Door Dr. L. de Jong, SDU Uitgeverij, ’s-Gravenhage 1969-1988.
Deel 11c – 12.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 24-27b
Intussen had [G.G.] de Jonge wel oog voor van Mooks bijzondere capaciteiten. Deze werd in '34 hoofdambtenaar bij Economische Zaken en in '37 door van Starkenborgh, die een jaar eerder de Jonge had opgevolgd, tot directeur van dat departement benoemd.
Ook in zijn nieuwe functie ontpopte van Mook zich als een man waar grote stuwkracht van uitging. Hij wist na de jaren van de diepe crisis Indië’s economisch herstel met bekwame maatregelen te bevorderen en verstond het, in overleg met van Starkenborgh, de Japanners bij de met hen in ’40-’41 gevoerde economische onderhandelingen (zij leverden hem een eredoctoraat van de Rechtshogeschool op) op afstand te houden.
Ten volle het gezag van Van Starkenborgh erkennend, was hij binnen zijn departement de baas; hij raadpleegde wie hij nodig had en nam dan zelf alle beslissingen. Hij had de sterke neiging om te domineren. Dat bleek opnieuw toen in Indië in de periode waarin het praktisch op eigen wieken dreef, na mei '40 dus, grote militaire bestellingen in de Verenigde Staten geplaatst moesten worden. Er werd, onder zijn voorzitterschap, een aanschaffingscommissie voor opgericht waarin uiteraard ook de Koninklijke Marine en het Knil door delegaties vertegenwoordigd waren. Van Mook voerde daar zozeer de boventoon dat hij voortdurend de irritatie der militairen opwekte. ‘Hij sprak’, aldus later een van de marineofficieren, kapitein-ter-zee A. G. Vromans, ‘over bommenwerpers en jagers en torpedobootjagers, die hij maar van zien kende, alsof hij er meer van wist dan de militairen zelf, en met een verbijsterend poids, soms helemaal niet zo gek, doch op den duur natuurlijk ontoelaatbaar. Dat was weliswaar vergefelijk omdat nu eenmaal een man met een groot verstand steeds weer optornt tegen wat hij als de evidente domheid van minder begaafden ziet, maar het moet niet zoals van Mook dat deed. Vergelijk de werkwijze van de heer van Starkenborgh hiermee en men ziet de fouten van Van Mook duidelijk. De GG, die heel goed de tekortkomingen van zijn militaire ondergeschikten zag, heeft geen conflicten gehad, heeft medewerking, geen ruzie, gekregen, maakte gebruik van wat er aan positiefs aanwezig was, en leidde’ – van Mook leidde óók, maar niet zonder frictie te veroorzaken. Hij was zeer van zijn eigen capaciteiten overtuigd, hij was vasthoudend en hij was ongeduldig.
Zijn werkkracht was formidabel: hij leefde voor zijn taken en schakelde daar iedereen bij in wiens medewerking hij nuttig achtte. Anders dan van Starkenborgh was hij een ongepolijste figuur (‘sterk gebouwd, met vierkante schouders, leek hij’, aldus D.M.G. Koch, de hoofdredacteur van het tijdschrift Kritiek en Opbouw, ‘op een aanvoerder van een rugby-elftal’) en hij kon in zijn uitlatingen soms aan de ruwe kant zijn. In een Amerikaans milieu was dat alles eerder een voordeel dan een nadeel – daar bewoog hij zich dan ook vlot en gemakkelijk; Engels sprak en schreef hij voortreffelijk.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 32-34
In de jaren '30 en het begin van de jaren '40 was van der Plas in Indië een ietwat omstreden figuur geweest. Niet alle politiek bewuste Indonesiërs waren van de oprechtheid van zijn bedoelingen overtuigd en van diegenen die dat wèl waren, meenden sommigen dat hij zichzelf bedroog indien hij verwachtte dat de reële tegenstellingen in de koloniale samenleving overbrugd konden worden met hooggestemde frasen. Ook in kringen van Nederlanders en Indische Nederlanders stuitte hij op verzet; daar werd gemeend dat hij door in zijn bestuursfuncties ostentatief met Indonesiërs als gelijken om te gaan de hoogheid van het gezag te grabbel gooide. De echo van die kritiek treft men aan in een aantekening die een vooraanstaand Nederlands handelsman eind oktober '42 in Batavia maakte – na vermeld te hebben dat enkele Europese meisjes die bij een spoorwegovergang stonden te wachten om krijgsgevangenen die per trein naar Tandjong Priok werden gevoerd, toe te zwaaien, door inheemsen (kennelijk mede onder invloed van de Japanse propaganda) waren uitgescholden (‘Mampoes, andjing Blanda!', ‘Val dood, Hollandse hond!’), vervolgde hij: ‘Wel een lief volk, deze onze Rijksgenoten ... Wat denkt de gebaarde ‘vader van de Indonesiërs” (van der Plas had een baard) ‘in Amerika of ergens anders, waar hij zich schielijk in veiligheid stelde toen er iets aan de stuiter kwam, van zijn kinderen?’
