Door Dr. L. de Jong, SDU Uitgeverij, ’s-Gravenhage 1969-1988.
Deel 11a.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 1-2
[Bandung 1B – Resident]
[Bandung 4 – Villa]
Op zondag 8 maart 1942, op de dag af drie maanden nadat Japan zich als bondgenoot van Duitsland en Italië in de Tweede Wereldoorlog had gestort, werd de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, jhr. mr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, des ochtends omstreeks half negen opgebeld door de commandant van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, tegelijk hoofd van het departement van oorlog, luitenant-generaal H. ter Poorten. Beiden bevonden zich in Bandoeng. Daar waren sinds de Eerste Wereldoorlog het genoemde departement en de generale staf gevestigd – het was dus de plaats waar ter Poorten zijn hoge functie uitoefende. Van Starkenborgh was, volgens een tevoren vastgesteld plan, ruim twee weken eerder in het nachtelijk duister uit Indië’s hoofdstad Batavia weggereden, waar hij zijn echtgenote en een van zijn twee dochters (de andere bevond zich in bezet Nederland) had achtergelaten; hij had aanvankelijk zijn intrek genomen in een aan de noordelijke rand van Bandoeng gelegen villa van een Chinese miljonair maar was na enkele dagen verhuisd naar de midden in de stad gelegen ambtswoning van de resident, het hoofd van het Nederlands-Indisch bestuursapparaat in de residentie der Preanger Regentschappen. Daags tevoren, op zaterdag 7 maart, waren evenwel de bijgebouwen van die residentswoning getroffen door een Japanse bom – de gouverneur-generaal was toen naar de miljonairsvilla teruggekeerd.
Het was een onheilspellende mededeling, welke hij op die zondagochtend van ter Poorten te horen kreeg; de opperbevelhebber van de Japanse strijdmacht die een week eerder, zondag 1 maart, op vier punten op Java’s lange noordkust was ontscheept, wenste die middag om twaalf uur in Soebang, een plaats ongeveer halverwege Bandoeng en de noordkust, een bespreking te hebben met de gouverneur-generaal en de commandant van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Aan ter Poorten was duidelijk wat de Japanner volgens internationaal gebruik zou eisen: een algemene capitulatie.
De Nederlandse regering te Londen had de inwilliging van die eis bij voorbaat uitdrukkelijk verboden.
Wat te doen?
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 17-18
In de loop van die maandag trokken Japanse militairen Bandoeng binnen. In de noordelijke wijk vorderden zij talrijke huizen van Nederlanders – de bewoners moesten, met achterlating van al hun bezittingen, maar zien waar zij onderdak konden vinden. Over de Postweg die gouverneur-generaal Daendels in het begin van de negentiende eeuw bijna over de volle lengte van Java had laten aanleggen en die heel Bandoeng doorsneed, zag men nu vechtwagens rijden, bemand met Japanse militairen: ‘soldaten met stoppelbaarden’, aldus een Nederlander, ‘robuuste, aapachtige typen van Korea en Formosa’ (dat waren toen Japanse koloniën). ‘Het militaire tenue bestaat in hoofdzaak uit een broekje en een petje met een lap in de nek ... Hun standpunt tegenover kostbaarheden is raadselachtig: van de een worden portefeuille, geld, horloge en gouden ringen gestolen, een ander wordt geheel ongemoeid gelaten.’ Ook auto’s en fietsen werden geroofd – anderzijds werden hier en daar Japanse militairen van wie bleek dat zij winkels hadden geplunderd, ter plekke door hun officieren doodgeschoten.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 27
Het smachten naar een betere samenleving vond al in de Hindoerijken óók zijn uitdrukking in voorspellingen dat men, na door vele en ernstige troebelen te zijn heengegaan, zou belanden in een tijdperk van eeuwigdurende voorspoed. Een van die voorspellingen heette in de twaalfde eeuw te zijn gedaan door Djojobojo, een vorst van het toen grootste Hindoe-rijk op Oost-Java. Zijn voorspelling nam in de volgende eeuwen telkens nieuwe vormen aan, waarin evenwel als hoofdelement bleef voorkomen dat de Javanen als straf voor hun zonden lange tijd onder het bewind zouden komen van vreemde volkeren, waaronder een volk met een witte huidskleur; het laatste volk evenwel dat als vreemde heerser zou optreden, zou een gele huidskleur hebben maar zijn heerschappij zou niet lang duren: volgens één versie van de Djojobojovoorspelling zo lang als de levensduur van de maisplant: drie maanden, volgens een andere zo lang als de levensduur van een haan: omstreeks drie jaar; na die laatste onderdrukkingsperiode zou een tijdperk van onafhankelijkheid, vrede en welvaart beginnen. Lange tijd had men op Java de Chinezen gezien als het volk met de gele huidskleur waarvan Djojobojo zou hebben gerept, maar naarmate Japan in de twintigste eeuw naar voren kwam, raakten meer en meer Javanen er van overtuigd dat het de Japanners zouden zijn die een einde zouden maken aan het gezag van de Nederlanders en daarmee de juistheid van Djojobojo’s voorspelling zouden aantonen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 29-31
[Jakarta 2 – Handelsonderneming]
De Compagnie was in oorsprong louter een handelsonderneming; ze had de vorm van een vennootschap met een federatief karakter: ze had zes kamers (die van Amsterdam, Enkhuizen, Hoorn, Delft, Rotterdam en Middelburg), elk met een eigen bestuur. Uit de bestuursleden, zestig in getal en allen leden van machtige regentenfamilies, werd het college gekozen, de Heren Zeventien, dat het algemeen bewind voerde: acht van die zeventien vertegenwoordigden de Amsterdamse Kamer die de veruit kapitaalkrachtigste was. De Compagnie was, zoals uit de door ons al vermelde volledige titel bleek, ‘geoctroyeerd’: zij had bij haar oprichting van de Staten-Generaal een (in de zeventiende en achttiende eeuw telkens hernieuwd) octrooi gekregen om als enige Nederlandse onderneming beoosten Kaap de Goede Hoop zaken te doen en ook daden van souvereiniteit te verrichten: met de wapens op te treden, gebieden te bezetten, recht te spreken.
Het bleef niet bij de verovering van de Molukken. Aan de bevolking daar en elders kon men lijnwaden uit Voor-Indië verkopen maar hun aanvoer werd bemoeilijkt doordat de Portugezen nog steeds Malakka in handen hadden; die havenplaats werd acht jaar lang geblokkeerd en in 1641 veroverd. In 1669 volgde de verovering van de kort tevoren Islamietisch geworden havenplaats Makassar op Celebes waarheen zich een groot deel van de Javase handelaren had verplaatst. Later in de zeventiende eeuw kreeg de Compagnie, uitgaand van Batavia waar zij in de omgeving, in de Ommelanden, gedurig meer land in bezit nam zowel voor de uitbreiding van de profijtelijke suikercultuur als om haar bestuurscentrum tegen aanvallen te beschermen, delen van West- en Midden-Java in handen. Veel van die gebiedsuitbreidingen vonden plaats in een gewapende strijd met de Islamietische staat Mataram die ten tijde van de komst van de Nederlanders op weg was, de plaats van het vroegere Hindoe-rijk Modjopahit in te nemen, en die de Islamietische havenstaatjes aan de noordkust alle had bedwongen, behalve Bantam. De onderlinge strijd tussen de inheemse machthebbers op Java en in het algemeen: die strijd en de jaloezieën tussen regionale heersers die men alom in de Indische archipel aantrof, trokken als het ware de Compagnie steeds dieper het binnenland in. Zij kon er zich handhaven, minder evenwel uit eigen kracht dan door de conflicten tussen de regionale heersers. ‘Het voornaamste geheim van de Europese machtsontwikkeling in Azië is’, aldus Burger, ‘de verdeeldheid in Azië geweest, meer dan de betrekkelijk kleine militaire macht die de Europeanen met enkele honderden houten schepen, enkele duizenden mannen en enige artillerie (van de andere kant van de wereld gekomen) in Azië konden ontwikkelen’.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 59-60
[Jakarta 11 – Emigratiekantoor]
In de gehele niet-blanke wereld breidden de Europese mogendheden na ca. 1870 hun invloed uit. De een wilde de ander vóór zijn en door het in bezit nemen van nieuwe gebieden (vrijwel heel Afrika werd verdeeld onder Engeland, Frankrijk, Duitsland en België) zijn machtspositie versterken; veelal waren die nieuwe gebieden bovendien van belang doordat zij goedkope grondstoffen gingen leveren aan particuliere ondernemingen. De internationale scheepvaart nam toe – hij werd naar en van Indië belangrijk vergemakkelijkt door de opening, in 1869, van het Suezkanaal. Spoedig gingen de Stoomvaart Maatschappij Nederland en de Rotterdamse Lloyd met passagiersschepen vaste verbindingen met Indië onderhouden en ook in de archipel zelf werden de verbindingen te land en ter zee belangrijk verbeterd *). Een eerste telegrafische verbinding tussen Nederland en de archipel kwam in 1870 tot stand. Op Java kwamen de cultures, nu door particuliere ondernemingen gedreven, tot verdere ontwikkeling, o.m. die van thee en tabak. Voor de tabakscultuur bleek zich evenwel vooral het dunbevolkte gebied van Deli op de oostkust van Sumatra te lenen. Daar begon in 1870 de Deli Maatschappij te opereren: ‘de eerste ‘moderne’ cultuurmaatschappij in Nederlands-Indië’, schrijft Paul van ’t Veer in zijn De Atjeh-oorlog, ‘een naamloze vennootschap waarvan de directie niet in Indië maar in Amsterdam zetelde.’ De cultuur bleek in Deli bijzonder arbeidsintensief doordat de tabaksgronden die eerst volledig schoongemaakt moesten worden, slechts eens in de zeven jaar voor nieuwe aanplant mochten worden gebruikt: na elke zeven jaar moest dan weer een dichte vegetatie worden verwijderd. Waar arbeidskrachten te vinden? De Sumatranen weigerden: zij vonden op Sumatra voldoende woeste grond voor hun eigen voeding en hadden geen behoefte aan arbeid in loondienst. De Deli Maatschappij en andere vennootschappen begonnen met arbeidskrachten uit China te importeren, maar van omstreeks 1885 af ging men Javanen aantrekken. Die verplichtten zich, enkele jaren lang in het verre Deli te werken, maar de omstandigheden bleken er zo primitief dat veel arbeiders, koelies, hun werk in de steek lieten om zich elders op Sumatra te vestigen dan wel naar Java terug te keren. Dat werd tegengegaan doordat het gouvernement op verzoek van de betrokken cultuurmaatschappijen een ordonnantie uitvaardigde waarin verlaten van het werk als een strafrechtelijk te vervolgen overtreding werd aangemerkt, m.a.w. onder strafsanctie, poenale sanctie, gesteld. Die ordonnantie versterkte de positie van de cultuurmaatschappijen van welke de meeste enkele tientallen jaren lang vrijwel niets deden om het bestaan van de koelies te verbeteren. Vóór 1900 kwam jaarlijks gemiddeld ruim 7% van hen te overlijden, hetgeen betekende dat wie zich op Java voor enkele jaren liet aanwerven (die termijn werd ter plekke veelal verlengd doordat de koelie na afloop van zijn eerste contract zwaar in de schuld was geraakt bij zijn directe bazen of bij inheemse of Chinese geldschieters), een gerede kans liep om op Sumatra het leven te verliezen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 59-60, noot
[Semarang 1 - Paketvaart Maatschappij]
*) Van 1844 af konden personen en poststukken gebruik maken van door de Engelsen georganiseerd wegtransport over de landengte van Suez. Maakte men van die ‘overlandweg’ gebruik, dan duurde de reis naar Indië twee in plaats van vier maanden. Toen na de opening van het Suezkanaal modernere schepen in gebruik waren genomen, werd de reis naar Indië geleidelijk tot niet veel meer dan één maand teruggebracht.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 61
Voor de aardoliewinning bleek de Indische archipel op bepaalde punten bij uitstek geschikt doordat de aardoliehoudende lagen zich dicht onder de oppervlakte bevonden. Tegen het einde van de eeuw werd met de exploitatie begonnen door diverse maatschappijen; na een concurrentiestrijd waarin, heet het, in veel gevallen de ongeoorloofde middelen niet geschuwd werden, werd de Bataafse Petroleum Maatschappij, sinds 1907 onderdeel van de combinatie van de Koninklijke Nederlandse maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen in Nederlands-Indië en de Britse Shell, de grootste. Aanzienlijke kapitalen werden in de aardoliewinning belegd. Het was een riskant bedrijf: menige onderneming mislukte maar degene die succes hadden (dat gold vooral voor de BPM, die tot levendige ergernis van Amerikaanse aardolie-maatschappijen door het gouvernement bevoorrecht werd), maakten exorbitant hoge winsten zodat jaarlijks dividenden van enkele tientallen procenten konden worden uitgekeerd. [...] hier willen wij er nog op wijzen dat de rechten die door het gouvernement op de winning van de aardolie werden geheven, laag waren: tot 1907 3 tot 4% van de netto-opbrengst, nadien 4% van de bruto-opbrengst.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 65
De Europese minderen, allen vrijwilligers, plachten in de negentiende eeuw naar Indië te vertrekken via Harderwijk, waar het Koloniaal Werfdepot was gevestigd; zij kregen, als zij als ‘kolonialen’ tekenden (jaarlijks deden dat in de tweede helft van de [19de] eeuw gemiddeld een kleine duizend Nederlanders), een handgeld van f 300 of f 400 uitbetaald. Er waren er onder die Nederlanders die, vooral in de periode van grote nood op het platteland, dat geld gebruikten om hun familie uit de schulden te helpen. Tot de overigen die zich aanmeldden, jaarlijks gemiddeld ca. zevenhonderd man, en die eenzelfde premie ontvingen, behoorden Europeanen van elke nationaliteit met als grootste contingenten Belgen, Duitsers, Zwitsers en Fransen. Soms waren het lieden die iets op hun kerfstok hadden – het depot in Harderwijk kreeg de naam, ‘het riool van Europa’ te zijn.
Men tekende voor vier jaar, maar naarmate men in Indië bijtekende, kreeg men een hoger pensioen: na twaalf jaar dienst f 200 per jaar, na twintig jaar (het maximum) meer dan f 400; dat waren belangrijke voorzieningen in een tijd waarin vrijwel geen burger recht had op pensioen, compensaties ook voor de gevaren van de inzet en het weinig opwekkend, meestal geestdodend bestaan. Dat bestaan kende twee lichtpunten: er werd veel jenever verstrekt en men kon er een inheemse vrouw op nahouden die, met de eventueel uit het concubinaat voortgesproten kinderen, in de kazerne woonde; dat kazerneconcubinaat dat al in de tijd van de Compagnie was voorgekomen, werd in 1836 officieel goedgekeurd.
In de Europese samenleving in de archipel genoten de ‘kolonialen’ geen aanzien; door de meeste Europese burgers werd de omgang met militairen geschuwd, behalve dan met de officieren die een ‘goede partij’ vormden voor een huwbare dochters.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 67
Een jaar later, toen het op Sumatra opnieuw broeide, schreef de minister van koloniën aan de gouverneur generaal: ‘Ik beschouw elke uitbreiding van ons gezag in de Indische archipel als een schrede nader tot onze val en zulks te meer, daar wij nu reeds in dit opzicht ver boven onze krachten gegroeid zijn.’
Dit was een standpunt dat niet alleen door de meeste Indische bestuursambtenaren maar ook door de nieuwe ondernemers die na 1870 in Indië grote kapitalen gingen beleggen, werd afgewezen: vóór alles begeerden zij een sterk Nederlands gezag en dat kon alleen dan sterk zijn, ook op een eiland als Java, wanneer zich elders in de archipel geen vorsten en volkeren bevonden die het Nederlands gezag met succes afwezen. Een situatie waarbij, zoals in de eerste decennia van de negentiende eeuw hier en daar het geval was geweest, de Nederlandse bestuursuitoefening ‘niet méér omvatte dan het dagelijks hijsen van de Nederlandse vlag door een posthouder die veelal de tijd alleen met een jeneverfles wist te doden’ (aldus het Gedenkboek van de ambtenaren van het Binnenlands Bestuur), was voor die bestuursambtenaren en ondernemers onaanvaardbaar: er moest een ècht gezag, een ècht bestuur komen, een bestuur ook dat op tal van gebieden, het verkeersgebied in de eerste plaats, nieuwe voorzieningen zou treffen. De Pax Neerlandica zou algemeen zijn of ze zou niet zijn. Daar kwam nog een belangrijke factor bij: in de gehele niet-Westelijke wereld breidden, zoals eerder opgemerkt, andere Westelijke mogendheden hun invloed uit – de Amerikanen kregen tegen het einde van de eeuw de Philippijnen, de Duitsers de oostelijke helft van Nieuw-Guinea in handen. Het gevaar dat anderen, onder wie ook wellicht de op expansie beluste Japanners, zich meester zouden maken van delen van de archipel die niet onder effectief Nederlands gezag stonden, werd als reëel gezien; het kon slechts gekeerd worden wanneer dat gezag zich overal duidelijk vestigde en deed gelden.
Dat gebeurde dan ook.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 80-82
Van volledige ‘pacificatie’ was geen sprake: geïsoleerde guerrillastrijders bleven rondzwerven tot in het begin van de jaren '30 en zij en anderen pleegden menigmaal aanslagen op Nederlandse gezagdragers alsook op inheemse: conservatieve aanhangers van de adat die het Nederlands gezag hadden aanvaard. ‘Locale opstanden van flinke omvang’, aldus van ’t Veer, deden zich voor van '25 tot in '33' – men kon in de jaren '30 nog de sporen ontwaren van de strijd die veertig jaar had gewoed en van de spanningen waaraan de Atjehers onderworpen waren geweest: hele landstreken bleven in verwoeste staat liggen en de bevolking had een groot deel van haar creatieve energie verloren; tot dat laatste droeg bij dat de naar de Nederlandse kant omgezwaaide inheemse heersers de dorpsbevolking zware herendiensten bleven opleggen in pepertuinen die hun grote inkomsten deden toevloeien. Intussen was, voordat de Eerste Wereldoorlog uitbrak, niet alleen Atjeh ‘gepacificeerd’ – de mede door Kuyper bepleite ‘afronding’ van het Nederlands territoir had ook elders tot militair ingrijpen geleid: heel Sumatra en Celebes waren onderworpen, ook op Borneo was alle verzet gebroken, hetzelfde was geschied op Bali, Soembawa en Timor (Lombok was al in 1894 bezet) alsmede op eilanden in en bij de Molukken waar tevoren van erkenning van het Nederlands gezag geen sprake was geweest. Het was vooral van Heutsz die gedurende de periode van zijn gouverneur-generaalschap, 1904—1909, de grote stoot gaf tot de uitbreiding en consolidatie van het Nederlandse gezag in de gehele archipel. Ook het westelijk deel van Nieuw-Guinea maakte daar nu niet alleen formeel maar ook feitelijk deel van uit: rond 1900 waren er drie bestuursposten gevestigd.
Het is, gezien het voorafgaande, verleidelijk, op de politiek van de ‘zedelijke roeping’, de ‘ethische politiek’, zoals zij vaak genoemd werd, het stempel te drukken van huichelachtigheid en het te doen voorkomen alsof dat nieuwe beleid van meet af aan louter negatieve gevolgen heeft gehad voor de inheemse bevolking van de archipel. Daarmee zouden, menen wij, de zaken te simpel zijn voorgesteld. Om te beginnen hield de aanvaarding van de voogdij-gedachte in zoverre een breuk met het verleden in dat de tijdelijkheid van de koloniale verhouding er in was neergelegd en uitgesproken. Voorts betekende de uitbreiding van het Nederlands gezag dat de archipel voor het eerst een staatkundige eenheid werd: in breder historisch verband gezien een stap vooruit. Het was in datzelfde verband óók een stap vooruit dat, mede door die gezagsuitbreiding, Indië werd ontsloten voor de wereldeconomie. Uit die ontsluiting zijn voor de inheemse samenleving naast nadelen ook voordelen voortgevloeid: er werd om te beginnen een infrastructuur geschapen waarop de Republiek Indonesië heeft kunnen voortbouwen. Ook heeft het Nederlandse bestuursapparaat in de eerste vier decennia van deze eeuw in Indië taken ter hand genomen die de inheemsen duidelijk ten goede zijn gekomen. ‘Inheemsen’ – dat is de term die wij hier gebruiken zoals wij het ook tot dusver deden. Prematuur en onhistorisch zou het zijn, van ‘Indonesiërs’ te spreken. ‘Indonesië’ was aanvankelijk niet meer dan een geografisch begrip, in 1884 aan de archipel gegeven door de Duitse geograaf A. Bastian. Die archipel werd bewoond door een veelheid van volkeren, dozijnen verschillende, zij het onderling verwante talen sprekend, die zich bewust waren bewoners te zijn van een bepaald eiland of van een deel van een eiland of van een streek – ‘Indonesiërs’ voelden zij zich niet. Dat zijn sommigen zich pas gaan voelen in het streven naar onafhankelijkheid dat zich kort na 1910 duidelijk is gaan aftekenen en dat een generatie later, in de Tweede Wereldoorlog, belangrijk werd versterkt.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 86-89
Let men op de ontwikkeling van de voor de uitvoer bestemde productie, dan blijkt dat de eerste drie decennia van de twintigste eeuw een sterke groei te zien gaven. Hij werd door de Eerste Wereldoorlog afgeremd maar die periode had het voordeel dat, aangezien de verbindingen met Nederland moeilijk waren geworden, de ondernemers in Indië op eigen benen leerden staan. Het begin van de jaren ’20 was een bloeiperiode, vooral door de stijging van de internationale grondstoffenprijzen, maar door de diepe economische crisis die zich in 1930 duidelijk ging aftekenen, werd het beeld radicaal gewijzigd. De vraag naar Indische exportproducten daalde en hun prijzen tuimelden: suiker en rubber tot een twintigste van de in ca. 1925 bereikte top, copra en peper tot een tiende, thee tot een vijfde, tin tot een derde. Van 1930 af daalde de waarde van de totale export in luttele jaren tot een kwart, hetgeen ook samenhing met het feit dat de voor export bestemde productie tot de helft verminderde. De suikerindustrie werd het zwaarst getroffen: het suikerareaal kromp tot niet veel meer dan een zevende in en van de 180 suikerfabrieken die op Java in bedrijf waren geweest, werden er 140 gesloten. Naast de talloze inheemse werden ook veel Europese arbeidskrachten ontslagen: voor het eerst was er Indië sprake van een vrij omvangrijke werkloosheid onder blanken. Velen van hen keerden noodgedwongen naar Europa terug, anderen bleven. In 1930 waren omstreeks zeventienduizend Europeanen hetzij in militaire, hetzij in civiele functies in dienst bij het gouvernement en werkten ca. vijftigduizend in de particuliere sector – onder die particulieren waren in ’31 meer dan drieduizend werklozen, vijf jaar later ca. tienduizend; zij werden gesteund door comités die van het gouvernement de helft van de uitgekeerde steunbedragen terugbetaald kregen. Al die hulp ten spijt kwam menigeen in acute moeilijkheden te verkeren: men zag, hetgeen men in Indië nimmer had aanschouwd, Europeanen als straatkoopman langs de huizen gaan. [...]
Voor de inheemse bevolking was de diepe crisis een nog grotere ramp dan voor de Europeanen. In de suikerindustrie, bij de cultures in de Buitengewesten, in de delfstofbedrijven en bij de zoutwinning (het winnen en de verkoop van zout waren sinds de tijd van Raffles een gouvernementsmonopolie) hadden in ’29 in totaal ruim negenhonderdduizend inheemsen werk gevonden – vijf jaar later in ’34 waren dat er nog maar ruim driehonderdduizend; bovendien hadden van de ca. driehonderdduizend inheemsen die in ’29 in gouvernementsdienst waren (de zoutwinning uitgezonderd), ca. honderdduizend hun betrekking verloren. In totaal moesten dus ca. zevenhonderdduizend inheemsen op de een of andere wijze op worden gevangen in het inheemse deel van de samenleving – het dorp, de dessa had, daarmee troostten de Europeanen zich, traditioneel een groot opnemingsvermogen. Inderdaad, velen van die honderdduizenden trokken naar hun dessa, maar dat betekende slechts dat daar meer monden moesten worden gevoed. Zeker, de kosten van levensonderhoud van de inheemsen daalden sterk (stelt men die kosten in ’29 op 100, dan waren zij in ’34 tot 39 gezakt), maar van de inheemsen die in het bedrijfsleven een functie behielden, daalden de lonen nog sterker, soms tot maar een vijfde, en sterker was de daling van de prijs die de dorpelingen voor hun overtollige rijst konden bedingen. De landrente werd evenwel slechts met een derde verlaagd, zout, petroleum en zelfs de ‘katoentjes’ uit Japan (veel goedkoper dan de Europese) bleven naar verhouding duur, op schulden die men had gemaakt, moest men de vroegere rente betalen, men moest ook voor aflossingen van die schulden zorgen – dat alles betekende dat vele dorpelingen in financiële nood kwamen te verkeren; de naar verhouding welgestelden werden gedwongen gouden voorwerpen die tot het familiebezit behoorden, en opgepotte zilveren munten te verkopen, tezamen voor honderden miljoenen guldens. Er waren op Java talrijke districten waar landbouwers de oogst voor enkele jaren vooruit hadden verkocht of op onderpand van de oogsten geld hadden geleend. Wie noodgedwongen zo gehandeld had, moest zich en zijn gezin in leven houden met minderwaardige voedingsmiddel die voordien als voer voor karbouwen, eenden en paarden waren gebruikt; er deden zich zelfs gevallen voor waarbij inheemsen opzettelijk overtredingen begingen waarop gevangenisstraf stond: in de gevangenis kreeg men ten minste te eten.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 96-97
De veruit grootste onderneming op het gebied van het zeetransport in de archipel was de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, de KPM: een bedrijf, in 1888 opgericht, dat twee jaar later bij vrije inschrijving een gouvernementscontract verwierf en niet alleen moderne schepen in de vaart bracht (per 1 april ’40 voeren in Indische wateren 135 KPM-schepen met een gezamenlijke inhoud van 326.000 bruto-registerton) maar ook eigen havens liet aanleggen, naar die havens prauwveren organiseerde voor de aan- en afvoer van lading en passagiers, pakhuizen bouwde, woonwijken voor inheemse havenarbeiders liet verrijzen, reparatiewerkplaatsen inrichtte en zelfs (op Borneo) een eigen steenkolenmijn exploiteerde. De KPM was een gesubsidieerd bedrijf: gesubsidieerd door het gouvernement; daar stond tegenover dat zij per jaar in de Indische wateren minstens anderhalf miljoen zeemijlen moest afleggen, grotendeels op voorgeschreven routes; daarbij moest ook de post worden vervoerd. Van ’33 af ontving de KPM voor dat alles per jaar f 200.000 subsidie.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 98
Luchtverbindingen kende de archipel sinds 1928, toen (met een regeringssubsidie) de Koninklijke Nederlands-Indische Luchtvaart Maatschappij, de Knilm, werd opgericht. Twee jaar later, in 1930, maakte de KLM van Nederland uit een aanvang met een vaste dienst op Batavia. De vliegtuigen deden er vijf-en-een-halve dag over. De verbinding werd eerst in beide richtingen eens in de twee weken onderhouden, maar van ’37 af driemaal per week. Vooral voor het postvervoer betekende dat een grote verbetering. In Indië zelf bouwde de Knilm geleidelijk een net van vliegverbindingen op, eerst alleen op Java, spoedig ook in de Buitengewesten, later in de jaren ’30 mede naar Australië. Het gouvernement verleende het bedrijf toen een jaarlijkse subsidie van f 700.000.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 98-99
Aan dit alles voegen wij toe, dat in de jaren ’30 ook de radiotelefonie en de radio een belangrijke rol gingen spelen in het leven van de meeste Europeanen. Het radiotelefoonverkeer met Nederland begon in ’29 en breidde zich snel uit. In ’34 begon voorts een particuliere onderneming: de N.V. Nederlands-Indische Radio Omroep Maatschappij, de Nirom, met eigen uitzendingen; zij was verplicht, zowel voor een Westers als voor een Oosters programma te zorgen – dat Oosters programma werd niet door inheemsen maar door Nederlanders samengesteld. Anders dan in Nederland, moest wie luisteren wilde, in Indië van meet af aan luistergeld betalen: f 15 per jaar. Naar verhouding hadden slechts weinig inheemsen het geld om een toestel aan te schaffen en het luistergeld te betalen – bovendien was er in dessa’s geen elektriciteit. Er stonden in 1940 volgens de officiële gegevens ca. 50.000 toestellen bij Europeanen, ca. 20.000 bij Chinezen en Arabieren en ca. 32.000 bij inheemsen. Van die inheemsen, ca. acht-en-zestig miljoen in die tijd, bezat dus nog niet één op de tweeduizend een radio; aangezien ook maar weinigen hunner konden lezen, waren zij voor hun kennis van wat in Indië en in de rest van de wereld gebeurde, afhankelijk van mondelinge mededelingen. Bij wie daarvoor gevoelig was, versterkte zulks het besef achtergesteld te zijn. Bovenop de inheemse samenleving waarin zeker in de dorpen, het leven nog steeds verliep volgens traditionele, eeuwenoude patronen, was een nieuwe, moderne samenleving bezig te ontstaan, maar van de verworvenheden daarvan was tot de inheemsen maar weinig doorgedrongen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 99-103
[Geïllustreerde Encyclopaedie, 144, 146-147]
Waarom schrijven wij over ‘Europeanen’ en niet over ‘Nederlanders’?
Niet alleen omdat ‘Nederlanders’ te eng zou zijn (er woonden en werkten in Indië ook Duitsers, Zwitsers, Belgen, Engelsen en leden van andere Europese naties) maar ook, en vooral, omdat het begrip ‘Europeanen’ de grote scheiding markeerde: er waren in de archipel inheemsen, meestal als ‘Inlanders’ aangeduid (een aanduiding die door politiekbewuste inheemsen als discriminerend werd ervaren), ‘Vreemde Oosterlingen’, zoals het officieel heette (Chinezen, Arabieren en anderen), en dan tenslotte de maatschappelijke bovenlaag: de Europeanen. Voor hen (en voor de personen van andere afkomst, voorzover hun verzoek tot erkenning als Europeaan was ingewilligd golden aparte rechtsregels – regels die in de twintigste eeuw ook van toepassing werden verklaard op vreemdelingen die een afkomst hadden welke men met die der Chinezen en Arabieren kon vergelijken, maar wier regeringen hadden weten te bereiken dat hun burgers in Indië als Europeanen behandeld zouden worden: Japanners, Philippino’s, Thailanders en Egyptenaren.
Het aantal in Indië aanwezige Europeanen liep in de tijd van de Compagnie op tot meer dan tienduizend, van wie zich, gelijk eerder vermeld, tegen de vijfduizend in Batavia bevonden. De meesten van die meer dan tienduizend waren militairen – anderen waren werkzaam bij het bestuur, bij de handel, bij de rechtspraak en als heelkundigen, predikanten, schoolmeesters en ambachtslieden, dat laatste vooral op de werven en in de andere bedrijven die de Compagnie in en bij Batavia had opgericht. [...]
In de negentiende eeuw bevonden zich aanvankelijk in Indië veel minder uit Europa afkomstige blanken; later nam hun aantal toe, als gevolg eerst van het Cultuurstelsel, vervolgens van de uitbreiding van de grote cultures en van het bestuursapparaat. In 1856 (het jaar van Douwes Dekkers conflict in Lebak) toonde een telling aan dat er in Indië, de militairen uitgezonderd, ruim vierduizend uit Europa afkomstige blanken waren, onder hen ca. drieduizend Nederlanders. Onder die blanken (hun aantal groeide vooral na 1900) bevonden zich in de negentiende eeuw naar verhouding weinig vrouwen – tot aan het einde van die eeuw hielden het gouvernement en de grote bedrijven de regel aan dat wie naar Indië werd uitgezonden, ongehuwd moest zijn. Heel veel mannen (het was in de Compagniestijd niet anders geweest) namen een inheemse vrouw als bijzit. Als blanke man had men in het algemeen in een koloniaal bestuurd gebied als Indië een mate van sexuele vrijheid die Nederland niet kende; wie er meer dan één bijzit op na wilde houden of de ene na de andere, kon zonder aanstoot te wekken zijn gang gaan. Die grotere vrijheid sloot trouwens aan bij de leefgewoonten der inheemsen bij wie in een tijd waarin echtscheiding in Nederland nauwelijks voorkwam, huwelijken veelvuldig werden ontbonden, hetgeen krachtens de adat en de regels van de Islam een simpele aangelegenheid was. De Islam stond bovendien toe dat een man meerdere vrouwen tegelijk had; vier was het maximum.
In de twintigste eeuw nam het aantal Europese vrouwen niet alleen absoluut maar vooral ook relatief toe. Op elke duizend Europese mannen waren er in 1880 vierhonderdtwee-en-zeventig Europese vrouwen geweest – in 1930 (het jaar van – de eerste en – de laatste volkstelling die onder het Nederlands bewind werd gehouden) waren het er achthonderdvierentachtig, ‘en dit getal moet in 1940’, aldus Rob Nieuwenhuys, ‘eerder groter dan kleiner zijn geweest. En al was daarmee de ‘huishoudster’ of njai nog niet verdwenen (vooral niet in de binnenlanden), van een ... vrijgezellensamenleving waarin de concubine een vanzelfsprekende plaats had gekregen, was geen sprake meer.’
Niet al die Europese vrouwen waren blanken. ‘Europeaan’ was in Indië een wettelijk begrip en van het begin van de negentiende eeuw af gold dat een vrouw die met een Europeaan (Nederlander) trouwde, daarmee zelf Europeaanse (Nederlandse) was geworden. Toen nu in 1892 de Wet op het Nederlanderschap van kracht werd, verkregen alle in Indië aanwezige Europeanen van gemengde afkomst de Nederlandse nationaliteit (behalve uiteraard diegenen die deze nationaliteit of een andere Europese nationaliteit reeds bezaten). Zij behoorden daarmee automatisch tot de groep der Europeanen. Indië telde in 1930 ca. honderd vijftienduizend Europese vrouwen en meisjes maar van hen waren slechts zes-en-twintigduizend in Europa (bijna uitsluitend: in Nederland) geboren – misschien waren het er in '40 iets meer.
Tussen in Europa (eventueel in Indië) geboren blanken en als Nederlander erkende personen van andere afkomst maakte de officiële statistiek geen verschil: allen waren Europeanen. Blijkens de volkstelling van 1930 waren het er ruim tweehonderdveertigduizend (Japanners, Philippino’s, Thailanders en Egyptenaren meegeteld). Preciese cijfers voor 1940 zijn niet bekend; over het algemeen is men er van uitgegaan dat er ten tijde van de Tweede Wereldoorlog in Indië ca. tachtigduizend uit Nederland afkomstige Nederlanders waren (misschien tegen de dertigduizend vrouwen en meisjes, misschien ruim vijftigduizend mannen en jongens) en ruim tweehonderdduizend Indische Nederlanders.
Binnen de groep der uit Europa afkomstige blanken was in de eerste vier decennia van deze eeuw niet alleen de verhouding tussen de aantallen mannen en vrouwen gewijzigd, maar het moderne bedrijfsleven en de uitgebreidere gouvernementsbemoeienissen hadden ook beter opgeleide mannen naar Indië doen vertrekken. ‘De planter’ (wij citeren opnieuw Nieuwenhuys) ‘die op blote voeten door de terreinen liep ... werd vervangen door de in Deventer (daar was sinds 1912 de Koloniale Landbouwschool gevestigd: een middelbare opleiding) of Wageningen opgeleide kracht ... de academisch gevormde ambtenaar kwam in de plaats van de snel opgeklommen self-made man.’
Met de uitbreiding van het aantal en de wijziging van het soort blanken dat in Indië ging werken, hing samen dat er verandering kwam in hun leefgewoonten. Nieuwenhuys: ‘Het leven in Indië werd vooral in de steden (waar het merendeel van de Europeanen woonde) comfortabeler, tegen de vroegere gevaren beschermd door een goede medische verzorging met uitstekende ziekenhuizen, goede scholen, eerste-rangs hotels, asfaltwegen, waterleiding en electrisch licht, frigidaires en air-conditioning. In grotere en kleinere steden ontstonden Europese wijken ... waar de Europeanen onder elkaar leefden. Zelfs de bouwstijl paste zich bij de nieuwe vorm van leven aan: de grote, koele Indische huizen met marmeren vloeren en een groot erf eromheen werden vervangen door kleinere villa’s met een voor- en achtertuintje, zodat sommige buurten aan Laren of Bussum deden denken bij een hittegolf. Bovendien, en dit is zeer belangrijk, werd de Europese leefwijze normatief. Als we de grens tussen tempo doeloe en de ‘nieuwere tijd’ in de oorlogsjaren leggen, tussen 1914 en 1918, dan kunnen we in het algemeen zeggen dat de Europeaan die in tempo doeloe aankwam, zich moest aanpassen bij Indische leefgewoonten, ook omdat hij veelal in concubinaat leefde, een gemengd huwelijk sloot of met een Indische trouwde, maar dat daarna ook de Indische gezinnen, vaak uit sociale overwegingen, zich gingen aanpassen bij een Europese levenswijze. Een proces in omgekeerde richting dus.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, Noot blz. 102:
Rechtens waren Indische Nederlanders nadien Nederlanders zonder meer. Wij willen niettemin het begrip ‘ Indische Nederlanders’ blijven gebruiken omdat zij in historisch en cultureel opzicht een aparte groep bleven vormen die o.m. in de Japanse bezettingsjaren een eigen geschiedenis had. Als Nederlandse staatsburgers behoorden die Indische Nederlanders oftewel Indo-Europeanen in Indië tot de Europeanen. Over hen schrijven wij in de volgende paragraaf – schrijven wij in deze over ‘Europeanen’, dan bedoelen wij, tenzij anders aangegeven, diegenen die uit Europa afkomstig waren.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, Noot blz. 103
Airconditioning kwam ook in de grote steden maar heel weinig voor en in de meeste huizen van Europeanen waren geen frigidaires maar ijskasten waarin door een ijsfabriek geleverde blokken ijs werden geplaatst.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 106 noot
Die kranten werden van 1918 af door een en hetzelfde persbureau bediend: het Algemeen Nieuws- en Telegraaf-Agentschap, oftewel Aneta. Aneta was de schepping van een Indo-Europeaan met een Italiaanse vader, D.W. Berretty. De monopoliepositie welke hij opbouwde, alsmede geslaagde effectenspeculaties stelden hem in staat een groot fortuin te vergaren. Hij liet bij Bandoeng eerst een kleine bungalow bouwen, later een villa, Isola geheten, ‘die uitgroeide’, aldus de journalist W.Ch.J. Bastiaans, ‘tot een paleis, zoals de tuin uitgroeide tot een uitgestrekt park met vijvers, fonteinen, gondels uit Venetië en witte en zwarte zwanen. Er waren terrassen en op de autoboxen gerichte zoeklichten, waarmee Berretty door een druk op de knop in zijn werkappartementen ... de auto aangaf die moest voorrijden. Het liefst reed hij in zijn rode Rolls Royce. Er was een interieur van enkel Carrara-marmer en Venetiaans glas, met meubelen uit Frankrijk en Oostenrijk, kostbare en zeldzame Perzische tapijten, een glazen galerij waar doorheen een kabbelend beekje stroomde ... Er was een bar net een filmzaal uit Amerika’.
