Mook die als persoonlijkheid grote indruk op haar gemaakt had): precies een week later ondertekende zij het koninklijk besluit waardoor Soejono in het kabinet opgenomen werd.
Deze woonde daags daarna, 10 juni, zijn eerste kabinetsvergadering bij. Gerbrandy’s hartelijke woorden van welkom (‘de voorzitter noemt het een historisch ogenblik, nu voor het eerst een zoon van het Indonesische volk optreedt als lid van de Nederlandse regering’) werden met applaus begroet. Soejono bedankte voor die ontvangst. ‘Spr. Is zich bewust’, aldus de notulen, ‘dat hij een grote verantwoordelijkheid op zich heeft genomen, ook tegenover het Indonesische volk. Hij twijfelt niet aan een vruchtdragende samenwerking in het kabinet en hij verzekert, dat op zijn hartelijke medewerking kan worden gerekend’. Weer klonk applaus.
Al die hartelijkheid over en weer was ietwat misleidend. Los van het feit dat Gerbrandy een Mohammedaan als Soejono niet als in alle opzichten gelijkwaardig zag, trad spoedig een politieke tegenstelling aan de dag die een streep haalde door de opzet van Van Mook. Bij de discussies namelijk over de radiotoespraak waarin de koningin het naoorlogse beleid ten aanzien van Indië zou uiteenzetten, bracht Soejono in de ministerraad naar voren dat alle elementen welke de toespraak zou bevatten, van nul en gener waarde zouden zijn als er één element in ontbrak: de principiële erkenning van Indonesië’s recht op onafhankelijkheid.
Niemand viel hem bij, ook Van Mook niet; Soejono werd doosbleek.
Enkele maanden later, begin januari ’43, stierf hij.
In Londen werd gezegd dat zijn onverwacht overlijden samengehangen had met het feit dat hij de Londense weersomstandigheden niet had kunnen verdragen. Dat kan zo zijn, maar wij vermoeden tevens dat Soejono, die zich toch al pijnlijk gescheiden voelde van de Indonesische samenleving, het besef niet kon verdragen dat hij op het door hem terecht als wezenlijk beschouwde punt niets ten bate van die samenleving had kunnen bereiken en dus jegens haar zijn ‘grote verantwoordelijkheid’ niet had kunnen waarmaken en onvermijdelijk in een steeds schever positie zou komen te verkeren.
Hij werd niet vervangen. De enige die op zichzelf in aanmerking kwam was Loekman Djajadiningrat, maar deze (een figuur van geringer formaat dan Soejono) werd voor het ministersambt niet geschikt geacht; hij bleef in Australië werkzaam en overleed in juli ’44.

*] Een glimlach om de lippen,
een tinteling van de blik,
een haastig, scherp-nerveus gebaar
maar tóch ... een houding, van: ziedaar,
let op, want ... hier ben ik.
[Ik kijk de kat uit de klapperboom, 110-111]