Ook in de groep vooraanstaanden waarmee hij vertrokken was, wekte van der Plas weerstanden. Men kon zijn werk- en geestkracht waarderen (hij had zijn tweede vrouw en een dochter uit zijn eerste huwelijk in Batavia moeten achterlaten en vernam in '43 dat zijn enige zoon als illegaal werker in Nederland was gefusilleerd), men kon bewondering hebben voor zijn vele talenten en speciaal ook voor zijn kennis van de inheemse samenleving (van vrijwel alle Indonesische figuren die in de uitzendingen van Radio Djakarta genoemd werden als personen die nieuwe bestuursfuncties hadden aanvaard, kende hij achtergrond en levensloop) en zich toch afvragen of hij niet te grillig was in zijn reacties. ‘Van der Plas was te geniaal om op te bouwen’, zei van Starkenborgh ons in ’61 – van Mook noemde hem toen ‘een briljante figuur, vol fantasie, een groot magiër met grote geestelijke gaven, ... zeer eerzuchtig en een slecht administrateur.’ Over van der Plas’ slordigheid werd algemeen geklaagd en er waren nog méér bezwaren tegen hem: ‘hij overdreef alles’, zei van Hoogstraten ons. ‘Ik vond hem wild, onbeheerst en stokerig. Bij voorkeur hoorde hij mensen over elkaar uit.’ Dr. Honig, de uitgeweken directeur van het Instituut voor Rubberonderzoek, noemde hem jegens de Enquêtecommissie ‘het type van de fantasierijke figuur, zó fantasierijk dat hetgeen hij ’s morgens met vuur verdedigt, ’s middags met evenveel vuur door hem wordt bestreden, en dat alles volkomen eerlijk.’ Van een aantal van deze eigenaardigheden was van der Plas zich heel wel bewust – nadat hij de secretaresse die de directeur van het Netherlands Information Bureau te New York, dr. N.A.C. Slotemaker de Bruïne, te zijner beschikking had gesteld, in de herfst van ’42 enkele malen in tranen had doen uitbarsten, erkende hij in een gesprek met Slotemaker, aldus deze, ‘zijn onrustige veeleisendheid en slordigheid.’ Het schijnt dat ook MacArthur, met wie van der Plas enkele malen belangrijke gesprekken voerde, niet zonder reserves tegenover hem stond – van Hoogstraten althans schreef in april '43 waarschuwend aan van Mook dat MacArthur in een persoonlijk gesprek van der Plas gequalificeerd had als een ‘wily Mestizo politician’ – een listige halfbloed-politicus.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 523-525a
De meeste mannen en jongens waren evenwel weggehaald van de kust, waar door de Japanners Geallieerde landingen werden verwacht, en opgesloten in kampen te Bandoeng en Tjimahi. Daar, in Tjimahi, bevond zich in een apart kamp, Baros III, de groep van de z.g. prominenten: de bestuursambtenaren met de rang van assistent-resident of hoger alsmede andere vooraanstaanden uit de samenleving. Als gevolg van de concentraties waren al die kampen buitensporig vol geraakt. Vervuilde complexen waren het, waar men het miniem-kleine hoekje dat men had weten te behouden, weer met nieuwgekomenen had moeten delen. Honger en dorst werd er geleden, goede kleding en goed schoeisel waren er niet meer en mede door het vrijwel totaal gebrek aan medicamenten waren de sterftecijfers vooral in '45 angstwekkend hoog opgelopen – vermoedelijk (preciese cijfers zijn niet bekend) waren ten tijde van Japans capitulatie nog ca. twee-en-twintigduizend mannen, ca. drie-en-twintigduizend vrouwen en ca. twee-en-twintigduizend kinderen in leven. Men moest ook, naast de in veel opzichten zware arbeid die voor de instandhouding van de kampen verricht moest worden, werken voor de Japanners: in de vrouwen- en kinderkampen binnen de kampomheining, de kawat (o.m. allerlei geestdodend naaiwerk), in de mannenkampen ook wel daarbuiten; mannen uit de kampen te Bandoeng en Tjimahi moesten bijvoorbeeld van begin juli '45 af op de Bandoengse hoogvlakte (daar wilden de Japanners hun laatste verzet bieden) een nieuwe spoorlijn aanleggen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 523-525b
[Bandung 2 – Krijgsgevangenen]
In al die interneringskampen nu werd op de 15de augustus en de eerstvolgende dagen door de Japanners niets gezegd over de capitulatie van hun land, wel deden al op de 15de geruchten de ronde dat de oorlog afgelopen was. Trouwens, in vele kampen werden spoedig na de 15de opeens de rantsoenen verhoogd en in sommige ook kleding en dekens uitgereikt. Op de 19de werd daarbij in het grootste mannen-interneringskamp te Bandoeng namens de Japanse kampcommandant door de kampleiding meegedeeld: ‘De oorlog is ten einde, wij zijn nu geen vijanden meer’ – de geïnterneerden mochten op de 20ste samenkomen teneinde door het zingen van het Wilhelmus hun bevrijding te vieren; het volkslied mocht echter niet te luid worden gezongen, teneinde, aldus de kampleiding, ‘de Japanse militairen niet te irriteren.’ Er waren, schreef een der geïnterneerden, Rudy Verheem, ‘geen tranen, geen betogingen, de vreugde was dof, gereserveerd. Er heerste apathie en angst voor wat te wachten stond ... Alles was te kapot, te veel veranderd ... Hier en daar een klank over opbouw, maar dit waren slechts enkele stemmen in deze chaos. Door elkaar geworpen was alles en iedereen, de meesten waren honderden, duizenden mijlen ver van hun woonplaats, bezit was er niet meer. En dan de doden, wie leefde nog en waar?’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 523-525d