Berretty kwam in ’34 bij een vliegramp om het leven. Nadien werd zijn villa Isola de
dépendance van een Bandoengs hotel. Aneta werd eigendom van een combinatie van grote Nederlands-Indische bedrijven; het kreeg een directeur die onafhankelijk van de raad van commissarissen zijn beleid kon bepalen. De benoeming van die directeur moest door het gouvernement worden goedgekeurd.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 105-107
Inzicht in wat in de eerste decennia van deze eeuw aan denkbeelden naar voren kwam onder de ontwikkelden in Indië en besef van de mate waarin die ontwikkelden uitdrukking gaven aan wat, vaag of scherp omlijnd, aan wensen leefde in veel bredere inheemse kringen, kon men slechts verwachten van diegenen die in een nauw en vooral openhartig contact stonden met de inheemse wereld. Van dat contact was slechts bij weinig Europeanen sprake. De ‘trekkers’ (diegenen die weer naar Nederland zouden terugkeren) ‘gaven zich’, schrijft Vlekke. ‘zeer zelden moeite de inheemse talen maar enigszins behoorlijk te leren. (Dit gold niet voor bestuursambtenaren, zendelingen en missionarissen die allen op zijn minst een goede kennis hadden van het Maleis.) Zij begrepen weinig van de Indonesische gebruiken en verlangden ze niet te begrijpen. De omstandigheden dwongen niet langer de Europeanen die in het binnenland leefden, op hun eenzame posten hun dagen door te brengen. Autoverkeer over prachtig onderhouden wegen maakte het hun mogelijk, de avond door te brengen in de sociëteiten der voornaamste steden, waar zij altijd mensen van hun eigen ras konden aantreffen’ – inheemsen, ook de meest ontwikkelden en hoogst geplaatsten, werden zelden, en zulks hoofdzakelijk pas in de jaren ’30, tot die sociëteiten toegelaten.
Zo bewerkstelligde de modernisering van het Europese deel van de samenleving dat er, behalve dan in ambtelijke milieus waarin inheemsen functies kregen, niet méér maar minder contact kwam met het inheemse deel: in nog sterker mate dan te voren werden de Europeanen een op zichzelf levende, nogal geïsoleerde groep, een kleine eigen wereld te midden van een grotere, en een wereld van bevoorrechten bovendien die deze voorrechten wensten te handhaven. Van de meesten hunner hadden gouverneurs-generaal die aan de wensen van Indonesische nationalisten tegemoet wilden komen, geen begrip te verwachten, laat staan waardering, en in die afwerende houding werden de Europeanen over het algemeen gestijfd door hun eigen kranten (33, van welke er 25 op Java verschenen) die, telkens wanneer het nodig werd geacht, in hun hoofdredactionele commentaren, zij het met variaties, de wenselijkheid van de voortgezette Nederlandse suprematie onderstreepten. Van die dagbladen was er in de eerste decennia van deze eeuw slechts één: De Locomotief, in Semarang verschijnend, dat de ontvoogding van de inheemse samenleving bepleitte; dit was ook he enige blad dat regelmatig bijlagen deed uitkomen in het Javaans, Chinees en Arabisch. Toen het in 1915 partij trok voor een door de justitie vervolgde Indonesische journalist, kreeg het er van langs van het in Batavia verschijnend Nieuws van de Dag voor Nederlands-Indië, hetwelk bij die gelegenheid de inheemse bevolking aanduidde als ‘een kudde lakse, domme, onontwikkelde mensen wier denkvermogen, zo niet geheel afwezig, dan toch van allerprimitiefste aard is. Naast onze mening’, zo heette het verder, ‘is de Javaan een kind: stout en grillig, lastig en lui, onbetrouwbaar en wreed. Niet in staat om voor zichzelf te zorgen, niet in staat enig ernstig werk zelfstandig te doen.
Dat was kras uitgedrukt; het was in zijn voor de inheemsen kwetsende laatdunkendheid het gouvernement verre van aangenaam maar gaan wij te ver wanneer wij schrijven dat van de in Indië werkzame Nederlanders menigeen in wezen zó over de inheemsen dacht?
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 112-114
[Jakarta 3 – Kapitein-Chinees]
Al voordat de Portugezen en de Nederlanders in de Indische archipel verschenen, hadden er zich, zoals eerder bleek, Chinese handelaren gevestigd, op Java vooral in de inheemse wijkjes die rond de belangrijkste havenplaatsen waren ontstaan. Emigratie was in het Chinese keizerrijk enkele eeuwen lang verboden en wie toch emigreerde, mocht niet terugkeren. Zo ontstond vooral op Java een Chinese groep die van vader op zoon, vaak zich vermengend met inheemse geslachten, in Indië bleef: de Indische Chinezen, zoals wij ze hebben genoemd. Die groep kreeg, mede door de energieke wijze waarop haar leden plachten aan te pakken, in de Compagniestijd, gelijk vermeld, belangrijke voorrechten. Op grote delen van Java verwierf zij een feitelijk monopolie op het gebied van de inlandse handel. Ook maakte de Compagnie het zich gemakkelijk doordat zij de heffing van bepaalde rechten, bijvoorbeeld invoerrechten en tolgelden, of het recht om geld op onderpand te lenen, aan Chinezen verpachtte.
Dat systeem werd in de negentiende eeuw voortgezet. Vermogende Chinezen bleven als geldschieters optreden – het gevolg daarvan was dat talrijke inheemse landbouwers, hoewel formeel nog steeds in het bezit van hun landbouwgronden, in feite pachters werden die jaar op jaar een groot deel van hun oogst aan die Chinezen moesten afstaan. Er waren er onder die Chinezen die zich particuliere landerijen konden aanschaffen of suikerfabrieken en rijstpellerijen konden oprichten. Daarnaast waren er evenwel niet weinige Indische Chinezen die een bescheiden ambacht uitoefenden, als landbouwer werkzaam waren of zonder duidelijk ambacht in armoede verkeerden. Voor die laatsten werd door de Indische Chinezen zelf gezorgd; zij vormden afgescheiden, in aparte wijken wonende gemeenschappen die sinds de zeventiende eeuw onder eigen gezagdragers ressorteerden: de ‘officieren der Chinezen’ (de rangen liepen van luitenant tot majoor); dezen waren jegens het Nederlandse gouvernement, eerst dat van de Compagnie, later dat van het koninkrijk, verantwoordelijk voor doen en laten van de gehele groep. In de tweede helft van de negentiende eeuw deden nieuwe groepen Chinezen hun intrede in de Indische samenleving: uit China afkomstige handelaren en ambachtslieden, maar vooral koelies die, samen met arme Indische Chinezen, hoofdzakelijk tewerkgesteld werden in de tinmijnen van Banka en Billiton en op de tabaks-, later ook op de rubberplantages op Sumatra’s oostkust. In 1860 hadden op Java ca. honderdvijftigduizend Indische Chinezen gewoond – er woonden in 1930 door de bevolkingsgroei en de aankomst van nieuwe immigranten bijna zeshonderdduizend personen van Chinese afkomst: een kleine vierhonderdduizend Indische, een kleine tweehonderdduizend ‘recente’ Chinezen. In de Buitengewesten woonden toen ca. zeshonderdvijftigduizend Chinezen, voor de helft Indische, voor de helft ‘recente’. De meesten van die ‘recente’ Chinezen, in totaal bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog misschien vijfhonderdvijftigduizend, waren koelies, die, zo zou men kunnen zeggen, aan de rand van de Indische samenleving leefden. De Indische Chinezen daarentegen voelden zich deel van die samenleving, spraken een eigen soort Maleis, hadden eigen, in dat Maleis verschijnende dagbladen en enkele honderden eigen scholen (naast de Hollands-Chinese die het gouvernement was gaan oprichten), namen deel aan het staatkundig leven en werden min of meer geaccepteerd door het Europese deel van de samenleving (huwelijken van Europeanen met Chinese vrouwen waren niet zeldzaam), maar, en dat was hun tragiek: van aanvaarding door de inheemsen was geen sprake. Zij waren, zo formuleerde het in de jaren '30 de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnend Maleis-Chinese dagblad Sin Po, ‘te Indonesisch om Chinees maar te Chinees om Indonesisch te zijn’.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 114-116
Met dit wijzen op het cultureel verschil (het sloot een verschil in godsdienst in) is, menen wij, wat de afwerende houding der inheemsen betreft, niet alles gezegd. Het was de specifieke functie die sommige Indische Chinezen in de gehele samenleving waren blijven vervullen, die steeds nieuw voedsel gaf aan de wrok tegen de groep welke al in de zeventiende en achttiende eeuw was ontstaan: Indische Chinezen hadden het overgrote deel van de groot- en kleinhandel in handen en veel inheemsen meenden dat zij hun voortdurend te hoge prijzen moesten betalen voor wat zij afnamen en dat zij te lage prijzen kregen voor wat zij leverden. Groepen Chinezen waren er die het niet veel beter hadden dan de inheemsen, bijvoorbeeld de Indisch-Chinese landbouwers die men op delen van Java, Sumatra en Borneo alsook op Banka en Billiton kon aantreffen en aan wie op Java door de inheemsen hoogstens verweten kon worden dat zij gronden bebouwden die inheemsen graag zelf in gebruik hadden genomen – feller waren de verwijten tegen die Chinezen, Indische maar ook ‘recente’, die door de inheemsen werden beschouwd als profiteurs van hun armoede: de vermogenden onder de meer dan honderdduizend handelaren die de Chinese groep ca. 1940 telde, en onder dezen vooral de ruim vijfduizend die, rondtrekkend op het platteland, hun beroep maakten van het voorschieten van geld.
Tegen het einde van de negentiende eeuw hadden Chinese geldschieters een aanzienlijk deel van de inheemse bevolking van Java in hun greep. ‘Het Javaanse volk, met name dat van Midden-Java, is’, aldus in 1898 een van de aldaar geplaatste assistent-residenten,
‘hoe pijnlijk het ook valt dit te erkennen, een volk van bedelaars. Bedelaars niet in die zin dat het door bedelarij bestaat (er is wellicht geen land ter wereld waar zo weinig bedelarij wordt aangetroffen), maar in deze betekenis dat verreweg het grootste deel van het volk, indien tot een liquidatie van zijn vermogen werd overgegaan, blijken zou failliet te moeten worden verklaard.’
Hoe kwam dat? In de eerste plaats door de schulden die ‘verreweg het grootste deel’ had aangegaan:
‘Weinig maanden, weken, ja soms dagen nadat de padi binnen is, vindt men... de padi-schuren van het gros der landbouwers ledig en de inhoud opgehoopt in die van enkele kapitalisten, meestal hadji’s, soms ook dessa-hoofden, en vooral in die van de Chinezen, van wie de landsman weder de voor zijn levensonderhoud nodige rijst leent tegen teruggave bij de volgende oogst in natura, vermeerderd met 50 of 100% voor rente.
... Bij de hoofden, de ambtenaren, de adel des lands, het meest ontwikkelde, dagelijks met Europese denkbeelden gevoede gedeelte van het volk is het niet beter gesteld, eerder nog slechter ...: bij de meesten wordt de waarde van hun huis, hun inboedel, hun sieraden, hun vee, verre overtroffen door het bedrag hunner schulden en het is geen zeldzaamheid dat die schulden een tien-, ja twintigvoud bedragen van hun maandelijks inkom en.
... Dit betreurenswaardige feit moet niet alleen verklaard worden uit pronk-, spil- of dobbelzucht, maar voor een zeer groot deel ook uit de adat, die meebrengt dat bij elke sport die een inlands ambtenaar stijgt, ook de kring zich uitbreidt van verwanten die op zijn zak teren.’
Het was, meende deze assistent-resident, ‘plicht’ van het gouvernement om iets aan deze noodtoestand te doen.
Inderdaad, het gouvernement greep in: het begon in 1904 met de organisatie van een Volkskredietwezen en een Gouvernementspandhuisdienst, beide wijdvertakt – twee diensten die het grote voordeel boden dat de inheemsen die er geld leenden, weliswaar een vrij hoge rente moesten betalen, meestal meer dan 10% ’s jaars, maar in elk geval niet de veel hogere die bedongen werd bij de door de inheemsen zelf, hier en daar ook wel door het Binnenlands Bestuur, georganiseerde kredietinstellingen (de dessa-banken en dessa-pandhuizen), laat staan de exorbitante rente die door de particuliere geldschieters werd gevraagd. Verdwenen die laatsten? Geenszins. Volkskredietwezen en Gouvernementspandhuisdienst hielden zich aan strikte regels: geleende gelden moesten op tijd worden terugbetaald. Daarbij werd wel soepelheid betracht maar ze was minder groot dan die der Chinese en andere geldschieters bij wie het niet op de aflossing van de hoofdsom aankwam maar op de regelmatige betaling van steeds hogere renten. Zo bleef, ondanks dat de woeker ook door wettelijke maatregelen werd verboden, een niet onaanzienlijk deel van de bevolking van Java permanent bij Chinezen in de schuld staan. Een nauwkeurig overzicht toonde in '39 aan dat in een willekeurig regentschap van Oost-Java (het is het enige waarvan ons de gegevens bekend zijn) een-derde van de landbouwers al hun land en nog eens twee-vijfde een deel van hun land hadden verpacht, bijna allen aan Chinezen; die Chinezen hadden gemiddeld een maandelijkse rente van 20% kunnen bedingen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 117
Over de Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen kunnen wij korter zijn: zij vormden veel kleinere groepen dan de Chinezen; er woonden in '40 in heel Indië vermoedelijk ca. vijftigduizend Arabieren en een kleine twintigduizend andere Vreemde Oosterlingen, hoofdzakelijk Maleiers en Brits-Indiërs. De mannen uit al deze groepen waren veelal werkzaam als handelaar, soms ook als bouwondernemer of geldschieter, en vooral van de Arabieren waren verscheidenen met inheemse vrouwen getrouwd.
De meeste Arabieren waren afkomstig uit het zuidelijk kustgedeelte van het Arabisch schiereiland. Zij waren orthodoxe Moslems. Sommigen hunner golden als afstammelingen van de stichter van de Islam, Mohammed – zij vooral stonden hoog in aanzien bij de inheemse bevolking.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 136
De ‘ethische politiek’ die zich de verheffing van de inheemse bevolking ten doel had gesteld, diende allereerst dat onderwijs, wel te verstaan: het moderne onderwijs, te bevorderen; trouwens, dat onderwijs was onmisbaar voor de vorming van de geschoolde hulpkrachten waaraan na 1870 zowel het gouvernement als het Europese bedrijfsleven in toenemende mate behoefte had. Anderzijds hield datzelfde onderwijs het gevaar in dat zich in de koloniale samenleving groepen ontwikkelde inheemsen zouden gaan vormen die op een snelle beëindiging van de koloniale overheersing zouden aandringen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 136-137
[Jakarta 10 – Willem III]
[Jakarta 11 – Onderwijs]
Schrijven wij over het onderwijs, dan is het zinvol, de indeling aan te houden die aan dit hoofdstuk ten grondslag ligt — indeling dus naar vier bevolkingsgroepen: de Europeanen (en dan kunnen wij nu beter over ‘ de Nederlanders’ gaan schrijven), de Indo-Europeanen oftewel Indische Nederlanders, de Chinezen (en andere Vreemde Oosterlingen) en de inheemsen. (Bij hetgeen volgt, houde men in het oog dat het Nederlands onderwijs natuurlijk ook gevolgd kon worden door kinderen uit niet-Nederlandse blanke gezinnen.)
Voor Nederlandse jongeren werd van het begin van de negentiende eeuw af aanvankelijk louter lager onderwijs gegeven; dat werd gevolgd door kinderen van Nederlanders, veelal ook door die van de naar verhouding weinige inheemse Christenen en van de in het Knil opgenomen ‘Ambonnezen’. Toen er in Indië meer Nederlandse gezinnen kwamen, ontstond er de behoefte aan voortgezet onderwijs en om daaraan tegemoet te komen, werd in 1860 in Batavia het Koning Willem III-gymnasium opgericht dat twee afdelingen kende: de ene kon gelijkgesteld worden aan een hogere burgerschool (hbs)-b in Nederland (een vorm van voorbereidend hoger onderwijs), de andere was een opleiding voor de Indische bestuursdienst. Van 1860 af kon dus een deel van de Nederlandse kinderen voortgezet onderwijs in Indië volgen; veel ouders gaven er evenwel de voorkeur aan, hun kinderen op zes- of twaalfjarige leeftijd (in die laatste gevallen dus na het volgen van lager onderwijs in Indië) voor hun verdere opleiding naar Nederland te sturen waar zij in de gezinnen van familieleden, soms ook in kostgezinnen of in speciale kostscholen werden opgenomen. De behoefte om dat te doen werd geringer toen de voorzieningen voor Nederlands onderwijs in Indië beter werden. Het gouvernement, d.w.z. het in 1867 opgerichte departement van onderwijs en eredienst, gaf zich daar veel moeite voor. Behalve in afgelegen streken waren er omstreeks 1900 al voldoende scholen voor Nederlands lager onderwijs, zij het dat daaronder nog maar weinig confessionele scholen waren – van de groep waartoe die laatste behoorden: de scholen voor bijzonder onderwijs, nam het aantal tussen 1900 en 1940 belangrijk toe. Lager onderwijs werd in 1900 gevolgd door bijna negentienduizend Nederlandse en Indisch-Nederlandse kinderen (één op de vijf volgde bijzonder onderwijs), in 1940 door bijna een-en-veertigduizend (meer dan de helft volgde bijzonder onderwijs). Bijzonder onderwijs werd gegeven op scholen die op een protestantse of katholieke grondslag stonden, maar ook wel op particuliere scholen zonder godsdienstige grondslag.
Ook het voortgezet onderwijs had zich in de twintigste eeuw belangrijk uitgebreid: aan dat ene gymnasium te Batavia waren enkele mulo’ s, drie- en vijfjarige hbs-en en lycea toegevoegd. Dit voortgezet onderwijs werd in 1900 gevolgd door een kleine zevenhonderd Nederlandse en Indisch-Nederlandse kinderen, in 1940 door ruim achtduizend.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 137-138
Dan was na de Eerste Wereldoorlog in Indië ook een begin gemaakt met hoger onderwijs: in Bandoeng werd in 1920 een Technische Hogeschool geopend (deze kende slechts één studierichting: die voor civiel ingenieur), in 1924 kwam in Batavia een Rechtshogeschool tot stand, in '27 een Medische Hogeschool en aan die laatste twee opleidingen (men zou van ‘ faculteiten’ kunnen spreken) werd in '40 in Batavia een Faculteit der Letteren en in '41 in Buitenzorg een Landbouwkundige Faculteit toegevoegd. De TH in Bandoeng begon in '20 met o.m. negen-en-twintig Nederlandse en Indisch-Nederlandse studenten — in '40 was hun aantal aan de vier toen bestaande instellingen van hoger onderwijs tezamen tot ca. driehonderdvijftig gegroeid.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 138-139
Wij schreven in het voorafgaande over ‘ Nederlandse en Indisch-Nederlandse’ jongeren. Inderdaad: alle Nederlandse onderwijsinstellingen stonden open voor jongeren van Indisch-Nederlandse afkomst, trouwens ook voor jongeren uit gezinnen van Vreemde Oosterlingen en van inheemsen – er was geen rasdiscriminatie. In feite was het evenwel voor Indisch-Nederlandse kinderen moeilijker dan voor Nederlandse om het Nederlandse onderwijs te volgen. Er moest schoolgeld worden betaald en dat vormde voor de ouders uit het arme gedeelte van de Indisch-Nederlandse groep vaak een groot probleem. Dan: die Indisch-Nederlandse kinderen kwamen in overwegende mate uit gezinnen die, zeker in het begin van de twintigste eeuw, dichter bij de inheemse dan bij de Nederlandse levenssfeer stonden. Wij herinneren er aan dat in 1900 van alle kinderen die voor het eerst bij de Nederlandse scholen voor lager onderwijs werden ingeschreven, nog geen 30% normaal Nederlands en meer dan 40% (slechts voor een vierde waren dat inheemsen) zelfs uitsluitend Maleis sprak. De overgrote meerderheid van de Indisch-Nederlandse kinderen moest zich dus eerst een goede kennis van het Nederlands eigen maken – nadien bleef het toch voor velen een hinder dat zij thuis in een sfeer verkeerden die geen stimulans vormde voor het voltooien van een begonnen opleiding. Onderzoekingen van het Bataviase Centraal Kantoor voor de Statistiek, uitgevoerd voor de schooljaren 1913-14, 1919-20 en 1924-25, toonden aan dat van de honderd leerlingen die in de eerste klassen van de Nederlandse lagere scholen waren opgenomen, slechts zes-en-veertig de gehele school hadden doorlopen: ruim de helft was dus afgevallen en was daarmee al veroordeeld tot een moeilijk maatschappelijk bestaan. Naar verhouding waren er ook velen die niet verder kwamen dan de lagere school. (Van de honderd leerlingen uit 1913-14 had slechts 2,4% het einde van een middelbare opleiding gehaald en van de honderd uit 1924-25, 3,8%.) Er waren daarentegen ook Indisch-Nederlandse gezinnen waar terdege werd beseft dat het volgen van modern Nederlands onderwijs een onmisbare voorwaarde was om hogerop te komen, waar men zich grote offers getroostte om dat volgen mogelijk te maken en waar de jongeren die dat deden, krachtig, ja hartstochtelijk werden gesteund.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 141-142
Op de eerste klas-scholen, een voortzetting van de standaard-scholen, vond het onderwijs meer en meer in het Nederlands plaats. Zij werden, evenals de standaard-scholen, vooral bezocht door de kinderen uit de bovenlaag van de inheemse samenleving, met inbegrip van de zonen van de inheemse vorstengeslachten en van de aristocratie: het was wenselijk dat zij, die in contact zouden treden met de ambtenaren van het Nederlands Binnenlands Bestuur, zich een goede kennis van het Nederlands eigen zouden maken. In 1914 kregen die eerste klas-scholen een cursusduur van zeven jaar en toen werd tevens bepaald dat er van de aanvang af in het Nederlands onderwijs zou worden gegeven; zij werden herdoopt tot ‘Hollands-Inlandse scholen’ – deze telden een jaar later ca. drie-en-twintigduizend leerlingen (van wie ca. drieduizend bijzondere scholen bezochten); in 1940 waren er ca. acht-en-zestigduizend leerlingen (van wie ca. vier-en-twintigduizend bijzondere scholen bezochten). Speciaal deze Hollands-Inlandse scholen genoten de belangstelling van inheemse ouders: bij kinderen die die scholen bezochten, bestond niet het gevaar dat zij in de schooljaren van het inheemse milieu zouden vervreemden en bovendien werd het einddiploma van de Hollands-Inlandse scholen in '21 gelijkgesteld aan het z.g. klein-ambtenaarsdiploma, hetgeen betekende dat wie zulk een school met succes doorlopen had, benoembaar was in (zij het lage) betrekkingen bij de overheid. Veelal waren er veel meer candidaat-leerlingen dan er plaatsen waren op de scholen. Het onderwijs gold er overigens als moeilijk en was ook nogal duur. Er was veel leerlingenverloop: gemiddeld vielen er van elke honderd leerlingen zestig af.
Daarnaast was het voor inheemse jongeren mogelijk, het eerder genoemde zuiver-Nederlandse lager, middelbaar en hoger onderwijs te volgen. In 1900 volgden ruim zestienhonderd inheemse scholieren het Nederlands lager onderwijs, in ’20 twee-en-zestighonderd (van wie achthonderd bijzondere scholen bezochten), in '40 ruim zes-en-vijftighonderd (elfhonderd op bijzondere scholen). De daling die zich in '40, vergeleken met ’20, bleek te hebben afgetekend, heeft vermoedelijk samengehangen met de uitbreiding van de Hollands-Inlandse scholen. Achter die uitbreiding werd overigens in 1932 een punt gezet; het gouvernement had geen geld voor de oprichting van nieuwe scholen en het leek al moeilijk genoeg om voor de leerlingen die de bestaande bezochten, een plaatsje in de maatschappij te vinden. Voortgezet onderwijs (dit werd steeds in het Nederlands gegeven.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 142
Voortgezet onderwijs (dit werd steeds in het Nederlands gegeven) werd in 1900 in Indië gevolgd door dertien inheemse leerlingen, in '15 door ruim vierhonderd, in '40 door ruim negenduizend (op ruim achthonderd na bezochten die allen een mulo¹), hoger onderwijs in Indië in ‘20 door zes inheemse studenten, in '40 door bijna zevenhonderd – ‘in Indië’, schrijven wij, want wie het in inheemse kring betalen kon, zond een of meer van zijn zoons naar Nederland om daar het voorbereidend hoger en hoger onderwijs te volgen, en bovendien stelde het gouvernement in het tijdperk waarin Indië geen of nauwelijks hoger onderwijsvoorzieningen kende, aan begaafde jonge inheemsen beurzen ter beschikking om in Nederland te gaan studeren. Daar studeerden in 1908 omstreeks dertig inheemsen, maar in 1924 niet minder dan zeshonderd-drie-en-zeventig. Uit die studenten vormde zich toen een politieke voorhoede, de Perhimpoenan Indonesia, die, sterk door socialistische en communistische denkbeelden beïnvloed, op de onafhankelijkheid van Indonesië ging aandringen en er toe bij droeg dat in Indië een deel van de politiek-bewuste inheemsen zich op het standpunt stelde dat geen enkele vorm van samenwerking met het gouvernement geoorloofd was (de ‘non-coöperatie’, zoals het heette). Het gouvernement ging toen het verlenen van studiebeurzen beperken en bovendien konden diegenen die rechten of medicijnen wilden studeren, nu in Indië hun opleiding krijgen. In '29 studeerden aan Nederlandse universiteiten en hogescholen nog maar honderdnegen inheemsen – die groep werd in de jaren '30 weer iets groter.
¹) Van 1919 af gaf een op de mulo aansluitende Algemene Middelbare School met een driejarige cursus aansluiting bij het hoger onderwijs.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 142-143
[Jakarta 7 – Inlandsche rechtsschool]
Naast dit alles had, al van de negentiende eeuw af, het gouvernement aandacht besteed aan de opleiding van speciale groepen inheemsen – de mede voor de zoons van vorsten en aristocraten bestemde standaard-, later eerste klas-scholen waren daar op het gebied van het lager onderwijs een voorbeeld van. Voortgezet onderwijs werd sinds 1878 gegeven aan enkele z.g. Hoofdenscholen en sinds 1900, toen de Hoofdenscholen werden opgeheven, aan z.g. Opleidingsscholen voor Inlandse Ambtenaren (de Osvia’s, zoals zij meestal werden genoemd): daar kregen de zoons van regenten en van lagere inheemse functionarissen de scholing die zij nodig hadden om te zijner tijd in het inheemse bestuursapparaat te worden opgenomen*); bij die Osvia’s sloot van 1914 af een hogere opleiding aan welke inheemse ambtenaren (en Nederlanders c.q. Indische Nederlanders die in de Buitengewesten Hulpgezaghebber wilden worden) konden volgen aan de Bestuursschool te Batavia¹). Voortgezet onderwijs werd voorts gegeven op medisch gebied: er werden inheemse hulpartsen opgeleid. Dat was in 1851 begonnen aan de z.g. Dokter Djawa-school die in Batavia gevestigd was. Ruim vijftig jaar later werd die school vervangen door de School tot Opleiding van Indische Artsen, oftewel de Stovia², en uit die Stovia ontstond in 1927 de Medische Hogeschool. Op gelijke wijze ontstond in 1924 de Rechtshogeschool uit de in '09 in Batavia opgerichte Opleidingsschool voor Inlandse Rechtskundigen³).
*) De zes op Java bestaande Osvia’s werden er in '27 vier die toen Middelbare Opleidingsschool voor Inlandse Ambtenaren, Mosvia, gingen heten; zij werden in '34 als uitvloeisel van de bezuinigingspolitiek tot één gereduceerd.
¹) Deze werd, eveneens in het kader van de bezuiniging, in '34 gesloten om vier jaar later te herrijzen als Bestuursacademie; er werd daar voor een belangrijk deel gedoceerd door hoogleraren van de Rechtshogeschool.
²) In Soerabaja was sinds 1913 een NederlandsIndische Artsenschool gevestigd, de Nias. Er was daar ook een School tot Opleiding van Indische Tandartsen, de Stovit.
³) De Technische Hogeschool had in 1940 in totaal vier-en-vijftig inheemse ingenieurs afgeleverd, de Medische Hogeschool honderdvier inheemse artsen; er waren voorts honderdzestig inheemse meesters in de rechten, van wie evenwel een deel in Nederland had gestudeerd.
[Op Java zijn de gebouwen van de Osvia’s nog te herkennen in: Bandung (Jl BKR 640, Kepolisan Biro Logistik), Madiun (Jl Diponegoro, Tiga belas), Magelang (Aloon Aloon Selatan 7, Polresta), Probolinggo (Jl RayaPantura, Kompi B Yon Zipur).]
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 143-144
[Jakarta 12 – Van Heutsz]
[Haasse – Krassen op een rots, 38-39]
Wat wij in het voorafgaande aan scholen noemden, was gevestigd in plaatsen van zekere omvang. Zulks betekende dat de dorpelingen over het algemeen van onderwijs verstoken waren – in Den Haag bleef dat niet onopgemerkt. Toen in 1901 aan de secretaris-generaal van het Haagse departement van koloniën uit Indië het voorstel werd voorgelegd om particuliere cursussen aan inheemsen te subsidiëren, maar zulks op voorwaarde dat die cursussen niet een voorbereiding tot enig examen zouden zijn, tekende hij daarbij aan: ‘Ik vind in de voorwaarde ... alweer een noodlottig streven om de inlander klein te houden, ’t Adagio is altijd hetzelfde: zoveel mogelijk voor de Europeanen, dan ook nog wat voor de Indo’ s, voor de inlanders niets. Dat is verkeerd.’ Gouverneur-generaal van Heutsz deelde dat inzicht: sterk onder invloed staande van zijn adviseur in de Atjeh-oorlog, Snouck Hurgronje, aan wie een in de moderne wereld geïntegreerd Indië als ideaal voor ogen stond, besloot hij in '07, voor een ontwikkeling in die richting in de dessa's een eerste grondslag te leggen door de oprichting van dessa- oftewel volksscholen te bevorderen: scholen waren dat waar de kinderen drie jaar onderwijs kregen; de eenvoudige schoolgebouwen werden door de dessa-bewoners zelf opgetrokken, de onderwijzers werden uit de dessa-kas bezoldigd, het gouvernement droeg zorg voor de leermiddelen (en nam in '22 de bezoldiging van de onderwijzers over). Dat initiatief sloeg aan, al waren er hier en daar weerstanden van Islamietische kant: Java telde in 1920 al bijna 5 000 volksscholen, in de Buitengewesten waren er toen ca. 1400. Al die scholen tezamen (ze waren inmiddels ook in steden opgericht) hadden in ’20 ruim vierhonderdtwintigduizend leerlingen; in '40 waren er bijna één-miljoen-zevenhonderdduizend jongeren die het door het gouvernement gesubsidieerde volksonderwijs volgden, en daar moesten toen nog ruim tweehonderddertigduizend anderen bijgeteld worden die de volksscholen van zending en missie bezochten. Op die volksscholen leerde men lezen, schrijven en rekenen en men kreeg er ook wel onderricht in kennis der natuur en in tekenen. Vervolgscholen '(de eerste waren in 1915 opgericht) waar het lager onderwijs nog twee of drie jaar werd voortgezet (die scholen waren er alleen in de steden), hadden in '40 bijna tweehonderdnegentigduizend leerlingen.
Al die cijfers voor het volksonderwijs vormen momentopnamen en geven als zodanig een te gunstig beeld. Alleen al de bevolkingsgroei had invoering van de leerplicht onmogelijk gemaakt en er konden dus geen sancties worden toegepast, indien inheemse ouders meenden dat hun kinderen aan één of twee jaar volksonderwijs genoeg hadden. Er was veel verloop van leerlingen; van elke honderd met wie een volksschool begon, waren er gemiddeld na één jaar zeventig over, na twee jaar vijftig,
na drie jaar dertig.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 147-148
Gecursiveerd door de samensteller
Impliciet was de strekking van de ‘zedelijke roeping’ die in de Troonrede van 1901 was aanvaard dat Indië opgevoed moest worden, mondig gemaakt, ontwikkeld in de richting van zelfstandigheid. Onderwijs, ook het simpelste, was een middel daartoe – een middel evenwel dat voor zijn deugdelijke toepassing materiële en personele krachten vergde welke het veraf wonende, niet zo talrijke Nederlandse volk onmogelijk ter beschikking kon stellen, evenmin als de betrekkelijk kleine, in Indië aanwezige Nederlandse groep. Een van diegenen die deze problematiek helder beseften, was dr. P. J. A. Idenburg [...].‘Wij nemen wat het analfabetisme betreft’, schreef hij in '40 in een lange nota voor de gouverneur-generaal welke hij in zijn toenmalige functie van directeur van het departement van onderwijs en eredienst had opgesteld,
‘in het Zuiden en Zuid-Oosten van Azië een beschamende uitzonderingspositie in ... In de ogen der inheemsen is het onderwijs de barometer voor ons koloniaal bewind ... De regering stelt ... dat Indië nog niet rijp is voor een meer zelfstandige staatkundige structuur, maar dat de politiek der regering er op is gericht de voorwaarden voor dit rijpingsproces te scheppen en te bevorderen. Dit laatste nu is slechts betrekkelijk juist; juist, voorzover het geldt de innerlijke doelstelling van de Indische en Nederlandse regering; doch hieraan zou moeten worden toegevoegd de erkenning (en deze wordt feitelijk bij iedere begroting gegeven) dat ons de middelen ontbreken om krachtig en in een snel tempo de voor onze doelstelling vereiste activeringspolitiek te voeren. Wij doen ons best op het gebied van volkseconomie, onderwijs, volksgezondheid en verkeer, maar telkens stuiten wij weer op financiële onmacht ... Alleen al onze schulden, pensioenen, defensie en de verzekering der inwendige veiligheid kosten zoveel dat wij onmogelijk een intensieve activeringspolitiek kunnen voeren. Wij hebben er eenvoudig de mensen en het kapitaal niet voor’.
In breder historisch verband beschouwd, betekende die erkenning dat het Nederlands koloniaal bewind zijn tijd had gehad; het was, Idenburg had dat scherp gezien, al zijn inspanningen ten spijt, niet bij machte zijn eigen politieke doelstellingen in een voldoend tempo te realiseren.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 155
Het was dus de gouverneur-generaal aan wie het algemeen bestuur over Nederlands-Indië was toevertrouwd. Regel was het, geen voorschrift, dat hij vijf jaar in functie bleef. Hij ontving een hoge wedde: f 80.000 per jaar (ministers in Nederland ontvingen, gelijk al vermeld, f 12.000), benevens nog een ambtstoelage van f 100 000 per jaar. Anderzijds had hij zo hoge representatieve verplichtingen dat het hem te stade kwam wanneer hij een eigen fortuin bezat. Hij resideerde meestal in Buitenzorg dat, ca. 50 km bezuiden Batavia, minder druk en wat koeler was dan de hoofdstad (het ligt ruim 250 meter boven de zeespiegel) – daar woonde hij in een fraai, in klassicistische stijl opgetrokken paleis dat midden in een statig park lag; hij had voorts de beschikking over een landhuis dat zich te Tjipanas (ca. 40 km ten zuidoosten van Buitenzorg) op ruim 1000 meter hoogte in de bergen van de Preanger bevond. [→] Deze bij uitstek comfortabele behuizingen (een tweede paleis, kleiner dan dat te Buitenzorg, stond in het centrum van Batavia) onderstreepten het bijzondere van zijn positie. ‘Gouverneur-generaal’ heette hij – ‘onderkoning’ zou een passender titel zijn geweest.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 155-156
Hij was opperbevelhebber zowel van het in Indische wateren aanwezige deel van de Koninklijke Marine als van het Knil; van dat Knil benoemde hij alle officieren, behalve, zoals al bleek, de hoogste. Hij was bevoegd, verdragen te sluiten met inheemse vorsten of, als die vorsten of andere hoofden ontbraken, met inheemse volkeren. Hij benoemde voorts alle ambtenaren (alweer: behalve de hoogste), t.w. zowel die welke werkzaam waren bij de departementen en daaronder ressorterende diensten als die welke waren ingedeeld bij het Binnenlands Bestuur.
Zijn exorbitante rechten hielden in dat hij niet in Indië geboren personen, bijvoorbeeld uit Nederland, China of enig ander land overgekomen agitatoren, òf het verblijf in heel Indië òf in een deel daarvan kon ontzeggen, als de betrokkenen ‘gevaarlijk (werden) geacht voor de openbare rust en orde’ – bij verdenking van een misdrijf konden zij ook, in afwachting van hun verwijdering (oftewel externering), bij besluit van de procureur-generaal in voorlopige hechtenis genomen worden. Voorts kon de gouverneur-generaal in Indië geboren personen, die ‘gevaarlijk (werden) geacht voor de openbare rust en orde’, een bepaalde verblijfplaats aanwijzen (interneren) dan wel hun het verblijf in bepaalde delen van Indië ontzeggen en ook dezen konden bij verdenking van een misdrijf onmiddellijk in voorlopige hechtenis genomen worden. In elk geval evenwel waarin die exorbitante rechten konden worden toegepast, moest de betrokkene eerst gehoord worden, d.w.z. dat hem of haar een reeks vragen werd voorgelegd; vragen en antwoorden werden in een proces-verbaal opgenomen en de betrokkenen konden er nog een memorie van verdediging aan toevoegen. Werden de exorbitante rechten toegepast op inheemsen, dan behoefde de gouverneur-generaal de minister van koloniën niet onmiddellijk in te lichten – dat diende hij wèl te doen, wanneer zij anderen betroffen, en waren die anderen in Nederland geboren Nederlanders, dan diende de regering daarvan kennis te geven aan de Staten-Generaal. Kennisgeving aan de Volksraad was slechts voorgeschreven in die gevallen waarin de exorbitante rechten toegepast waren op niet in Indië geboren personen, anders gezegd: de voor een flink deel en tenslotte zelfs voor bijna de helft uit inheemsen bestaande Volksraad behoefde niet officieel te worden ingelicht, wanneer tegen inheemsen politieke dwangmaatregelen werden genomen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 156-157
Bij de toepassing van de exorbitante rechten speelde de Raad van Nederlands-Indië een belangrijke rol. Die Raad, bestaande uit een vice-president en tenminste vier en ten hoogste zes leden (in de twintigste eeuw waren het er meestal vier), was het belangrijkste adviesorgaan van de gouverneur-generaal; vice-president en leden werden na de invoering van de Wet op de Indische staatsinrichting telkens voor hoogstens vijf jaar benoemd. (De gouverneur-generaal was president van de Raad en zat de belangrijkste zittingen voor; de vice-president zou, als geen opvolger van de gouverneur-generaal benoemd of als er geen luitenant-gouverneur-generaal in functie was, als waarnemend gouverneur-generaal optreden.)