Tot dat wegtrekken waren vooral ook diegenen overgegaan die in '42 en '43 eerst met verlof van de Japanners, later veelal clandestien, hun krachten gegeven hadden aan het werk van de hulporganisaties. Zij beseften dat nu onmiddellijk hulp van node was, vooral ook dat een einde moest worden gemaakt aan de onzekerheid ten aanzien van het lot van gezins- en familieleden, waarin zovelen verkeerden. Een natuurlijke taak voor een Rode Kruis-organisatie! De gedelegeerde van het Internationale Rode Kruis op Java, de Zwitserse consul-generaal te Batavia, trok wel naar een aantal kampen toe om er verbeteringen te bepleiten, maar hij besefte niet dat een geheel nieuwe organisatie nodig was – het waren Nederlanders, uit de kampen weggetrokken, die deze gingen opbouwen; vooral A. Gutwirth, die in '42 en '43 in Batavia zo een grote rol had gespeeld in het Gemeentelijk Europees Steun-Comité, gaf zich daar, samen met prof. mr. W. F. Wertheim die zijn interneringskamp had verlaten en als Gutwirths secretaris optrad, veel moeite voor. Het was dat geïmproviseerde Rode Kruis dat de gegevens van de naamlijsten die in de kampen al voor de ontvangst van de Geallieerde strooibiljetten waren aangelegd, centraliseerde en ging doorgeven. Trouwens, ook postverkeer werd spoedig door de Japanners toegestaan, zodat diegenen die wisten waar zich gezins- en familieleden bevonden (dat was meestal niet bekend), met dezen contact konden opnemen. Maar al te vaak waren de berichten die binnenkwamen, overlijdensberichten en dan speelden zich bij de ontvangst daarvan hartverscheurende tonelen af. Trouwens, de meesten van de vrouwen wier man of zoon krijgsgevangene was, hoorden niets – die man of zoon was immers van Java weggevoerd. ‘Alleen horen we’, zo tekende een van die vrouwen vier weken na Japans capitulatie in haar dagboek aan, ‘steeds meer verontrustende verhalen en hoge sterftecijfers, maar geen namen, geen lijsten. Het is bijna niet meer uit te houden. Het werkt ons allemaal op de zenuwen ... Ik kan nergens meer rust vinden.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 524
Op 21 augustus werd, zoals eerder vermeld, op Java door het Japans militair bestuur officieel bekendgemaakt dat Japan de strijd had gestaakt – nadien duurde het in de meeste kampen toch nog één of twee dagen voordat zulks door of namens de Japanse kampcommandanten aan de geïnterneerden werd meegedeeld (die mededeling bleef in minstens één kamp, het Halmaheira-kamp te Semarang, achterwege) – de Japanners deden ook weten dat Indisch-Nederlandse vrouwen (ruim drieduizend) en vrouwen van neutrale nationaliteit met hun kinderen de kampen mochten verlaten. In bijna elk kamp vonden samenkomsten plaats. ‘We staan’, aldus in een van de Ambarawa-kampen H. Helfferich-Koch, ‘in de gelukkige, opgewonden menigte. Het Wilhelmus klinkt voor het eerst binnen de kawat van het kamp. We zingen het zo luid als we kunnen. Al klinkt het niet mooi met onze schorre stemmen. Maar misschien is op Java nog nooit met zoveel vuur en ontroering gezongen. ‘Mijn schild ende betrouwen, zijt Gij, o God, mijn Heer.’ God zij gedankt, het is wáár.’
Maar de bevrijders – waar bleven zij? Het eerste dat men van hen merkte, waren de vliegtuigen die de eerder vermelde strooibiljetten afwierpen – toestellen waren het van het 321th squadron op de Cocos-eilanden, Nederlandse bommenwerpers. ‘Het rood, wit en blauw’, aldus in het Lampersari-kamp te Semarang Carla van Berkum, ‘stak zo prachtig af tegen het donker. En telkens weer, telkens weer komen ze terug. O, het was een moment om nooit te vergeten. Geweldig! We stonden te schreeuwen, te zwaaien, te dansen en te gillen. We wisten van vreugde niet meer wat we doen zouden.’
Uit de strooibiljetten vernam men dat men voorlopig de kampen niet moest verlaten – intussen waren, afgezien nog van de Indisch-Nederlandse vrouwen en kinderen en de vrouwen en kinderen van neutrale nationaliteit, ook anderen al weggetrokken, zonder verlof dus. Jongens waren naar de kampen gegaan waar hun moeder was, mannen naar die waar zich hun vrouw en jonge kinderen bevonden (‘en onze jonge kinderen, die nog nooit mannen gezien hadden, snuffelden’, aldus de schrijfster Beb Vuyk, ‘aan hen als jonge honden’.)
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 532-533
Wat men in de krijgsgevangenen- en interneringskampen merkte van de houding der Indonesiërs, droeg er toe bij dat velen de Republiek niet ernstig namen. Van wat zich op Java sinds de bezetting in politiek opzicht had afgespeeld, was maar heel weinig tot de kampbewoners doorgedrongen – van de meesten had het politieke denken een ontwikkeling doorgemaakt welke men autonoom mag noemen. Welke ontwikkeling? Dr. K. Posthumus die, voordat hij als een der prominenten werd geïnterneerd, rector van het Christelijk Lyceum te Bandoeng was geweest, schreef er eind september '45 een rapport over, waarin hij stelde dat er aanvankelijk in de kampen sprake was geweest van een vrij algemene verbittering zowel tegen het gouvernement als tegen de Indonesiërs, jegens wie men in de toekomst krachtdadig wilde optreden; gemeend werd dat hun staatkundige rechten beknot moesten worden en het hun gegeven onderwijs eerder beperkt dan uitgebreid. Later zouden, aldus Posthumus, velen zijn gaan beseffen dat Nederland na de oorlog onder invloed van de internationale opinie weinig anders zou kunnen doen dan de ontvoogding van Indië voortzetten. In welk tempo? Soms werden flarden van uitzendingen van Radio Melbourne opgevangen of deden geruchten daaromtrent de ronde – mededelingen waren dat die naar het oordeel van menigeen veel te ver gingen in de richting van wat de Indonesische nationalisten wensten. Welnu, de uitroeping van de Republiek Indonesië veroorzaakte, aldus dr. Posthumus, ‘een reactie die bij velen de uitkomsten van jarenlange groei en ontwikkeling weer te niet schijnt te doen’, en dat gold vooral voor de Indische Nederlanders; hij had in het kamp Baros III met geïnterneerde hoofdbestuursleden van het Indo-Europees Verbond kunnen spreken – zij hadden zich bezorgd getoond omdat, naarmate meer tegemoet gekomen zou worden aan de wensen der Indonesiërs, de Indische Nederlanders sterker in het nauw zouden geraken.