De gouverneur-generaal was vrij, in alle zaken die hem van belang leken, het advies van de Raad in te winnen, en dat vragen om advies was hem voorgeschreven bij alle bestuursinstructies en -reglementen, bij belangrijke benoemingen en bij voorstellen, door hem aan de Volksraad of door deze aan hem gedaan (dat sloot alle ontwerpordonnanties in). Advies, want, aldus de desbetreffende formulering in de Wet op de staatsinrichting van Nederlands-Indië: ‘De gouverneur-generaal alleen beslist.’ Bij de toepassing van de exorbitante rechten lag dat evenwel anders: dan moest de gouverneur-generaal steeds handelen ‘in overeenstemming met de Raad van Nederlands-Indië.’ Het bereiken van die overeenstemming kostte nogal eens moeite, zij het dat de Raad het in beginsel steeds eens was met het uitgangspunt van het beleid terzake van de gouverneur-generaal: dat ‘de openbare rust en orde’ niet in gevaar mochten worden gebracht. Die gelijkgestemdheid werd door de samenstelling van de Raad gewaarborgd: meestal maakten twee gewezen directeuren van departementen en twee gewezen hoofden van gewestelijk bestuur (gouverneurs of residenten), één van Java en één van de Buitengewesten, er deel van uit – de inheemsen die tot lid werden benoemd (dat geschiedde voor het eerst in 1927), waren meestal afkomstig uit de hoogste kringen van het inheems bestuur.
Afgezien van zijn bemoeienissen met de toepassing der exorbitante rechten was de Raad ook in andere opzichten méér dan een adviserend lichaam: naarmate het gouvernement met ingewikkelder kwesties te maken kreeg en het aantal departementen en diensten toenam, werden vaker zaken door leden van de Raad in studie genomen of gingen onder hun voorzitterschap coördinerende commissies aan de slag. Zij namen daarmee de zwaar belaste gouverneur-generaal veel werk uit handen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 157
De gouverneur-generaal werd bij de verrichting van zijn dagelijkse arbeid bijgestaan door de in Buitenzorg gevestigde Algemene Secretarie. In 1940 werden enkele ambtenaren daaruit losgemaakt teneinde een nieuw bureau te bemannen: het Kabinet van de gouverneur-generaal.
Hoofd van de Algemene Secretarie, d.w.z. Algemeen Secretaris van het gouvernement, was sinds '35 J. M. Kiveron, directeur van het kabinet dr. P. J. A. Idenburg. Het kabinet bereidde ten behoeve van de gouverneur-generaal alle zaken van staatkundige en politiek-religieuze aard voor (dat sloot dus de verhouding tussen het gouvernement en de nationalistische c.q. Islamietische stromingen in), de Algemene Secretarie had aparte afdelingen voor sociale en juridische, voor financiële en economische en voor personele zaken. De ambtenaren van Kabinet en Algemene Secretarie vormden de uitgebreide staf van de gouverneur-generaal – een staf zoals de minister-president in Nederland er geen tot zijn beschikking had.
Een van de belangrijkste functies van die staf was, er op toe te zien dat geen voorstel de gouverneur-generaal bereikte waarover niet alle in aanmerking komende instanties advies hadden uitgebracht en dat beslissingen van de gouverneur-generaal kenbaar werden gemaakt aan alle daarvoor in aanmerking komende gezagdragers. Aldus werd in het gehele gouvernementsapparaat de eenheid van beleid bevorderd. Ook droeg de Algemene Secretarie zorg voor het bijeenbrengen van alle belangrijke stukken uit dat gehele apparaat die opgenomen werden in de z.g. mailrapporten welke wekelijks aan de minister van koloniën werden toegezonden, en voor het opstellen van het concept voor het jaarlijks Koloniaal Verslag dat in zijn definitieve vorm door de minister aan de Staten-Generaal werd voorgelegd.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 159
[Aantekeningen Algemeen – Departementen]
Aan het hoofd van de departementen stonden directeuren; zij vormden de Raad van departementshoofden. Een soort kabinet? Neen, die Raad was, precies als vóór mei '40 het college van secretarissen-generaal in Nederland, ‘een buitengewoon onbelangrijk college’ , aldus jegens de Enquêtecommissie de laatste directeur van justitie, mr. N. S. Blom. ‘Het behandelde slechts kwesties op het gebied van personeelsvoorzieningen, salarisregelingen etc. Beleidskwesties werden nooit in de Raad van departementshoofden behandeld, maar uitsluitend door de betrokken directeur met de gouverneur-generaal.’ Deze laatste placht eenmaal per week met elk der directeuren de zaken van diens departement te bespreken.
Van de acht directeuren was ten tijde van de Japanse aanval één van inheemse afkomst: Raden Loekman Djajadiningrat, een jongere broer van Pangeran Ario prof. dr. Hoesein Djajadiningrat die in mei '41 benoemd was tot lid van de Raad van Nederlands-Indië; zij waren telgen uit een van de bekendste regentengeslachten van West-Java.2
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 159-161
Het departement van het Binnenlands Bestuur was de instantie die het wijdvertakte Nederlandse bestuursapparaat organiseerde dat met de inheemse bestuursinstanties in direct contact stond. Dat Nederlandse bestuursapparaat bestond louter uit Nederlanders (later ook Indische Nederlanders), die allen een speciale opleiding hadden gevolgd. Men was in 1834 begonnen met een opleiding te Soerakarta maar deze was acht jaar later vervangen door een bij de Academie te Delft waar ook ingenieurs werden opgeleid. Toen die Academie in 1863 werd omgevormd tot de Polytechnische School, stelde de staat voor de Delftse Indische bestuursopleiding geen geld meer ter beschikking maar deze werd toen een generatie lang als Indische School door de gemeente Delft voortgezet; zij werd in 1900 opgeheven. Inmiddels was ook, gelijk eerder vermeld, een bestuursopleiding mogelijk geworden aan het Koning Willem III-gymnasium te Batavia.’
In het begin van de twintigste eeuw kreeg de opleiding voor Indisch bestuursambtenaar een wetenschappelijke grondslag: men werd door de minister van koloniën als candidaat-Indisch ambtenaar aangewezen en kon dan, desgewenst met financiële steun van het rijk, een speciale opleiding volgen in Den Haag; deze vond van 1922 af aan de Rijksuniversiteit te Leiden plaats. Die universiteit kende al sinds 1876 een op Indië gerichte opleiding maar had in de eerste decennia van haar bestaan slechts Indische rechterlijke ambtenaren gevormd, niet bestuursambtenaren. Het in Leiden gegeven onderwijs was van hoog gehalte en maakte, wat zijn ideologische grondslag betrof, ernst met Indië’s ontvoogding. Met steun van enkele grote ondernemingen, o.m. van de Koninklijke/Shell, kwam er in '25 een concurrerende opleiding in de vorm van een bijzondere faculteit (‘de oliefaculteit’ ) aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; daar werd in conservatiever geest hoger onderwijs gegeven. [...] *]
Wie na het voltooien van de opleiding in de Indische dienst werd aangesteld, kon toegevoegd worden aan het centrale bestuursapparaat of aan een gouvernementsdienst dan wel opgenomen worden in het apparaat van het Binnenlands Bestuur (‘het BB’, zoals het werd genoemd); hij begon daar als aspirant-controleur en kon bij gebleken geschiktheid via de rangen van controleur en controleur eerste klasse (belast met het toezicht op een z.g. onderafdeling) tot de hogere rangen opklimmen: die van assistent-resident (belast met het toezicht op een z.g. afdeling), van resident (belast met het toezicht op een veel groter gebied, een residentie) en tenslotte van gouverneur (op Java van een provincie, in de Buitengewesten van een gouvernement). De administratieve indeling van Indië is herhaaldelijk gewijzigd – hier willen wij volstaan met te vermelden dat er ten tijde van de Japanse invasie, op Java (de Vorstenlanden uitgezonderd) drie provincies waren: West-Java, Midden-Java en Oost-Java, elk met een gouverneur aan het hoofd, en dat ook Sumatra, Borneo en de z.g. Grote Oost (Celebes, de Kleine Soenda-eilanden, de Molukken en Nederlands Nieuw-Guinea) elk onder gouverneurs stonden. Java telde zeventien residenties (dat sloot de residentie-Madoera in), Sumatra tien (dat sloot de residentie op de Riouw-archipel en op Banka en Billiton in), Borneo twee, de Grote Oost vijf (twee op Celebes en voorts de residenties Molukken, Timor en onderhorigheden, en Bali en Lombok).
In totaal waren ten tijde van de Japanse invasie in Indië bijna achthonderd BB-ambtenaren werkzaam en van hen waren ca. vijfhonderd geplaatst in wat men ‘ de buitendienst’ zou kunnen noemen, d.w.z. dat zij in een onderafdeling, afdeling, residentie, gouvernement of provincie de vertegenwoordiger waren van het Nederlands gezag dan wel aan die gezagdrager waren toegevoegd. De grote verantwoordelijkheid maakte het werk voor velen aantrekkelijk en vormde een tegenwicht tegen de ontberingen waarmee het gepaard kon gaan. Wel te verstaan: wie op Java of in het gebied van Medan op Sumatra was geplaatst, was daar werkzaam in een geordende samenleving die, zoals eerder beschreven, de blanke alle mogelijke comfort bood, maar elders was het leven veel primitiever – nergens zó primitief als op Nederlands Nieuw-Guinea.
*] De bestuurspraktijk bleek sterk af te wijken van wat de term Oliefaculteit suggereerde. Er was geen sprake van indoctrinatie, want de Indische ambtenaren dienden zich te richten op de ‘bescherming van de materiële belangen der inheemse bevolking, ook en soms vooral tegen de belangen der ondernemers en soms zelfs van overheidsdiensten in’. [Leven op de rand, 46-48]
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 163-164
Fluwelen handschoen en ijzeren vuist speelden, wat de verschillende rangen betrof, een rol in de relaties van de assistent-residenten en residenten met, op Java, de vorsten en de regenten, en, in de Buitengewesten, de vorsten of andere volkshoofden, voorts op lager niveau in de relaties van de controleurs met de patihs (de ‘stafchefs’ van de regenten en van de andere hoofden) en de wedono’s (de inheemse districtshoofden) en assistent-wedono’s. Al die inheemse gezagdragers dienden de aanwijzingen van de BB-ambtenaren te volgen en stonden onder hun controle. Natuurlijk waren niet alle BB-ambtenaren even geschikt voor hun taak maar over het algemeen mocht men spreken van een bekwaam corps dat met ijver en toewijding werkzaam was en vrij was van corruptie. Op twee punten gaf het aanleiding tot kritiek: het had de neiging teveel te doen en het had als geheel weinig begrip voor de problematiek der koloniale verhouding.
Wat het eerste betreft: veel BB-ambtenaren konden zich niet losmaken van het Nederlands perfectionisme. De BB-ambtenaar, ‘ diep overtuigd’, aldus Vlekke, ‘van de deugdelijkheid der Westerse administratieve organisatie en de ‘slordigheid’ van alle door Indonesiërs alleen geleid bestuur, trachtte ... teveel het hele Indonesische leven onder onmiddellijk ambtelijk toezicht te brengen. Dat leverde dikwijls goede resultaten op, maar liep te vaak uit op de dictatuur van de lagere ambtenaar, die de dorpsbevolking wel van minuut tot minuut zou willen voorschrijven wat ze moest doen.’
Wat het tweede aangaat: de oud-BB-ambtenaar dr.C. Nooteboom heeft er, ons inziens terecht, in het BB-Gedenkboek op gewezen dat in weerwil van ‘alle goede bedoelingen, alle idealisme’ (dat was er, bij menigeen), ‘alle onbaatzuchtigheid, opgebracht door bestuursambtenaren zowel als door zovele anderen (specialistische ambtenaren, maar ook missionarissen en zendelingen)’, toch in Indië ‘een grote fout gemaakt werd: een fout waarvoor het begrip slechts langzaam is gegroeid en eerst laat tot rijping is gekomen ... Deze fout (bestond) uit het niet komen tot het inzicht dat de mensen liever onder eigen bestuur een zwaarder leven hebben dan een geborgen bestaan onder vreemden. Iedere poging tot leiding geven, tot adviseren zelfs, en in nog veel sterker mate tot het invoeren van vernieuwingen onder groter of kleiner dwang, kwetst het gevoel van eigenwaarde dat weinig mensen vreemd is. Al dit pogen wordt als discriminatie ervaren.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 165-166
Op die weg van reservering van de bestuursposten voor Nederlanders en Indische Nederlanders ging het gouvernement verder: met uitzondering van twee zetels in de Raad van Nederlands-Indië, van één post als departementsdirecteur en van twee burgemeesterszetels op Java waren ook ten tijde van de Japanse invasie alle posten van werkelijk belang in het Nederlands bestuursapparaat nog aan de inheemsen onthouden. In de lagere betrekkingen waren dezen onmisbaar en ook op een iets hoger niveau werden zij wel aangesteld maar in leidende functies trof men hen nauwelijks aan. Het Nederlands bestuursapparaat (het centrale gouvernement, de gouvernementsdiensten en -bedrijven en de bureaus van alle BB-ambtenaren) kende vier rangenstelsels: voor lager, voor lager-middelbaar, voor zuiver-middelbaar en voor hoger personeel. Het lagere personeel bestond in '38, aldus Brugmans en Soenario, voor 99% uit inheemsen, het lager-middelbaar voor 61 %, het zuiver-middelbaar voor 38%, maar van het hogere personeel bestond slechts 6% uit inheemsen. Omgekeerd waren er onder het lagere personeel nauwelijks Europeanen (0,6 %); van het lager-middelbaar maakten dezen 33 % uit, van het zuiver-middelbaar 58 %, van het hoger personeel 92 %. Volgens de Amerikaanse onderzoeker George Mc Turnan Kahin telde de groep hoger personeel in oktober '40, om precies te zijn, 3 039 functionarissen en onder hen waren, aldus deze Amerikaan, 221 inheemsen – ruim 7 %. De inheemsen speelden dus in het Nederlandse overheidsapparaat als geheel geen rol van betekenis. Trouwens, ook de positie van de Indische Nederlanders was minder belangrijk dan die van de uit Nederland afkomstigen – in '32 althans behoorden tot de Indische Nederlanders, aldus R J. Gerke, wel ‘velen’ in de groep hoger personeel, maar ‘zeer velen’ in de twee middelbare groepen. Ambonnezen vervulden, schreef Welter, ‘vooral op de plaatselijke kantoren van assistent-residenten ... een belangrijke taak. Ik durf te zeggen dat zonder hen de administratie vooral in het binnenland aanmerkelijk minder goed zou zijn gevoerd.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 167-168
[Aantekeningen Algemeen – Departementen]
‘De gouverneur-generaal alleen beslist’, zei de Wet op de Indische staatsinrichting.
Inderdaad, hij was het die, als hem alle stukken waren voorgelegd, hetzij volledig, hetzij in een samenvatting waarvoor de Algemene Secretarie had gezorgd, voor en tegen moest afwegen om tot die activiteit over te gaan die het wezen van zijn functie uitmaakte: beslissen. Zeker, die functie was met veel ceremonieel, soms ook met staatsie omgeven en omvatte het houden van diners en recepties, vaak tevens het maken van rondreizen waarbij de Grote Heer uit Buitenzorg, de Toean Besar, overal plechtig werd ontvangen, maar een gouverneur-generaal die zijn aandacht zou concentreren op het representatieve deel van zijn functie, zou onherroepelijk falen – niet daar lag het zwaartepunt maar bij het nemen van beslissingen. Midden in een turbulente samenleving staande, moest hij zowel de Nederlandse als de Nederlands-Indische belangen, zoals hij die zag, in het oog houden, bedenken hoe op zijn beslissingen gereageerd zou worden door de Volksraad en door de publieke opinie en zich afvragen wat hij verantwoorden kon jegens de regering in Nederland en zij jegens een soms lastig parlement. Vastheid van lijn was nodig: elke gouverneur-generaal wist, dat al vóór zijn komst in Indië daar het bericht van zijn benoeming geruchten had doen opvliegen als een zwerm vogels – ze zouden na zijn komst blijven rondcirkelen om met scherpe blik zijn eerste beleidsdaden gade te slaan en om zich, als die het vermoeden zouden wekken dat hij een zwakke landvoogd was, als gieren op hem te storten. Het Europese deel van de samenleving, vaak nerveus en geprikkeld, was geneigd tot extreme en dan graag negatieve reacties; zijn gunst, niet spoedig gewonnen, werd spoedig verspeeld. Deze verhoudingen waren het, en vooral dan de centrale functie van het gouverneur-generaalschap, die maakten dat de vijf beleidsjaren van elke gouverneur-generaal een eigen karakter vertoonden: zowel door wat hij deed als door wat hij naliet kwam zijn stempel op het beleid te staan.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 168-170
[Bandung 5 – Volksziekten]
[Jakarta 10 – Geneeskundige]
[Jakarta 10 – Laboratorium]
Indië’ s losmaking uit het verband van het Koninkrijk der Nederlanden is door de Tweede Wereldoorlog belangrijk versneld. Die losmaking is het gevolg geweest van de acties der Indonesische nationalisten – wij dienen dus die acties zowel onder het Nederlands bewind in de periode tot de capitulatie van Kalidjati als in de daarop volgende drie-en-een-half jaar van Japanse bezetting met enige uitgebreidheid weer te geven en in verschillende hoofdstukken die op dit hoofdstuk volgen, zal dan ook de verhouding tussen het gouvernement en de nationalistische beweging centraal staan. Het gouvernement heeft aan die beweging veel aandacht besteed, óók evenwel aan tal van andere zaken waarvan wij bij één, een van de belangrijkste, al stil stonden: het onderwijs. Maar er zijn er meer die hier vermeld dienen te worden, vooral voorzover zij een gunstig effect hadden op het inheemse deel van de samenleving.
Wij denken dan in de eerste plaats aan de gezondheidszorg: van belang, stellig, voor de in Indië aanwezige blanken (epidemieën kennen geen verschil in huidskleur) maar ook en misschien wel in de eerste plaats voor de veruit grootste groep uit de overige bevolking: de inheemsen. Een eenvoudige opleiding van inheemse medici begon, gelijk eerder vermeld, al in 1851 aan de Dokter-Djawa-school te Batavia; zij werd in het begin van de twintigste eeuw omgezet tot de School tot opleiding van Indische artsen, de Stovia, waaraan korte tijd later te Soerabaja nog een Nederlands-Indische Artsenschool, de Nias, werd toegevoegd. Indië kreeg dus een zeker aantal, aanvankelijk simpel, later degelijk opgeleide inheemse artsen, ‘gouvernements-Indische artsen’, zoals zij heetten; er waren er in '40 ca. tweehonderdvijftig (ruim twintig van die artsen waren van Chinese of Europese afkomst). Daarnaast waren er ook ruim zestig inheemsen onder de in totaal ruim honderdvijftig academisch opgeleiden die ‘gouvernementsarts’ heetten. Onder de niet-inheemse gouvernementsartsen bevonden zich behalve Nederlanders ook nogal wat Denen, Duitsers en Oostenrijkers. Naast hen waren in de grote steden particuliere medici, elders artsen van zending en missie werkzaam alsook van ca. 1900 af artsen die verbonden waren aan de gezondheidscentra van enkele grote cultuurondernemingen *). Het was van wezenlijk belang, ook voor de gestage bevolkingsgroei, dat volksziekten die de eeuwen door de inheemse bevolking hadden geteisterd, effectief bestreden werden: pokken, cholera, typhus, dysenterie, mijnwormziekte, lepra, framboesia, pest. Ziekenhuizen werden gebouwd en vele honderden inheemsen werden opgeleid tot verpleegkundige of vroedvrouw. Onderzoek van de beri-beri leidde tot de ontdekking van de vitale rol van de vitaminen – het waren Nederlandse medici die in Indië bij hun onderzoek naar de gevolgen van het eten van geslepen rijst de grondslag legden voor de vitamine-leer. De medische voorzieningen, bevorderd door twee wetenschappelijke instituten, een in Batavia, een in Bandoeng, stonden onder controle van de Dienst der volksgezondheid die tot in verafgelegen streken zijn waarnemers en helpers had. Dat die medische zorg overigens in de binnenlanden bijvoorbeeld van Borneo heel veel minder om het lijf had dan op het dichtbevolkte, geheel ontsloten Java, spreekt vanzelf. Op dat hoofdeiland was speciaal ook nog van betekenis dat het gouvernement in de jaren '17 en ’i8, toen er door misoogsten en door een katastrofale influenza-epidemie (de ‘Spaanse griep’ die in Indië ca. twee miljoen personen deed sterven) hongersnood dreigde, de gehele rijsthandel in handen nam en dat belangrijkste volksvoedsel liet distribueren. Grootscheepse hongersnood werd toen, en ook later, voorkomen. In Brits-Indië en in China stierven in de eerste vier decennia van deze eeuw bijna jaar voor jaar miljoenen van de honger – in Nederlands-Indië was de inheemse bevolking veelal ondervoed maar de honger eiste er nauwelijks mensenlevens.
*) Wij schatten (precieze cijfers zijn niet bekend) dat er in Indië met zijn ca. zeventig miljoen inwoners in ca. 1940 omstreeks duizend al of niet academisch opgeleide artsen waren; in Nederland waren er op een bevolking van ca. negen miljoen inwoners ca. zesduizend-vijfhonderd, naar verhouding meer dan vijftig maal zoveel.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 171
Het gouvernement besteedde dan voorts veel aandacht aan het volkskredietwezen. Wij stonden er al bij stil toen wij over de Chinese bevolkingsgroep schreven maar willen aan wat wij toen vermeldden, hier toevoegen dat het niet alleen Chinezen maar ook Arabieren en inheemsen waren die woekerpraktijken uitoefenden. Een Nederlandse controleur constateerde in 1901 dat er in de Preanger Regentschappen zes-en-vijftig ‘grote’ woekeraars waren (d.w.z. woekeraars met een werkkapitaal van f 5 000 of meer), onder wie zich toen slechts één Chinees bevond – alle overigen waren inheemsen met onder hen als grootste groep zes-en-twintig hadji's, d.w.z. inheemsen, vaak vermogenden, die de pelgrimstocht naar Mekka hadden ondernomen en die daardoor, wij wezen er al op, in de inheemse samenleving groot aanzien hadden verworven; die hadji's beschikten gemiddeld over een werkkapitaal van meer dan f40.000.
Om woekerpraktijken tegen te gaan werden in 1904 Volkskredietbanken en een Gouvernementspandhuisdienst opgericht (er waren in '38 bijna 500 pandhuizen), werd de oprichting van simpele dessa-banken bevorderd (er waren er in '38 alleen al op Java bijna 7.000) en ontstond in '34 de Algemene Volkskredietbank die de dessa-banken controleerde en bovendien gelden leende aan kleine middenstanders, ambtenaren en gepensioneerden van elke landaard. De dessa-banken, de Volkskredietbanken en de Algemene Volkskredietbank opereerden op basis van zelfbekostiging – het was niet de bedoeling dat zij winst zouden maken. Dat was ook niet de bedoeling geweest bij de Gouvernementspandhuisdienst maar in feite hield die dienst grote bedragen over: van 1904, het jaar der oprichting, t.e.m. 1941 f 185 mln, die in de gouvernementskas werden gestort.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, noot 171-172
Het valt niet te ontkennen dat het gouvernement met de oprichting van de Gouvernementspandhuisdienst voorkwam dat diegenen die, door armoede gedreven, tijdelijk eigendommen wilden belenen, exorbitante rentebedragen aan particulieren moesten betalen – anderzijds is het óók een feit dat het gouvernement op zijn wijze van die armoede profiteerde.
Een vergelijking met de Opiumregie ligt voor de hand.
Er werd in Indië al in de tijd van de Compagnie veel opium gebruikt – de Compagnie had op Java het monopolie van de invoer, het recht van verkoop werd vaak aan Chinezen verpacht. Dat laatste gebeurde ook in de negentiende eeuw. Bij wijze van proef werd toen in 1894 de Opiumregie op Madoera ingevoerd; de daar verkochte opium was het product van een kleine fabriek in de buurt van Batavia. Tien jaar later (de proef was geslaagd) werd de regie tot heel Indië uitgebreid en verrees elders bij Batavia een grote fabriek. De regie bleek voor het gouvernement zeer profijtelijk te zijn. Zo waren in 1916 de kosten van de opiumproductie en –distributie f 7 mln. en boekte de regie in dat jaar f 35 mln. aan ontvangsten. Onderzoek in de begrotingsstukken over de periode 1904-1940 heeft het waarschijnlijk gemaakt dat het gouvernement in totaal f 456 min winst heeft gemaakt op de Opiumregie (en f 163 mln. op de Zoutregie).
Billijkheidshalve wijzen wij er daarbij op dat regeringen in het algemeen inkomsten plegen te trekken uit het verbruik van genotmiddelen – men denke bijvoorbeeld aan de Nederlandse tabaks- en alcoholaccijnzen.
Wat de Opiumregie betreft, voegen wij toe dat het gouvernement krachtens internationale overeenkomsten verplicht was, het opiumgebruik te bestrijden. De opiumsmokkel moest dus worden tegengegaan, hetgeen in het uitgestrekte eilandenrijk geen simpele zaak was. Het aantal bij het gouvernement bekende opiumgebruikers liep van ruim honderdtachtigduizend in 1931 terug tot zeven-en-zeventigduizend in 1940.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 172
[Semarang 2 – Leeszaal]
[Yogyakarta 3 – Stationsemplacement]
Wij vermelden dan verder dat in 1908, kort nadat gouverneur-generaal van Heutsz de stoot had gegeven tot de oprichting van dessa-scholen, onder voorzitterschap van Hazeu, de al genoemde Adviseur voor inlandse zaken, een Commissie voor de Volkslectuur werd ingesteld die inheemse legenden en verhalen ging verzamelen, ze op landskosten drukte en de boekjes via de dessa-hoofden gratis liet verspreiden. Dat systeem werd spoedig verlaten om plaats te maken voor volksbibliotheken die aan de tweede klas-scholen werden toegevoegd. Later ging het onder de commissie werkende Kantoor Voor de Volkslectuur er op Java toe over, in het Maleis en Javaans tijdschriften uit te geven alsmede een geïllustreerde Volksalmanak en diverse handleidingen voor lagere inheemse bestuursambtenaren; ook reden er op Java helgroen gelakte auto’s van het kantoor rond die allerlei ontspannings- en voorlichtingslectuur tegen zeer lage prijs ten verkoop aanboden º] – Welter, minister van koloniën in het eerste ministerie-Colijn, lichtte begin '26 koningin Wilhelmina in dat van de kindersprookjes ‘De gelaarsde kat’ en ‘Klein Duimpje’ de meeste belangstelling trokken en dat veel ouderen graag o.m. De Schaapherder, Alleen op de wereld en De drie musketiers in vertaling aanschaften.
º] Het Koninkrijk der Nederlanden,13, 159:
Wij hadden mede dienen te vermelden dat het Kantoor voor uitlening zorgde aan ruim 3 000 bibliotheekjes die door onderwijzers van de z.g. vervolgscholen werden gehouden; dat het Kantoor een belangrijke rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van het Maleis (Indonesisch) als nationale eenheidstaal en van een moderne Indonesische letterkunde, dat het veel van de oude Indonesische letterkunde weer toegankelijk heeft gemaakt, dat het o.m. werken van schrijvers als Shakespeare, Molière en Tolstoi heeft uitgegeven; dat het voor uitgaven zorgde om de Javanen tot transmigratie te bewegen en dat het behalve voor periodieke overzichten van de Indonesische pers ook zorgde voor een dagelijks overzicht ten behoeve van de gouverneur-generaal.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 175-176
[Bandung 2 – Hoofdwacht]
[Jakarta 9 – Xde Bat.]
[Yogyakarta 2 – Paku Alam]
De verantwoordelijkheid voor de handhaving van wat in de gouvernementele stukken ‘rust en orde’ heette, lag in eerste aanleg bij de burgerlijke autoriteiten. Zij hadden als normaal machtsmiddel daartoe de beschikking over de politie die onder het departement van binnenlands bestuur ressorteerde, en konden in extreme omstandigheden een beroep doen op het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, het Knil. Politie en Knil vulden elkaar aan. Het Knil was in hoofdzaak een politieleger: het was bedoeld om binnenlandse onlusten te onderdrukken. Zeker, het had óók de taak om Indië tegen een buitenlandse agressor te verdedigen, maar daar had het noch de numerieke sterkte noch de uitrusting voor. Op die tweede taak en op de in dat verband na de Eerste Wereldoorlog genomen maatregelen komen wij in een later hoofdstuk terug – hier hebben wij slechts met het ‘vredes’-, niet met het ‘oorlogs’-Knil te maken.
Het vredes-Knil was een beroepsleger dat ca. vijf-en-dertigduizend militairen telde: ca. tienduizend Europeanen (hoofdzakelijk Nederlanders), ca. vijf-en-twintigduizend inheemsen, t.w. (in ‘37) bijna dertienduizend Javanen, ruim vijfduizend Menadonezen, ca. vierduizend Ambonnezen, bijna tweeduizend Soendanezen, ruim duizend Timorezen en – enkele honderden anderen. Ambonnezen en Menadonezen hadden, zoals eerder uiteengezet, in de negentiende eeuw in het Knil een bevoorrechte positie gehad: zij hadden een hogere soldij dan de overige inheemsen. Aan die bevoorrechte positie werd, wat diegenen betrof die de rang van korporaal of een hogere rang hadden, kort na de Eerste Wereldoorlog een einde gemaakt, niet zonder hevige protesten van de zijde van de betrokkenen. Nadien kregen alle inheemse korporaals en onderofficieren eenzelfde soldij – bij de manschappen bleef het verschil tussen de Ambonnezen / Menadonezen en de overige inheemsen gehandhaafd. Inheemse officieren kregen dezelfde bezoldiging als Europese, maar inheemse officieren waren er slechts weinig; vóór de Tweede Wereldoorlog niet meer dan twintig.
Het vredes-Knil was, gegeven zijn ‘binnenlandse’ taak, gedeeltelijk een in kleine stukjes geknipte, verspreid opgestelde krijgsmacht. Dat gold niet voor Java: daar was een goed wegen- en spoorwegennet zodat het Knil er zonder bezwaar uit grotere eenheden kon bestaan die in flinke kazernes waren ondergebracht. In de regel stond ongeveer de helft van het vredes-Knil op Java maar de andere helft was in ‘27 (om een voorbeeld te geven) in niet minder dan 500 brigades verdeeld, die gemiddeld een sterkte hadden van vijf-en-dertig militairen. Van die brigades lagen er 108 in Atjeh. Ook lagen toen in Atjeh nog 60 marechaussee-brigades (de marechaussee, speciaal opgeleid voor de guerrilla, was een onderdeel van het Knil) – geen gebied was er waar het gouvernement zozeer nieuwe onrust duchtte.
Van het Knil maakten ook twee inheemse hulpkorpsen deel uit: het Korps Barisan op Madoera (wij herinneren er aan dat het Knil in de Java-oorlog vooral ook Madoerese hulptroepen had ingezet) en drie Legioenen van de Mangkoenegoro en van de Pakoe-Alam in de Vorstenlanden; die eenheden telden tezamen nog geen vijf bataljons. Het waren, aldus later ter Poortens chef-staf generaal Bakkers, ‘uitgesproken tweede-rangstroepen ... voornamelijk in stand gehouden ... om langs goedkope weg’ (deze beroepsmilitairen werden lager bezoldigd dan het Knil en hadden ook geen kazernes) ‘het benodigde aantal secundaire krachten en handlangers voor het leger te verkrijgen.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 177-178
[Semarang 2 – Politiewezen]
[Surabaya 3 – Politiebureau]
De politie had in Indië een aanvullende rol: buiten de steden dienden de dessa-hoofden te zorgen voor de handhaving van de normale orde die, als het donker was, meer gevaar liep dan bij daglicht; elke dessa kende dan ook een nachtwacht waaraan de dorpelingen bij toerbeurt moesten deelnemen. De dessa-hoofden stonden in dat opzicht onder de controle van de hogere inheemse gezagdragers.
Ongeveer tot aan de Eerste Wereldoorlog gold Indië als onveilig. Ook Java. Vooral diefstal kwam veelvuldig voor, hetgeen bij de armoede waarin bijna alle inheemsen leefden, niet behoeft te verbazen. Een goede politie-organisatie was er in de negentiende eeuw niet. De politie was weinig talrijk en slecht betaald en buiten de steden was de politietaak, los van wat in de dessa’s gebeurde, toevertrouwd aan door de regenten gerecruteerde inheemse korpsen die met geweren waren bewapend. Elk van die korpsen stond onder bevel van een onderofficier van het Knil.
Ze waren van weinig nut, d.w.z. wel bruikbaar voor bewakingsdiensten, maar zodra zich onrust manifesteerde (bijvoorbeeld wanneer de bevolking uit weerzin tegen de suikerondernemingen er toe overging, te velde staand suikerriet in brand te steken), kon men ze niet vertrouwen. Later in de negentiende eeuw ging het gouvernement er derhalve toe over, eerst in de Buitengewesten en vervolgens ook op Java, Korpsen Gewapende Politiedienaren op te richten die onder de BB-gezagdragers werden gesteld. Ook dit waren korpsen van inheemsen, geëncadreerd met onderofficieren van het Knil. Zij bleken aanvankelijk voor het gouvernement even onbetrouwbaar te zijn als de vroegere, door de regenten gerecruteerde korpsen. Pas in het begin van de jaren '20 werden zij onder een centrale leiding gesteld: de Dienst der algemene politie, onderdeel van het departement van binnenlands bestuur, en toen werd ook tot de bouw van politiekazernes overgegaan. Bevredigend werd de situatie niet: er was voor de korpsen, die tezamen een sterkte hadden van ca. tienduizend man, te weinig kader beschikbaar. Een nieuwe reorganisatie volgde: de Gewapende Politie bleef slechts gehandhaafd in de Minahassa, op de Molukken, op Nieuw-Guinea en op de eilandengroepen tussen de Molukken en Australië (de Kei-, Aroe- en Tanimbar-eilanden), bijna overal elders werd zij vervangen door een nieuwe formatie, de Veldpolitie, met dien verstande dat de taak van de Gewapende Politie op delen van Sumatra en op Borneo, Celebes (behalve de Minahassa), Timor, Bali en Lombok overgenomen werd door brigades van het Knil en dat de onrustigste delen van Sumatra een bezetting kregen zowel van Knilbrigades als van Veldpolitie.
De Veldpolitie (de naam zegt het al) was bedoeld om buiten de steden op te treden. In de steden, vooral in die waar veel Europeanen woonden, had men, zou men kunnen zeggen, een politie naar Nederlands model; die korpsen stadspolitie stonden in Batavia, Semarang en Soerabaja onder een hoofdcommissaris, elders onder een commissaris. Tenslotte waren er ook nog aparte korpsen die er op toezagen dat de gouvernementsmonopolies van de productie en verkoop van opium en zout niet werden doorbroken.
Alle politieformaties tezamen hadden in de jaren ’30 een sterkte van ruim dertigduizend man. Op ca. vijftienhonderd man na waren dat allen inheemsen; die vijftienhonderd waren Europeanen (bijna uitsluitend Nederlanders en Indische Nederlanders – zij vormden het kader.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 178-181
[Aantekeningen Algemeen – Rechtswezen]
De rechtspraak was in Indië een bont geheel, gebaseerd op onderling verschillende rechtsregels die door aparte organen werden toegepast. Van de vroegere ontwikkeling van die rechtspraak willen wij slechts vermelden dat het Regeringsreglement van 1854 bepaalde dat, wat de Europeanen betrof, het in Nederland geldend burgerlijk-, handels- en strafrecht moest worden gevolgd en, wat de inheemsen aanging, in beginsel hun eigen adat-recht, voorzover dat niet in strijd was met algemeen erkende regels van billijkheid en rechtvaardigheid. Dat adat-recht, hetwelk regionaal belangrijke verschillen vertoonde, werd van het begin van de twintigste eeuw af beschreven door de Leidse hoogleraar Cornelis van Vollenhoven en zijn leerlingen – dat betekende dat het als een geheel van bindende voorschriften werd vastgelegd; van Vollenhoven zag het adat-recht als een soepel geheel dat zich voortdurend aan gewijzigde omstandigheden aanpaste.
De Wet op de Indische staatsinrichting herhaalde in 1925 het onderscheid dat in het Regeringsreglement van 1854 was aangegeven. ‘Overal waar de Inlandse bevolking niet is gelaten in het genot harer eigen rechtspleging, wordt, aldus een der artikelen, ‘in Nederlands-Indië recht gesproken in naam des Konings’ – er was dus sprake van een inheemse en van een gouvernements-rechtspraak. Nog ingewikkelder werd de zaak doordat er naast het Nederlandse en het adat-recht een derde rechtsbron was: de Koran en de commentaren daarop. Inheemsen en Vreemde Oosterlingen (Chinezen, Arabieren en anderen) konden overigens aan de Nederlandse rechtsregels onderworpen worden, ‘voorzover’, aldus de Wet op de Indische staatsinrichting, ‘de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eisen’; van die behoefte was bijvoorbeeld sprake in de gevallen waarin niet-Europeanen met Europeanen in een modern economisch verkeer stonden.
Wij maken nu onderscheid tussen civiele en strafrechtelijke zaken.
Voorzover het de Europeanen en de met hen gelijkgestelden, ten dele ook de Vreemde Oosterlingen, betrof, kwamen civiele gedingen in eenvoudige gevallen voor de residentiegerechten (elke residentie had er één) en in de meer gecompliceerde voor de Raden van Justitie (te vergelijken met de gerechtshoven in Nederland); daarvan waren er zes: drie op Java (te Batavia, te Semarang en te Soerabaja), Twee op Sumatra ( te Padang en te Medan) en één op Celebes (te Makassar, mede voor de rest van de Grote Oost). Van uitspraken van de Raden van Justitie was beroep mogelijk bij het (met de Nederlandse Hoge Raad te vergelijken) Hooggerechtshof dat in Batavia gevestigd was, het bestond uit een president, een vice-president en zeven leden. Al deze colleges spraken recht op basis van het Indisch Burgerlijk Wetboek dat het Nederlandse als basis had.
Met betrekking tot de inheemsen was òf het op de Koran gebaseerde Islamitisch recht òf het adat-recht grondslag van de civiele rechtsbedeling. Op Java en Madoera werd Islamitisch recht gesproken door raden van schriftgeleerden, die bijvoorbeeld bevoegd waren in zaken van huwelijksrecht; tegen hun uitspraken was van 1938 af beroep mogelijk bij een in Batavia zetelend Hof voor Islamitische Zaken.
De overige civiele gedingen tussen inheemsen en die tussen Vreemde Oosterlingen kwamen, opklimmend met hun betekenis, voor districtsgerechten, regentschapsgerechten of landraden. Van die landraden (te vergelijken met de Nederlandse arrondissementsrechtbanken) was er op Java één per regentschap, in de Buitengewesten één per gewest; als voorzitters van de landraden traden op Java en in de meer ontwikkelde delen van de Buitengewesten geschoolde juristen op. Nederlanders of inheemsen, elders in de Buitengewesten, waar men die landraden onder diverse namen kende, was het de taak van de Nederlandse controleur of assistent-resident om als voorzitter te fungeren – hij had dan evenwel bij het vaststellen van de uitspraak, waarbij in beginsel het adat-recht werd gevolgd, slecht een adviserende stem. Voor meer ‘moderne’ kwesties zoals het regelen van dienstbetrekkingen, het besturen van als rechtspersoon erkende verenigingen en verplichtingen van pachters op domeingronden bevatten de adat-regels geen voorzieningen; dan werd Nederlands recht toegepast.
Over het algemeen kan men zeggen dat de civiele rechtsbedeling in haar gedifferentieerdheid aangepast was aan de behoeften van de samenleving, zij het dat het gouvernement niet steeds kon verhinderen dat door inheemse machthebbers misbruik werd gemaakt van hun positie om gedingen waarbij hun belangen schade konden lijden, te voorkomen.
Bij de strafrechtspleging werd, in tegenstelling tot de civiele rechtspleging, slechts één recht toegepast: het Nederlandse strafrecht. Dat gold onverkort in de gebieden met gouvernementsrechtspraak – in de gebieden met inheemse rechtspraak (op Java de Vorstenlanden, elders de zelfbesturende landschappen) moest het nauwlettend in het oog worden gehouden; of dat geschiedde, werd door de BB-ambtenaren gecontroleerd. Islamieten die zich aan de letter van het Islamitisch recht wilden houden, waren met die unificatie niet steeds ingenomen; er waren er onder hen die van mening waren dat diefstal moest worden gestraft met het afhakken van de rechterhand. Het spreekt vanzelf dat adviezen van dien aard nimmer werden opgevolgd. Trouwens, alle vonnissen van inheemse rechtbanken moesten door de hoofden van het Nederlands gewestelijk bestuur goedgekeurd worden – vooral in de minder ontwikkelde delen der Buitengewesten werd een aanzienlijk deel van de werktijd der BB-ambtenaren door hun bemoeienissen met inheemse rechtspraak in beslag genomen.
Er was dus unificatie ten aanzien van de inhoud van het strafrecht dat werd toegepast – er was géén unificatie bij de vervolging en de berechting. Afgezien van wat de exorbitante rechten mogelijk maakten, konden inheemsen en Vreemde Oosterlingen zonder vorm van proces in preventieve hechtenis gehouden worden. Europeanen en met hen gelijkgestelden niet. Die Europeanen en met hen gelijkgestelden verschenen bovendien bij ernstige delicten (geringere werden berecht door met de Nederlandse politierechters te vergelijken landrechters) voor de Raden van Justitie – de inheemsen en Vreemde Oosterlingen werden in die gevallen, één trap lager, voor de landraden gedaagd waar de waarborgen voor de rechtszekerheid geringer waren. Dit werd door de politiekbewusten onder de inheemsen en Vreemde Oosterlingen als discriminatie ervaren (‘is het dan wondere’, schreef Snouck Hurgronje in ’23, ‘dat Inlanders wel eens van rassenjustitie spreken?’) – er werd herhaaldelijk en met klem tegen geprotesteerd.
Tenslotte willen wij nog opmerken dat er tussen het rechtswezen in Nederland en dat in Nederlands-Indië nog twee kenmerkende verschillen waren: in Indië werden rechters niet voor het leven benoemd en Indië kende de doodstraf; bij elk doodvonnis had de gouverneur-generaal het recht van gratie.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 214-216
[Jakarta 9 – Dewantoro]
[Yogyakarta 2 – Dewantoro]
Hoeveel sterker het geestelijk verzet van de inheemse wereld was geworden, bleek overtuigend na de behandeling van de ontwerp-‘wilde scholen’-ordonnantie.
Dat ontwerp hield in dat alle ‘wilde scholen’ (scholen zowel voor jongeren als voor volwassenen) voortaan een vergunning moesten hebben van de hoofden van gewestelijk bestuur die zich zouden laten voorlichten door de onderwijsinspectie welke deel was van het gouvernementsapparaat – het ontwerp ging dus wezenlijk verder dan de ordonnantie uit ’23 die slechts had voorgeschreven dat de ‘wilde scholen’ ter kennis moesten worden gebracht aan de hoofden van gewestelijk bestuur. In de Volksraad werd van verscheidene kanten, ook van inheemse zijde, betoogd dat er alle reden was om de ‘wilde scholen’ onder controle te stellen (er waren er die zich bedrieglijk ‘Hollands-Inlandse school’ noemden, een van de inheemse Volksraadsleden sprak van ‘ten hemel schreiende toestanden’), maar andere inheemse leden spraken zich met kracht tegen het ontwerp uit omdat het gouvernement het recht gaf, bij bonafide ‘wilde scholen’, zoals die van de Taman Siswo-richting, in te grijpen. Het gouvernement deed belangrijke concessies: amendementen van de Volksraad aanvaardend, wijzigde het zijn ontwerp in dier voege dat alleen vergunning zou moeten worden aangevraagd door ‘wilde scholen’ welke pretendeerden gelijkwaardig te zijn aan gouvernementsscholen, dat men tegen een weigering of intrekking van de vergunning door de hoofden van gewestelijk bestuur in beroep kon gaan bij de gouverneur-generaal en dat de weigering of intrekking, hangende dat beroep, opgeschort zou worden. De ontwerp-ordonnantie werd op 9 september door de Volksraad goedgekeurd met 32 tegen 13 stemmen; tegen stemden een aantal gematigde nationalisten en de fractie van de lager inheemse bestuursambtenaren. Na de stemming werd bekendgemaakt dat de ordonnantie op 1 oktober ’32 van kracht zou worden.
In de inheemse wereld rees een storm van protesten. Dewantoro eiste in het orgaan van zijn groepering dat de ordonnantie onmiddellijk zou worden ingetrokken (hij noemde haar totstandkoming ‘een nederlaag voor de politieke beweging’) en hij zond op 1 oktober aan gouverneur-generaal de Jonge het volgende telegram:
‘Excellentie. Dictatorische doorvoering cultureel-maatschappelijk diep-ingrijpende overhaastig voorbereide ordonnantie na afstemming onderwijsbegroting geeft indruk zenuwachtige verwardheid bij regering die bedenkelijk inzake vitale volksbelangen misgreep stop ik moge waarschuwen [dat] zelfs onweerbaren instinctief uit zelfbehoud zich verweren gelijkerwijs wij mogelijk uit noodzaak overgaan [tot] hardnekkig lijdelijk verzet’.
De Jonge zond zijn belangrijkste woordvoerder in de Volksraad, de regeringsgemachtigde voor algemene zaken naar Dewantoro teneinde deze er van te overtuigen dat bonafide ‘wilde scholen’ geen gevaar te duchten hadden, maar Dewantoro was onwrikbaar: dit was voor zijn groepering een zaak van beginsel, het aanvragen van vergunningen werd afgewezen.
Van inheemse zijde stroomden bij de stichter van de Taman Siswo-scholen de betuigingen van instemming binnen en tussen oktober ’32 en februari ’33 werden op Java duizenden demonstratieve protestvergaderingen gehouden (in Djokjakarta waren er tienduizend demonstranten); dit onderwijsverzet kreeg de steun van praktisch alle inheemse organisaties, ook van verscheidene die door het gouvernement als bij uitstek loyaal werden beschouwd. Het gouvernement en de meerderheid van de Volksraad hadden al die reacties niet voorzien.
Beide redden zich aldus uit de moeilijkheden dat de Volksraad een van inheemse zijde ingediend initiatiefvoorstel aannam waarbij de ‘wilde scholen’’-ordonnantie tijdelijk buiten werking werd gesteld, dat het gouvernement, hiermee accoord gaande, een gewijzigde ontwerp-ordonnantie aan de Volksraad voorlegde welke niet meer was dan een herhaling van de in ’23 getroffen regeling, dat de Volksraad het nieuwe ontwerp goedkeurde nadat er nog de aanvullende wijziging in was aangebracht dat de nieuwe ordonnantie niet op onderwijs aan volwassenen van toepassing zou zijn, en dat het gouvernement de nieuwe ordonnantie op 1 januari van kracht liet worden. [...]
Dat evenwel de inheemse beweging voor haar gevoel een overwinning had behaald, beamen wij: een overwinning dan zowel op de meerderheid van de Volksraad als op het gouvernement – er was een ordonnantie uitgevaardigd en breed verzet in de inheemse wereld had er toe geleid dat zij door een gewijzigde was vervangen waartegen geen bezwaar was gemaakt.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 218-221
[Jakarta 9 – Boedi Oetomo]
[Jakarta 9 – Voorloopster]
[Yogyakarta 2 – Pakoe Alam]
De eerste inheemse vereniging die duidelijke algemene wensen aan het gouvernement kenbaar ging maken, werd in mei 1908 opgericht, zulks vooral als gevolg van het feit dat de Indische Chinezen begonnen waren, op Java een organisatie op te bouwen die zich toelegde op de oprichting van eigen scholen. Het initiatief tot de oprichting van die inheemse organisatie, Boedi Oetomo (‘Het schone streven’), werd in Batavia genomen door leerlingen van enkele scholen, vooral van de Dokter-Djawaschool, onder wie de twintigjarige Javaan Raden Soetomo; zij werkten daarbij o.m. samen met een onderwijzerszoon uit Semarang die als dokter-Djawa grote naam zou maken: Tjipto Mangoenkoesoemo; hij zou zich in 1911 bij de bestrijding van pestgevallen op Oost-Java zo verdienstelijk gedragen dat hem de onderscheiding van ridder in de orde van Oranje-Nassau werd verleend. ¹)
Boedi Oetomo kreeg spoedig afdelingen op enkele kweekscholen en Opleidingsscholen voor Inlandse Ambtenaren, Osvia’s – in Djokjakarta kwam evenwel een afdeling tot stand die hoofdzakelijk bestond uit inheemse gezagdragers en leden van de vorstelijke families, vooral uit het Huis van de Pakoe-Alam. In oktober, toen de vereniging al meer dan zeshonderd leden telde, hield zij in Djokjakarta een eerste congres waarvoor ca. driehonderd inheemsen bijeengekomen waren, onder wie de Pakoe-Alam, vier regenten en twintig vrouwen (op zichzelf een symptoom van vrouwen-emancipatie.²) Het congres uitte als wensen dat het gouvernement het onderwijs aan inheemsen zou bevorderen, Boedi Oetomo verlof zou geven tot het oprichten van eigen dessa-scholen (naast die tot welker oprichting van Heutsz de stoot had gegeven), tehuizen zou openen voor het opvangen van bedelaars, de woeker beter zou tegengaan en volksbibliotheken in het leven zou roepen. Ten congresse betoogde evenwel de hofarts van de vorst, de Soesoehoenan, van Soerakarta, ‘dat’, aldus een in Den Haag voor de minister van koloniën opgestelde nota, ‘de Javaan niet alleen geen Hollandse of Westerse beschaving nodig heeft, maar daarvoor zelfs niet vatbaar is’ ; dat betoog ‘lokte kreten van ontstemming en zelfs gefluit uit’ – de meeste aanwezigen waren voorstanders van modernisering (maar met mate! Een voorstel van Tjipto om zich tegen de adat uit te spreken werd verworpen) en wensten kennelijk dat het gouvernement ernst zou maken met het beleid van de ‘zedelijke roeping’, ‘de vereniging’, aldus de Haagse nota, ‘wil dus het gouvernement slechts in de hand werken.’
Het naar voren treden van Boedi Oetomo kwam voor veel Nederlanders in Indië als een verrassing. Aan dr. G. A. J. Hazeu, Idenburgs adviseur voor inlandse zaken, was niet ontgaan dat de inheemse samenleving in beweging was gekomen, maar anderen (‘vele Europeanen’, schreef hij aan van Heutsz) hadden daar niets van gezien. ‘De Inlander’, aldus Hazeu, ‘was, zo meenden dezen, nu eenmaal indolent en tot geen enkele zelfstandige, initiatief en energie eisende werkzaamheden in staat, en men had geen reden te geloven dat het ooit anders zou worden. Voor dezulken nu was het congres te Djokjakarta een openbaring.’
Een jaar later, in 1909, werd aan Boedi Oetomo door het gouvernement rechtspersoonlijkheid verleend. In de vereniging, die toen ca. tienduizend leden telde, was zich inmiddels een belangrijke ontwikkeling gaan aftekenen: de leerlingen van de dokter Djawa-school, de Osvia’s en de kweekscholen die allen nog midden in hun opleiding zaten, verloren aan invloed en de inheemse gezagdragers uit Djokjakarta die de aloude Javaanse cultuur wilden handhaven en afkerig waren van het uiten van vèrgaande, laat staan extreme wensen, gingen de toon aangeven. In september '09 liepen Tjipto en een andere radicaal denkende uit het bestuur weg – er werden in hun plaats twee regenten gekozen.
¹) Tjipto Mangoenkoesoemo had een bloeiende praktijk in Soerakarta opgegeven teneinde in Malang, waar de pest woedde, als bescheiden bezoldigd gouvernementsarts werkzaam te zijn; de hem verleende onderscheiding zond hij in ’12 terug uit protest tegen het koloniaal regime.
²) Als voorloopster van die vrouwen-emancipatie kan men de in 1879 geboren regentendochter Raden Adjeng Kartini beschouwen. Haar vader was een verlicht regent, ‘die’, aldus Nieuwenhuys, ‘zelfs zijn dochters (iets ongehoords!) naar de Hollandse school’ (een school voor Europees lager onderwijs) ‘stuurde. Hij voelde echter niet zó modern (maar hier legde ook zijn plicht als regent hem beperkingen op) of de meisjes moesten na hun twaalfde jaar ‘de doos’ in, d.w.z. ze mochten zich niet eerder buiten de muren van de regentswoning vertonen dan op huwbare leeftijd en dan alleen als de echtgenote van de man die de ouders intussen voor haar hadden uitgezocht’. Op vier-en-twintigjarige leeftijd werd Kartini uitgehuwelijkt aan een collega van haar vader, een veel oudere weduwnaar. Zij stierf nog geen tien maanden later na de geboorte van een kind.
Een deel van de brieven waarin zij uitdrukking gegeven had aan haar opstandigheid, werd in 1911 in Nederland gepubliceerd onder de titel Door duisternis tot licht.
Twee jaar later richtten mr. van Deventer, de man van het in De Gids verschenen artikel ‘Een ereschuld’, met zijn echtgenote in Nederland de ‘Vereniging Kartinifonds’ op, die in Indië een aantal door de inheemse leerlingen zeer gewaardeerde kostscholen in stand hield.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 245-249
[Jakarta 9 – Volksraad]
[Jakarta 9 – Tjokroaminoto]
[Jakarta 9 – Tjipto]
Tot de oprichting van die Volksraad was in december ’16 door het Nederlandse parlement bij de wet besloten. Hij zou een adviesorgaan zijn met betrekking tot alle onderwerpen die bij ordonnantie vastgesteld moesten worden en hij zou medewetgevend worden op begrotingsgebied. Hij miste een aantal wezenlijke parlementaire bevoegdheden: het recht van initiatief, het recht van interpellatie, het recht van enquête. Wat kon hij wèl doen? ’s Lands zaken in het openbaar bespreken (voor Indië iets volslagen nieuws); dat doende, zouden de leden immuniteit genieten. Het nieuwe lichaam, dat zijn beraadslagingen krachtens het bij koninklijk besluit goedgekeurde reglement van orde in het Nederlands diende te voeren, zou bestaan uit een door de Kroon benoemde voorzitter, tevens lid, en acht-en-dertig andere leden, van wie negentien door de gouverneur-generaal benoemd en negentien door de bestaande gewestelijke en gemeenteraden gekozen zouden worden.
Over de gemeenteraden (in het voetspoor van Idenburg had van Limburg Stirum hun aantal belangrijk uitgebreid) schreven wij in de aanhef van dit hoofdstuk. Wij herinneren er aan dat de eerste in 1905 waren opgericht en dat in ’16 alle gemeente- en gewestelijke raden tezamen 682 leden telden: 520 benoemden, 162 gekozenen. Die gekozenen waren allen Europeanen, want pas in '17 werd bepaald dat ook een deel van de inheemse leden en van de leden-Vreemde Oosterlingen gekozen kon worden. Het actief kiesrecht, slechts door mannen uit te oefenen, werd toen aan voorwaarden gebonden: kiezers moesten drie-en-twintig zijn, Nederlands kunnen lezen en schrijven en een zuiver inkomen hebben van minstens f 600 per jaar' – die laatste twee bepalingen betekenden dat een deel van de Indische Nederlanders, een groot deel van de Chinezen en Arabieren en het overgrote deel van de inheemsen geen stemrecht hadden. Al dezulken konden dus ook op geen enkele wijze invloed uitoefenen op de samenstelling van de Volksraad, voorzover deze uit gekozen leden zou bestaan.¹]
Het recht van de gouverneur-generaal om negentien leden te benoemen, gaf hem de gelegenheid tot het aanbrengen van correcties: bij de Europese leden van de raden zouden voormannen van de met de SDAP verbonden Indische Sociaal-Democratische Partij, bij de inheemse leden²], die in overwegende mate inheemse gezagdragers waren, voormannen van nationalistische groeperingen maar weinig sympathie ontmoeten – achtte een gouverneur-generaal zulks van belang, dan kon hij enkelen van die voormannen onder de benoemden opnemen.
Van Limburg Stirum maakte van die correctie-mogelijkheid gebruik.
Er waren in '17 behalve de Indische Sociaal-Democratische Partij nog twee andere politieke groeperingen ontstaan: de Christelijk-Ethische Partij en de Nederlands-Indische Vrijzinnigen-Bond. Van beide groeperingen konden ook inheemsen lid worden – de associatie-politiek had een zekere aanhang gevonden onder de Europeanen, althans onder diegenen die zich voor politieke zaken interesseerden. Die interesse was verre van algemeen. Veruit de meeste Europeanen, ca. 80%, lieten zich aan de uitoefening van het stemrecht niets gelegen liggen, maar dat gold in de jaren ’10 niet voor diegenen die voor de associatie-politiek voelden. Juist zij waren in grote getale in de raden vertegenwoordigd, althans: onder de negen Europeanen en Vreemde Oosterlingen die in ’18 tot Volksraadslid gekozen werden, waren zes candidaten van de Vrijzinnigen-Bond en onder de tien inheemsen die gekozen werden, vijf die door diezelfde bond naar voren waren geschoven; van die vijf waren twee tevens lid van Boedi Oetomo en was één tevens lid van de Sarekat Islam.
Gouverneur-generaal van Limburg Stirum mocht veertien Europeanen en vijf inheemsen benoemen. Onder de Europeanen nam hij twee voormannen van de Indische Sociaal-Democratische Partij op, ir. Ch. G. Cramer, een gouvernementsingenieur, en Z. Stokvis, inspecteur van het middelbaar onderwijs, en onder de inheemsen zowel Tjipto als Tjokro, voorzitter van het Centraal Comité van de Sarekat Islam – van Limburg Stirum had overigens in september '17 aan [de minister van koloniën] Pleyte geschreven dat het hem bleef ‘benauwen’ dat hij ‘slechts zo weinig’ inheemsen kon benoemen. Zijn vrees was dat een lichaam van negen-en-dertig leden waarvan slechts vijftien zouden behoren tot de inheemsen die in de samenleving als geheel een overweldigende meerderheid vormden, de inheemse wereld niet in het minst zou aanspreken.
Op 18 mei ’18 werd de Volksraad door van Limburg Stirum geïnstalleerd. ‘Het nieuwe orgaan’, aldus in '41 de Commissie-Visman, ‘kwam uit Nederland als een geschenk waarvan men aanvankelijk in Europese en inheemse kringen de waarde niet goed schatten kon. Er was naast wreveligheid over dit ‘parlementje spelen’ vooral vriendelijke belangstelling, maar weinig geestdrift. De dag van 18 mei 1918 ... is voor de tijdgenoten vrijwel onopgemerkt voorbijgegaan. Volgens de ooggetuigenverslagen in de Bataviase bladen woei er op de dag van installatie slechts één enkele vlag langs de route welke de landvoogdelijke stoet volgde ... Op het voorplein van de Volksraad begroette een groep Ambonezen, dankbaar voor hun vertegenwoordiging in het nieuwe college, de landvoogd echter met hoera’s. De enige warmte kwam dus van inheemse zijde’ – ja, maar van een zijde die zich goeddeels met Nederland had geïdentificeerd en in zoverre niet representatief was voor wat onder de inheemsen als geheel leefde.
Van Limburg Stirum hield een hooggestemde toespraak. ‘Er is een Volksraad’, zo haalde hij de eerste woorden uit artikel 1 van de desbetreffende wet aan. ‘In dit sobere wetgevend woord’, zei hij, ‘ligt de mogelijkheid ener gulden toekomst.’ Dat lichtte hij o.m. als volgt toe: ‘Door de bemoeiing van de Volksraad met de begroting zal zich een ongeschreven staatsrecht ontwikkelen dat verplaatsing van het zwaartepunt naar Indië medebrengt. De komende jaren zullen ons doen zien een door zoeken en tasten langzamerhand zich aftekenende grenslijn tussen de bemoeienis der Staten-Generaal en die van de Volksraad. Doch betreden om niet verlaten te worden is de weg naar het doel waarnaar gestreefd wordt. Dat is: een verantwoordelijke regering in Nederlands-Indië zelf, die in samenwerking met de Volksraad gerechtigd zij tot het nemen van eindbeslissingen over alle aangelegenheden die niet van algemeen rijks belang zijn.
... Het is vanzelfsprekend dat in die gedachtegang slechts past een Volksraad met een ledenaantal dat een veelvoud is van het tegenwoordige en welks meerderheid wordt gevormd door de inheemse bevolking, die dan op mannen zal moeten bogen in het bezit der kennis en ervaring die nodig zijn voor bekleding der hoogste ambten.’
De wijze waarop van Limburg Stirum hier de ‘gulden toekomst’ invulde, gaf op de duidelijkste wijze en geheel in overeenstemming met Pleyte’s gedachtegangen (deze had goedgekeurd wat van Limburg Stirum wilde betogen) de doelstellingen van de ontvoogdingspolitiek weer. Zeker, uit de inheemse samenleving moesten eerst ‘mannen’ voortkomen ‘in het bezit der kennis en ervaring die nodig zijn voor bekleding der hoogste ambten’, maar was dat eenmaal geschied, dan zou Indië binnen het koninkrijk autonoom worden onder een ‘verantwoordelijke regering’ (dat kon moeilijk iets anders betekenen dan: verantwoordelijk aan de Volksraad) en met een vergrote Volksraad waarin de inheemsen in de meerderheid zouden zijn. Opzien baarde de toespraak van de landvoogd niet, noch in Indië, noch in Nederland. De aangegeven doelstellingen waren immers doelstellingen op lange termijn en in de nabije toekomst zou kennelijk niets veranderen.
Het eerste dat de nieuwe Volksraad deed, was de koningin verzoeken het reglement van orde in die zin te wijzigen dat zijn beraadslagingen ook in het Maleis mochten worden gevoerd. Van Limburg Stirum legde dat denkbeeld aan de Raad van Nederlands-Indië voor; deze was met hem van mening dat het bezwaarlijk kon worden afgewezen. Pleyte werd ingelicht en deed de landvoogd vervolgens telegrafisch weten (in het Engels: het was nog oorlog en de gedachtewisseling tussen Batavia en Den Haag vond plaats via Engelse telegraafkabels die onder censuur stonden) dat hij bezwaar had tegen ‘volledige wettelijke gelijkstelling van de Nederlandse en Maleise taal’, maar kon goedvinden dat het reglement van orde aldus zou worden gewijzigd, 'dat leden, zelf van mening niet vloeiend Nederlands te spreken, vrijheid hebben Maleis te gebruiken stop kunt u accoord gaan.’ ‘Prachtig, ik ga accoord’, antwoordde van Limburg Stirum.'
Wat in de Volksraad in de eerste zittingsperiode verder te berde werd gebracht, vond de gouverneur-generaal minder ‘prachtig’. ‘Het grote bezwaar dat ik’, schreef hij eind juni aan Pleyte, ‘tegen de behandeling van zaken heb, is dat het college zich in ’t geheel niet bewust toont te zijn van zijn verantwoordelijkheid voor ’s Lands middelen en stemt voor overgrote uitgaven zonder zich één ogenblik bezig te houden met de vraag vanwaar het geld moet komen ... Er moet veel veranderen voor Indië voor zelfbestuur rijp is, dat staat nu wel vast, als de V[olks] R[aad] het voor ’t zeggen had, waren wij weldra failliet.’
Negatiever nog, ja met onverholen minachting oordeelden de hoofdambtenaren van de departementen die op de publieke tribune het beraad in de Volksraad volgden. De gouverneur-generaal lichtte er de minister over in. ‘Ze moesten ze alle negen-en-dertig de zaal uittrappen’. ‘De vent moet oneervol ontslagen worden.’ ‘Hoe is ’t mogelijk dat zoiets geduld wordt’, ziedaar een drietal exclamaties van evenzovele hoofdambtenaren van goede naam.’ De reacties in het grootste deel van de Europese pers waren navenant en spoedig werd door die pers in het geheel geen aandacht meer besteed aan wat in de Volksraad werd verhandeld.
¹] zie Ik kijk de kat uit de klapperboom, 120-121
²] zie Ik kijk de kat uit de klapperboom, 100-101
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 287-288
Aan deze indrukken had Semaoen belangrijke politieke conclusies verbonden; een revolutie, als in Rusland voltrokken, had in Nederlands-Indië geen schijn van kans, de communistische beginselen konden er niet toegepast worden, de PKI moest stakingen uit de weg gaan en zij moest rekening houden met de adat. In die geest sprak hij begin juni in Semarang op een vergadering van de Sarekat Islam.
Zowel op de Sarekat Islam als op de PKI had dat betoog slechts een gering effect.
In de Sarekat Islam had zich in ’18 een groep gevormd, hoofdzakelijk bestaande uit Islamieten uit Djokjakarta, die zich tegen het drijven van de ‘rode’ groep uit Semarang was gaan verzetten. Een belangrijke figuur daarin was de man die wij reeds enkele keren noemden: hadji Agoes Salim. Evenals Malaka was hij een Minangkabauer – hij was in 1884 in Fort de Kock geboren, was er een tijdlang opgenomen geweest in het gezin van een Nederlands onderwijzer, had een Europese hbs kunnen doorlopen, was nadien verbonden geweest aan het Nederlands consulaat in Djeddah (consulaat dat met de uit Indië afkomstige hadji-gangers bemoeienis had) en had in ’15 de opdracht aanvaard om ten behoeve van de ‘eerste’ Politieke Inlichtingendienst gegevens over de Sarekat Islam te verzamelen. Hij was er een enthousiast lid van geworden, was spoedig in het Centraal Comité opgenomen en ontpopte zich daar als een geharnast tegenstander van het samengaan met Sneevliets ISDV, later met de PKI. Hij kreeg veel invloed op voorzitter Tjokro; deze kon de tegenstellingen welke zich binnen de Sarekat Islam gingen openbaren, niet aan, zat ook nog een tijdlang gevangen op beschuldiging van meineed (hij werd vrijgesproken) en ging er tenslotte, nadat allerlei compromissen waren mislukt, er eind ’22 accoord mee, dat het Centraal Comité zou voorstellen, het lidmaatschap van de PKI onverenigbaar te verklaren met dat van de Sarekat Islam. In februari ’23 werd dat voorstel door het congres van de Sarekat Islam goedgekeurd. (Dit congres wijzigde de naam van de organisatie tot Partai Sarekat Islam, afgekort PSI). Dat leidde tot een scheuring: een aantal afdelingen trad uit en sloot zich na enige tijd aan bij een door de PKI opgerichte brede organisatie, de Sarekat Rakjat (het Volksverbond), bedoeld als verzamelbekken van alle niet-communistische groeperingen die zich tegen het Nederlands gezag wilden keren. Wij voegen hieraan toe dat de gebleken verdeeldheid de Sarekat Islam schade deed: wat in ’13 en eerstvolgende jaren een massale beweging was geweest die haar kracht had ontleend aan het feit dat honderdduizenden inheemsen op haar en vooral op Tjokro hun Messiaanse verwachtingen hadden geconcentreerd, schrompelde ineen tot een kleine groepering naast andere.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 289-291
[Bandung 5 – Inlichtingsdienst]
Voerde Darsono of Semaoen ergens het woord, dan waren er steeds een of meer rechercheurs aanwezig die nauwkeurig aantekenden wat zij hadden gezegd. Gegevens van dien aard werden steeds toegezonden aan het parket van de procureur-generaal te Batavia en op grond van dergelijke gegevens werd, telkens wanneer overwogen werd, een bepaalde inheemse voorman hetzij te interneren (d.w.z. naar een plaats in de archipel te verbannen), hetzij te externeren (d.w.z. hem het verblijf in bepaalde plaatsen of streken te verbieden), een lange vragenlijst opgesteld: of hij erkende dat hij op die-en-die dagen op die-en-die plaatsen die-en-die uitlatingen had gedaan? Waren die vragen beantwoord (de ondervraagde kon er, zoals eerder opgemerkt, desgewenst een memorie te zijner verdediging aan toevoegen), dan werd het formele besluit tot toepassing van de exorbitante rechten genomen. Soms waren de rechercheurs die namens de procureur-generaal optraden, inheemsen – Malaka, aan wie in '22 zulk een lange vragenlijst werd voorgelegd, noemde hen ‘omgekochte uitvaagsels der Javaanse maatschappij.’
Naarmate nu het gouvernement zich in de loop van de jaren '20 meer zorgen ging maken over de actie van groeperingen die zich tegen het koloniaal gezag richtten, groeide de behoefte niet alleen om meer gegevens te verzamelen maar ook om deze efficiënter te benutten. Binnen de dienst van de algemene recherche die onder het parket van de procureurgeneraal ressorteerde, werd daartoe een nieuwe Politieke Inlichtingendienst opgericht. Die ‘tweede’ PID verschilde wezenlijk van de ‘eerste’ die in '14 was opgericht en in april '19, enkele maanden dus na afloop van de Eerste Wereldoorlog, was opgeheven – de eerste was een hulporgaan geweest van de Adviseur voor inlandse zaken en van de instanties die buitenlandse spionage tegengingen, de tweede werd volledig een hulporgaan van de justitie. Deze tweede PID, zo schreef na de oorlog dr. P. J. A. Idenburg, ‘zorgde niet alleen voor de verzameling van alle politiek belangrijke gegevens over personen, verenigingen, bewegingen, enz. enz., maar hield ook het dagelijks toezicht op het gedrag van politiek-actieve personen en organisaties alsmede op de vergaderingen en andere publieke uitingen. Wanneer de grenzen van het wettelijk veroorloofde werden overschreden, moest deze politiedienst optreden, meestal waarschuwend maar eventueel ook verdergaand. De meeste actieve Indonesische politici leerden de PID dan ook kennen als een dagelijks begeleider van hun politiek optreden: voor velen hunner was het vaak de enige persoonlijke aanraking met een Europeaan; zoals een Indonesisch nationalist het eens tegenover schrijver dezes uitdrukte: ‘Na de onderwijzers, leraren en professoren heb ik de Nederlanders alleen nog maar als politie-ambtenaren ontmoet.”
De nieuwe dienst werkte grondig, zulks met medewerking van aparte rechercheurs (die meestal aan de inheemsen, die in het oog gehouden werden, bekend waren) en van, aldus in '28 een gouvernementsrapport, ‘een tot het uiterste opgevoerd spionagesysteem.’ Van elke inheemse politieke voorman, van elke inheemse politieke groepering werd een dossier aangelegd dat een grote omvang kon aannemen. Nieuwe gegevens werden eens per maand en, met meer toelichting nog, eens per drie maanden in geheime rapporten samengevat die in Batavia aan alle daarvoor in aanmerking komende instanties, elders in Indië aan de hoofden van het BB-apparaat werden toegezonden. Er gingen ook exemplaren naar het departement van koloniën in Den Haag en na enige tijd kwam de geheime regeringsinlichtingendienst in Nederland (de Centrale Inlichtingsdienst die gecamoufleerd was ondergebracht bij GS III, de afdeling Inlichtingen van de Generale Staf), tot nauwe samenwerking met de nieuwe PID – wat personen als Malaka, Semaoen en Darsono tijdens hun verblijven in Nederland deden, werd aan Batavia gerapporteerd. Ook werden gegevens uitgewisseld met de Britse autoriteiten in Singapore. Wanneer die samenwerking begonnen is, weten wij niet – wèl dat bij het bezoek dat de Governor of the Straits Settlements in augustus '30 aan Batavia bracht, besloten werd, haar een meer systematisch karakter te geven.
Hoeveel functionarissen de tweede PID heeft omvat, hebben wij niet kunnen achterhalen, evenmin trouwens op welke datum hij is begonnen te functioneren. Dat was in het jaar '27. De tweede PID bestond dus nog niet in de jaren waarin de PKI van zich deed spreken. Dat wil niet zeggen dat niet ook de PKI in die tijd nauwlettend werd geobserveerd.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 293-294
[Yogyakarta 1A – Gouden koets]
Ruim twee weken later, eind mei [1923], werd in Djokjakarta op [G.G.] Fock een bomaanslag gepleegd. Hij reed in de door de sultan ter beschikking gestelde statiekaros, toen opeens uit de dikke rijen van de inheemse toeschouwers een vrij primitieve bom geworpen werd – enig slachtoffer werd een vrouw die vertrapt werd door een op hol geslagen paard van de cavalerie-escorte. ‘Het incident’, aldus Welter, die als Algemeen Secretaris de gouverneur-generaal bij officiële reizen placht te vergezellen, ‘maakte een pijnlijke indruk, omdat het voor Indië iets heel ongewoons was. Dat uit deze gewillige, om niet te zeggen dociele massa een bom zou worden geworpen naar een vertegenwoordiger van het Nederlandse gezag, was dermate ondenkbaar, dat allen die daarvan getuige waren, diep onder de indruk waren. Bij volgende rijtochten van de G.G. ... reed hij dan ook door straten die op last van de resident, die geen risico wilde nemen, geheel waren schoongeveegd. Ook dit was buitengewoon onaangenaam en trof allen, die dit meemaakten, als iets zeer pijnlijks, bijna nog erger dan een bomaanslag’.
Wie hadden de aanslag gepleegd? Vermoedelijk extremisten van de Sarekat Hindia (het Nationaal-Indisch Verbond) die met het communisme sympathiseerden. Politie en justitie kregen geen zekerheid.
Aannemelijk dunkt ons dat de aanslag bij sommige inheemsen het prestige van de communisten ten goede kwam: diegenen die gepoogd hadden, de ‘Grote Heer uit Buitenzorg’ van het leven te beroven en onontdekt waren gebleven, moesten wel over bijzondere krachten en bijzondere bescherming beschikken! Het gebeurde droeg er toe bij dat zowel op Java als op Sumatra veel inheemsen die, zoals hun voorouders gedaan hadden, hunkerden naar de komst van een almachtig Bevrijder die zich als voorzegde Ratoe Adil zou ontpoppen, hun verwachtingen gingen vastknopen aan de PKI – omstuwd en opgestuwd werd zij nu door diezelfde Messiaanse verwachtingen welke zich tien jaar eerder op de Sarekat Islam hadden gericht. De denkbeelden van die PKI-aanhangers werden, aldus Poeze, ‘een onontwarbaar mengsel van utopische ... verwachtingen, verheerlijking van de traditionele, pre-kapitalistische maatschappij, die na de nabij zijnde revolutie zou terugkeren als de klasseloze communistische maatschappij, de hoop op hulp van de Komintern en Rusland en de invloed van Islam-denkbeelden.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 322-324
[Bandung 1A – Soekarno]
[Bandung 1A – Moskee]
[Jakarta 9 – Douwes Dekker]
[Jakarta 9 – Tjokroaminoto]
[Jakarta 9 – Mangunkusomo]
[Surabaya 2 – Rumah Kos]
Soekarno, wiens naam als eerste zou prijken onder de Onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus ’45, had een Javaanse vader en een Balinese moeder. Zijn vader, Raden Soekemi, een man van laag-adellijke afkomst dus, had op Oost-Java een kweekschool kunnen bezoeken, was onderwijzer op Bali geworden, was daar, ondanks weerstanden uit Balinees-Hindoese kringen, met een Balinees meisje uit een familie van aanzienlijken getrouwd en was omstreeks de eeuwwisseling naar Soerabaja overgeplaatst waar het tweede kind uit het huwelijk, een zoon, op 6 juni 1901 werd geboren. Zijn naam werd Koesno, enige tijd later (naar een heldenfiguur uit de in het wajangspel uitgebeelde Hindoese epen) Karno en daar werd toen het begrip soe (jong) aan toegevoegd: Soekarno dus.
Als eerste president van Indonesië zou Soekarno het later graag doen voorkomen alsof hij een zoon was van arme ouders. Dat was een onjuiste voorstelling van zaken. Zijn vader had zich als onderwijzer op Bali en in Soerabaja, later als hoofdonderwijzer in Modjokerto (iets ten zuidwesten van Soerabaja) verheven boven het niveau van de brede massa der Javanen. In Modjokerto kreeg Soekarno zijn eerste onderwijs – laat, nl. op dertienjarige leeftijd, begon hij er, teneinde Nederlands te leren, de hoogste klassen van een Nederlandse lagere school te doorlopen; hij bleek een goede leerling. Middelbaar of voorbereidend hoger onderwijs werd in Modjokerto niet gegeven, wel in Soerabaja waar zich een vijfjarige hbs bevond. Soekarno was vijftien toen hij er als leerling werd ingeschreven, twintig toen hij met succes eindexamen deed.
De hbs telde enkele honderden leerlingen: driehonderd Europeanen, twintig inheemsen en een onbekend aantal Vreemde Oosterlingen. Die Europese leerlingen namen de andere nauwelijks in hun midden op – er was sprake van een zekere discriminatie welke Soekarno, die twee, drie jaar ouder was dan de medeleerlingen van zijn klas (toch al een moeilijke situatie!), diep kwetste. Hij was voor die discriminatie misschien extra gevoelig omdat hij in Soerabaja opgroeide in wat in die tijd wel het meest inspirerende nationalistische milieu was dat Indië kende: hij was nl. een van de omstreeks vijf-en-twintig inheemse jongeren die opgenomen waren in het kosthuis dat gedreven werd door de vrouw van Tjokroaminoto, en hij deed daar zijn intrede in de jaren waarin de Sarekat Islam een massabeweging was en Tjokro de aanbeden voorzitter. Wat zulk een beweging betekende en hoe Tjokro als spreker een grote vergadering wist te bezielen, sloeg Soekarno van nabij gade. Hij werd actief in de afdeling Soerabaja van de in ’14 opgerichte jongerenorganisatie Jong-Java (en wekte daar tumult door te eisen dat het orgaan van de organisatie niet alleen in het Nederlands maar ook in het Maleis zou verschijnen), en schreef artikelen in het blad van de Sarekat Islam. Hij las rijp en groen, vooral ook boeken over Europese geschiedenis – Alimin bracht hem als eerste in aanraking met Marxistische gedachtegangen.
Toen hij in de vierde klas van de hbs zat, trouwde hij met een vijftienjarige dochter van Tjokro; zelf beweerde hij later: om Tjokro een dienst te bewijzen. Dat is mogelijk – het huwelijksplantje schoot in elk geval geen diepe wortels.
In ’21 werd de twintigjarige Soekarno een van de zes inheemse studenten die aan de Technische Hogeschool te Bandoeng in het eerste jaar van haar bestaan voor civiel ingenieur gingen studeren. Nauwelijks ingeschreven, keerde hij naar Soerabaja terug om er Tjokro’s vrouw financieel ter zijde te staan (Tjokro was, gelijk eerder vermeld, gearresteerd op beschuldiging van meineed) – hij werd er spoorwegbeambte. Toen Tjokro in april ’22 was vrijgelaten, ging hij weer naar Bandoeng. Hij scheidde er van zijn jeugdige vrouw en huwde met een tweede: de ex-echtgenote van de man bij wie hij in huis was; zij was dertien jaar ouder dan hijzelf. Hij studeerde in normaal tempo – belangrijker voor zijn latere ontwikkeling was dat hij in en vanuit Bandoeng in nauwe aanraking kwam met de drie oprichters van de Indische Partij: Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi, nu als Dewantoro leider van de Taman Siswo-scholen. Het was vooral de principieel en zuiver denkende Tjipto die hem won voor het denkbeeld van de non-coöperatie: politiek-aktieve inheemsen dienden zich verre te houden van elke vorm van deelneming aan de vertegenwoordigende organen welke het koloniaal gezag in het leven had geroepen, en ook verder in geen enkel opzicht aan dat gezag steun te verlenen.