Een bezadigd en met terughoudendheid geschreven rapport – andere Nederlanders kregen in de kampen al in de tweede helft van augustus in nogal krasse termen te horen wat, zo al niet door allen, dan toch door velen over de Republiek werd gedacht.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 532-537d
[Jakarta 10 – Avondklok]
[Jakarta 11 – ADEK]
Op 31 augustus kreeg Spit verlof om naar Batavia te gaan. Hij kwam er in de ochtend van 1 september aan en werd er naar de ambtswoning gebracht van Nagano’s chef-staf, generaal Jamamoto, hoofd van het militair bestuur op Java. Hier trof hij een aantal Nederlanders en andere blanken aan. Die Nederlanders waren de hoogste in rang van de Knil-officieren op Java, kolonel M. Vooren, de vroegere gouverneur van West-Java, mr. J.B. Hogewind, de echtgenote van de gouverneur-generaal, Chr. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer-Marburg, en de andere blanken waren of vertegenwoordigers van neutrale staten, nl. de consuls-generaal van Zweden en Zwitserland, of vertegenwoordigers van de groepen Britse, Australische en Amerikaanse krijgsgevangenen op Java, telkens twee – wij kennen slechts de naam van één van diegenen die de Britse krijgsgevangenen vertegenwoordigden: de Zuidafrikaan Lieutenant-Colonel Laurens van der Post. [...]
Die bijeenkomst nu bracht Spit een bittere teleurstelling: generaal Jamamoto begon met er te zeggen dat over politieke vraagstukken niet gesproken mocht worden. Heeft Spit daartegen geprotesteerd? In de vergadering niet – Bouwer, die zich, zoals eerder vermeld, naar Batavia had begeven, hoorde op 3 september van de Zweedse consul-generaal: ‘Politieke onderwerpen werden niet besproken en er is met geen woord gerept over overdracht van het burgerlijk bestuur aan de Nederlandse autoriteiten.’ Wèl was er gesproken over de positie van de krijgsgevangenen en geïnterneerden: er was geëist dat de Japanners inzage zouden geven in hun naamlijsten van beide groepen en Jamamoto had toegezegd dat naar alle kampen van krijgsgevangenen en geïnterneerden een radiotoestel zou worden gebracht. Magere concessies! Trouwens, na afloop van het gesprek werden de vertegenwoordigers der Geallieerde krijgsgevangenen, behalve van der Post (hem zagen de Japanners kennelijk als iemand die bij Mountbatten zou bepleiten dat de Republiek met rust gelaten zou worden), weer naar het kamp van het Xde bataljon overgebracht en Spit, Hogewind en mevrouw van Starkenborgh werden in een van de interneringskampen voor vrouwen en kinderen te Batavia opgesloten, het Kramatkamp.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 533
In het Adek-kamp te Batavia (een vrouwen- en kinderkamp) vernam men pas op 31 augustus uit een Indonesisch dagblad dat Soekarno en Hatta de Republiek hadden uitgeroepen. ‘De meesten van ons’, zo noteerde Wertheims echtgenote, A. H. Wertheim-Gijse Weenink, ‘maakten zich alleen maar boos of vrolijk over dit ‘belachelijke gedoe’: ‘Straks zullen onze mannen daar wel gauw een einde aan maken’, zeggen ze. Onder de krijgsgevangenen van het kamp van het Xde bataljon te Batavia kwam het tot verdeeldheid: het bericht van de uitroeping van de Republiek leidde, aldus later Rob Nieuwenhuys, ‘tot verhitte discussies, die telkens weer oplaaiden. Er waren duidelijk twee groepen: de grootste die van verraad en collaboratie sprak, en een veel kleinere die de nationalistische aspiraties erkende (‘Ze hebben groot gelijk’ en ‘Wat zou jij in hun plaats doen?’), maar we bleven toch verenigd in hetzelfde gevoel van angst en van onzekerheid over onze drie-en-een-half jaar lang gekoesterde wens: een vrouw, kinderen, vrijheid en veiligheid, in ieder geval ‘geen gedonder meer.’
De reacties in het krijgsgevangenenkamp te Bandoeng waar J.H.W. Veenstra zich bevond, werden door deze aldus beschreven:
‘Het is immers te gek, een Indonesische Republiek! Een flauwe grap van de Jappen die nog een kleine compensatie voor de nederlaag verlangen. Overigens niet iets om zich druk over te maken. Soekarno en zijn vriendjes gaan over een paar dagen aan de hoogste boom. Een paar inlanders, die hun huid nog willen redden, maken amok. Het zal de heren wel even op gepaste wijze aan het verstand worden gebracht wat hun plaats is. Overigens, een paar mitrailleurs op de kampongs en niemand geeft een kik. Hoe komen ze aan zo iets krankzinnigs als een republiek? Die lui kunnen toch immers niets zonder ons? Ik ben benieuwd of mijn djongos ook al minister is ...’