In ’26 ontving Soekarno zijn diploma als civiel ingenieur. Hij wilde uit beginsel niet bij het gouvernement in dienst treden, werd leraar op een van de scholen die Douwes Dekker had opgericht en trachtte vervolgens door middel van een particuliere praktijk enig geld te verdienen. Hij had toen al in Bandoeng een nieuw type inheemse organisatie helpen oprichten: een studieclub.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 322-324
In ’21 werd de twintigjarige Soekarno een van de zes inheemse studenten die aan de Technische Hogeschool te Bandoeng in het eerste jaar van haar bestaan voor civiel ingenieur gingen studeren. [...]
In ’26 ontving Soekarno zijn diploma als civiel ingenieur. Hij wilde uit beginsel niet bij het gouvernement in dienst treden, werd leraar op een van de scholen die Douwes Dekker had opgericht en trachtte vervolgens door middel van een particuliere praktijk enig geld te verdienen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 324-325
Het nieuwe element nu dat naar voren kwam in de betogen die Soekarno in Bandoeng hield, was dat een volksbeweging tegen het koloniaal gezag een synthetische ideologie moest hebben: zij moest tegelijk nationalistisch, Islamitisch en marxistisch zijn. Een vreemde versmelting van onderling afwijkende ideologieën? Het was precies de versmelting die in Soekarno’s geest leefde (later zei hij eens in een gesprek met een Amerikaans journalist dat hij tegelijk Christen, Islamiet en Hindoe was) – trouwens de gehele Javaanse cultuur was een versmelting van onderling afwijkende elementen.
Bij de oprichting van de nieuwe groepering: de Perserikatan Nasional Indonesia oftewel de PNI, hield Soekarno, die voorzitter werd en van meet af aan in de groepering domineerde, kennelijk rekening met het Amerikaanse beleid ten aanzien van de Philippijnen; impliciet deed hij een beroep op Amerikaanse steun toen hij, samen met anderen, onder wie Tjipto, bijna acht maanden na het mislukken van de communistische opstand op Java, de PNI oprichtte op de 4de juli 1927, de Amerikaanse Onafhankelijkheidsdag.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 329-330
[Jakarta 9 – Salim]
[Jakarta 10 – Indonesia Raya]
[Jakarta 11 – A. Salim]
Er werden in de loop van '28 door de PNI niet alleen talrijke vergaderingen belegd maar de nieuwe groepering richtte ook enige eigen scholen op, ‘wilde scholen’ dus, en enkele volksuniversiteiten, stimuleerde de inheemse arbeiders om nieuwe vakbonden te vormen en riep de inheemse jongeren op om toe te treden tot jeugdorganisaties.
De eerste van die jeugdorganisaties waren in de jaren ’10 ontstaan – wij noemden al de in '14 opgerichte organisatie Jong-Java. Daarnaast ontstonden in latere jaren de Jong-Sumatranenbond, Jong-Minahassa, Jong-Ambon en Jong-Batak. Al die organisaties droegen Nederlandse namen en moeten dus gezien worden als groeperingen van inheemse jongeren die Europees onderwijs hadden gevolgd. Hoofdzakelijk wilden zij de cultuur bevorderen van het volksdeel waaruit zij waren voortgekomen. Als eerste algemene, in beginsel de hele archipel omvattende jeugdorganisatie werd in '25 door hadji Agoes Salim de Jong-Islamietenbond opgericht – wéér een organisatie met een Nederlandse naam; de bedoeling van die bond was, de Islam op een moderne, voor Nederlandse lezers toegankelijke wijze te verdedigen; dat geschiedde o.m. in een in het Nederlands verschijnend tijdschrift.
De toenmaals bestaande jeugdorganisaties hadden in '24 in Batavia voor het eerst een nationaal congres gehouden; het droeg een cultureel karakter. Een tweede congres dat eind oktober '28 op initiatief van een inmiddels gevormde groepering van inheemse studenten plaatsvond, weer in Batavia, had duidelijk een politiek karakter; er werd daar een ‘Eed van de Jeugd’ afgelegd die drie geloften inhield: er moesten één vaderland komen, nl. Indonesië, één natie, nl. de Indonesische, en één taal, nl. de bahasa Indonesia (het Maleis). Als symbool van dit alles werd op de slotzitting (met verlof van de chef van de centrale recherche die persoonlijk aanwezig was) door de journalist Soepratman eerst op de viool, begeleid door een guitaar, de melodie gespeeld van een door hem gecomponeerd lied, Indonesia Raya (‘Groot-Indonesië’), en werden vervolgens, terwijl de rood-witte vlag gehesen werd, met guitaarbegeleiding de woorden gezongen die een verheerlijking van land en volk van de Indische archipel inhielden. Die woorden kreeg de politie pas na het congres te zien; haar conclusie was dat zij een politieke strekking hadden.
De PNI, die ook al de kleuren rood-wit gebezigd had, nam het nieuwe lied spoedig over – meer en meer van haar vergaderingen werden besloten met het zingen van het Indonesia Raya.
Kon dat zingen door het gouvernement gepermitteerd worden? De gouverneur van de provincie Oost-Java berichtte aan gouverneur-generaal de Graeff dat op het lied naar de inhoud niets aan te merken viel, maar zijn ‘nationaal-symbolisch karakter’ was ‘niet te miskennen.’ De Graeff besliste dat het zingen van het lied diende te worden toegelaten. ‘Naar het oordeel van de Landvoogd valt voorop te stellen’, aldus een rondschrijven van de Algemene Secretarie aan alle hoofden van gewestelijk bestuur, ‘dat het lied Indonesia Raya niet als een volkslied (van een immers niet bestaande Indonesische natie) kan worden beschouwd, doch als een club- of verenigingslied moet worden aangemerkt.’
Inderdaad, het Indonesia Raya was in ’28 –‘29 ‘een club- of verenigingslied’, maar het was óók een nationaal strijdlied: lied van cultureel en historisch van elkaar verschillende volkeren die evenwel begonnen waren, zich juist in en door de strijd tegen het koloniaal gezag tot één volk te constitueren. Had de Graeff dat begrepen, dan zou hij het lied wellicht verboden hebben, zij het dan niet zonder aarzeling, want hij hield niet van verboden. Elke repressiemaatregel waartoe hij zich genoopt achtte, ging namelijk dwars tegen het beleid in dat hij eigenlijk wilde voeren.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 338-342
[Bandung 1A – Soekarno]
[Bandung 1A – Arrestanten]
[Woordenlijst – PNI]
Drie dagen later, 18 mei '28, werd in Batavia het tweede nationale congres van de PNI geopend. Het duurde drie dagen. Op de eerste dag gaven afgevaardigden van niet minder dan vijftig inheemse organisaties blijk van hun sympathie met het streven van de PNI. Het was weer Soekarno wiens toespraak de grootste indruk maakte en met volle overgave werd nu onder het zwaaien van rood-witte vlaggen door alle congres-deelnemers het Indonesia Raya gezongen: de PNI, hoe betrekkelijk klein ook (ze telde nog geen vierduizend leden), ging, dat was duidelijk, wrikken aan de pijlers van het koloniaal bestel.
Van maand tot maand kwam [G.G.] de Graeff onder groter pressie te staan om met machtsmiddelen in te grijpen. Hij weigerde. Die pressie werd nog sterker toen zich aan de PNI eenzelfde proces ging voltrekken als zich in de tweede helft van ’26 rond de PKI had afgespeeld: Soekarno zelf werd meer en meer gezien als de Ratoe Adil, zijn PNI als de beweging die met steun van buiten de Nederlanders zou verjagen. Soekarno ging in de toespraken die hij bleef houden, zinspelen op een grote oorlog in de Stille Oceaan; hij had er een jaar eerder, in de zomer van '28, al over geschreven toen hij er op had gewezen dat Amerika, ‘gelijk het tienkoppig monster Dasamoeka º] dat zijn talrijke muilen heeft opengesperd om zijn vijand te verorberen’, Japan had omsingeld en dat Engeland besloten had, in Singapore een grote marinebasis aan te leggen – nu deed hij vaker uitlatingen van dien aard. Zou, als het tot oorlog kwam, Japan zich van Indië meester kunnen maken en zou die Japanse heerschappij conform de voorspelling van Djojobojo leiden tot de spoedige vorming van een onafhankelijk Indonesië? Geruchten deden de ronde dat er in 1930 op Java ongeregeldheden zouden uitbreken, gezegd werd dat wie aan de goede kant wilde staan, er verstandig aan deed, daarvan nu reeds blijk te geven. Steeds meer inheemsen gingen de bijeenkomsten van de PNI bezoeken, het ledental steeg van nog geen vierduizend in mei tot ca. tienduizend in december – vooral in Bandoeng en omgeving alsmede in Bantam kwam een sfeer van nerveus afwachten tot ontwikkeling. Zulks leidde er toe dat in de periodieke overzichten van de PID van spionnen afkomstige berichten opgenomen werden, inhoudend dat de PNI, naar gezegd werd, op 1 januari '30 naar de macht zou grijpen.
Eind december ging de Graeff overstag: hij ging er accoord mee dat de politie op heel Java op zondag 29 december des ochtends om zes uur huiszoeking zou verrichten in de kantoren en bij alle leiders en propagandisten van de PNI teneinde de partij-correspondentie in beslag te nemen en, zo seinde hij aan de minister van koloniën, ‘personen (te) verhoren enzovoorts.’ Die blanco-volmacht was de meeste hoofden van gewestelijk bestuur op Java van harte welkom: eindelijk konden zij tegen de PNI optreden.*) Zij lieten honderden arrestaties verrichten (dat zou er de schrik in brengen!) – bijna al die arrestanten (nergens waren wapens gevonden) werden spoedig vrijgelaten maar zeven leidende figuren, onder wie Soekarno, werden bij rechterlijk besluit in voorlopige hechtenis gesteld. Voor drie van die zeven werd die hechtenis na korte tijd beëindigd, voor de andere vier, onder wie Soekarno, werd zij verlengd – verlengd, ook toen uit de bestudering van alle in beslag genomen stukken alsmede uit de verhoren van meer dan honderd inheemsen die openbare of besloten vergaderingen van de PNI hadden bezocht, gebleken was dat men tegen de vier arrestanten slechts een vrij vage beschuldiging zou kunnen formuleren. ‘Voorlopige indruk onderzoek (is)’, deed de Graeff eind januari '30 aan de minister van koloniën weten, ‘dat althans Soekarno en enkele leiders zoal niet rechtstreeks op onlusten aansturend dan toch desbewust stemming hebben aangekweekt waaruit zij zelf konden begrijpen dat vroeg of laat onlusten moesten voortvloeien.
Wat met de arrestanten te doen? Maakte men het zich, vooral nu er zo weinig bezwarende gegevens waren, niet het gemakkelijkst door hen eenvoudig naar Boven-Digoel te deporteren? Dat weigerde de Graeff. Na lang beraad besliste hij dat Soekarno en de drie andere arrestanten voor de Landraad te Bandoeng, hun woonplaats, gedaagd zouden worden.
Het strafproces begon midden augustus. Tot eind september werden de getuigen verhoord, tezamen meer dan honderd, de meesten inheemsen die vergaderingen of cursusbijeenkomsten van de PNI hadden bijgewoond. Over die partij sprekend refereerden meer dan dertig hunner aan de Djojobojo-voorspelling en veertien getuigen verklaarden dat door PNI-sprekers, ook door Soekarno zelf, gezegd was dat in 1930 een grote oorlog in de Stille Oceaan zou uitbreken en dat Indonesië in dat jaar vrij zou worden als de volksbeweging, van die oorlog gebruik makend, er in zou slagen, het koloniaal gezag tot abdicatie te forceren. Door de officier van justitie werd ook nog aandacht besteed aan een op het oog zeer bezwarend document dat zich in het dossier bevond: een onondertekend plan tot voorbereiding van ondergrondse actie die moest uitlopen op een gewelddadige omverwerping van het Nederlands gezag. De PID had dit stuk uit Den Haag ontvangen – het was het door Semaoen opgestelde, door Hatta verworpen plan dat de politie in juni '27 bij Hatta in beslag had genomen. De officier van justitie kon evenwel op geen enkele wijze duidelijk maken dat de PNI iets met het stuk te maken had gehad.
Begin december sprak Soekarno een lange, twee volle dagen in beslag nemende verdedigingsrede uit die hij in zijn cel grondig had kunnen voorbereiden. Hoewel hij het Nederlands uitstekend beheerste, sprak hij in het Maleis (Onder de titel Indonesië klaagt aan! publiceerde de Arbeiderspers in '31 een Nederlandse vertaling.) – hij richtte zich immers tot de Bandoengse Landraad die uit een Nederlandse voorzitter en twee inheemse leden bestond, en hij wilde bovendien over hun hoofden heen zijn eigenlijke publiek bereiken: de inheemsen; wat hij betoogde, bevatte dan ook menige bloemrijke passage en veel aan de wajang-verhalen ontleende beeldspraak.
Het proces vond in hoofdzaak plaats op grond van artikel 153bis dat met gevangenisstraf tot een maximum van zes jaar een ieder bedreigd had, die ‘opzettelijk, zij het ook slechts indirect, bij wijze van aanduiding of in bedekte termen, ... tot aantasting van de in Nederland of Nederlands-Indië gevestigde regeringen oproept of daarvoor stemming maakt.’
Het in dat artikel gebezigd begrip ‘aantasting’ was voor velerlei uitleg vatbaar. Verstond men er onder: het aanzetten tot gewelddadige actie, dan gingen Soekarno en de PNI vrijuit, want dat hadden zij nagelaten; verstond men er onder: het bevorderen van het ontstaan van een volksbeweging die met kracht zou opkomen voor Indonesië’s onafhankelijkheid, dan waren zij schuldig, want juist dat hadden zij gedaan en in zoverre was de vraag of Soekarno persoonlijk had gerept van een oorlog in de Stille Oceaan waarvan de volksbeweging in '30 met hulp van Japan gebruik zou kunnen maken, nauwelijks relevant – hij zei overigens in zijn verdediging dat de getuigenberichten terzake onbetrouwbaar waren en voorts o.m. dat hij Japan als een kapitalistische en imperialistische mogendheid zag; ‘er is’, zei hij, ‘misschien geen Indonesiër die meer gekant is tegen Japan dan ik.’
Principiëler en sterker was zijn rede in alle passages waarin hij, getuigenis afleggend van een brede belezenheid, aan de hand van geschriften van socialistische theoretici en van socialistische en niet-socialistische critici van koloniale stelsels of van bepaalde aspecten daarvan (onder wie de Nederlanders Troelstra, Albarda, van Kol, J. E. Stokvis, Henriëtte Roland Holst, Kraemer, Snouck Hurgronje en een groot aantal liberale schrijvers over het Cultuurstelsel) diep inging op wat Nederlanders in vroeger eeuwen in de archipel hadden aangericht en op de gevolgen die het moderne kapitalisme en het moderne imperialisme voor Indië hadden gehad. In zijn gehele betoog terzake gaf hij het inheemse publiek dat hij wilde bereiken, als het ware college in de geschiedenis van hun eigen land. ‘Zucht naar winst’ was ‘het wezen’ geweest van de Oost-Indische Compagnie, van het Cultuurstelsel zei hij ‘dat het als een zweep neerstriemde op de hoofden en ruggen van ons volk’, Indië was met zijn bodemschatten, zijn overige natuurlijke rijkdommen en zijn extreem lage lonen ‘een paradijs voor de imperialisten dat zijn gelijke niet vindt in de gehele wereld’ – hij wees op het analfabetisme, de beperking van het stakingsrecht en het ontbreken van de normale politieke vrijheden, hij hekelde artikel 153 bis, de exorbitante rechten en de Europese pers (‘die geen andere moraal kent dan de geldmoraal, geen andere ethiek dan de geldethiek’), hij sprak zich uit tegen de voogdij-gedachte en de associatie-politiek, hij wees op ‘het bedrog van 1918’, hij had het over Indië’s ‘groots verleden’, hij schilderde de bloei waartoe Indonesië zou komen als het eenmaal vrij en onafhankelijk was. Dàt wilden de mannen van de PNI bereiken – ‘revolutionairen’ waren zij, ‘geen opstandmakers.’ Hoe die revolutie zich zou voltrekken, konden zij niet voorzien, maar dat zij zou komen, stond voor hen vast: geen volk ter wereld had zich ooit in een toestand van blijvende onvrijheid geschikt en ook voor het Indonesische volk zou eens de vrijheid dagen. Dat volk ‘wacht’, zei hij aan het slot van zijn toespraak, ‘met kloppend hart het moment af waarop het het opkomen van deze zon mag verwelkomen. Mèt dat volk van Indonesië wensen wij te lijden en mèt dat volk wensen wij de vreugde te delen. Mèt dat volk beiden wij uw uitspraak, edelachtbare heren rechters.
Want ... wij staan hier als delen van het in ellende kreunend volk, als zonen van Moeder Indonesië die haar trouw zijn. Onze stem ... blijft niet slechts binnen deze vier muren, onze stem wordt gehoord door het volk waaraan wij ons gegeven hebben ... Het Indonesische volk, dat onze stem hoort, trilt, als hoort het zijn eigen stem.
Uw oordeel over ons streven, edelachtbare heren rechters, is een oordeel over het streven van het volk van Indonesië zelf.
.... Wij bieden u dit alles ter overweging aan. En nu, onze harten vereend met dat van het volk, in deemoed trouw zwerend, geknield voor onze geliefde Moeder Indonesië, met het geloof dat het Indonesische volk en Moeder Indonesië voort zullen schrijden op de weg naar grootheid, bereiden wij ons, welk lot ons ook ten deel moge vallen, voor om uw uitspraak te horen.’
De drie andere voormannen van de PNI kregen gevangenisstraffen, variërend van één jaar en drie maanden tot twee jaar, Soekarno hoorde tot zijn verrassing en ontsteltenis vier jaar gevangenisstraf tegen zich uitspreken. Van die termijnen zou de periode van voorlopige hechtenis afgetrokken worden – hij zou dus tot 28 december '34 opgesloten blijven. Zijn verdedigers vroegen bij de Raad van Justitie te Batavia revisie van het vonnis aan – hun verzoek werd in april '31 afgewezen en Soekarno bleef gevangen in de Soekamiskin-gevangenis, iets ten westen [oosten] van Bandoeng. Boeken met een politieke strekking mocht hij daar niet lezen, hij verdiepte zich in de Bijbel en vooral in de Koran; zelf zei hij later dat hij toen voor het eerst de Islam had ontdekt.
*) De stemming die van der Plas tijdens zijn rondreis op Java en Madoera in de periode september ’27-maart '28 bij het BB-apparaat had aangetroffen, werd door hem als volgt weergegeven: ‘Een groot gedeelte van het Europees bestuur staat wantrouwend tegenover de regering. Het acht de regering blind voor de praktijk van het besturen; het meent dat de regering weifelt, geen beslissingen durft nemen, de ogen voor de feiten sluit ... Het moet met geringe middelen het overheidsgezag handhaven en meent dat de houding, welke het de regering toeschrijft, van laissez aller tegenover de volksleiders van ... [de] PNI die datzelfde gezag ondergraven ..., de uitoefening van zijn taak bemoeilijkt, zo niet onmogelijk maakt.’
Het lijdt voor ons geen twijfel dat de wens om de PNI met één klap uit te schakelen eind '29 bij het BB-apparaat nog sterker leefde dan in de periode waarin van der Plas zijn onderzoek instelde.
º] Figuur uit het Ramayana-epos.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 346-347
[Jakarta 9 – Dewantoro]
[Surabaya 2 – Pasar Turi]
[Yogyakarta 2 – Dewantoro]
[Yogyakarta 3 – Setasiun]
Toen Soekarno in de ochtend van 31 december ’31 de poort van de Soekamiskin-gevangenis uitging, werd hij opgewacht door afgevaardigden van alle grote politieke en niet-politieke inheemse organisaties en in triomf naar zijn woning gevoerd. Daags daarna vertrok hij per trein naar Soerabaja waar op initiatief van de door hem opgerichte Federatie van de partijen der Indonesische volkeren een Indonesia Raya (Groot-Indonesië)-congres werd gehouden. Overal waar de trein op het lange traject van Bandoeng naar Djokjakarta langs kwam, stonden inheemsen te juichen en op de stations waar de trein stopte, was het zwart van de inheemsen die Soekarno wilden huldigen (een hunner zei, ‘dat de Staatsspoorwegen Soekarno wel dankbaar mochten zijn vanwege de vele perronkaartjes die de mensen gekocht hadden’). In Djokjakarta waar Soekarno zijn reis onderbrak, werd hij door een grote menigte vergezeld naar de woning van Dewantoro, de inspirator van het Taman Siswo-onderwijs, jegens wie hij van verbondenheid wilde getuigen.
Op 2 januari zette Soekarno zijn treinreis voort. Langs de gehele route herhaalden zich de tonelen die zich daags tevoren hadden afgespeeld en aan het Spoorwegstation te Soerabaja stonden uren voor zijn aankomst al duizenden inheemsen op hem te wachten. Rode en witte bloemen werden er druk verkocht, taxi’s reden er af en aan met rood-witte vlaggetjes. Toen Soekarno verscheen werd door een grote menigte het Indonesia Raya gezongen, gevolgd door een speciale ‘Soekarno-mars’.
In een hotelkamer ontving hij vervolgens een stroom van vooraanstaanden uit de inheemse beweging – ’s avonds om half negen zou hij het Indonesia Raya-congres toespreken in een zaal die plaats bood aan zestienhonderd personen. Drieduizend hadden er om zes uur al binnen weten te komen en honderden anderen, voor wie geen plaats was, stonden buiten. In en buiten de zaal werden liederen gezongen. Toen Soekarno arriveerde, hees men hem op de schouders – zó werd hij naar het spreekgestoelte gedragen.
De hem gebrachte eer en hulde zag hij, als niet voor hem persoonlijk bedoeld, ‘doch voor Soekarno als uw leider met hoge idealen en vol van de vurige wil om zichzelf ten dienste te stellen van het volk en van Moeder Indonesië, als uw leider die de toorts vasthoudt, nodig om u allen op de donkere weg bij te lichten en die, zolang het lichaam van Soekarno nog leven heeft, zal voortschrijden om een vrij Indonesië te bereiken’ – zeer zelfbewuste woorden waren dat van de pas dertigjarige Soekarno, ‘uw leider die de toorts vasthoudt, nodig om u allen op de donkere weg bij te lichten’ – hij zag zich dus als de grote voorvechter van de nationale onafhankelijkheid zoals zo menig volk er in zijn strijd tegen vreemde overheersing een had gekend. Als zodanig achtte hij zich ook gerechtigd zijn teleurstelling uit te spreken over de verdeeldheid die zich in de nationalistische beweging had geopenbaard. ‘Een volk’, zei hij ‘dat niet één kan zijn, is gelijk los zand dat gemakkelijk door de wind uit elkaar wordt geblazen. Wanneer echter dit zand bij elkaar blijft, bijeengestampt wordt tot cement, namelijk het cement van de geest, dan kan het sterk beton worden, en wel het beton van de nationale wil waaruit tenslotte de nationale daden voortkomen.
Broeders, helpt, draagt mijn stem uit tot Atjeh en Fakfak, door de hele wereld, van streek tot streek, van dorp tot dorp, van gehucht tot gehucht, van berg tot berg, ja tot zelfs in het rijk der geesten en feeën. Voor deze eenheid, broeders, ben ik toh pati – toh pati betekent dat ik, wanneer de eenheid een offer nodig heeft, gaarne mijn leven voor haar opoffer. Zo is het broeders, geeft mij uw steun en zegen!’
Oorverdovende toejuichingen volgden.
De ex-voorzitter van de opgeheven PNI, vrijgelaten uit gevangenschap, was bezig uit te groeien tot de figuur die vooral voor de eenvoudigen, onontwikkelden onder de politiek-bewuste inheemsen symbool was van de wil tot nationale onafhankelijkheid.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 347-349
[G.G.] De Graeffs opvolger jhr. mr. B. C. de Jonge, in 1875 in Den Haag geboren, was, na in Utrecht rechten gestudeerd te hebben, in 1901 adjunct-commies bij het departement van koloniën geworden, onder minister Idenburg tot referendaris opgeklommen en in ’10 benoemd tot hoofd van de afdeling juridische zaken van het departement van oorlog. Minister van oorlog werd hij in juli '17 in het kabinet-Cort van der Linden. Hij was in ’18 in een scherp conflict verwikkeld geraakt met koningin Wilhelmina die de door haar bewonderde opperbevelhebber van land- en zeemacht, generaal Snijders, in bescherming had genomen – de Jonge had er in moeten berusten dat Cort de zaak niet op de spits wilde drijven en dat de generaal dus in functie bleef. Hij had in dat conflict getoond, uit een harde houtsoort gesneden te zijn. Tot diegenen die hem waren gaan waarderen, behoorde Colijn en door diens toedoen ging de Jonge na het aftreden van het kabinet-Cort in de dienst van de Bataafse Petroleum Maatschappij over. Voor deze BPM maakte hij in '19 een oriëntatiereis o.m. naar Nederlands-Indië, in '21 werd hij een van de directeuren van de Koninklijke/Shell. Veel kansen om zich te ontplooien kreeg hij niet van de directeur-generaal, Sir Henry Deterding – dat hem zo weinig initiatief gelaten werd, ging hem irriteren en na anderhalf jaar legde hij zijn directeurschap neer; hij werd toen in de raad van commissarissen opgenomen, negen jaar later, in '30, tevens in de raad van bestuur van de BPM.
Was het nu verstandig een man uit de wereld van ‘de olie’ tot gouverneur-generaal te benoemen? Er kwam in Nederland scherpe kritiek van de linkerzijde – in Indië aanvankelijk kritiek van de Europese pers die vreesde dat de Jonge te weinig van Indië afwist. Die pers wijzigde evenwel spoedig haar houding toen bleek dat de nieuwe gouverneur generaal een man was van autoritaire gezindheid, van wie verwacht mocht worden dat hij, gelijk door veel Europeanen gewenst, ‘de Inlanders er onder zou houden.’ Hij had daar ruime mogelijkheden toe: aan agitatoren kon het vrij reizen in de Buitengewesten onmogelijk worden gemaakt, het oproepen tot stakingen die tot ordeverstoringen of ontwrichting van het economisch leven konden leiden, was verboden, elke actie, gericht op aantasting van het koloniaal gezag, was strafbaar, de persbreidel-ordonnantie was van kracht en de gouverneur-generaal kon, als hij voldoende steun vond bij de Raad van Nederlands-Indië, elke opponent tegen het koloniaal gezag binnen Indië verbannen, desgewenst naar het deportatiekamp Boven-Digoel.
De Jonge zou niet aarzelen om van al deze mogelijkheden het gebruik te maken dat hem noodzakelijk dunkte. Anders dan Idenburg, van Limburg Stirum en de Graeff, anders ook dan Fock die bepleit had dat de Volksraad een inheemse ‘meerderheid’ zou krijgen, was hij, evenals trouwens Colijn, van alle begrip voor het ontwakend Indonesië verstoken. Dat figuren als Soekarno, Hatta en Sjahrir slechts uitdrukking gaven aan wat, scherpbewust bij sommigen, vaag bij vele anderen, in de wereld der inheemsen was gaan leven, vermocht hij niet te zien. Hij beschouwde de gehele nationalistische beweging als een beweging van jeugdige heethoofden die stekeblind waren voor de immense voordelen welke, meende hij, Nederlands leiding en het Westers bedrijfsleven aan Indië hadden bezorgd – dat maakte hij al duidelijk in zijn intreerede op 12 september '31 waarin hij dat bedrijfsleven een uitbundige lof toezwaaide en de nationalistische beweging afdeed door te spreken over de ‘fantastische en ondoordachte theorieën van enkelen die blijkbaar menen hun volk te dienen door eisen te stellen waarvan zij vooruit weten dat ze voor de regering onaanvaardbaar zijn.’ De Wet op de Indische staatsinrichting schreef hem voor dat hij naar samenwerking met de Volksraad diende te streven – hij deed het, maar aarzelde niet om, als hij dat nodig vond, dwars tegen de wensen van dat college in te handelen. Als de ware vertegenwoordigers van de inheemsen zag hij de regenten en andere volkshoofden, van wie zijn voorganger de Graeff, een op dit punt aanzienlijk reëler man dan hij, beseft had dat bij de meesten hunner van werkelijke loyaliteit jegens Nederland geen sprake was – dat het inheems bestuur niet óók zijn stem verhief tegen het Nederlands gezag, kwam slechts, aldus de Graeff in mei '28, ‘omdat men inziet dat men de Nederlandse leiding nog niet missen kan, en vooral, dat eigen positie met dat gezag staat en valt.’ ‘(Wij) staan’, had de Graeff toen ook geschreven, ‘voor een eindeloze, steeds heftiger wordende strijd waarin wij het op den duur zullen moeten afleggen.’ Nodeloos en schadelijk defaitisme vond de Jonge dat. Zo dacht hij er in '31, zo dacht hij er in '36 over. In laatstgenoemd jaar verklaarde hij in een afscheidsinterview aan de redacties van De Deli Courant en De Sumatra Post: ‘Ik meen dat nu wij driehonderd jaar in Indië hebben gearbeid, er nog wel driehonderd jaar bij moeten komen, aléér Indië misschien voor een vorm van zelfstandigheid rijp zou zijn’ – kort tevoren had hij zich jegens een Engels bezoeker nog pregnanter uitgedrukt, deze meedelend dat hij elk gesprek met nationalistisch gezinden placht in te leiden met, aldus die Engelsman, te zeggen: ‘Wij Nederlanders zijn hier driehonderd jaar geweest; wij zullen hier nog eens driehonderd jaar blijven. Daarna kunnen wij praten’.
“Driehonderd jaren hebben wij hier al met klewang en knuppel geregeerd”, zegt Zijn Excellentie De Jonge, “en over driehonderd jaar zullen we het nog wel doen”, verzekert hij ons middels den correspondent van de Deli Courant. Hij vertrouwt alleen op zijn hoofdparket, zijn soldaten en ... Digoel!
[Sjahrir – Overpeinzingen, 100-101]
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 352-354
[Bandung 3 – De Hoog]
[Jakarta 9 – Volksraad]
[Jakarta 9 – Douwes Dekker]
Wij vermeldden zojuist dat in de crisisjaren in Indië van de vijftigduizend Europeanen die in de particuliere sector werkzaam waren, ca. tienduizend werkloos werden. ‘Europeaan’, de lezer weet het, was in Indië een juridisch begrip. Allen die Nederlandse staatsburgers waren, waren Europeanen. Nederlands staatsburger waren de uit Nederland gekomenen, de totoks, en hun in Indië geboren kinderen, maar ook de veel talrijker Indische Nederlanders of Indo-Europeanen: de Nederlanders van gemengde afkomst. Hoewel nadere gegevens terzake ontbreken, durven wij veronderstellen dat die Indische Nederlanders als groep nog zwaarder door de crisis werden getroffen dan de totoks. Ontslagen totoks konden, soms met steun van de maatschappijen die hen naar Indië hadden uitgezonden, naar Nederland terugkeren waar de gevolgen van de crisis, hoewel ernstig, toch minder ernstig waren dan in Indië en waar de gerepatrieerden bovendien opgevangen werden door hun families die over het algemeen niet tot het volstrekt onbemiddelde deel van de samenleving behoorden – ontslagen Indische Nederlanders daarentegen kwamen in omstandigheden te verkeren waarin zij aanvankelijk slechts steun konden vinden binnen hun eigen verarmende groep; voor velen hunner werd het een schrikbeeld dat zij met hun gezinnen zouden afzakken naar het peil van de inheemsen waarboven zij zich juist hadden trachten te verheffen. Kon het gouvernement geen hulp verlenen?
Daarvoor ging de organisatie zich inzetten die wij reeds enkele malen noemden en waar wij thans dieper op in willen gaan: het Indo-Europees Verbond oftewel het IEV.
Het IEV was niet de eerste organisatie geweest die voor de Indo-Europeanen was opgekomen – eerder noemden wij al de Indische Bond, de Vereniging Insulinde en de Indische Partij, die respectievelijk in 1898, 1907 en 1912 waren opgericht. Van die drie had de Indische Partij van E. F. E. Douwes Dekker, die voor Indië’s volledige autonomie was opgekomen, het meest van zich doen spreken. Toen die Indische Partij, die aanvankelijk bij veel Indo-Europeanen groot enthousiasme had gewekt, na Douwes Dekkers verbanning (1913) was verlopen, had een deel van zijn aanhang zich meester gemaakt van de Vereniging Insulinde die aansluiting ging zoeken bij de eerste min of meer anti-gouvernementele organisaties der inheemsen. Samenwerking met die inheemsen werd evenwel door de meeste Indische Nederlanders afgewezen. Trots op hun Nederlanderschap wilden zij zich juist van de inheemsen onderscheiden, trouwens: in een samenleving die meer en meer behoefte kreeg aan Westers-opgeleide krachten, waren de Westers-opgeleiden onder de inheemsen de directe concurrenten van de Indische Nederlanders en naarmate de inheemsen duidelijker afstand gingen nemen van Nederland, groeide bij de Indische Nederlanders de wens om van verbondenheid met Nederland, en dus met het gouvernement, te getuigen. Tegen die achtergrond werd in juli '19, vier weken nadat de Vereniging Insulinde haar naam had gewijzigd tot Nationaal-Indische Partij (in het Maleis noemde zij zich de Sarekat Hindia, het Indisch Verbond), het Indo-Europees Verbond opgericht. Zijn latere, door de leden warm gewaardeerde, ja vereerde voorzitter, F. K. (‘Dick’) de Hoog, noemde zijn organisatie eens ‘de meest Indisch-georiënteerde onder de Europese en de meest Nederlands-georiënteerde onder de Indonesische’ – het begrip ‘Indonesische’ was daarin evenwel in geografische, niet in politieke zin gebruikt. Geen van de in politieke zin Indonesische organisaties was uit volle overtuiging gezagsgetrouw en het IEV was dat juist wèl. Het was een belangenorganisatie en het interpreteerde de belangen van de Indo-Europese bevolkingsgroep aldus dat het in de regel geen steun gaf aan denkbeelden waarvan de verwezenlijking kon worden gezien als een stap in de richting van een politiek overwicht der inheemsen; de grote meerderheid der Indo-Europeanen was er zeker van dat zij, kregen ooit de inheemsen het in de archipel voor het zeggen, in de klem zouden geraken. Het IEV wees de associatie-gedachte dan ook af en bij de stemming, december '27, over de door gouverneur-generaal de Graeff voorgestelde inheemse ‘meerderheid’ in de Volksraad, stemden alle vijf afgevaardigden van het IEV in de Volksraad tegen.
In die Volksraad had het IEV een steeds sterkere fractie: in ’21 voor het eerst twee leden (van wie één gekozen was), in '24 vier (allen gekozen), in '27 en '31 zes (allen gekozen), in '35 en '39 acht (van wie in '39 één tot de door het gouvernement benoemden behoorde). Daarmee was de IEV-fractie van '31 af de grootste van alle Nederlandse fracties. Die stevige vertegenwoordiging in de Volksraad toonde aan dat het IEV ook sterke fracties had in de kiescolleges. Het verbond had bij de oprichting in '19 ca. tweeduizend leden geteld – dat waren er twintig jaar later ca. twaalfduizend: voor Indië een zeer aanzienlijk aantal.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 354
Evenals inheemse organisaties als de Sarekat Islam en de Mohammadijah ging het IEV zich al kort na zijn oprichting beijveren op het gebied van het onderwijs. Omdat veel gezinnen van Indische Nederlanders in nogal behoeftige omstandigheden verkeerden, werd in '20, toen bekend werd dat spoedig in Bandoeng een Technische Hogeschool zou worden gevestigd, een IEV-studiefonds opgericht om begaafde kinderen uit die gezinnen het studeren mogelijk te maken. Het IEV had voorts verscheidene eigen Mulo-scholen, een school voor technisch onderwijs, een vakschool voor meisjes en een vroedvrouwenschool. Vooral evenwel gaf het IEV zich moeite om ten behoeve van Indische Nederlanders landbouwgronden te verwerven — verwerving van woeste gronden in eigendom was krachtens de uit 1870 daterende Agrarische wet voor anderen dan inheemsen niet mogelijk, wèl verwerving in erfpacht. In '26 begon het IEV landbouwers op te leiden en de belangstelling voor landbouwkolonisatie nam in de voor veel Indische Nederlanders moeilijke crisisjaren toe. Geëxperimenteerd werd in drie gebieden: in het district Kesilir op de uiterste zuidoostpunt van Java, in de Lampong-districten op Zuid-Sumatra en op enkele punten aan de noordkust van Nederlands Nieuw-Guinea.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 357-359
[Jakarta 7 – Rechtshogeschool]
Als symptoom van de ‘verrechtsing’ van het Nederlandse deel van de samenleving wekte de oprichting van de Vaderlandse Club in de tweede helft van '29 bezorgdheid bij een aantal Nederlanders die de behoefte gevoelden om de ethische politiek een nieuwe impuls te geven. Dertien hunner richtten begin '30 een vereniging op, de Vereniging tot bevordering van de maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, die van maart '30 af een veertiendaags blad ging uitgeven, De Stuw geheten – de vereniging werd toen en later ‘de Stuw-groep’ genoemd.’
Tot de oprichters behoorden twee benoemde leden van de Volksraad, van wie mr. Jonkman er een was, twee buitengewone hoogleraren van de Rechtshogeschool te Batavia die hun hoofdfunctie vonden bij het gouvernement, en een aantal hoofdambtenaren. Typerend genoeg was evenwel slechts één van die oprichters uit de kringen van het BB-apparaat afkomstig: H. J. van Mook, in '30 werkzaam als assistent-resident voor politie-aangelegenheden te Batavia en tevens als referendaris op het bureau voor bestuurshervorming. Alle oprichters hadden de invloed van Snouck Hurgronje ondergaan.
Blijkens haar beginselverklaring wilde de Stuw-groep ‘beproeven aaneensluiting en samenwerking tot stand te brengen tussen Nederlanders hier te lande, die overtuigd zijn dat hun plicht als Nederlander is mede te werken aan de verdere uitvoering van Nederlands koloniale taak, welke voltooid zal zijn wanneer een Indisch Gemenebest in de rij der zelfstandige volken een eigen plaats inneemt’ – men ziet: deze doelstelling lag geheel in de lijn van de ethische politiek.
Er werd in die doelstelling gesproken van een ‘Indisch’, niet van een ‘Indonesisch’ Gemenebest – daarmee werd aangegeven dat Indië als het vaderland gezien werd niet alleen van de Indonesiërs maar ook van de andere er wonende volksgroepen. ‘De Nederlander-blijver, de Indo-Europeaan, de Indo-Chinees en de Indonesiër zullen’, zo stond in november '30 in De Stuw te lezen, ‘moeten leren inzien dat zij het met elkaar moeten leren vinden op straffe van veel nodeloze vertraging.’ Had dat Gemenebest (De Stuw liet zich over zijn structuur niet uit) het recht op onafhankelijkheid? Op die vraag, al in april '30 door een inheems jurist gesteld, gaf de redactie een bevestigend antwoord, hetwelk ruim twee jaar later door prof. mr. J. H. A. Logemann, hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia en sinds '32 voorzitter van de Stuw-groep, nog eens werd herhaald.
Dergelijke opvattingen spraken de in Indië werkzame Nederlanders nauwelijks meer aan. De Stuw, waar van Mook de meeste bijdragen in schreef, kreeg slechts ca. tweehonderdzeventig abonné’s en gezien het feit dat ook inheemsen en Vreemde Oosterlingen zich konden abonneren, was het aantal leden van de groep vermoedelijk nog geringer; actief was zij slechts in Batavia waar zich de Rechtshogeschool bevond waarvan vijf hoogleraren bestuurslid of lid van de groep waren; een leraar klassieke talen, tevens buitengewoon lector aan de Rechtshogeschool, dr. P. J. Koets, trad als secretaris-penningmeester op.
Groep en blad wekten in conservatieve kringen felle tegenstand. Vooral de Vaderlandse Club liet zich niet onbetuigd. Haar blad publiceerde in de zomer van '30 een gedicht, waarin met betrekking tot De Stuw die de uit het Indonesia Raya blijkende ‘eenheidsconstellatie’ zou onderschrijven, onder meer te lezen stond:
Jouw constellatie, apekool!
een aberratie, larie,
een anti-Nederlands dwangparool
en PNI-bombarie.
Want Indonesië is een land
van Nederlands creatie!
Het Nederlands gezag de band
van heel de populatie.’
Hoewel van de Stuw-groep uit kritiek werd uitgeoefend op het vonnis tegen Soekarno c.s., vertrouwden de meeste inheemse nationalisten de groep niet recht. Bij de Indische Nederlanders wekte zij grote weerstand toen zij ging bepleiten dat dezen wel grondeigendomsrechten moesten krijgen maar op voorwaarde dat zij juridisch geheel aan de inheemsen zouden worden gelijkgesteld. Gouverneur-generaal de Graeff stond met sympathie tegenover de groep; hij achtte het van belang dat haar stem in de Volksraad zou worden gehoord - in '31 was van Mook een van de negen Nederlanders die hij voor vier jaar tot Volksraadslid benoemde.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 359-360
Het spreekt vanzelf dat [G.G.] de Graeffs opvolger de Jonge voor de in De Stuw verkondigde denkbeelden geen goed woord over had. Terecht zag hij van Mook als de drijvende kracht achter het blad - hij weigerde hem tot opvolger van Logemann te benoemen die hoogleraar in Leiden zou worden *), en maakte eind '33 duidelijk dat van Mook een leidende functie zou krijgen aan het pas ingesteld departement van economische zaken, hetwelk als gevolg van de vele maatregelen die ter opvanging van de diepe crisis genomen moesten worden, met werk overstelpt was. ‘Van Mook’, schreef de Jonge later, ‘was een man die men vier-en-twintig uur van de vier-en-twintig uur moest laten werken; zo iemand is goed als men hem een taak geeft waarin hij zich kan uitleven.
Het was een slimme zet. Eind '33 besloten de leden van de Stuw-groep, de uitgave van hun blad te beëindigen – de in Indië werkzame Nederlanders waren toen nog minder ontvankelijk geworden voor hun denkbeelden dan zij begin '30 al waren geweest; dat was gevolg van een gebeuren dat de Europeanen in Indië diep had geschokt: de geheel onverwachte muiterij op het pantserschip ‘De Zeven Provinciën’.
*) De Jonge kon er als zakelijk argument op wijzen dat Logemann staatsrecht had gedoceerd en dat van Mook geen jurist was, maar zijn werkelijke bezwaren tegen van Mook lagen in het politieke vlak - deze had hem extra geïrriteerd door als Volksraadslid mèt een meerderheid van andere leden de onderwijsbegroting voor '33 te verwerpen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 368-370
[Bandung 1A – Mussert]
[Jakarta 5 – Paleis]
Van belang voor de Nederlandse NSB was vooral dat de Indische van een vroeg stadium af gelden aan haar ter beschikking kon stellen. In '35 was dat overigens nog maar een vrij laag bedrag: f 8 000 – het eerste deel daarvan werd gebruikt voor de actie ten behoeve van de eerste verkiezingen waar de NSB aan deelnam: die voor de Provinciale Staten in april '35. Daarbij verwierf de partij op slag bijna 8 % van de stemmen, hetgeen als een bemoedigend succes werd beschouwd. Hoe nu verder te komen? Mussert zag een bezoek aan Indië (een land waaraan nimmer een Nederlandse politicus in zijn functie van partijleider een bezoek had gebracht) als een middel om nieuwe aandacht voor zijn persoon en zijn denkbeelden te wekken. Het geld voor zijn reis (een reis per vliegtuig, hetgeen in die tijd nog ongebruikelijk was) werd voor de helft door enkele vermogende NSB’ers in Nederland, voor de helft door de Indische NSB ter beschikking gesteld.
Ongeveer een maand lang, van midden juli tot midden augustus '35, verbleef de leider van de NSB in Indië. Hij werd er tweemaal door de gouverneur-generaal ontvangen: onmiddellijk na zijn aankomst en kort voor zijn vertrek.
Wat bewoog de Jonge? In de eerste plaats de wens om te verhoeden dat de Indische NSB zich tegenover het gouvernement zou opstellen. Mussert kreeg in de eerste audiëntie te horen dat de gouverneur-generaal wenste dat de Indische NSB steun zou verlenen aan het gouvernement en de Jonge voegde er aan toe dat hij niet zou aarzelen, Mussert Indië uit te zetten als deze zich misdroeg. In de tweede plaats kon de Jonge, autocratisch als hij was, zich heel wel vinden in veel van wat Mussert in Nederland had betoogd. *] Op Mussert (‘een fatsoenlijk, goedwillend man’, schreef hij later, ‘maar niet uit het hout gesneden om een leidersrol te vervullen’) had hij tegen, dat deze, door Colijn te bestrijden, bemoeilijkte dat de anti-revolutionaire staatsman in autoritaire richting opschoof. De Jonge’s bezwaren tegen de NSB lagen dus in het tactische, niet in het principiële vlak en de houding die men in Nederland jegens de NSB innam (een verbod aan ambtenaren om lid van de NSB te zijn, ‘dat’, aldus de Jonge, ‘toenmaals hoogstaande en onverdacht goede Nederlanders trof ... en verder pesterij, treiteren en provocatie’) keurde hij af – hij had een voorstel van de procureur-generaal om de NSB ook in Indië voor ambtenaren te verbieden naast zich neergelegd.
Bij de tweede –, de afscheidsaudiëntie speelde bij de Jonge mede, zo schreef hij later, ‘een zekere geprikkeldheid over de houding van Holland’ een rol: de gouverneur-generaal was van mening dat de publieke opinie in Nederland, die de eerste audiëntie scherp had afgekeurd, zich met zijn beleid niet te bemoeien had. Een groot deel van de Europese pers in Indië viel hem bij. ‘De landvoogd’, aldus midden augustus het Soerabaiaas Handelsblad, ‘heeft het geschreeuw op waardige wijze beantwoord door de heer Mussert een tweede audiëntie toe te staan.’
Niet ten onrechte zagen de in Indië gevestigde Nederlanders al de eerste aan Mussert toegestane audiëntie als een aanwijzing dat de gouverneur-generaal zekere sympathie voor de NSB koesterde. De Jonge’s houding kwam de belangstelling voor Musserts rondreis ten goede. [...]
Na Musserts bezoek groeide het aantal NSB’ers in Indië vrij snel. Er waren vóór zijn komst naar schatting ca. vijf-en-twintighonderd leden en begunstigers geweest – daar kwamen nu ca. tweeduizend bij, hetwelk betekende dat de Indische NSB eind '35 meer leden had dan de Vaderlandse Club. De grootste groepen bevonden zich in Batavia, Bandoeng en Medan.
*] Anders dan Idenburg, van Limburg Stirum en de Graeff, anders ook dan Fock die bepleit had dat de Volksraad een inheemse ‘meerderheid’ zou krijgen, was hij, evenals trouwens Colijn, van alle begrip voor het ontwakend Indonesië verstoken.
Het Koninkrijk der Nederlanden 11a, 388-391
[Kadt, de – Indonesische tragedie, 15-16]
Van Starkenborgh
Wij hebben in dit en in het vorige hoofdstuk maar kort stilgestaan bij de eerste vijf gouverneurs-generaal die met het geleidelijk ontwakend Indonesië te maken kregen: Idenburg, van Limburg Stirum, Fock, de Graeff en de Jonge – over van Starkenborgh willen wij uitgebreider zijn, aangezien wij over hem zoveel meer te schrijven krijgen.
Jhr. mr. Alidius Warmoldus Lambertus Tjarda van Starkenborgh Stachouwer was, toen hij op 17 september 1936 als gouverneur-generaal geïnstalleerd werd, acht-en-veertig: een man in de volle kracht van zijn jaren.
Toen hij in 1888 in de stad Groningen werd geboren (zijn vader en moeder stamden beiden uit oude Groninger geslachten) was zijn vader er notaris: een zeer preciese, strikt denkende, buitengewoon arbeidzame man (‘als we met vakantie waren’, aldus zijn zoon, ‘zei hij al na een dag of tien: hè, ik wou dat ik weer aan het werk was’), liberaal van overtuiging, afkerig van partijpolitiek; hij werd later burgemeester van de stad –, nog later commissaris van de koningin in de provincie Groningen. Van de moeder ging op de zoon, zo meende hij zelf, een nog grotere invloed uit dan van de vader: ze was een opvallend wilskrachtige vrouw, gedomineerd door het begrip plicht dat ze haar twee kinderen (een zoon, een dochter) voortdurend inscherpte (‘ ‘plicht’ was het woord dat we thuis het meest hoorden.’). Zelfstandig denken werd in dit liberale milieu aangemoedigd. De jonge van Starkenborgh kwam omstreeks zijn zeventiende jaar (hij legde toen van de vijfde klas van het gymnasium uit met succes het staatsexamen af dat hem toegang gaf tot de universiteit) tot de conclusie dat hij na zijn catechisatie niet bereid was, kerkelijk lidmaat te worden omdat de af te leggen geloofsbelijdenis hem niets meer zei; hij weigerde, als enige.
Na zijn studie in de rechten (tijdens de studie was hij een jaar lang praeses, voorzitter, van het Gronings Studentencorps) promoveerde hij op drie-en-twintigjarige leeftijd. Hij werkte een jaar op een Gronings advocatenkantoor en aanvaardde vervolgens een functie bij Buitenlandse Zaken. Hij was werkzaam in Den Haag, in Brussel, in Washington (waar hij in '15 in het huwelijk trad met de dochter van de Amerikaanse gezant in Brussel), in Parijs, opnieuw in Washington en tenslotte in Berlijn. In '25 werd hij als opvolger van zijn door koningin Wilhelmina warm gewaardeerde vader tot commissaris van de koningin benoemd. Zijn werk bij Buitenlandse Zaken en in de diplomatieke dienst had hem weinig bevredigd – de hoge functie in Groningen beviel hem beter. Toen Ruys de Beerenbrouck hem in de zomer van '29 vroeg, minister van buitenlandse zaken te worden, weigerde hij – de binnenlandse politiek met al haar nerveuze beslommeringen en partijgewoel (zelf was hij bij geen enkele partij aangesloten), het contact ook met het parlement dat hem veelal tot snelle, geïmproviseerde reacties zou nopen, trokken hem niet in het minst aan en bovendien zou het derde kabinet-Ruys zich laten leiden door, aldus het program, ‘christelijke beginselen’, ‘mijn vrienden’ (weinige – daarvoor had hij teveel rondgezwalkt) ‘zouden er niets van begrepen hebben als ik zo iets zou onderschrijven.’
Acht-en-een-half jaar leidde hij het Gronings provinciaal bestuur. Hij ontpopte zich als een verstandig regent. In '33 werd hem een nieuwe functie in de buitenlandse dienst aangeboden, een belangrijke: gezant te Brussel. Hij accepteerde en verwachtte nadien dat hij in die dienst zijn loopbaan zou voortzetten en voltooien.
Maar het liep anders. In de lente van '36 drong het gerucht tot hem door dat Colijn, minister van koloniën, overwoog hem als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië voor te dragen. Noch hij, noch zijn vrouw (alle belangrijke aangelegenheden placht hij met haar te bespreken) was daar erg enthousiast over; hij sprak met haar af dat hij zou afwachten wat verder zou geschieden en dan zou doen wat de plicht voorschreef. Inderdaad, er kwam een uitnodiging voor een gesprek met Colijn. Het duurde maar kort. Of voor van Starkenborgh de handhaving van het Nederlands gezag voorop stond, behoefde Colijn niet te vragen – dat sprak vanzelf. Wel kwam de positie van zending en missie ter sprake: Colijn zei dat de opvattingen van de liberale, niet-Christelijke candidaat, naar hij aannam, wel van de zijne verschilden, maar de anti-revolutionaire staatsman verwachtte ook op dat gebied geen moeilijkheden. De benoeming werd een feit – benoeming van een gouverneur-generaal die in het ouderlijk huis haast nooit over Indië had horen praten (‘Indië was een belegging in handels- en scheepvaartondernemingen’), die nooit in Indië was geweest, die vreemd stond tegenover de Indische problematiek en die er zich bovendien niet voor had geïnteresseerd; hij kende ook de Wet op de Indische staatsinrichting niet en hij kreeg, toen hij Nederland verliet, geen instructie mee. ‘Ik heb mij niet ongerust gemaakt over al die manco’s’, zei hij ons vijf-en-twintig jaar later, ‘ik zou het allemaal wel bekijken als ik er was.’
Een man dus met een natuurlijk zelfvertrouwen. Ook een man van, zei van Mook later (en dat had hij beter gezien dan vele anderen), ‘een grote, haast dichterlijke gevoeligheid’ – inderdaad, maar die gevoeligheid mocht niet getoond worden. In zijn optreden toonde van Starkenborgh zich steeds verstandelijk, redelijk, vormelijk en gedistantieerd. ‘Het was net’, aldus weer van Mook, ‘of er een gordijn hing tussen hem en ieder ander mens. Hij was prettig en gemakkelijk in de omgang maar er was steeds afstand.’ Die afstand bevorderde de regent van Starkenborgh opzettelijk: zelfs de schijn van amicaliteit moest vermeden worden – hij sprak bijvoorbeeld de directeuren der departementen met wie hij, man voor man, eens per week een bespreking had, nimmer met hun familienaam, laat staan met hun voornaam aan, maar steeds met de aanduiding van hun functie: ‘directeur’ dus. Trad in zulk een bespreking meningsverschil aan de dag naar aanleiding van een beslissing die hij wilde treffen, dan kon hij het gesprek beëindigen met woorden als: ‘Directeur, ik heb met veel aandacht naar uw argumenten geluisterd, maar het spijt mij: u hebt mij niet kunnen overtuigen. Ik handhaaf mijn beslissing en vertrouw dat u die zult uitvoeren.’
Als onbekende in Indië aangekomen (hij was er bij aankomst verbaasd over de omvang van het gouvernementeel apparaat) en daar niet zonder wantrouwen begroet, wist hij spoedig zijn gezag erkend te krijgen door allen die ambtelijk met hem te maken kregen. Hij werkte hard en met grote regelmaat en zorgvuldigheid. Hij wekte eerbied, meer eerbied evenwel dan aanhankelijkheid; daar was hij te gereserveerd, te uiterlijk koel voor.
Het Koninkrijk der Nederlanden 11a, 410-412
[Nieuwenhuys – Tussen twee vaderlanden, 13-15]
Zo dacht in die tijd ook koningin Wilhelmina. Opgegroeid aan het einde van de negentiende eeuw en beschermd tegen alle invloeden die haar jeugdige geest zouden kunnen verontrusten, had zij het als een natuurlijke zaak leren zien dat Indië onder Nederlands koloniaal gezag stond. Het uitbreiden van dat gezag dat, zo was haar uiteengezet, slechts gunstige gevolgen voor de inheemse bevolking zou hebben, had niet alleen haar volle instemming maar wekte, doordat het met gevaarlijke militaire acties gepaard ging, ook haar jaloerse bewondering op. Het martiale sprak haar in het algemeen sterk aan. In 1896 was het de herdenking, in Den Haag, van de militairen die bij de expeditie naar Lombok gesneuveld waren, die bij haar als zestienjarig meisje de begeerte wekte om, zo schreef zij in haar in '59 gepubliceerde levensherinneringen Eenzaam maar niet alleen, ‘grote daden’ te verrichten.' Op het ontwerp voor de eerste door haar uit te spreken Troonrede, 1898, had zij slechts op twee punten kritiek, waarvan één was dat meer hulde moest worden gebracht aan het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Van Heutsz, de man die de grondslag had gelegd voor het bedwingen van het Atjehs verzet, werd samen met enkele stafofficieren in 1901 door haar in audiëntie ontvangen; ‘dit was voor mij’, aldus haar levensherinneringen, ‘de ontmoeting met een sterk reëel leven. Daarginds werd een waarlijk groots werk verricht; er was dus groot werk in de wereld te doen ... Een nieuwe wereld ging bij dit bezoek voor mij open’ – bewoordingen die onderstrepen hoezeer zij waardeerde wat van Heutsz in Atjeh en elders tot stand had gebracht. Het mocht dan waar zijn dat koningin Victoria van Groot-Brittannië tegelijk keizerin was van Brits-Indië, zij was óók heerseres over een groot gebied in de tropen: Nederlands-Indië, dat het Indië van Nederland moest blijven. Het viel haar moeilijk, de ethische politiek die met de voogdijgedachte een element van tijdelijkheid in de verhouding met Indië bracht, te aanvaarden. Pas in ‘lange persoonlijke gesprekken met Idenburg’, voor de eerste maal minister van koloniën van september 1902 tot augustus 1905, werd zij, aldus Thijs Booy, haar secretaris na haar abdicatie (1948), ‘gewonnen voor de idee der ethische koloniale politiek’ – nadien ‘(raakte) zij steeds meer geboeid door het ideaal van de opvoeding tot zelfbestuur en laat in haar leven’ (d.w.z. na haar abdicatie) ‘was het voor haar een axioma dat alle volken recht hadden op eigen soevereiniteit en deze ook zouden verlangen ... Zij was (toen) verzoend met het gaan van eigen wegen door de volken welker lot lange tijden ver weg in de kanselarijen van Europa werd uitgemaakt. Ja, zij gaf die volken gelijk.’
Van dat ‘gelijkgeven’ was in eerder tijd geen sprake. Nederlands-Indië beschouwde zij toen als een integraal deel van het koninkrijk – een koninkrijk dat haar, zo zag zij het, door God was toevertrouwd en dat zij ongeschonden aan haar opvolgster uit het Huis van Oranje diende over te dragen, mèt Indië dus, waar, in haar visie, Nederlanders slechts zegenrijk hadden gewerkt. ‘Indië’, aldus een notitie van haar hand, opgesteld voor de gesprekken die zij in de zomer van '42 met president Roosevelt zou voeren, ‘wij hebben het industrieel op poten gezet; vanuit Nederland. Wij hebben dit voordeel niet voor ons gehouden, doch hebben dit geheel aan de bevolking doen toekomen.’
Of zij ooit gemeend heeft dat de ‘opvoeding tot zelfbestuur’ in Indië te schielijk geschiedde, of zij zich in haar contact met de verantwoordelijke ministers ooit heeft verzet tegen wetsvoorstellen die in haar visie de band tussen Nederland en Indië konden verzwakken, hebben wij niet onderzocht – zij heeft zich in elk geval in de Londense jaren tegen die mogelijke verzwakking hardnekkig verzet; pressie van Roosevelt was nodig om haar te bewegen tot aanvaarding van het denkbeeld dat Nederland een duidelijke verklaring moest afleggen over de na de oorlog ten aanzien van Indië te volgen politiek, een verklaring welke vervolgens de vorm kreeg van haar toespraak van 7 december ’42.*) Toen en later koesterde zij jegens van Mook, minister van koloniën sinds mei '42, tijdelijk luitenant-gouverneur-generaal sinds september '44, een zeker wantrouwen; zij vreesde dat hij met Indië een eigen weg wilde inslaan en meende dat hij als uitvloeisel daarvan, geconfronteerd met de op 17 augustus '45 uitgeroepen Republik Indonesia, tot teveel toegefelijkheid geneigd was. ‘Geval van Stirum kan hier aanwezig zijn’, noteerde zij op 8 november '45, ‘willen redden v.d. situatie door te grote concessies’.
Dat was dus, meer dan een kwart eeuw later, haar herinnering aan het beleid dat van Limburg Stirum eind ‘18 had gevoerd. Met het immobilisme van van Starkenborgh was zij het van ganser harte eens. Veel dingen zag zij in haar lange regering scherper dan haar ministers, de meeste Kamerleden, de meeste voormannen van de politieke partijen en het gros van de publieke opinie, maar niet de koloniale problematiek. Op dat punt waren, in de jaren waarin de Tweede Wereldoorlog naderbij kwam, haar denkbeelden conservatiever dan die van de conservatieven.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 424-427
In de jaren ’10 tekenden zich binnen de Chinese minderheid in Indië (een minderheid die, gelijk in hoofdstuk 4 uiteengezet, uit Indische en ‘recente’ Chinezen bestond) twee opvattingen af over haar plaats en mogelijke politieke taak: de eerste hield in dat Chinezen zich dienden te oriënteren op de nieuwe Chinese republiek, de tweede dat zij zich moesten beschouwen als ingezetenen van Nederlands-Indië die door deelneming aan het politieke leven voor hun rechten zouden kunnen opkomen. De eerste opvatting werd met kracht verkondigd in het Chinese dagblad Sin Po dat van 1910 af in het Maleis (en van '21 af bovendien in het Chinees) in Batavia verscheen, de tweede opvatting werd vooral aangehangen door de welgestelden uit de Indisch-Chinese groep: eigenaren van grote handelshuizen, particuliere landerijen, rijstpellerijen enz. Woordvoerder van deze groep werd de miljonair H. H. Kan, eigenaar van een particuliere landerij, die een Nederlandse opvoeding had genoten en in Batavia lid was geworden van de regentschapsraad. Hij was het die in ’17, toen bekend werd dat van Limburg Stirum enkele Indische Chinezen wilde opnemen in de voor het eerst samen te stellen Volksraad, de Chinese leden van alle bestaande plaatselijke raden opriep om met hem in Bandoeng van gedachten te wisselen over de candidaten die men aan de gouverneur-generaal zou kunnen voorleggen. Elf Indische Chinezen, onder wie zeven z.g. ‘officieren der Chinezen’, namen Kans uitnodiging aan; besloten werd, aan de gouverneur-generaal vijf namen voor te leggen, onder wie die van Kan. Toen dit in wijder kring bekend raakte, rees er verzet, als gevolg waarvan begin november ’17 in Semarang een conferentie plaatsvond van ca. zevenhonderd Indische Chinezen, allen op Java gedomicilieerd. Kan betoogde er dat deelneming aan de arbeid van de Volksraad wenselijk was, en hetzelfde deed een tweede Chinees, Yap Swie Siang, een socialist die zich als volgeling van Sneevliet beschouwde. Noch Kan, noch Yap wist de conferentie te overtuigen: de meeste aanwezigen stelden zich op het vooral door het dagblad Sin Po telkens naar voren gebrachte standpunt dat voor de Indische Chinezen maar één land van belang was: China. Kan wekte dan ook grote ergernis toen in ’18 bekend werd dat hij en een tweede Indische Chinees (de ‘luitenant der Chinezen’ op het eiland Banka) zich hadden laten benoemen tot lid van de Volksraad.
In de loop van de jaren ’20 werd het politieke beeld dat de Indisch-Chinese volksgroep bood, nog gecompliceerder. Er kwam een kleine linkervleugel (de PKI had een aantal Indisch-Chinese aanhangers, de meesten zonen van rijke Chinezen, en onder de groepen communisten die begin '28 naar Boven-Digoel werden gedeporteerd, bevonden zich acht mannelijke Indische Chinezen) – er kwam óók een groep die aansluiting zocht bij het Indonesisch nationalisme.
Kan en andere vermogenden wezen dat nationalisme af – zij hadden onder het Nederlandse bewind fortuin gemaakt en wensten tot in een verre toekomst door dat bewind beschermd te worden. In '28 richtten zij in Semarang het Chinees Verbond in Nederlands-Indië op, de Chung Hwa Hui; het was typisch een organisatie van de gevestigde Indisch-Chinese maatschappelijke elite (‘recente’ Chinezen mochten er wel lid van worden maar hadden er geen stemrecht in) – de groep van het verbond werd naar de luxueuze Amerikaanse auto’s waarvan de voormannen gebruik plachten te maken, door minder bemiddelde Chinezen veelal als ‘de Packard-groep’ aangeduid.
In de jaren '20 behoorden de Indische Chinezen die mèt Kan in de Volksraad kwamen (hijzelf werd telkens door het gouvernement, waarmee hij op uitstekende voet stond, herbenoemd), tot de behoudenden.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 428-430
[Jakarta 9 – Soetomo]
[Jakarta 11 – Yamin]
[Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 571-576]
Wij komen nu tot de Parindra en de Gerindo die respectievelijk in ’35 en ’37 werden opgericht; het voornaamste verschil tussen die twee was dat de Gerindo ingrijpende sociale hervormingen wenste en dat de Parinfdra daar minder behoefte aan had. De Partai Indonesia Raya (de Partij van Groot-Indonesië) oftewel de Parindra, werd in december ’35 in Soerakarta gevormd uit een samengaan van de oude Javaanse groepering Boedi Oetomo (‘aristocratisch-intellectualistisch’, zoals wij eerder schreven) met enkele andere groeperingen waaronder een van Oost-Javaanse intellectuelen welke aldaar en op Zuid-Celebes belangrijk sociaal werk had gedaan onder leiding van Soetomo, een van de oprichters van Boedi Oetomo, later oprichter van de Studieclub te Soerabaja die verbonden was geweest met de overeenkomstige club te Bandoeng waaruit Soekarno’s PNI was ontstaan. De naam van de nieuwe partij was al een program: de titel van het Indonesisch-nationalistische volkslied werd er in herhaald. Voorzitter van de partij werd Soetomo en in zijn persoon had de Parindra dus een duidelijke band met het nationalisme uit de jaren ’10 en ’20 – zij kreeg een duidelijke band met het nationalisme uit het begin van de jaren ’30 in de persoon van Thamrin die leider werd van de Parindra-fractie in de Volksraad, hij was door het gouvernement steeds als de lastigste criticus beschouwd.
De Parindra was een beweging van inheemse stedelingen uit de hogere lagen van de inheemse samenleving. Zij zette het werk van de bond van intellectuelen voort in dier voege dat ook zij ging streven naar een betere organisatie en een sociale verheffing van het inheemse volksdeel: zij richtte tientallen handels- en kredietcoöperaties op alsmede een bankinstelling, een armenhuis en een polikliniek; ook gaf zij zich moeite om door het uitzenden van onderwijzers het analfabetisme te bestrijden en organiseerde zij voorlichting aan landbouwers en eigenaren van prauwen. Haar ledental (onder die leden bevonden zich talrijke inheemse bestuursambtenaren) bleef beperkt – er waren nog geen vierduizend leden in ’37, wellicht tienduizend in ’40; de aanhang was evenwel breder dan die cijfers doen vermoeden. Dat bleek, toen haar voorzitter Soetomo in mei ’38 in Soerabaja overleed: omstreeks vijftigduizend inheemsen volgden zijn baar. Raden Mas Ario Woerjaningrat, een van de regenten in het vorstendom Soerakarta, werd zijn opvolger.
De Parindra was afkerig van een drastische hervorming van de inheemse samenleving. Inheemse voormannen die wèl voorstanders waren van zulk een hervorming, richtten in mei ’37 in Batavia een eigen groepering op, de Gerakan Rakjat Indonesia (de Indonesische Volksbeweging) oftewel de Gerindo. bedoeld, zo deed de voorzitter, med. Drs. A.K. Gani, blijken, ‘als linkse correctie op de rechtse Parindra’. Tot de oprichters van de Gerindo behoorden verscheidenen die eerst voorman waren geweest van de Partindo, de voortzetting van Soekarno’s PNI. Dat gold bijvoorbeeld voor twee in Batavia geassocieerde advocaten, mr. Mohammed Yamin en mr. Amir Sjarifoeddin; die laatste, over wie wij vooral in het slothoofdstuk van dit deel meer te schrijven hebben, was een in 1907 in Medan geboren Batak die in Nederland een gymnasium had doorlopen, als student aan de Rechtshogeschool te Batavia al politiek actief was geweest en in ’33 tot anderhalf jaar gevangenisstraf was veroordeeld wegens overtreding van artikel 153 bis.
Uiteraard kwam de Gerindo in het staatkundige gedeelte van haar program niet voor de onafhankelijkheid van Indonesië op (dat zou onmiddellijk tot een verbod hebben geleid) – zij eiste autonomie voor Indië binnen het geheel van het koninkrijk en drong aan op de vorming van een volwaardig parlement, d.w.z. een parlement dat, anders dan de Volksraad, zeggenschap zou hebben over het gouvernement en zou worden samengesteld op grond van algemene verkiezingen, hetgeen natuurlijk een overweldigende inheemse meerderheid zou opleveren. Wat dan?
Onmiddellijk na de oprichting van de Gerindo werd Yamin door de PID op dat punt verhoord. Hij verklaarde toen, aldus een eind ’39 door de PID opgesteld, uitgebreid rapport over de nationalistische beweging, ‘dat de door de Gerindo geformuleerde doelstelling ruimer was gekozen dan die van de Partindo (zij had eertijds onafhankelijkheid geëist).
‘met het oog op eren eventuele dominion-status ... Tegenover een dominion-status stond men volgens mr. Mohammed Yamin niet afwijzend, echter als overgangsfase naar de volledige vrijheid van ‘Indonesia’.
Op grond hiervan huldigde het hoofdparket reeds duidelijk de mening dat de Gerindo geen ander doel had dan ‘Indonesia Merdelka’ ‘
Die mening was juist.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 502-503
Bij de Japanse spionage waren velen betrokken, in de eerste plaats de Japanse consulaire ambtenaren – overtuigende bewijzen daarvoor werden midden december '41 in Menado gevonden waar uit Batavia overgevlogen ambtenaren van de Dienst der Oost-Aziatische Zaken in het archief van het Japanse consulaat niet alleen paperassen vonden, ‘waarin’, aldus hun rapport, ‘tal van gegevens voorkwamen over inheemse ambtenaren in de Minahassa alsmede een plan voor de overname van de administratie van dit gebied na een bezetting door Japan’, maar ook o.m. een opdracht van de Japanse consul-generaal in Batavia, ‘met aanhaling van een telegram van de minister van buitenlandse zaken, om scheepsbewegingen in de Stille Zuidzee, de Indische Oceaan en de Zuid-Chinese Zee te rapporteren’; voorts troffen zij in het consulaatsarchief ‘vele en uitvoerige telegrafische rapporten’ aan over de aanleg, de outillage en de bezetting van het vliegkamp van de Marineluchtvaartdienst bij Menado en over de aanleg van een legervliegveld, ‘sommige dezer gegevens waren afkomstig van inheemse berichtgevers.’ Men moet wel aannemen dat de Japanse consul-generaal in Batavia (van september '39 tot november '40 breidde zijn staf zich van acht tot achttien medewerkers uit) dit soort opdrachten regelmatig aan zijn consuls heeft gegeven en dat de Japanse consulaire dienst ook elders dan in de Minahassa inheemsen als verspieders heeft kunnen inschakelen. Het kwam verder herhaaldelijk voor dat officieren van de Japanse marine, soms ook van het Japanse leger, als z.g. burgers en onder een valse naam aan de staf van het consulaat-generaal werden toegevoegd – met één marineofficier, Mamoroe Ota, geschiedde dat in '37 en hij bleef vier jaar lang op Java vertoeven waar hij, met een auto rondrijdend, tal van militaire waarnemingen kon doen. Er zijn aanwijzingen dat tijdens deze en dergelijke verkenningen de punten op Java’s noordkust werden uitgekozen die zich het beste leenden voor Japanse landingen.
Incidenteel verschenen voorts schepen van de Japanse marine in Indische wateren die van hun officieel bezoek gebruik maakten om de nodige waarnemingen te doen. Meer systematisch werden er verkenningen uitgevoerd door Japanse vissersschepen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 523-524
Eerder vermeldden wij dat in mei '40 in Indië niet alleen ‘Duitsers’ maar ook ‘NSB’ers’ ter internering werden opgepakt, en dat begrip ‘NSB’ers’ hebben wij eveneens tussen aanhalingstekens geplaatst: niet allen die gearresteerd werden, waren lid van de NSB of zelfs maar sympathisant met deze beweging.
Op 10 mei '40 was van Starkenborghs besluit van de 9de gepubliceerd waarbij de NSB tot een voor gouvernementsdienaren verboden vereniging was verklaard. Zodra bericht was dat Duitsland Nederland had aangevallen, ging dat velen niet ver genoeg. In Bandoeng werd nog op de 10de het kringhuis van de NSB door jeugdige Europeanen bestormd en hier werden vijftien NSB’ers, onder wie de redacteuren van het NSB-weekblad Het Licht, gearresteerd. Ook in Semarang en Soerabaja
vonden arrestaties plaats. In Batavia begonnen zij op de 11de: acht arrestaties, maar toen een spreker van de Nirom, reagerend op de berichten uit Nederland, alle luisteraars had aangeraden verdachte personen bij de autoriteiten van politie en leger aan te geven, was het hek van de dam. Ook in Indië leidde de Vijfde Colonne-paniek tot absurde geruchten (de waterleiding zou vergiftigd zijn en de Vijfde Colonnisten zouden talrijke geheime zenders hebben gebouwd) en niet minder absurde publicaties. Zo berichtte het Bataviaas Nieuwsblad op 18 mei (het bericht werd in andere dagbladen overgenomen) dat bij een gearresteerde instructeur van een politieschool op Java een lijst was gevonden met de namen van meer dan honderd andere Nederlanders, onder wie drie bestuursambtenaren, die ‘dadelijk na de Duitse bezetting moesten worden gefusilleerd’ – het
bericht gaf de Indische Courant drie dagen later als commentaar in de pen, ‘dat er sprake moet zijn geweest van een komplot om zich hier, tezamen met de Duitsers, meester te maken van dit land.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 546-547
Er werd in die maand door een inheemse advocaat-procureur te Semarang, mr. Sastromoeljono, in een bespreking met een officiële commissie die naging hoe de weerbaarheid der inheemsen kon worden versterkt, een nogal gedetailleerd beeld gegeven hoe zijns inziens de inheemsen de oorlog zagen. Hij sprak zonder de terughoudendheid die veel inheemsen in hun contact met Europeanen aan de dag legden, zulks uit vrees dat openhartigheid hen in maatschappelijk opzicht zou schaden. Mr. Sastromoeljono onderstreepte, aldus het verslag van zijn mededelingen, dat onder de inheemsen de groepen van ‘de werkelijk loyalen’ en ‘de staatsgevaarlijken’ maar klein waren en dat de grote meerderheid der inheemsen bestond uit ‘staatsonverschilligen’ of ‘staatslauwen’. Die grote groep ‘vertoont verscheidene nuanceringen, maar zoals de naam het reeds aanduidt, is onverschilligheid haar hoofdkenmerk. Het sterkst komt dat in dit verband tot uiting in dit gezegde: ‘Wat kan het mij schelen, of ons land onder Nederland of een andere mogendheid komt te staan, ik zal er niets bij verliezen; waarom mij uitgesloofd om de bestaande toestand te handhaven?’ Deze mensen zijn bepaaldelijk niet anti-gezag of anti-Nederlanders, het enig positieve in hun gevoelen is een duidelijk ongeïnteresseerd zijn. Ontevreden zijn zij niet, maar bepaaldelijk tevreden evenmin.
Weer anderen in deze groep zeggen: ‘Moeten wij dit land nu helpen verdedigen tegen buitenlandse aggressie? Waarvoor, is dit dan ons land? Och, als het alleen maar om financiële bijdragen gaat, ons goed. Mensen in nood dienen geholpen te worden, maar ons bloed er voor geven, neen!’
Uit dit laatste blijkt het gevoel van: wij hebben ons land en onze vrijheid verloren, wij berusten in deze toestand, wij doen niets om aan die toestand een einde te maken, maar evenmin zullen wij iets doen om hem te bestendigen. Als dienaren van de staat doen deze mensen hun plicht. Zij moeten nu eenmaal werken om niet van de honger om te komen.’
Ruim een half jaar later, begin februari '41, kwam de oudste Indonesische medewerker bij de censuur, die tevens al sinds '31 Volksraadslid was, tot overeenkomstige conclusies. ‘Het heeft mij’, rapporteerde hij, ‘gefrappeerd te moeten constateren dat in de briefwisseling tussen de inheemsen onderling nooit, maar dan ook nooit een lans wordt gebroken dan wel propaganda wordt gemaakt voor de zaak der Geallieerden. Scherpe kritiek op het optreden der Duitse barbaren is mij evenmin onder ogen gekomen.’
De inheemse censuur-medewerker wees er verder op dat zodanige kritiek ook vrijwel ontbrak in de inheemse pers.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 571-576
[Jakarta 7 – Thamrin]
[Jakarta 9 – Douwes Dekker]
[Jakarta 9 – Soetomo]
Over de toch al moeilijke verhouding tussen het gouvernement en de nationalistische beweging viel begin januari '41 de schaduw van een gebeuren dat veel Indonesiërs diep schokte: bij Thamrin, die zich sinds '27 in de Volksraad als de scherpste criticus van het gouvernement had ontpopt, werd op de avond van 6 januari huiszoeking gedaan; door een aanval van malaria lag hij ziek te bed, er werd hem van de zijde van de politie huisarrest opgelegd en vijf dagen later overleed hij, geheel onverwachts.
Waarom die huiszoeking?
Zij vloeide in hoofdzaak voort uit het feit dat het gouvernement al sinds verscheidene jaren Thamrin zag als een nationalist die er zozeer van overtuigd was dat Nederland geen wezenlijke concessies zou doen aan de nationalistische beweging dat hij hoop was gaan koesteren op een Japans ingrijpen. Die hoop leefde, gelijk in hoofdstuk 8 vermeld, bij menige Indonesiër – wij haalden toen Sjahrir aan die in augustus '37 had geschreven dat men ‘in geheel Indonesië tot in de verst gelegen kampongs vast overtuigd is van de macht der Japanners, en dat de Hollanders daartegen niets, maar dan ook niets hebben in te brengen.’ Dat was, zo merkten wij op, te generaliserend gesteld maar veel spreekt er voor dat in elk geval Thamrin van die macht der Japanners overtuigd was – het was dan ook geen toeval dat zijn Parindra *], in tegenstelling tot de Gerindo, contacten met Japan geenszins uit de weg ging. Wij herinneren er aan dat, gelijk in hoofdstuk 8 vermeld, Soetomo, toen voorzitter van de Parindra, in '36 Japan bezocht en in een reeks pro-Japanse artikelen verslag deed van zijn ervaringen; voorts, dat een lid van de Parindra, Raden mr. Soedjono, in Tokio docent in het Maleis werd aan de School voor Vreemde Talen; verder, dat van de twee redacteuren van het in Semarang met Japans geld opgerichte dagblad Sinar Selatan één lid van de Parindra was; en tenslotte dat er aanwijzingen waren dat Thamrin en Wirjopranoto (een tweede prominente vertegenwoordiger van de Parindra in de Volksraad) betrokken waren geweest bij een mislukte Japanse poging om ook in Batavia een pro-Japans inheems dagblad te doen verschijnen. Wij voegen hieraan toe dat, naar in '39 aan de PID bekend werd, Thamrin in regelmatig contact stond met de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnende Japanse dagblad, de Tohindo Nippo.