‘Deze doorsnede van het commentaar’ vertegenwoordigde, aldus Veenstra, ‘min of meer de opinie van die dag’, maar ’s avonds werden ‘toch hier en daar kringen gevormd, waar het tot serieuzere debatten kwam ’ – er waren er dus ook die zich, als Veenstra zelf, niet zo negatief tegenover de Republiek opstelden.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 533-535
Waarschijnlijk achten wij het dat zich in menig kamp iets van die verdeeldheid heeft voorgedaan tussen een grote meerderheid die de Republiek afwees, en een kleine minderheid die begrip had voor haar uitroeping – gedachtewisselingen waren dat tussen personen die, zo zij al de behoefte hadden om in te grijpen, daartoe in elk geval geen mogelijkheden zagen.
Dit nu lag anders in het kamp Baros III te Tjimahi, het kamp der prominenten. Daar had zich in '44-‘45 een groep gevormd die het als haar natuurlijke taak zag om, als bij een onverwachte capitulatie van de Japanners de luitenant-gouverneur-generaal of een door hem gemachtigde autoriteit niet ter plaatse zou zijn, het hoogste gezag van de Japanners over te nemen. Dat zou dan dienen te geschieden door mr. H.J. Spit, de vice-president van de Raad van Nederlands-Indië, die eind '44 of begin '45 Baros III was binnengevoerd. De Wet op de Staatsinrichting van Nederlands-Indië had in '25 bepaald, dat bedoelde vice-president bij ontstentenis van een gouverneur-generaal of een luitenant-gouverneur-generaal de hoogste vertegenwoordiger van het Nederlands gezag was – op de overdracht van het gezag aandringend, zou Spit dus geheel conform die wet handelen. Hij zou in dat geval niet alléén optreden: de clandestiene groep die in Baros III was opgebouwd, telde ongeveer vierhonderd mannen, allen medisch goedgekeurd, die, als Spits gezag eenmaal door de Japanners was erkend, door hem onmiddellijk in leidende posities bij het bestuur en bij de politie zouden worden benoemd, c.q. de uitoefening van die functies zouden hervatten.*)
Wijzend op de genoemde wet en op het feit dat hij vice-president van de Raad van Nederlands-Indië was, drong Spit er onmiddellijk (vermoedelijk dus op de 21ste augustus waarop het Japans militair bestuur op Java het einde van de oorlog bekendmaakte) op aan dat hij de gelegenheid zou krijgen om zich naar Batavia te begeven teneinde daar contact op te nemen met de Japanse opperbevelhebber op Java. Zijn verzoek werd afgewezen – gezegd werd dat die opperbevelhebber zulk een reis moest goedkeuren. Vermoedelijk vernam Spit dat pas op 28 of 29 augustus, althans: op de 29ste kon hij een brief richten tot de Japanse opperbevelhebber waarin hij om een onderhoud vroeg. Voor deze, generaal Nagano, stond vast dat er van overdracht van het gezag geen sprake kon zijn: hij had van veldmaarschalk Teraoetsji op 17 of 18 augustus de mededeling ontvangen dat, in afwachting van de komst der Geallieerden, de Japanners belast bleven met de uitoefening van het gezag en de handhaving van rust en orde en die mededeling was door de Japanse veldmaarschalk bevestigd, nadat namens hem op 27 augustus in Rangoon de voorlopige capitulatie-overeenkomst gesloten was met Mountbatten. Dat Nagano (die, zoals eerder vermeld, op de 21ste besloten had, de Republiek tersluiks zoveel mogelijk steun te verlenen) desondanks Spit naar Batavia liet komen, had een andere reden: hij wilde bevorderen dat de krijgsgevangenen en geïnterneerden op Java hun kampen niet zouden verlaten (daarmee zou hij ook de consolidatie van de Republiek bevorderen) – dáárover wilde hij overleg plegen, niet alleen met Spit overigens maar ook met anderen.
*) Een met die in Baros III te vergelijken clandestiene organisatie was opgebouwd in het kamp van het Xde bataljon te Batavia. Haar bedoeling was ‘om ’, aldus generaal W. Schilling (die hier later inlichtingen over had gekregen), ‘met eigen soldaten het gezag in Batavia in handen te nemen’ (het plaatselijk gezag dus) ‘en men had ook al inlichtingen, waar men vooroorlogse Indische wapens zou kunnen krijgen’ (wapens van het Knil), ‘evenals munitie.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 558-561
Het eerste Rapwi-team op Java telde zeven leden. Commandant was een Brit: Major A.G. Greenhalgh, ondercommandant een Nederlander: luitenant mr. S.J. baron van Tuyll van Serooskerken, en van het team maakten verder nog twee Britse en drie Nederlandse militairen deel uit, onder wie een arts en twee marconisten. De taak van het team was, zoveel mogelijk inlichtingen te verzamelen over de toestand der krijgsgevangenen en geïnterneerden op Java en de verdere hulp aan hen te organiseren, en daarnaast diende Greenhalgh een rapport op te stellen (het zou voor Patterson van belang zijn) over de politieke situatie op Java.
Greenhalghs team daalde per parachute op het vliegveld Kemajoran bij Batavia; de twee zenders waarover het team beschikte, werden vermoedelijk bij de landing beschadigd, althans: slechts met een van de twee konden de marconisten (die weinig ervaring bleken te hebben) een verbinding maken en zulks niet met Colombo maar met Melbourne. Het team kwam op het vliegveld met de Japanners in contact, waarna Greenhalgh en van Tuyll na enige tijd volgens hun verzoek werden meegenomen naar generaal Nagano, die een toast uitbracht op de Geallieerde overwinning. Vervolgens werden de twee officieren naar het Hotel des Indes gebracht, waar een Japanse delegatie onder leiding van een afdelingshoofd van het Japanse hoofdkwartier, burggraaf Jamagoetsji, besprekingen voerde met een breed samengesteld gezelschap: mr. Spit, kolonel Vooren, mevrouw van Starkenborgh, Lieutenant-Colonel van der Post en de andere officieren die aan de twee eerdere besprekingen hadden deelgenomen, alsmede afgevaardigden van de kampleidingen van de ruim dertig krijgsgevangenen- en geïnterneerdenkampen die er op dat moment op Java waren. Vertegenwoordiger van de Bandoengse kampen was jhr. H.A. van Karnebeek, leider van het grootste geïnterneerdenkamp aldaar, en op zijn advies had zich de journalist Bouwer ook om de tafel geschaard.
Jamagoetsji verwelkomde Greenhalgh en van Tuyll en verzocht, aldus Bouwer in zijn dagboek, ‘politieke vraagstukken buiten beschouwing te laten ... Hij gaf een uiteenzetting van de taak, die door de Geallieerd en thans aan het Japanse leger is opgedragen. Toen hij sprak over de plicht van dit leger om rust en orde te handhaven, zinspeelde hij op de moeilijkheden, die het daarbij van de zijde van de Nationalistische beweging ondervond. Hij verzekerde de conferentie dat ‘het Japanse leger wat dit betreft zijn eigen plannen heeft, die afdoende zouden zijn – een dubbelzinnige en, gezien de besluiten van 21 augustus, misleidende mededeling.
Greenhalgh zei dat de ‘Cumberland’ op de 8ste Ceylon had verlaten met medicamenten aan boord en op de 15de in Batavia werd verwacht, maar deelde verder, aldus Bouwer, ‘onomwonden mee dat ‘het nog wel een paar weken zou duren voor Java door de Geallieerde troepen zou kunnen worden bezet’, en verzocht om geduld: ‘Singapore is er heel beroerd aan toe en moet prioriteit hebben’, zo zei hij.’
Achter de hulpverlening aan de krijgsgevangenen en geïnterneerden werd door Greenhalgh en van Tuyll grote spoed gezet.*) Zodra een van hun twee zenders functioneerde, vroegen zij via Melbourne om de komst van meer Rapwi-parties en gaven zij op, welke hulpgoederen het eerst nodig waren en waar die dienden te worden afgeworpen. De Japanners verleenden hun alle mogelijke bijstand (Greenhalgh sprak goed Frans en burggraaf Jamagoetsji, die Japans militair attaché in Parijs was geweest, kon zich ook in die taal uitdrukken). Zij stelden een auto ter beschikking, een Buick (Greenhalgh bracht er een Brits vlaggetje op aan omdat hij van het gebruik van een Nederlands moeilijkheden verwachtte) waarmee de twee officieren bezoeken brachten aan bijna alle kampen, overal Mountbattens bevel onderstrepend dat men ze niet mocht verlaten. Zij gaven opdracht, Hotel des Indes als noodziekenhuis in te richten (zelf kozen zij hun onderdak in de ambtswoning van de president van de Javase Bank, waar zij tegelijkertijd hun hoofdkwartier vestigden). Verder deelden zij de kampen op Java in drie grote groepen in (Batavia, Bandoeng-Tjimahi, Semarang-Ambarawa-Banjoebiroe), elke groep met een eigen comité van kampvertegenwoordigers aan het hoofd, en gaven zij opdracht dat in elk kamp voor een maand voedsel moest worden ingekocht (Jamagoetsji stelde daarvoor geld beschikbaar) – dat deden zij vooral daarom omdat zij zich zorgen maakten over de toenemende nationalistische agitatie. Van Tuyll kreeg de duidelijke indruk dat de inheemse bevolking anti-Japans was, maar ook dat er, zo vertelde hij aan de Enquêtecommissie, ‘daarnaast heel weinig te bespeuren was van [een] welwillende houding tegenover het Nederlandse gezag’ – misschien moet daarbij bedacht worden dat Greenhalgh en van Tuyll bij hun organiserende activiteit het meest te maken kregen met ontwikkelde Indonesiërs; het viel van Tuyll op, dat diegenen hunner die Nederlands onderwijs hadden gevolgd, nu principieel weigerden zich in het Nederlands uit te drukken.