Dit alles werd door het gouvernement met argwaan gadegeslagen en deze strekte zich eind ’39-begin '40 niet alleen tot Thamrin en Wirjopranoto uit maar ook tot de Menadonees dr. G.S.J.J. Ratu Langie, een intelligent man die van '27 tot '37 lid van de Volksraad was geweest en daarin binnen de groep der nationalisten steeds verder naar links was opgeschoven. Al te openhartige contacten met deze drie werden begin '40 aan het Volksraadslid Kerstens, voorzitter van de Indische Katholieke Partij (en wellicht ook aan andere Nederlandse Volksraadsleden) ontraden. ‘Ik ben’, schreef Kerstens eind januari '40 aan van Poll (zulks in een brief waarin hij over het immobilisme van het gouvernement de staf brak), ‘zowel door confidentiële waarschuwingen van de zijde van het hoofdparket als van de Generale Staf en door gesprekken o.a. met Idenburg’ (toen nog directeur van Onderwijs en Eredienst) ‘en Lovink’ (het hoofd van de Dienst der Oost-Aziatische Zaken) ‘er van op de hoogte dat het driemanschap Thamrin-Ratu Langie-Wirjopranoto gevaarlijke relaties met Japanse autoriteiten onderhoudt en er naar streeft, Japanse hulp te gebruiken als breekijzer op de Nederlandse ‘onwil’ tot het doen van staatkundige concessies. De Indische regering zou de bewijzen in handen hebben dat dit drietal hoogverraderlijke handelingen pleegt’ – nu, bewijzen voor ‘hoogverraad’ waren er niet. [...]
Kort na 10 mei '40 kwam bij de PID weer een nieuw bericht binnen, nu afkomstig van de resident van Batavia; aan deze was namelijk ‘onder aanbod van ede’ door een Nederlander verklaard, ‘dat hij op 10 mei j.l. met de dagexpress naar Soerabaja had gereisd samen met Thamrin die zich toen tegenover hem had uitgelaten dat het in het belang van Indië was, indien een grote mogendheid, Duitsland of Japan, Indië in bezit kreeg, aangezien de Inlandse bevolking daarvan meer te verwachten had dan van Holland.’
Enkele dagen later reageerde Thamrin op Nederlands capitulatie en op het vertrek van de regering naar Londen op een wijze die het gouvernement hogelijk irriteerde: in de Volksraad stelde hij namelijk de vraag of de verplaatsing van de regeringszetel wel in overeenstemming was met de bepalingen van de Grondwet. Hij schreef bovendien op 17 mei (maar dat wist het gouvernement toen niet) een brief aan de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnende dagblad Pemandangan, Tabrani, waarin hij deze aanspoorde, het vertrek naar Londen van de koningin en van het kabinet-de Geer scherp te veroordelen. Hoe die brief precies luidde, is niet bekend – aan Koch werd, zo schreef deze later, ‘door iemand die de inhoud ... kende, verzekerd dat, ware een Nederlander de schrijver geweest, de smartelijk-teleurgestelde, goed-Nederlandse geest ervan waardering zou hebben verdiend.’
Hoe dat zij, Tabrani begreep dat de brief, viel hij het gouvernement in handen, voor Thamrin bezwarend zou zijn – in oktober '40, toen hij na een conflict met Thamrin zijn hoofdredacteurschap neerlegde en als journalist bij de Regeringspubliciteitsdienst ging werken, had hij van de brief een cliché laten vervaardigen. Het ontging de PID niet dat Thamrin op 31 augustus '40, de zestigste verjaardag van koningin Wilhelmina, de Nederlandse vlag niet had uitgestoken; de PID meende dat hij daarmee opnieuw ‘zijn niet-loyale gezindheid (had) gedemonstreerd’ – Thamrin was evenwel, aldus de dienst, na mei '40 ‘voorzichtiger geworden in de omgang met Japanners’: die had hij beperkt tot de hoofdredacteur van de Tohindo Nippo. Wij nemen aan dat hiermee Thamrins contacten in het persoonlijke vlak werden bedoeld, want in het zakelijke (hij was zelf een gefortuneerd zakenman) had hij méér relaties met Japanners en Japanse instanties, o.m. met een Japanse handelsagent te Batavia, Sato. Deze vroeg Thamrin medio '40 of hij iemand kon aanbevelen voor het schrijven van rapporten over de economie van Nederlands-Indië, zulks tegen betaling – Thamrin gaf toen het advies, contact op te nemen met de gewezen voorman van de Indische Partij, E.F.E. Douwes Dekker die, politiek geïsoleerd en verbitterd, in Bandoeng een onderwijsinstelling leidde waaraan hij zelf sinds '37 niet langer les mocht geven. Douwes Dekker verkeerde in financiële moeilijkheden en voelde er voor, op het aanbod van Sato in te gaan, maar zocht rugdekking: bewerend dat hier sprake was van een wetenschappelijke opdracht, bracht hij het Japanse aanbod ter kennis van het departement van onderwijs en eredienst en dit had er geen enkel bezwaar tegen dat hij met Sato in zee ging; het lag voor de hand te veronderstellen dat Douwes Dekker slechts gebruik zou kunnen maken van gepubliceerde (en dus voor de Japanners al toegankelijke) gegevens. De PID werd door Onderwijs en Eredienst niet ingelicht – had het departement dat wèl gedaan, dan zou het stellig anders hebben gereageerd, want de PID wist dat ook Douwes Dekker er pro-Japanse sympathieën op na hield. Deze ontving, toen hij eenmaal begonnen was te rapporteren, van het Japanse consulaat-generaal te Batavia elke maand f 700 – in Indische verhoudingen een hoog bedrag.
Doorslagen van zijn voor Sato geschreven rapporten werden door Douwes Dekker aan Thamrin toegezonden. Wij weten van de inhoud niets, behalve dat er één rapport bij was dat, hetzij in uitgesproken termen, hetzij impliciet aangaf welk economisch beleid het best in Indië zou kunnen worden gevoerd als het Nederlands gezag ten val was gebracht.
Wat nu op maandag 6 januari '41 aan de huiszoeking bij Thamrin vooraf is gegaan, weten wij niet precies, maar veel pleit er voor dat zij voortvloeide uit het feit dat op een van de onmiddellijk daaraan voorafgaande dagen tot de PID een van Tabrani afkomstig bericht doordrong omtrent Thamrins brief van 17 mei '40 – althans: op maandagochtend vervoegden zich drie PID-rechercheurs bij de bureaus van het blad Pemandangan en vroegen er zowel naar het origineel van de brief als naar het cliché dat Tabrani had laten maken; de brief was zoek, het cliché werd in de brandkast gevonden. Daar werd een afdruk van gemaakt – de PID zag kennelijk de tekst als een nieuw en overtuigend bewijs voor Thamrins ‘niet-loyale gezindheid’. Wat had hij nog méér geschreven? Er werd tot huiszoeking besloten – bij die huiszoeking, waarbij men Thamrin vroeg of hij zijn kopie van zijn brief aan Tabrani had bewaard, vond men Thamrins correspondentie met Sato inzake de aanstelling van Douwes Dekker en de afschriften van diens rapporten, waaronder het afschrift van het ene rapport waarvan wij zojuist de inhoud aanduidden. Aan Thamrin werd huisarrest opgelegd, Douwes Dekker werd gearresteerd (van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om ook Ratu Langie op te pakken) en er volgden nog meer politie-invallen ten kantore van het blad Hong Po en van de daarmee verbonden vereniging, de Hoo Hap.
Dr. Ratu Langie tegen wie men geen spoor van bewijs had, werd spoedig vrijgelaten, ten aanzien van Douwes Dekker werd besloten, hem in Ngawi te interneren – en Thamrin, gelijk reeds vermeld, stierf te zijnen huize op de vijfde dag van zijn huisarrest.
Het overlijden van de man die jarenlang in de Volksraad leider was geweest van de nationalistische, later van de Parindra-fractie en het initiatief had genomen tot de oprichting van de Gapi, maakte diepe indruk in de inheemse wereld – velen legden een direct verband tussen het optreden van de politie en zijn dood en gingen hem als een martelaar voor Indonesië’s vrijheid beschouwen. Begraven werd hij, schrijft Jonkman (die de begrafenis bijwoonde), ‘als een vorst’ – tienduizenden volgden zijn baar. Opheldering gaf het gouvernement niet; het ging niet verder dan door de Regeringspubliciteitsdienst te laten verklaren dat aan de berichtgeving terzake in de Europese pers, die geschreven had dat Thamrin kennelijk een belangrijke spionage-agent van de Japanners was geweest, alle grond ontbrak. In de inheemse wereld leidde Thamrins dood ook nog tot nieuwe verontrustende geruchten, zo in de eerste helft van februari tot het gerucht, aldus het gouvernementspersoverzicht, ‘dat thans een Japanse inval op handen zou zijn, van welk feit de regering op de hoogte zou zijn uit de bij wijlen Thamrin gevonden stukken die zelfs de datum zouden vermelden.’
*] zie Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 428-429
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 576-577
[Jakarta 9 – Raad van Indië]
[Jakarta 11 – Onderwijs]
Sinds de vorming van aparte gemeenten waren steeds Nederlanders burgemeester geweest maar in '39 had het gouvernement voor het eerst een Indonesiër tot burgemeester benoemd: in Madioen (Oost-Java). In maart '41 nu kreeg die stad een nieuwe Indonesische burgemeester en werd zijn voorganger verplaatst naar de gemeente waar het paleis van de gouverneur-generaal lag: Buitenzorg. Beide benoemden waren lid van de Parindra.
Dit waren niet de enige maatregelen van het gouvernement waaruit bleek dat het er op bedacht was, meer Indonesiërs verantwoordelijke functies te laten uitoefenen. Geven wij daar voor de periode mei '40 – december '41 een overzicht van, dan zij allereerst vermeld dat in mei '40 een telg uit de regentenfamilie der Djajadiningrats, Pangeran Ario prof. dr. Hoesein Djajadiningrat, tot directeur werd benoemd van het departement van onderwijs en eredienst: de eerste Indonesiër die een departement te leiden kreeg. In diezelfde maand maakte het departement van marine bekend dat niet alleen jeugdige Nederlanders maar ook jeugdige Chinezen, Arabieren en inheemsen, als zij in het bezit waren van een hbs-diploma, toegelaten konden worden tot de officiersopleiding. Voorts deed het gouvernement in augustus weten dat de leiding van de z.g. Oosterse Nirom, t.w. het voor Indonesiërs en Indische Chinezen bestemde radioprogramma, geheel aan Indonesiërs zou worden toevertrouwd (de term ‘Indonesië’ mochten ook zij niet gebruiken). Tenslotte past in dit kader de vermelding van het feit dat in de uit vijf personen (een vicepresident en vier leden) bestaande Raad van Nederlands-Indië in mei '41 aan de ene Indonesiër, die er van begin '40 af zitting in had, Raden Adipati Ario Soejono, een tweede Indonesiër werd toegevoegd: Hoesein Djajadiningrat; deze, die al van '35 tot '39 lid van de raad was geweest, werd nu herbenoemd en als directeur van onderwijs en eredienst opgevolgd door zijn jongere broer, Raden Loekman Djajadiningrat.
Het was niet voor het eerst dat de raad twee Indonesische leden telde: dat was ook van '30 tot '33 het geval geweest, maar in laatstgenoemd jaar was in het kader van het bezuinigingsbeleid het aantal leden met twee verminderd waarna slechts één Indonesiër lid van de raad was gebleven. Het feit dat er nu weer twee Indonesische leden waren, lokte in de kringen der politiek-bewuste Indonesiërs nauwelijks reacties uit: ‘men heeft er’, oordeelde een der inheemse bladen, ‘te lang mee gewacht en het juiste psychologische moment voorbij laten gaan.’
Mèt Djajadiningrat kwam ook een Nederlander in de raad die in ons volgende deel een belangrijke rol zal spelen en bij wiens carrière en opvattingen wij nu iets langer stil willen staan: Ch.O. van der Plas, gouverneur van Oost-Java, toen hij tot lid van de Raad van Nederlands Indië werd benoemd.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 577-578
Van der Plas was in 1891 in Indië geboren en daar al op twintigjarige leeftijd BB-ambtenaar geworden. Nadien was hij in Leiden Arabisch gaan studeren en na de voltooiing van die studie was hij benoemd tot consul in Djeddah; hij had daar uiteraard veel te maken met de uit Indië afkomstige hadj-gangers. Na acht jaar verblijf in Saoedi-Arabië kreeg hij weer functies in het Indische bestuursapparaat. In '34 volgde zijn benoeming tot resident van Cheribon (provincie West-Java), in '36 werd hij tot gouverneur van de provincie Oost-Java benoemd. Hij ontpopte zich daar als een man van een nieuwe aanpak: zelf diep doordrongen van de gelijkwaardigheid van alle mensen, meende hij dat de tegenstellingen in de koloniale maatschappij konden worden verzacht en dat die maatschappij een impuls in een betere richting kon krijgen, als de leidende figuren uit de verschillende bevolkingsgroepen meer met elkaar in contact kwamen; geheel in overeenstemming met de boven de sociale realiteit zwevende denkbeelden van de beweging voor Morele Herbewapening, welke in die tijd in Europa opgeld deden, richtte hij derhalve op Oost Java het z.g. Legioen van de Geest op, waartoe naast Europeanen ook Indonesiërs, Chinezen en Arabieren konden toetreden – ‘eerbied voor het leven, eerbied voor de mens, eerbied voor de Schepper’, was de zinspreuk van het Legioen en het ging er verder van uit dat, aldus zijn beginselverklaring, ‘Nederlands-Indië door de eigenschappen van de bevolkingsgroepen welke de historie daar heeft samengebracht, geroepen is, de eenheid in vrije verscheidenheid tot stand te brengen.’ De politiekbewuste Indonesiërs hadden voor zulk een streven geen waardering en veel Europeanen waren van oordeel dat van der Plas, op voet van gelijkheid met alle onderdanen omgaand, het gezag te grabbel gooide. Van Starkenborgh evenwel had waardering voor de energie en bekwaamheid van Van der Plas; óók waardeerde hij dat deze, in tegenstelling tot vele anderen, talrijke contacten in Indonesische kringen had (zijn Maleis was onberispelijk) en dat hij een uitnemend kenner van Indië en van de Islam was.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 590-593
Sinds Kritiek en Opbouw in februari '38 in Bandoeng was opgericht hadden enkele Indonesiërs deel uitgemaakt van de redactie. De bemoeienissen van de redacteuren waren evenwel beperkt gebleven – het was de socialist Koch die in feite als enige het blad redigeerde. In maart '40 werd hij ook formeel enig redacteur, de overige redacteuren, ook de Indonesiërs onder hen, werden voortaan als ‘vast medewerker’ aangeduid. Bevredigend vond Koch dat niet: hij kreeg meer en meer behoefte aan steun en trok derhalve in de herfst van '40 twee mederedacteuren aan: de in Bandoeng gemobiliseerde journalist J. H. W. Veenstra en de kort te voren in Indië aangekomen partijloze publicist Jacques de Kadt.
Met steun van de Nederlandse regering en goedvinden van het Indisch gouvernement had de Kadt, die in de Meidagen van '40 samen met zijn Joodse ouders en drie broers naar Engeland ontkomen was, zich mèt die familieleden naar Indië kunnen begeven. Hij kwam er eind augustus aan als een van de leden van de eerste groep Joodse vluchtelingen welke tot Indië werd toegelaten. Die groep werd door de autoriteiten vastgehouden: dezen, die slechts summiere inlichtingen met betrekking tot de identiteit der vluchtelingen hadden ontvangen, wensten over nadere gegevens te beschikken. Daarbij werd om te beginnen de documentatie van de PID geraadpleegd – men constateerde dat ‘J. de Kadt, publicist’ een tijdlang communist was geweest, in '32 tot de oprichters had behoord van de Onafhankelijk Socialistische Partij die op een onafhankelijk Indonesië had aangedrongen, in '33 als lid van een voor overheidsemployé’s verboden partij ontslagen was bij de PTT en bovendien in dat jaar drie maanden gevangenisstraf had gekregen wegens een artikel over de zaak van ‘De Zeven Provinciën’ dat als ‘opruiend’ was gekwalificeerd.
Dat hij nadien als zelfstandig publicist gewaarschuwd had tegen de Sowjet-Unie en op een krachtige verdediging van de Westerse democratie had aangedrongen, was aan de PID kennelijk onbekend – deze ‘communist’ moest onmiddellijk, in afwachting van een nadere beslissing, achter slot en grendel gezet! Hij werd in het huis van bewaring te Batavia opgesloten. Het bericht van die opsluiting leidde er toe dat onmiddellijk een comité werd gevormd dat zich voor zijn vrijlating moeite ging geven – Koch, Koets, J. H. Ritman, hoofd van de Regeringspubliciteitsdienst, en mr. B. van Tijn, voorzitter van de Indische Sociaal Democratische Partij, maakten er deel van uit en bereikten in de eerste plaats dat er in verscheidene Europese en in enkele Indonesische bladen op werd gewezen dat het gouvernement in de persoon van de Kadt een onafhankelijk denkende, cultureel vooraanstaande Nederlander had opgesloten. Koch wist tot van Starkenborgh door te dringen; deze besliste dat de gouverneur van West-Java een onderhoud met de Kadt zou hebben – het gevolg daarvan was dat de Kadt werd vrijgelaten, evenwel met de aanzegging dat hij, zodra de oorlog afgelopen was, naar Nederland zou worden teruggezonden, dat hij zich elke maand bij de politie moest aanmelden, dat hij zich van medewerking aan de nationalistische beweging had te onthouden, dat hij niet mocht publiceren over Indië’s binnenlandse politiek maar dat hij wèl over de buitenlandse politiek en over culturele vraagstukken mocht schrijven.
Op uitnodiging van Koch trad de Kadt enkele weken na zijn vrijlating samen met Veenstra tot de redactie van Kritiek en Opbouw toe. Koch bleef overigens de enige die als redacteur vermeld werd.
Van de drie redacteuren was het nadien Veenstra die de culturele aangelegenheden, de Kadt die de buitenlandse politiek, Koch die de binnenlandse voor zijn rekening nam. Het blad onderscheidde zich van de andere Europese bladen in de eerste plaats doordat het regelmatig vooraanstaande Indonesische nationalisten aan het woord liet, onder hen Thamrin, Sjarifoeddin, de meer conservatieve Soetardjo en de in politiek isolement geraakte hadji Agoes Salim. Die medewerking van Indonesische zijde kwam de belangstelling voor Kritiek en Opbouw ten goede: het aantal abonnementen steeg van ruim tweehonderd tot ca. achthonderd. De advertentiekolommen bleven evenwel leeg.
Het immobilisme van het gouvernement werd door Kritiek en Opbouw afgekeurd – anderzijds stond het blad ook kritisch jegens de nationalistische beweging. Het zag Thamrin als een gezaghebbende figuur maar het was niet onder de indruk van de kwaliteiten van de overigen die als nationalistische voormannen optraden, en het noemde, met alle begrip voor de er aan ten grondslag liggende wensen, het eerder vermelde memorandum dat de Gapi-leiding in februari '41 aan de commissie Visman voorlegde, een stuk waarmee niet te werken viel. Kritiek en Opbouw drong er bij die gelegenheid op aan dat Dewantoro, de man van het Taman Siwo-onderwijs, een leidende plaats in de nationalistische beweging zou krijgen en dat aan de internering o.m. van Soekarno, Hatta en Sjahrir een einde zou worden gemaakt.
Dat werd in april '41 geschreven – het gouvernement reageerde niet. Maar het reageerde wèl, toen een Indonesisch medewerkster begin september in Kritiek en Opbouw opnieuw aandrong op vrijlating van de geïnterneerde nationalistische leiders: nu kreeg de redactie op 24 september een aanzegging van de justitie dat haar blad was aangewezen als een periodiek waarvan de verschijning tijdelijk kon worden verboden (zulk een waarschuwing was steeds de eerste stap bij toepassing van de z.g. persbreidel-ordonnantie).
Drie dagen later, 27 september, verscheen een nummer van Kritiek en Opbouw waarin de Kadt betoogde dat er in Indië van werkelijk politiek leven geen sprake was. ‘Er was hier vroeger’, schreef hij (met de woorden ‘was’ en ‘vroeger’ dekte hij zich tegen de beschuldiging dat hij toch over de actuele binnenlandse politiek schreef), ‘zo veel, of zo weinig politiek leven als door een min of meer verlicht despotisme werd toegestaan. Men ontmoet altijd mensen die een krottenbuurt ‘schilderachtig’ vinden. In die zin bestond hier een ‘schilderachtig’ politiek leven... De bewoners van een krottenbuurt hebben gewoonlijk geen flauw idee van wat een menswaardig leven is. Het zijn altijd buitenstaanders die het krottenvolk daarop attent moeten maken. Die buitenstaanders worden dan gewoonlijk ‘opruiers’, in sommige landen ‘haatzaaiers’ genoemd. Ook al beschouwen ze het hele geval als zo hopeloos dat ze niet de minste lust tot zaaien hebben’ – kennelijk zag de Kadt de binnenlands-politieke situatie welke in die tijd was ontstaan, als ‘hopeloos’: de toezegging van de naoorlogse rijksconferentie was door de Indonesische nationalisten als onvoldoende van de hand gewezen en het gouvernement (het was uit van Starkenborghs antwoord aan Jonkman opnieuw gebleken) wilde niet verder gaan dan het had gedaan.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 646, 647-648
Zo werd dus vooral van mei '40 af Indië’s defensie in tal van opzichten verbeterd. Dat stelde hoge eisen aan de samenleving – een verhoogde defensie-inspanning betekent steeds dat grote hoeveelheden goederen voor militaire doeleinden gereserveerd worden en dat grote aantallen burgers uit de civiele sector naar de militaire worden overgebracht. Dat stelt reeksen problemen aan de overheid: zij moet belangen tegen elkaar afwegen, knopen doorhakken, coördinerend optreden.
Om het Indische gouvernement daartoe in staat te stellen, was in april '36, d.w.z. nog onder het bewind van gouverneur-generaal de Jonge, een speciaal lichaam in het leven geroepen (een lichaam dat Nederland nimmer heeft gekend), de Staatsmobilisatieraad. Die Raad bestond uit de directeuren resp. hoofden van bijna alle departementen (wij herinneren er aan dat de legercommandant tevens hoofd was van het departement van oorlog en de commandant-Zeemacht tevens hoofd van het departement van marine), aangevuld met de procureur-generaal. [...]
In het overleg nu binnen de Raad kwamen twee vragen centraal te staan. De eerste was: hoe kunnen wij ons beter voorbereiden op een Japanse aanval? De tweede: wat hebben wij te doen wanneer Indië of een deel daarvan door Japan wordt bezet?
Wij beginnen met de eerste vraag.
De Raad bevorderde dat het Indische bedrijfsleven, voorzover het daarvoor in aanmerking kwam, op de eisen van de oorlogvoering werd ingesteld. Onder de aparte commissies van de Raad waren er die nagingen wat speciale bedrijfstakken voor die oorlogvoering konden doen; daartoe werden, nog vóór mei '40, voorraden grondstoffen aangeschaft en werd na mei '40 ter bevordering van de voedselproductie een ordonnantie voorbereid welke het gouvernement het recht gaf, voor te schrijven dat bepaalde woeste gronden ontgonnen en bepaalde gewassen aangeplant zouden worden.*] De Raad had voorts intensieve bemoeienis met de verbetering van de infrastructuur van het Knil, van de Militaire Luchtvaart van het Knil, van de Koninklijke Marine en van de Marineluchtvaartdienst. Hij droeg er ook zorg voor dat op het terrein van de Technische Hogeschool te Bandoeng een gedeeltelijk onder de grond gelegen betonnen Algemeen Hoofdkwartier werd gebouwd dat plaats bood aan de commandanten van Zee- en Landmacht en hun staven en voorts aan de gouverneur-generaal en de algemene secretaris met enig secretarie-personeel. Veel aandacht besteedde de Raad aan de verbetering van de haven van Tjilatjap – duidelijk was immers dat deze aan Java’s zuidkust gelegen haven van eminent belang zou zijn indien de havens aan Java’s noordkust onder zware Japanse druk zouden komen te staan.
*] Het was onverstandig van de bezetter de Nederlands-Indische ambtenaren al zo gauw te interneren. [Alberts – Een kolonie, 76]
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 772-773
Alvorens naar Java te gaan, voerde Wavell, van zijn chef-staf Pownall vergezeld, besprekingen in Singapore met de Britse legercommandant Lieutenant-General A. E. Percival en diens staf en nam hij de situatie op Malakka in ogenschouw. Hij bracht er vier dagen door, van 6 tot 9 januari, en zijn indrukken waren, hoe kon het anders, ongunstig; vooral maakte hij zich zorgen over het feit dat het eiland Singapore aan de landzijde in het geheel niet versterkt was – de aanleg van goede versterkingen zou maanden vergen.
Op 10 januari [‘42] kwam hij per vliegtuig in Batavia aan waar hij door de Britse admiraals Layton en Palliser, de Amerikaanse admiraal Hart en de Amerikaanse luchtmacht-generaals Brett en Brereton werd opgewacht alsook door Helfrich en ter Poorten. Van Starkenborgh liet zich door een van zijn adjudanten vertegenwoordigen – hij had zich, vermoeden wij, op het standpunt gesteld dat uit zijn positie als Landvoogd voortvloeide dat Wavell eerst bij hèm zijn opwachting moest maken, niet omgekeerd. Aan Nederlandse zijde was afgesproken dat het gehele gezelschap hoge Britse en Amerikaanse militairen eerst meegenomen zou worden naar Helfrichs woning in Batavia, zogenaamd voor een nadere kennismaking, maar Helfrichs bedoeling was, onmiddellijk bij Wavell aan te dringen op een offensieve strategie ter zee. Tactisch was dit een fout: hoe kon men verwachten dat de pas aangekomen opperbevelhebber, die nog niet eens zijn hoofdkwartier had georganiseerd, bindende toezeggingen zou doen?
Ten huize van Helfrich werd kort gesproken over het door de Combined Chiefs of Staff aan Wavell verstrekte directief, daarna kwam de algemene militaire situatie aan de orde. Wavell zei dat hij zich zorgen maakte over de verdediging van het eiland Singapore, ‘overigens’, aldus later Helfrich, ‘zei hij niet veel.’ Helfrich zei zoveel te meer, nl. dat het wenselijk was een Combined Striking Force te vormen en deze in het noorden van de archipel te laten ageren. Wavell reageerde slechts met de opmerking dat de beschikbare vlooteenheden in de resterende weken van januari dienden te zorgen voor het dekken van de convooien naar Singapore.
Op 11 januari, daags na deze eerste samenkomst, bracht Wavell een bezoek aan van Starkenborgh. ‘Ons onderhoud’, aldus later Van Starkenborgh, ‘was kort, maar lang genoeg om van generaal Wavell de indruk te krijgen die ik later behouden heb, dat hij een persoon was van weinig woorden, bedachtzaam in zijn uitlatingen, oprecht, vasthoudend, trouw, iemand op wie zonder reserve viel staat te maken ... Ik herinner mij van de inhoud van dit eerste gesprek alleen dat de generaal ter sprake bracht dat de Japanners ..., wanneer zij aan meerdere zijden Java genaderd zouden zijn, zouden kunnen trachten het eiland in handen te krijgen door de eis te stellen van overgave-zonder-strijd onder bedreiging van luchtbombardementen ... Generaal Wavell wilde weten wat mijn houding ten aanzien van zo ’n eis zou zijn ... Zelf had ik haar ook reeds overwogen. Ik was voornemens af te wijzen. Generaal Wavell vroeg tenslotte of ik zelf beslissen zou, namelijk zonder Londen te raadplegen. Mijn antwoord was bevestigend. Ik rekende deze beslissing tot mijn bevoegdheid te behoren en wilde elk tijdverlies voorkomen’ – wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat Van Starkenborghs vooruitziende blik en besluitvaardigheid op Wavell indruk maakten. Naar Londen seinde de gouverneur-generaal: ‘Het eerste bezoek van Wavell liet een gunstige indruk achter van rust en zakelijkheid. Over onze verhouding werd niet gesproken en ik ben ook niet voornemens gesprek uitlokken doch vertrouw op de praktijk.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 870-871
Het gebied van Abda-Command was inmiddels in drie fragmenten uiteengevallen: Birma, Java (en Midden- en Noord-Sumatra) en Noord Australië – had het nog zin, de bevelsorganisatie in stand te houden? Hoewel Birma nu aan Wavells bevelsbevoegdheid was onttrokken (21 februari), meenden de Britse Chiefs of Staff van wèl: hun voorstel was, Abda-Command naar Fremantle in West-Australië te verplaatsen, en hun Amerikaanse collega’s gingen met die verplaatsing accoord. Wavell zelf evenwel had, daargelaten wat met Abda-Command gebeuren zou, grote weerstand om Java te verlaten. 'Ik haat de gedachte’, seinde hij op 21 februari aan Churchill, ‘deze onversaagde Nederlanders te verlaten’: het offer dat hij wilde brengen, werd door Churchill en de Combined Chiefs of Staff zinloos geacht: hij kreeg de volgende dag, 22 februari, instructie, naar Brits-Indië terug te keren waar hij opnieuw als Commander-in-Chief India zou gaan fungeren.
Diezelfde avond nam hij samen met Brett afscheid van van Starkenborgh die in de voorafgaande nacht uit Batavia was weggereden en, zoals wij al in hoofdstuk 1 vermeldden, in Bandoeng zijn intrek had genomen in de villa van het Chinese Volksraadslid Kan. Wavell liet van Starkenborgh de instructies lezen die hij van de Combined Chiefs of Staff had ontvangen; hij ‘vond het’, vertelde van Starkenborgh later aan de Enquêtecommissie, ‘hoogst pijnlijk, op het ogenblik van het gevaar weg te gaan. Hij vertelde mij dat dit vertrek hem verschrikkelijk speet, dat hij zich geen illusies maakte over het verloop van zaken, maar dat hij de strijd gaarne met ons tot het einde had willen strijden. Ik heb hem geantwoord te begrijpen dat hij niet anders doen kon dan zijn orders naleven.’
‘Het gesprek’, aldus Wavells biograaf John Connell, 'was waardig, openhartig en pijnlijk. De gouverneur-generaal was even standvastig in zijn moed als onberispelijk in zijn optreden. Hij stelde eenvoudigweg voor dat zijn Nederlandse officieren op Java van de marine, de luchtmacht en het leger hun verantwoordelijkheden en commando’s voor de verdediging van het eiland, die zij bezaten vóór de komst van Abda, weer zouden opnemen’ – van Starkenborgh was het dus die voorstelde, Abda-Command eenvoudig op te heffen. Wavell nam dat voorstel over, de Combined Chiefs of Staff keurden het goed en Wavell bepaalde vervolgens dat Abda-Command op 25 februari om twaalf uur ’s middags zou ophouden te functioneren. Wat nog aan Britse, Australische en Amerikaanse strijdkrachten op en bij Java was, zou geplaatst worden onder Nederlands opperbevel: ter zee onder Helfrich, te land onder ter Poorten, in de lucht onder van Oyen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 874, 875-876
Dat de Amerikaanse bommenwerpers begonnen waren Java te verlaten en dat ook de Amerikaanse technici en andere bondgenootschappelijke militairen voor wie geen wapens beschikbaar waren, werden geëvacueerd, gaf extra klem aan de vraag die eigenlijk al in alle duidelijkheid opgeworpen was op 18 februari [1942], toen was komen vast te staan dat geen troepen meer naar Java zouden worden gezonden: wie moesten in dat late stadium blijven en aan wie moest opdracht worden gegeven te vertrekken?
Als algemene richtlijn had het gouvernement al voor het uitbreken van de oorlog in de Pacific bepaald dat, als de Japanners een bepaald gebied zouden bezetten, de ambtenaren van het Binnenlands Bestuur en van de gouvernementsdiensten ter plaatse moesten blijven. Is ooit evacuatie van de Europeanen overwogen? Daar is geen enkele aanwijzing voor.
De Engelsen hadden in '40-’41 op Hongkong en op Malakka en Singapore de Engelse vrouwen en kinderen de gelegenheid gegeven naar het moederland terug te keren, maar dat waren betrekkelijk kleine groepen geweest van enkele duizenden personen – in Indië, dat in '40 ca. tachtigduizend Nederlanders, totoks, en ruim tweehonderdduizend Indische Nederlanders telde, waren die groepen (tussen welke het gouvernement geen onderscheid kon maken: allen waren Nederlandse staatsburgers) aanzienlijk groter en hadden velen een oorlogstaak: mannen voor wie de militaire, vrouwen voor wie de burgerdienstplicht gold. Evacueerde men de overigen, waar zou men ze dan naar toe moeten sturen? Het moederland was bezet en in Australië en Nieuw-Zeeland waren personen van gemengde afkomst niet welkom. [...]
Waren dit alles verplaatsingen binnen de archipel, er vonden ook enkele verplaatsingen naar gebieden daarbuiten plaats die de strekking hadden te voorkomen dat bepaalde goederen en personen in Japanse handen zouden vallen, en te bevorderen dat buiten Indië een voortgezette oorlogsinspanning mogelijk zou zijn.
In januari werd er mee begonnen de goudvoorraad van de circulatiebank, de Javase Bank, voorzover niet al buiten Indië gedeponeerd, naar elders over te brengen. Goud ter waarde van ca. f 250 mln bevond zich reeds in de Verenigde Staten – op Java lag nog een restvoorraad ter waarde van ca. f 120 mln, gedeeltelijk bestaande uit het goud dat particulieren in '40 hadden moeten inleveren. Die restvoorraad werd in januari en februari naar Australië, Zuid-Afrika en de Verenigde Staten verscheept. Overwogen was ook, alle in '40 ingeleverde effecten te verschepen, maar dat was, zo seinde van Starkenborgh begin maart aan Gerbrandy, ‘nutteloos geacht.’
Nog vóór de Japanse landingen op Java werden successievelijk geëvacueerd: de resterende schepen die niet in Indië nodig waren (van 17 februari af), de vliegscholen (18 en 19 februari), de Knilm (in de nacht van 19 op 20 februari) en de directieleden van de scheepvaartmaatschappijen (op 21 en 22 februari) – men ziet: tot al die maatregelen op één na (de schepen) werd pas overgegaan nadat op 18 februari was komen vast te staan dat geen troepen meer naar Java gezonden zouden worden. Bij al die evacuaties wilde het gouvernement dat de regel werd aangehouden dat de vrouwen en kinderen van te evacueren personen op Java zouden achterblijven. Die regel wekte sterke weerstanden en er werd toen nader bepaald dat wie er bezwaar tegen had zijn gezin achter te laten, niet behoefde te vertrekken.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 903-904
[Surabaya 3 – Alg. N.I. Electr. Mij]
Voor de bij die uitvoering te volgen koers bestonden er twee mogelijkheden: Doorman kon recht in de richting van Straat Makassar varen of hij kon voor de kust van Madoera en Oost-Java gaan kruisen. Aangezien hij in de nacht als het ware blind zou varen en, de eerste mogelijkheid kiezend, heel wel, zonder het te merken, het Japanse convooi op grote afstand kon passeren, besloot hij tot de tweede mogelijkheid. Hij stelde verder vast, welke formatie de Striking Force zou aanhouden en welke tactiek zou worden gevolgd als men de Japanners zou ontmoeten, en riep vervolgens laat in de middag de commandanten van alle tot zijn eskader behorende eenheden bijeen in het door de marine gevorderde hoofdkantoor van de Algemene Nederlands-Indische Electriciteitsmaatschappij. ‘De commandanten’, aldus later de commandant van de ‘Kortenaer’, luitenant-ter-zee eerste klasse A. Kroese, ‘verschenen op de conferentie alsof het een feestelijke afternoon-tea gold, zo correct waren zij gekleed in witte, gesteven uniformen met blinkende schouderbedekkingen. Oude bekenden en wapenbroeders uit vorige acties schudden elkaar enthousiast de hand. ‘Waar zit Billy op het ogenblik?’ ‘ Hoe gaat het met je familie?’ Buiten huilden de sirenes een nieuw luchtalarm maar niemand stoorde zich er aan ....Toen kwamen schout-bij-nacht Doorman en zijn chef van de staf, kapitein-luitenant-ter-zee de Gelder, binnen. Het werd plotseling doodstil. De zittenden waren opgesprongen, allen stonden in de houding. Schout-bij-nacht Doorman keek glimlachend de kring van zijn commandanten rond en knikte hen toe ... Toen verzocht de chef van de staf de heren plaats te nemen aan de lange conferentietafel. Schout-bij-nacht Doorman nam het woord.
Aangezien de zeer ernstige algemene toestand aan een ieder bekend was, behoefde hij hierover niets meer te zeggen. De Striking Force was door Abda-vloot in de Javazee gehouden om volledig te worden aangewend wanneer de grote Japanse landingsexpedities zouden loskomen. Dit moment was thans aangebroken en de opvarenden van de vier nationaliteiten zouden hun plicht doen.’
Toen Doorman vervolgens de door hem bepaalde formatie uiteenzette en toelichtte, bleek dat aan enkele van zijn schepen nogal wat mankeerde.
‘ ‘Maar’ ’, zei hij toen, aldus Kroese, ‘ ‘gelukkig kan ik ook nog van wat vrolijkers vertellen dan van onvolkomenheden van schepen en uitvallen uit de formatie.’
De commandanten spitsten hun oren.
‘Er bestaat namelijk een kans dat we bij deze gelegenheid enige fighter-protectie tegemoet kunnen zien.’
Een hartelijk gelach barstte los ... Fighter-protectie, het mocht wat! Haha!
Schout-bij-nacht Doorman vertelde nu dat de vliegtuigtender ‘Langley’ onderweg was naar Tjilatjap met een lading jachtvliegtuigen die misschien nog op tijd zouden kunnen komen. ‘Te weinig en te laat', mompelde een der Amerikaanse commandanten.’
Nadat Doorman daarna nog de te volgen tactiek had aangegeven, ‘zei [hij] tenslotte dat, wanneer de Striking Force de vijandelijke aanval in het oostelijk gedeelte van de Javazee met succes had afgeslagen, zij zich zou verplaatsen naar de westelijke Javazee om de ook in dat gebied naderende Japanse transportvloten aan te vallen ... Met een stevige handdruk en een bemoedigende blik van verstandhouding namen de aanwezigen afscheid van elkaar en spoedden zich naar hun oorlogsbodems.’