*) De taak van de Rapwi was hulp te verlenen aan krijgsgevangenen en geïnterneerden – Major Greenhalgh meende dat hij niet bevoegd was, iets voor de politieke gevangenen (d.w.z. de gevangenen van de Kenpeitai) te doen. Hier vloeide uit voort dat in de situatie van deze gevangenen in de gevangenis te Ambarawa (en vermoedelijk ook elders), waar tallozen bezweken waren en het sterven na Japans capitulatie doorging, aanvankelijk geen enkele wijziging kwam – ‘waarlijk’ aldus een hunner, ‘toen voelden wij ons, gevangenen, vergeten door de regering waar wij zoveel voor hadden geofferd en geriskeerd.’ Pas toen een van de gevangenen, een officier van de Britse RAF met een door de Japanners ter beschikking gesteld vliegtuig naar Batavia had kunnen gaan om er Admiral Patterson te spreken, kreeg de Indonesische gevangenisdirecteur opdracht, alle politieke gevangenen onmiddellijk vrij te laten – dezen moesten zich bij de Rapwi-centra aanmelden. De bedoelde RAF-officier maakte vervolgens een rondreis tot op Oost-Java, overal bewerkstelligend dat de politieke gevangenen werden vrijgelaten. Wij vermelden in dit verband dat kort na de uitroeping van de Republiek in veel plaatsen cipiers er met de Indonesische commune gevangenen vandoor waren gegaan om roversbenden te vormen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 575-579a
Eind augustus was van het Komitee Nasional Indonesia te Batavia de oproep uitgegaan om duidelijk te protesteren tegen de terugkeer van het Nederlands gezag. Het was toen al bekend dat Java tot Mountbattens gezagsgebied behoorde – aangenomen werd dat in eerste instantie Britse troepen zouden arriveren. Het parool werd verspreid om overal de rood-witte vlag uit te steken en op de muren van gebouwen en op de trams niet alleen in het Indonesisch maar ook in het Engels leuzen aan te brengen die, naar gehoopt werd, effect zouden hebben op het Britse beleid en op de houding van de individuele Britse militairen. Bouwer noteerde er op 6 september de volgende: ‘Wij zijn een vrij volk! Eerbiedig onze grondwet! Handen af van Indonesië! Indonesië voor de Indonesiërs!’, ‘Wat goed is voor de Britse Labour Party, is ook goed voor ons!’, ‘Weg met het imperialisme!, Weg met de koloniën! Voor het recht op zelfbeschikking!’ ‘Wij willen niet door Nederlanders overheerst worden!’ ‘Overal in de stad zagen we’, aldus Rob Nieuwenhuys, ‘de rood-witte Republikeinse vlag en overal op de muren, tot zelfs op de stammen van de bomen stond het woord 'Merdeka' (‘vrijheid’) geschreven ... Het was wel angstig.’ Ook aan een van de formuleringen uit de Amerikaanse Grondwet (1776) werd gerefereerd: ‘Wij strijden voor ons onvervreemdbaar recht op leven, vrijheid en het streven naar geluk – het zou een van de Britse officieren tot een Amerikaanse journalist de opmerking doen maken: ‘Jullie verdomde Amerikaanse revolutie brengt ons nu nog in moeilijkheden’.
Dan werden in Batavia circulaires verspreid onder Indische Nederlanders, waarin op hen (‘Luistert naar de stem des tijds! Verzet u niet tegen het historische proces!’) een beroep werd gedaan om zich aan de zijde van de Republiek te scharen. Ook kwam het omstreeks 10 september tot een nachtelijke dreiging tegen het grote interneringskamp Tjideng; ca. dertig ex-krijgsgevangenen die voor het verrichten van het zware werk enige tijd eerder in dat vrouwen- en kinderkamp waren ondergebracht, joegen in samenwerking met Japanse militairen, die hen onmiddellijk bewapend hadden, de aanvallers op de vlucht. ‘De extremistische terreur’, zo noteerde Bouwer op 10 september, ‘breidt zich uit als een olievlek. Brandstichting is gerapporteerd uit de gasfabriek en het hoofdpostkantoor. De Japanners hebben bevel gegeven dat alle rood-witte vlaggen moeten verdwijnen. In de buitenwijken van de stad zijn verscheidene Japanners vermoord gevonden. De Nederlander Mooyen is door extremisten van het leven beroofd. ... De Nederlandse propaganda, die van Australië thans op ons gericht wordt, doet een beroep op de Indonesiërs om met de Geallieerden samen te werken bij de opbouw van het eigen land, ‘Indonesië zal worden erkend, doch met goede leiders’, waren de woorden die we vandaag te horen kregen. Ons laatste restje prestige ... gaat hiermee teloor en de Republikeinse invloed wint thans snel veld. De campagne van het Komitee Nasional mag geslaagd genoemd worden. Dat staat nu al vast. Wij hebben onze laatste kans verspeeld.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 577-578
Aan Wertheirn viel het op dat ontwikkelde Indonesiërs het contact met Europeanen meden – ‘ze staan wel’, schreef hij, ‘onder zware terreur van de pemoeda's, de door de Japanners fascistisch opgevoede jeugd ... maar toch! En de Republikeinen worden driester. De pers, onder leiding van collaborateurs (de echte!) voert een venijnige campagne tegen de Hollanders, in het begin vooral ook tegen de Indo’s en Ambonnezen. Misschien hebben enkelen van dezen ... ‘de Republikeinse vlag beledigd ’. In elk geval, veel van wat in de kranten staat, is grove leugen. Maar het heeft zijn uitwerking.’
In Bandoeng hingen begin september ‘overal’, aldus een vrijgelaten inspecteur van politie, ‘rood-witte vlaggen’. Hier reden toen ook nog ‘de auto’s van de Barisan Propaganda’ (het Propagandakorps) ‘rond en gingen door met hun anti-Geallieerde en vooral anti-Nederlandse propaganda.’ Die sloeg in die tijd nog maar weinig aan, maar dat veranderde in de tweede helft van september. Begin oktober ging de vroegere secretaris van de residentie Soerabaja per trein naar Batavia om er zijn vrouw die daar ziek lag, op te halen. ‘Alle perrons, waar de trein langs kwam’, zo stelde hij in mei '47 op schrift, ‘stonden volgepropt met met speren gewapende Javanen en overal donderde het Merdeka onder de stationskappen. Te Tjikampek werd ik met de andere Europeanen die in de trein zaten, door Republikeinse soldaten uit de trein gehaald ... en naar het politiebureau gebracht. Daar aangekomen, moesten wij enige uren wachten op de komst van de politiecommandant die tegen ons eerst in het Maleis doch al spoedig overslaand in zuiver Hollands, een toespraak hield over de Republiek en ons waarschuwde dat wij niet moesten tegenwerken, want dat anders de totale uitmoording van de Europese bevolking zou volgen’ – op 7 oktober werden in datzelfde Tjikampek alle Europeanen, die toen van Bandoeng naar Batavia reisden, uit de trein gehaald en vermoord.