Naar de ‘De Ruyter’ teruggaand, zei Doorman tegen de laatste bekende die hij aan de wal sprak: ‘Over een paar dagen vreten de visjes me.’ In die geest uitte zich ook de chef-machinekamer van de ‘De Ruyter’ die een collega-officier toevoegde: ‘Dit wordt je laatste ritje.’ Er was als gevolg van de luchtbombardementen van Soerabaja vrijwel geen man meer aan de wal over die de trossen van de schepen los kon gooien – bij die van de ‘Kortenaer’ deed dat de vrouw van de commandant. Opvallend was overigens dat de schepen uitvoeren met hun volledige bemanningen – de geest was goed, niemand was gedrost.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 942-943
Wij hebben in het laatste hoofdstuk waarin wij de verhouding tussen het gouvernement en de nationalisten behandelden, hoofdstuk 10, onderscheid gemaakt tussen de inheemse volksmassa en de elite der ontwikkelden die zich als haar politieke voorhoede had opgeworpen. Die volksmassa bestond, zo citeerden wij het uit juli '40 daterend rapport van de Semarangse advocaat en procureur mr. Sastromoeljono, in hoofdzaak uit ‘staatsonverschilligen of staatslauwen’: mensen die de oppermachtige positie van het gouvernement respecteerden, zoals zij de eeuwen door in hun simpel bestaan de boven hen geplaatste machthebbers gerespecteerd hadden, maar bij wie van een positieve binding aan het gouvernement geen sprake was. Voorzover die volksmassa van een betere toekomst droomde, was dat verlangen bij velen, vooral op Java, gekoppeld aan verwachtingen niet met betrekking tot de Nederlanders maar met betrekking tot de Japanners: dezen werden gezien als het volk met een gele huidskleur dat krachtens de voorspelling van vorst Djojobojo het heersende volk met een witte huidskleur zou verdrijven maar zelf niet lang de macht zou uitoefenen – volgens één versie van de Djojobojo-voorspelling zo lang als de levensduur van een maisplant, drie maanden (of, zei men ook wel: honderd dagen), volgens een andere zo lang als die van een haan, drie jaar; na die laatste onderdrukkingsperiode zou dan een tijdperk van onafhankelijkheid, vrede en welvaart beginnen.
Allen die aan de Djojobojo-voorspelling geloof hechtten (en dat waren er volgens de ontwikkelde politieke voormannen, die in dat geloof niets anders konden zien dan een vorm van bijgeloof, velen), beschouwden de Japanners niet als vijanden. Dat behoefde niet gepaard te gaan met sympathie voor hen of, beter misschien: als sympathiek werden zij slechts beschouwd, voorzover hun komst de belofte inhield van een betere toekomst – een houding welke in die streken waar het Japanse oorlogsgeweld alle inwoners, van welke huidskleur zij ook waren, gelijkelijk trof, heel wel gepaard kon gaan met angst.
In feite waren de Japanners die tot de verdrijving van de Nederlanders overgingen, geenszins van plan, het lot van de Indonesische volksmassa te verbeteren of Indonesiërs meer zeggenschap te geven in het bestuur van de archipel. Integendeel! In de stukken die in Tokio inzake het bestuur van de archipel vóór zijn verovering waren opgesteld, was de noodzaak onderstreept om, ook als dat tot een verlaging van het algemene levenspeil zou leiden, de hulpbronnen van de archipel, d.w.z. zijn bodemschatten, zijn agrarische productie en de arbeidskracht van zijn bewoners, ten bate van de Japanse strijdkrachten en voor de economie van het Japanse moederland te exploiteren.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 953-955
Wij schreven reeds dat Soekarno, Hatta en Sjahrir vóór het uitbreken van de oorlog in de Pacific herhaaldelijk gewezen hadden op het imperialistische karakter van de Japanse politiek. Hatta deed dat ook na dat uitbreken. In zijn ballingschap op Banda schreef hij een uitvoerig artikel dat hij toezond aan het in Batavia verschijnend dagblad Pemandangan dat het op 22 en 23 december publiceerde.
Hatta begon met er op te wijzen dat Japan de oorlog was begonnen met een ‘roversdaad’. Hij vervolgde: ‘Hoe is nu de positie van het Indonesische volk? Of het wil of niet, is het thans in de Pacific-oorlog betrokken. Niet omdat de Nederlandse regering Japan de oorlog heeft verklaard, maar omdat Japan Indonesia wil veroveren.’
Hij zette vervolgens uiteen dat een Japanse overwinning voor de Indonesiërs slechts ‘knechtschap’ en ‘slavernij’ zou betekenen. ‘Het Indonesische volk mag dus’, schreef hij, ‘in deze Pacific-oorlog niet passief blijven. Het moet actief, minstens geestelijk actief zijn ... Men mag niet vergeten dat het Indische leger voor een niet gering gedeelte uit Indonesiërs bestaat ... Als het volk onverschillig en koel blijft, zal dit van invloed kunnen zijn op het moreel van de landgenoten aan het front. ... Men hoede zich voor de waan dat het er niet toe doet wie hier de baas is: de Nederlanders of de Japanners. Zo te denken is verkeerd en altijd schadelijk voor het Indonesische volk. Velen lopen inderdaad met dit verkeerde idee rond, er zijn er zelfs die geloven dat wij honderd dagen onder Japanse heerschappij komen te staan zoals een legende uit bijgelovige kringen luidt, en dat wij daarna vrij zullen zijn. Op ons, ontwikkelden, rust de plicht, dergelijk funest bijgeloof te bestrijden.
... Voorts moet onze houding in deze oorlog gegrond zijn op het eigen ideaal: de verkrijging van het zelfbeschikkingsrecht en de bestrijding van agressie. Als wij er van overtuigd zijn, dat de Japanse agressie onze idealen in gevaar brengt, dan moeten wij het Japanse imperialisme bestrijden. Ook als wij zouden weten dat Japan waarschijnlijk winnen zal, blijft de plicht op ons rusten om voor onze bedreigde idealen op te komen. Liever staande sterven dan knielende leven ... Dit is de betekenis van de strijd.’
Van zijn beschouwing zond Hatta Sjahrir, zijn medeballing op Banda, een samenvatting. Sjahrir schrok er van. Niet dat hij iets op de inhoud tegen had, maar welke gevaren konden voor Hatta niet uit publicatie voortvloeien, indien, zoals hij voor mogelijk hield, Japan zou winnen en dus heel Nederlands-Indië zou veroveren! Hij zocht onmiddellijk Hatta op, wees hem op die gevaren en betoogde dat de Nederlanders het er niet naar hadden gemaakt dat men het eigen leven voor hen in de waagschaal zou stellen. Een uur voor Sjahrirs komst was Hatta’s brief evenwel door de posterijen van Banda meegenomen en Hatta’s pogingen, publicatie van zijn beschouwing te voorkomen, faalden.
Zijn twee artikelen in Pemandangati werden in verscheidene Europese bladen overgenomen en trokken uiteraard ook in gouvernementskringen de aandacht. Zij gaven, deelde van Starkenborgh in '48 aan de Enquêtecommissie mee, ‘sommigen van mijn adviseurs aanleiding, er op aan te dringen dat ik Hatta uit Banda zou weghalen en naar Java brengen om hem zich daar vrij te laten bewegen. De regering moest proberen, profijt te trekken van zijn steun. Dat heb ik niet gedaan. Het kon voor de regering alleen maar verzwakkend zijn, iemand die jarenlang als revolutionair-gevaarlijk geïnterneerd was, naar voren te halen en hem te zeggen: ‘Nu aanvaard ik uw hulp’, en in de tweede plaats heb ik het niet gedaan omdat ik geen praktische waarde hechtte aan de organisatie die Hatta toen nog tot stand zou kunnen brengen ... Hoe ver was Hatta bovendien te vertrouwen? En welk een ongerustheid zou samenwerking met Hatta bij verscheidene andere groepen niet hebben gewekt?’
Met dat al was van Starkenborgh humaan genoeg om te beseffen dat hij, al wees hij Hatta als bondgenoot in de strijd tegen Japan af, op diens persoonlijke veiligheid bedacht moest zijn. Hij droeg er zorg voor dat de laatste MLD -Catalina die eind januari '42 Ambon verliet (daar zouden de Japanners op de 31ste landen), nog in het donker bij Banda neerstreek om Hatta en Sjahrir (zij kregen een kwartier om hun bezittingen bijeen te pakken) naar Java mee te nemen. Beiden moesten zich op West-Java in Soekaboemi vestigen waar hun slechts een beperkte bewegingsvrijheid werd toegestaan. Hatta werd er, aldus later Sjahrir, ‘bijzonder ontsteld door de pro-Japanse houding van de mensen. En hoe langer wij in Soekaboemi waren, des te duidelijker werd het dat zij hoopten op een Japanse overwinning en een snelle ineenstorting van het koloniale regime. In de laatste weken van dat regime was er geen angst meer voor de politie. De mensen zeiden openlijk dat de voorspelling van Djojobojo bewaarheid werd en dat de dagen van de heerschappij der blanken geteld waren. De komst van de Japanners, zeiden zij, zou de bevrijding betekenen en na honderd dagen van hun bezetting zouden de beloofde dagen van de vrijheid komen. Wij waren machteloos om tegen dit zich uitbreidend geloof te ageren.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 959-960
Inderdaad, ondanks het feit dat de oorlog in de Pacific was uitgebroken, had de Volksraad normaal zijn zittingen hervat: hij was op 10 januari '42, vlak voor de eerste Japanse landingen op Nederlands-Indisch gebied dus, in Batavia bijeengekomen en had (wij weten niet met hoeveel leden) zijn werkzaamheden weer ter hand genomen. Hij had in januari een ontwerp-ordonnantie inzake het ambachtsonderwijs behandeld en in februari een tot oprichting van een nieuw departement: Sociale Zaken. Die voorstellen hadden niet tot moeilijkheden geleid, maar toen er op 17 februari een tot belastingverhoging was ingediend, hadden verschillende inheemse leden bezwaren geuit. De laatste zitting vond plaats op vrijdag de 27ste: er werd toen een suppletoire begrotingspost goedgekeurd die het mogelijk zou maken, oorlogsschade te vergoeden.
Op die vrijdag bevond van Starkenborgh zich al bijna een week in Bandoeng en daarheen waren ook de kernen van de departementen verplaatst. Wat moest met de Volksraad geschieden? Van Starkenborgh achtte het wenselijk dat hij er onder alle omstandigheden een vorm van contact mee zou kunnen onderhouden – mede omdat verscheidene leden ontbraken, werd besloten, niet de raad als geheel naar Bandoeng te laten gaan maar slechts het College van Gedelegeerden dat tijdens het reces van de raad namens deze placht op te treden. Er waren vijftien gedelegeerden. Wij weten niet of zij alle vijftien inderdaad naar Bandoeng reisden maar wèl dat het college als zodanig daar gevestigd werd in het verenigingsgebouw van het Indo-Europees Verbond en dat Jonkman in de nacht van zaterdag 28 februari op zondag 1 maart Batavia verliet en in zijn auto over de goed onderhouden weg, kampong na kampong passerend, via Soekaboemi naar Bandoeng reed.
Het was de nacht waarin de Japanners op vier plaatsen op Java’s lange noordkust aan land gingen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 960-964
[Bandung 1A – Sociëteit Concordia]
Van de twee bevolkingsgroepen die de Indische oorlogsinspanning droegen: de Nederlanders en de Indische Nederlanders, woonde het veruit grootste deel niet in de Buitengewesten maar op Java, zulks met sterke concentraties in steden als Batavia, Bandoeng, Djokjakarta, Semarang, Soerabaja en Malang. Met welke verwachtingen zagen zij de strijd op Indië’s hoofdeiland tegemoet?
Wij hebben er maar weinig gegevens over. Vast staat slechts dat zij over het algemeen door de snelle nederlaag overrompeld zijn, hetgeen betekent dat zij geen reële kijk hadden op de zwakheid van het Knil en de kracht van de Japanners. Dat is heel wel verklaarbaar. In de z.g. weermacht-communiqués, waarin de gegevens van het Knil en de marine gecombineerd waren, later in die van Abda-Command, was de snelheid waarmee de Japanners hun overwinningen behaald hadden, nooit duidelijk tot uiting gekomen en die communiqués hadden over het algemeen een veel te rooskleurig beeld gegeven van het verloop der gevechten. Op Tarakan bijvoorbeeld waren de Japanners in de nacht van 10 op 11 januari aan land gegaan – inderdaad, het weermacht-communiqué van de 11de maakte melding van die landing, ‘waarbij’, zo las men, ‘het garnizoen van Tarakan uiteraard krachtige weerstand bood.’ Op de 15de werd officieel verklaard: ‘Over de aanval op Tarakan en de bestrijding daarvan, welke met kracht wordt voortgezet, kunnen op het ogenblik geen nadere bijzonderheden worden verstrekt’ – de strijd tegen de Japanners was toen al drie dagen ten einde. Het belangrijke vliegveld Kendari werd op 24 januari door de Japanners veroverd ten koste van welgeteld twee gewonden – het communiqué van de 25ste vermeldde die landing, er aan toevoegend: ‘Er wordt onzerzijds krachtig weerstand geboden.’ ‘Het verzet’, aldus het communiqué van de 29ste (de Japanse luchtmacht had toen al jagers en bommenwerpers op het vliegveld geposteerd), ‘wordt nog krachtig voortgezet en onze troepen hebben hun stellingen bezet gehouden.’ Op Ambon landden de Japanners op 31 januari en het laatste guerrilla-detachement van het Knil capituleerde er op 7 februari – het communiqué van 10 februari berichtte evenwel: ‘Op Ambon vindt het verzet nog steeds voortgang.’ Dat bepaalde gebieden en punten verloren waren gegaan, was in de communiqués zelden duidelijk gezegd; men had het in de regel slechts kunnen afleiden uit het feit dat zij uit de bekendmakingen verdwenen waren om voor andere, meer zuidelijk gelegen, plaats te maken. Dan waren in die communiqués met betrekking tot de strijd ter zee en in de lucht de aan de Japanners toegebrachte verliezen in de regel veel te hoog aangegeven – te goeder trouw, stellig, maar het had een vertekenend effect gehad. Midden februari was de val van Singapore wel als een katastrofale tegenslag ervaren en toen hadden op Java ook de bombardementen waartoe de Japanners in staat gebleken waren, bezorgdheid gewekt, maar daar hadden andere feiten tegenover gestaan: men had Amerikaanse, Britse en Australische militairen zien verschijnen en dat had het vertrouwen versterkt dat de Geallieerde hulp althans voor het hoofdeiland op tijd zou komen.
Dat vertrouwen ging gepaard met angst: angst vooral voor de wreedheden en de wandaden waaraan, als zij verschenen, de Japanners zich, naar men aannam, zouden overgeven (het gerucht dat op Tarakan Nederlandse verpleegsters verkracht waren, leidde er toe dat er hier en daar op Java gesproken werd, aldus Vromans, ‘over het doden van verpleegsters bij de komst der Japanners om die aan een erger lot te doen ontsnappen’), angst voor het ingrijpen van leden van de ‘Vijfde Colonne’ die, zo werd rondverteld, op vele plaatsen in de archipel de Japanse luchtmacht met lichtseinen en rooksignalen zouden hebben geholpen, angst voor het onverhoeds landen van Japanse parachutisten. Zo schommelden velen tussen hoop en vrees en er waren er (wij weten niet hoevelen) die uit die onzekerheid vluchtten in een nogal luidruchtig feestvertoon, dat in januari en februari gestimuleerd werd door de behoefte om de te hulp gesnelde Geallieerde militairen te onthalen. ‘Sinds de oorlog was uitgebroken, was het’, schreef later de in onze voorlaatste voetnoot al aangehaalde kolonel van de Militaire Luchtvaart, ‘in Bandoeng (in de sociëteit) iedere avond feest in plaats van alleen maar tijdens het weekeinde. Vroeger stonden er ... alleen op zaterdagavonden drommen Indonesiërs te kijken naar de sprongen die er door de blanda’s op de dansvloer werden gemaakt, maar nu het oorlog was, stond het er elke avond tjokvol, elke avond was het feest.’
Bij diegenen die zo hun bezorgdheid afreageerden, vond de geforceerde uitgelatenheid steun in het feit dat in de gebieden die nog niet door de Japanners waren veroverd, in de eerste drie maanden van de oorlog het dagelijks leven overdag (’s avonds was de verduistering hinderlijk) niet wezenlijk werd verstoord, behalve dan in Soerabaja toen het in februari herhaaldelijk werd gebombardeerd. De enige verschillen met vroeger waren dat in januari in de steden veel scholen, nodig voor inkwartiering van troepen, werden gesloten, dat vele inheemsen de steden verlieten en dat ook vrouwen en kinderen van Europeanen en van Chinezen (wij weten niet hoevelen) uit de kuststrook wegtrokken (uit Batavia vooral naar Bandoeng, dat propvol vluchtelingen raakte). Te denken gaf voorts dat het gouvernement en talrijke Europese maatschappijen er in de laatste week van februari een begin mee maakten, bij wijze van voorschot twee maanden salaris uit te betalen, dat toen een deel van de particuliere auto’s werd gevorderd en dat op donderdag 26 februari op Java de benzinerantsoenering werd ingevoerd. Ook toen evenwel voorzag men niet dat een snelle verovering ophanden was. Van Mooks opvolger van Hoogstraten die, zoals eerder vermeld, eind februari naar Australië werd gezonden om er het doorzenden van Geallieerd oorlogsmaterieel te bevorderen, was er van overtuigd dat hij nog naar Java zou kunnen terugkeren; ‘wij dachten toen namelijk allemaal’, zei hij later aan de Enquêtecommissie, ‘dat de Preangerstelling’ (die na de Eerste Wereldoorlog ontmanteld was) ‘minstens twee tot vier maanden zou kunnen worden verdedigd’, en nadat van der Plas op dinsdagavond 3 maart, toen de Japanners op Java al belangrijke successen behaald hadden, in een radiotoespraak gezegd had dat men zich op zeer ernstige gebeurtenissen moest voorbereiden (wij nemen aan dat hij niet zonder voorkennis en instemming van van Starkenborgh gesproken heeft), ‘werd dit hem’, aldus D. M. G. Koch, ‘als haast misdadig defaitisme verweten’ – een van de opperofficieren van het Knil reageerde met een verontwaardigd betoog in de pers dat er geen enkele behoefte bestond aan dergelijke tendentieuze en demoraliserende betogen.
Inderdaad, ‘zelfs in het leger’, aldus ter Poortens chef-staf, generaal Bakkers, ‘realiseerden slechts enkelen zich dat de toestand voor Java na de val van Singapore’ (15 februari) ‘en zeker na de opheffing van het Unified Command' (25 februari) ‘hopeloos was, en dezen werden dan nog voor defaitisten uitgekreten. Men bleef zelfs toen nog denken dat de echte en ware weerstand eerst zou aanvangen wanneer het Java-leger in actie zou komen.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 980-982
Eén plaats was er waar de zaak op zondag 1 maart [1942] geheel in het honderd liep: Semarang.
In het midden van de laatste week van februari was de sterkste Knil-eenheid uit deze stad verdwenen: een infanterie-bataljon dat deel uitmaakte van het naar de hoogvlakte van Bandoeng verplaatste 4de regiment infanterie – slechts een afdeling van de Landstorm, oude reservisten dus, was er achtergebleven. Het verdwijnen van dat bataljon wekte uiteraard bezorgdheid bij de in Semarang wonende Europeanen – bezorgdheid óók bij de gouverneur van Midden-Java die daar zijn residentie had. Hij vroeg op donderdag 26 februari van Starkenborgh verlof om zich met zijn staf te begeven naar een plaats bij de zuidkust, niet ver van Djokjakarta. Dat verlof werd hem verleend – wij nemen aan dat van Starkenborgh zulks deed omdat hij wilde bevorderen dat de gouverneur zo lang mogelijk leiding zou kunnen geven aan het BB apparaat op Midden-Java (gebied waarvan enkele dagen eerder was komen vast te staan dat het niet zou worden verdedigd) en wilde voorkomen dat de gouverneur in het aan de noordkust gelegen Semarang spoedig in handen zou vallen van de Japanners wier naar Oost-Java koersende invasievloot al was waargenomen. Hoe dat zij, dat nu na het infanteriebataljon ook de gouverneur met zijn staf wegtrok (één tot deze staf behorende resident-ter-beschikking bleef achter), wekte nervositeit bij allen die er kennis van kregen en bij de Europeanen onder hen vermoedelijk ook jaloezie doordat men hoorde dat de betrokkenen, die in de nacht van donderdag op vrijdag in volgepakte auto’s waren weggereden, hun gezinnen hadden meegenomen.
Zondagochtend nu verspreidden zich langs de gehele noordkust van Midden-Java geruchten dat de Japanners op diverse plaatsen tot landingen waren overgegaan. Men wist er dat bijna alle onderdelen van het 4de regiment infanterie waren verdwenen – dat versterkte de nervositeit. Uit Tegal en Pekalongan, alsook uit Cheribon, trokken talloze inheemsen en Indische Chinezen het binnenland in. Hetzelfde gebeurde in Semarang maar daar gebeurde méér. In de vroege uren werd er rondverteld dat de Japanners niet ver ten westen van de stad geland waren – men nam niet anders aan dan dat zij spoedig in de stad zelf zouden verschijnen, ’s Morgens om half negen ging het vernielingscorps aan de slag; in zijn haast verzuimde het een deel van de voorbereide vernielingen uit te voeren en ging het tot gemakkelijk uit te voeren vernielingen over, o.m. van voedselvoorraden, die niet op het programma stonden. Bruggen werden opgeblazen, alle benzinepompen met hun voorraden vernield of in brand gestoken, ’s Morgens om tien uur trok de Landstorm weg om, volgens een ontvangen bevel, ca. 30 km bezuiden de stad een voorbereide stelling op de weg naar Magelang in te nemen. Vreemd genoeg kreeg ook de Stadswacht bevel om naar die stelling te gaan – de commandant vertrouwde het bevel niet, trachtte het te verifiëren, kon geen verbinding krijgen met de commandant van de 4de ‘divisie’ en besloot toen conform het bevel te handelen. Ook de leden van het vernielingscorps reden haastig zuidwaarts, naar Magelang, velen vergezeld van hun gezinnen. Hetzelfde deden nu omstreeks het middaguur de burgemeester, de resident van Semarang en de resident ter-beschikking die in de nacht van donderdag op vrijdag niet met de gouverneur was meegegaan. Ook de politie trok weg. Het personeel van de luchtbeschermingsdienst volgde. Dit alles leidde er toe dat talrijke andere Europeanen, voorzover zij nog over auto’s beschikten (veel auto’s waren gevorderd) en voorzover zij er nog benzine in hadden, overhaast Semarang verlieten, enkele kostbaarheden meenemend maar hun inboedel onbeheerd achterlatend. Er waren, gelijk vermeld, ook talrijke inheemsen al weggetrokken, maar anderen maakten onmiddellijk van de gelegenheid gebruik en begonnen de verlaten woningen en kantoren te plunderen; daaraan werd deelgenomen door de gedetineerden van de gevangenis die allen op last van de resident in de gelegenheid waren gesteld om het gesticht te verlaten en van wie sommigen in de stad, anderen in de omgeving, op roof uitgingen. Molestaties van de achtergebleven Europeanen vonden niet plaats, maar velen onder hen waren daar wel bevreesd voor – een groep zocht en vond steun bij de enige Nederlandse autoriteiten die achtergebleven waren: de officier van justitie bij de Semarangse Raad van Justitie en twee lagere BB-ambtenaren, en bij de enige Europese arts die hetzelfde had gedaan.
De paniek duurde niet lang. In de nacht van zondag op maandag keerden de burgemeester, de assistent-resident en een deel van de politiemannen naar Semarang terug, op maandag gevolgd door andere politiemannen en door de Stadswacht van het ca. 50 km bezuiden Semarang gelegen Salatiga, die krachtig hielp de plunderingen te beteugelen.
Het gouvernement nam dit gebeuren hoog op: van diegenen uit het bestuursapparaat die, dwars tegen de instructies in, hun standplaats hadden verlaten, werden de twee hoogsten in rang: de resident en de resident-ter-beschikking, op woensdag 4 maart oneervol ontslagen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 998-1000
[Jakarta 4 – Residentiekantoor]
[Jakarta 7 – Gemeentehuis]
Op maandag 2 maart [1942] had, zoals eerder vermeld, generaal Schilling in Batavia aan de Nederlandse civiele autoriteiten meegedeeld dat het Knil binnen de gemeentegrenzen geen gevechten zou leveren en dat het mogelijk was dat de stad door de strijdkrachten zou worden ontruimd. Er was in dit gesprek, o.m. gevoerd met de resident, mr. Ch. W. A. Abbenhuis, en de burgemeester, ir. E.A. Voorneman, vastgesteld dat de politie en de Stadswacht (deze had een sterkte van ca. twaalfhonderd man) de orde zouden trachten te handhaven en dat de Europese vrouwen en kinderen wier mannen door de militaire dienst of om andere redenen afwezig waren, voorzover zij dat wilden, in de twee typisch-Europese stadswijken zouden worden bijeengebracht waar zij door de Stadswacht zouden worden beschermd – met het treffen van voorzieningen in die wijken was men zaterdag begonnen. Toen die bespreking op maandag plaatsvond, waren in Tandjong Priok de vernielingen al in volle gang en was het er ook tot roofpartijen door inheemsen gekomen. Tegen die roofpartijen werd opgetreden en de vernielingen werden in versneld tempo voortgezet. In de departementen werden stukken die voor de Japanners van belang konden zijn, verbrand; dat gebeurde o.m. met de archieven van de Dienst der Oost-Aziatische Zaken en van de Politieke Inlichtingen Dienst.
Woensdagochtend om half twaalf vernam generaal Schilling uit Bandoeng dat al zijn troepen naar de Bandoengse hoogvlakte teruggetrokken zouden worden, ’s Middags om twee uur had hij in Batavia een laatste bespreking met de civiele autoriteiten; hier werd vastgesteld dat na het vertrek van de generaal de commandant van de Stadswacht als territoriaal commandant zou optreden en dat de resident en de burgemeester deze zouden vergezellen wanneer hij Batavia zou overgeven aan de commandant van de eerste Japanse eenheid die de stad zou naderen. In de loop van de middag werd vervolgens een aantal vooraanstaande Nederlandse burgers uitgenodigd, naar het stadhuis te komen – daar deed de resident om zes uur een beroep op hen om het driemanschap dat nu de hoogste bestuursverantwoordelijkheid droeg, alle mogelijke hulp te verlenen. Velen van de aanwezigen hoorden voor het eerst dat Batavia opgegeven was. Een schokkende mededeling! Toen de resident was uitgesproken, weerklonken kreten als ‘Leve de koningin!’, ‘Leve Nederland!’; ook werd het Wilhelmus gezongen.
Hoe kon men de Japanners doen weten dat Batavia een ‘open stad’ was?
Aan de Nirom in Bandoeng werd verzocht, donderdag te beginnen met het periodiek omroepen van het bericht, zulks in het Nederlands en in het Engels, dat Batavia niet zou worden verdedigd. Bovendien werd donderdagochtend in het Engels en het Japans een aan ‘de Japanse commanderende generaal’ gerichte brief opgesteld, waarin het genoemde driemanschap hem meedeelde dat Batavia niet werd verdedigd, dat het driemanschap bereid was hem te ontmoeten en dat het op prijs zou worden gesteld als hij de veiligheid van de Europese vrouwen en kinderen wilde waarborgen. Het oorlogsrecht schreef voor dat die brief moest worden overhandigd door een delegatie waarbij zich burgers zouden bevinden – enkele van dergelijke delegaties zouden zich daartoe dienen te begeven naar punten op de grote wegen buiten Batavia waarlangs de Japanners konden naderen. De resident, mr. Abbenhuis, verzocht ca. vijftig vooraanstaande Nederlandse burgers naar het residentiekantoor te komen. Hij vroeg om vrijwilligers voor het samenstellen van de delegaties. Hoe zouden de Japanners op het contact met deze reageren en wat zou gebeuren als men in de gevechtszone terechtkwam? Het leek een riskante missie. De resultaten van het beroep dat mr. Abbenhuis deed, ‘waren’, aldus later de secretaris van de residentie, dr. H.H. Morison, ‘enigermate teleurstellend. Een deel herinnerde zich plotseling nog iets zeer dringends op kantoor te doen te hebben en verdween. Enkele anderen moesten ‘even’ hun sigaretten uit de auto halen en reden weg. Derden zeiden openlijk, een en ander eerst met hun echtgenote te moeten bespreken.’
Er kwamen niet voldoende vrijwilligers naar voren, ‘weshalve nieuwe uitnodigingen moesten worden uitgezonden.’ Pas na de komst der nieuwelingen kon men de delegaties samenstellen, waarbij evenwel door de vrijwilligers de eis werd gesteld dat zich bij elke delegatie een bestuursambtenaar zou bevinden (‘o, dat verguisde BB, dat eigenlijk nergens goed voor was en waar men zich toen toch weer aan vastklampte!’)
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 1003-1006
In de middag [......] werden de resident (deze was zo verontwaardigd over de aan de burgemeester toegediende klap dat hij bij wijze van protest zijn rangdistinctieven had afgelegd), de twee assistent-residenten, de burgemeester, Bogaardt, Hazevoet en de twee regenten meegenomen naar het gebouw van de Raad van Nederlands-Indië, waar zij terzijde van een groot gezelschap Japanners moesten wachten op de komst van de opperbevelhebber van het Japanse Zestiende Leger, generaal Imamoera.*] Toen deze verschenen was, hield hij in het Japans een toespraak, ‘welke’, aldus burgemeester Voorneman, ‘door het Japanse auditorium, bestaande uit persmensen, film - en gewone fotografen en enige andere personen met kennelijke voldoening werd aangehoord. Een tolk vertaalde de toespraak in het Nederlands, welke hierop neerkwam dat Nederlands-Indië opgehouden had te bestaan; deze landen werden ingelijfd bij Japan en zouden voortaan delen in de zegeningen van de gemeenschappelijke welvaart in Oost-Azië.’
Er werd vervolgens aan de zes Nederlanders gevraagd of zij bereid waren, in functie te blijven. De vraag moest man voor man beantwoord worden, eerst door de burgemeester. De Aanwijzingen indachtig zei deze: ‘Ja’. Hetzelfde deed resident Abbenhuis die evenwel toevoegde dat hij, eveneens conform de Aanwijzingen, zijn functie zou neerleggen als hij zijn taak niet langer naar eer en geweten zou kunnen uitoefenen. Hij vroeg of hij er nog iets bij mocht zeggen. Daar gaf Imamoera verlof toe. Abbenhuis uitte toen een scherp protest tegen de vorderingen zonder afgifte van een vorderingsbewijs en tegen het optreden van de Kenpeitai – vanwege dat laatste had hij, zei hij, zijn rangdistinctieven afgelegd, ‘ten teken dat hij onder zulke omstandigheden zijn functie niet ... wenste voort te zetten.’
‘Toen de tolk’, aldus Voorneman, ‘dat protest in het Japans vertaald had, kreeg de generaal een woede-uitbarsting. Gedurende vele seconden was de zaal vervuld van sissende en rauwe keelklanken, waardoor hij uiting gaf aan zijn verontwaardiging over deze ongehoorde brutaliteit. Nadat de storm bedaard was, zei de tolk op kalme wijze: ‘U moet de zaal verlaten, de generaal vindt dat u teveel praat.’ ’
Twee soldaten met getrokken revolvers leidden resident Abbenhuis de zaal uit en brachten hem naar een aangrenzende kleinere zaal.
Aan de twee assistent-residenten, aan Bogaardt en Hazevoet en aan de twee regenten werd vervolgens gevraagd of ook zij bereid waren in functie te blijven. Toen zij bevestigend geantwoord hadden, liet Imamoera burgemeester Voorneman vragen of hij zijn bereidverklaring wilde bevestigen door een desbetreffende verklaring te ondertekenen. Voorneman antwoordde dat hij daar geen bezwaar tegen had, overigens onder het voorbehoud dat resident Abbenhuis al had gemaakt, maar dat hij graag zou weten hoe die verklaring luidde. Hem werd een in het Maleis en het Nederlands gesteld, gedrukt stuk voorgelegd dat kennelijk ondertekend moest worden door alle inheemse en Nederlandse functionarissen die door het Japanse militaire bestuur benoemd of herbenoemd zouden worden. Het stuk was aangeduid als ‘Eed, afgelegd bij de benoeming van’ (hier moest de naam ingevuld worden) ‘tot’ (aanduiding van de functie), telde vijf of zes artikelen en het derde daarvan luidde ongeveer: ‘Ik zweer trouw aan het Japanse leger en beloof stipt en getrouwelijk alle mij door dit leger gegeven bevelen na te komen.’
Het vragen van zulk een eed was volkenrechtelijk verboden – het afleggen was verboden gesteld in de Aanwijzingen.
Burgemeester Voorneman zei dat het hem, louter op grond van dat derde artikel, niet mogelijk was, het stuk te ondertekenen. Ook hij werd nu naar de aangrenzende zaal gebracht waar zich een Japanse soldaat met getrokken revolver voor hem posteerde.
Ook de twee assistent-residenten en Bogaardt en Hazevoet zeiden dat zij niet trouw konden zweren aan het Japanse leger. Dat werd eveneens geweigerd door de regent van Meester Cornelis die, aldus later Statius Muller, zei, ‘dat hij als gelovig Islamiet aan een eed aan Hare Majesteit de koningin Wilhelmina was gebonden en de thans van hem gevergde eedsverklaring niet kon afleggen zonder in conflict te komen met zijn godsdienstige opvattingen.’ De regent van Batavia sloot zich daarbij aan.
Vervolgens werden de twee assistent-residenten en Bogaardt en Hazevoet naar de aangrenzende zaal gebracht – niet de twee regenten met wie, naar wij veronderstellen, de Japanners wilden spreken buiten aanwezigheid der Nederlanders.
Uit de aangrenzende zaal werd resident Abbenhuis weggeleid naar de anti-chambre van de vice-president van de Raad van Nederlands-Indië; hij kwam na korte tijd ‘bleek doch vastberaden’ (aldus Voorneman) terug. Voornemans verslag gaat verder: ‘Vervolgens werd de burgemeester naar de antichambre gevoerd. Hier deelde een Japans hoofdofficier hem in vloeiend Nederlands mee dat de generaal hem nogmaals in de gelegenheid stelde de verklaring te ondertekenen. Hem werd aangeraden dit thans te doen, daar hij anders veel moeilijkheden zou ondervinden, ja dat zijn weigering zijn dood ten gevolge zou hebben. De burgemeester antwoordde hierop dat hij naast de indertijd door hem aan zijn koningin gezworen trouw bij zijn beëdiging als reserve-officier geen andere eed van trouw meer kon afleggen. Hierop werd hij teruggevoerd.’
In de antichambre gaven de twee assistent-residenten en Bogaardt en Hazevoet hetzelfde antwoord.
De zes Nederlanders werden geboeid en langs generaal Imamoera geleid. Een filmoperateur maakte er een opname van. ‘De beide regenten waren’, aldus Voornemans verslag, ‘staande achter de generaal, zij het ook met gebogen hoofd en neergeslagen blik, getuige van deze duidelijke manifestatie van de beëindiging van het Nederlandse gezag te Batavia.’
*] De Jong, Koninkrijk 11a, 1003 en 1006 beweert dat Imamura deze bijeenkomst op 7 maart leidde. De bijeenkomst vond evenwel op het midden van de dag plaats, terwijl Imamura pas om 4 uur ’s middags aan de rand van Batavia arriveerde.
[Jansen – In deze halve gevangenis, 196, 197-198]
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 1006-1007
Onder militaire bewaking werden de zes Nederlanders te voet naar het hoofdbureau van politie gevoerd waar men hen in cellen opsloot. Op de weg daarheen ‘reed’, aldus Voorneman, ‘de regent van Batavia, behaaglijk en statig in een grote auto heerlijk achterover geleund, het geboeide groepje Nederlandse ambtenaren voorbij zonder hun een blik te verwaardigen. De inheemse voorbijgangers reageerden anders. Vol medelijden werd het groepje nagestaard, een Inlandse vrouw bedekte zelfs haar gezicht met haar slendang.'
Maandagochtend 9 maart werden de zes Nederlanders uit hun cellen gehaald en naar het achtererf van het hoofdbureau gebracht. In aparte groepen stonden daar de Nederlandse officieren van de Stadswacht, de commissarissen van politie, een deel van de Nederlandse leden van de Stadswacht en de Nederlandse lagere politiefunctionarissen opgesteld – de inheemsen en Chinezen die tot de Stadswacht of de politie behoorden, waren bezig hun uniformen uit te doen. Er werd na een uur een colonne gevormd met de resident en de andere bestuursambtenaren aan het hoofd. Zij zette zich in de brandende zon in beweging, bewaakt door haveloos geklede Japanse infanteristen. Op het grote plein met de kathedraal van Batavia dat de colonne passeerde *], ‘stond’, aldus Voorneman, ‘Monseigneur Willekens’ (de Apostolisch Vicaris van Batavia), ‘die front maakte naar de stoet en eerbiedig zijn hoed afnam ... Deze dappere geste maakte op de weggevoerden een diepe indruk Zijn voorbeeld vond navolging bij verschillende Chinese en inheemse (waarschijnlijk Ambonnese en Menadonese) voorbijgangers. Bij de inheemse bevolking viel geen spoor van vijandigheid te bespeuren.’
De gehele colonne werd in de oude gevangenis Glodok opgesloten, die in de z.g. benedenstad van Batavia lag. Daags daarna, dinsdag, werden de bestuursambtenaren overgebracht naar de modernere gevangenis van Batavia, Struiswijk, waar zij de namen en adressen van alle hoofden van diensten, bedrijven en afdelingen moesten opgeven die onder hen werkzaam waren geweest. Dezen werden allen door enkele Japanners, begeleid door hoofdcommissaris P. Dekker die intussen was opgepakt, uit hun huizen of kantoren gehaald. Alle gevangenen kregen vervolgens namens Imamoera van een Japanse officier te horen dat zij voor de duur van de oorlog door het Japanse militaire bestuur geïnterneerd waren. De residentie-secretaris en een collega-bestuursambtenaar hadden inmiddels getracht, resident Abbenhuis vrij te krijgen; zij hadden gepoogd, een der nog in Batavia aanwezige departementsdirecteuren daarbij in te schakelen – vergeefs: zij hadden te horen gekregen dat deze zich niet met locale aangelegenheden bemoeide.
[*] Het is moeilijk te begrijpen dat de route vanaf het hoofdbureau van politie op Koningsplein-West naar de gevangenis Glodok via de kathedraal liep.]
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11a, 1048, 1050
Hoe reageerden de inheemsen op de komst der Japanners?
Uit dit en het vorige hoofdstuk bleek dat onder de inheemse militairen van het Knil en onder de inheemse Vaubek-chauffeurs, hier en daar ook onder de inheemse politiemannen, veel desertie voortkwam en wij vermeldden voorts al dat in Tandjong Priok, in Batavia, in Lembang en in Semarang door inheemsen werd geplunderd, dat in Batavia vele inheemsen daags na de intocht van de Japanners rood-witte vlaggetjes op hun fietsen deden of in de hand droegen, dat bij Rembang ‘het aantal inlanders met de ‘Rijzende Zon’ op hun mouw’ ‘ontelbaar’ was, dat generaal Ter Poorten op donderdagavond 5 maart tegen Sitwell en Maltby zei, ‘dat guerrilla-oorlogsvoering onmogelijk zou zijn wegens de grote vijandigheid van de Indonesiërs jegens de Nederlanders’, en dat hij zich in zijn naoorlogs rapport in gelijke geest uitte: er zou bij een guerrilla geen sprake zijn van ‘actieve medewerking van een positief-loyale en coöpererende bevolking’ en ‘bovendien kwamen er van verschillende streken bepaald alarmerende berichten betreffende de houding van de inheemse bevolking’. [...]
In Djokjakarta werd minder geplunderd, zij het dat hier de sociëteit, een rijwielhandel en twee woningen van Europeanen werden leeggeroofd. Daags na de komst der Japanners werd evenwel de situatie zo kritiek dat de in de stad aanwezige Europeanen zich allen in het huis van de assistent-resident verzamelden. Vele duizenden inheemsen stonden er dreigend omheen; men vreesde een massale aanval – deze werd slechts voorkomen doordat de gouverneur in een gesprek met de Japanse bevelhebber had bereikt dat de gewapende Stadswacht de ingeslotenen mocht ontzetten.