In Semarang kreeg omstreeks 1september Eliza Thomson, die met drie andere geïnterneerden uit het Halmaheira-kamp de stad was ingegaan om boodschappen te doen, te merken dat er in de houding van een deel van de Indonesiërs iets was gewijzigd. De wandeling was ‘geen onverdeeld genoegen’; moest in de schaduw even gerust worden, dan kon men niet lang blijven staan, ‘omdat oproerige inlanders het ons moeilijk maakten. Honend lachten ze ons uit en wezen ons na.’
Ook in Malang werden de parolen van de Republiek opgevolgd. Een hoofdagent van politie die geïnterneerd was geweest en er omstreeks 11 september aankwam, constateerde er, ‘dat de Merdeka-actie reeds in volle gang’ was; ‘overal, voor elke woning, wapperde de Indonesische rood-witte vlag.’
Ernstige incidenten waren in de eerste helft van september, voorzover ons bekend, zeer schaars, maar daarin kwam in de tweede helft wijziging, zij het dat het toen nog niet tot de moordpartijen kwam waarvan in de maanden oktober '45 t.e.m. januari '46, de z.g. Bersiap-periode (het woord betekent iets als: ‘Weest paraat!’ en had pas in de Japanse tijd meer algemene bekendheid gekregen), naar schatting drieduizend Nederlanders, Indische Nederlanders en Ambonnezen (en een onbekend aantal Chinezen) het slachtoffer zouden worden.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 581-582
[Surabaya 2 – Oranje Hotel]
[Surabaya 3 – Scheepmakers Park]
De verscherping van de situatie tekende zich het duidelijkst af in Soerabaja.
Wij herinneren er aan dat de vroegere commissaris van politie F. Hulscher, die op 2 september [1945] uit Bandoeng in Soerabaja arriveerde, daar toen niets merkte van een ‘openlijk demonstrerende Merdeka-beweging’, zij het dat het toen reeds ‘met de Indonesische jeugd van ca. zeventien tot vijf-en-twintig jaar iets anders gesteld’ was. Indonesische jongeren waren het die hier op 19 september de blauwe baan losknipten van een rood-wit-blauwe vlag die bij het vroegere Oranjehotel was gehesen en vervolgens in gevecht raakten met jeugdige Nederlanders en Indische Nederlanders – een oudere Indische Nederlander die tussenbeide trachtte te komen, werd gedood. Volgens Hulscher werd dit gevecht ‘het sein tot het houden van massademonstraties, waarbij vooral de Indonesische jeugd, al dan niet gewapend met aangepunte bamboestokken ..., de boventoon voerde’ – inderdaad, op de 20ste werd een Ambonees die aan een groepje jeugdige, met rood-witte insignes uitgedoste Indonesiërs gevraagd had: ‘Wie heeft jullie bevolen, dat insigne op te doen?’, het centrum van een vechtpartij waarbij honderden Indonesiërs toestroomden ... de man werd gelyncht. Op de 23ste werd in Soerabaja een nieuwe actiegroep gevormd die zich Pemoeda Republik Indonesia (Jongeren van de Republiek Indonesië) noemde en diezelfde dag viel het gebouw van de Kempetai in Indonesische handen. Eind september steeg de spanning, toen het gerucht de ronde ging doen dat Geallieerde troepen op 4 oktober in Soerabaja aan land zouden gaan (tot die landing zou het pas komen op de 25ste) – Eliza Thomson, die in de tweede helft van september met andere geïnterneerden per trein uit Semarang in Soerabaja arriveerde (transporten waren dit die, zoals al vermeld, door de Rapwi waren georganiseerd), ‘schrok’, toen de trein het station binnenreed: ‘Wat was dat! We werden bestormd door een horde inlanders. Agressief staken ze hun scherpe bamboesperen naar ons uit. Woest schreeuwden ze ‘Merdeka! Merdeka! Merdeka!’Ze waren in lompen gekleed. Hun donkere ogen hadden een wilde en angstaanjagende uitdrukking. Ik was bang.’
Het waren die jongeren, die elkaars strijdlust aanwakkerden door dag en nacht met hun bamboesperen op lantaarnpalen te slaan, ‘een bijzonder onheilspellend en angstwekkend geluid’, vond Carla van Berkum. Toen Hulscher op 30 september per fiets door de stad reed, ‘waren’, schreef hij later, ‘de straten tjokvol Indonesiërs, gewapend met bamboesperen, klewangs etc., doch practisch geen vuurwapens. Om de vijftig à tachtig meter stonden Japanse soldaten op wacht, gewapend met geweren, doch dezen deden niets anders dan kijken naar de stroom van opgewonden Indonesiërs ... Hoge Japanse officieren, in prachtige auto’s gezeten, reden lachend en groetend door de menigte, die hen begroette of aanhield met luid Merdeka-geschreeuw. Vrachtauto’s, beladen met tot de tanden gewapende Japanners, reden door de straten maar deden niets tegen de Pemoeda!’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 583-584
[Jakarta 11 – Soedirman]
[Surabaya 2 – Taman Budya]
De passieve, om niet te zeggen aanmoedigende houding van de Japanners stimuleerde de inmiddels in functie getreden Republikeinse Residen (resident) van Soerabaja, Raden Soedirman, om een stap verder te gaan: op 1 oktober gaf hij het bevel tot een algemene stormloop op de Japanse arsenalen. Die werden niet of nauwelijks verdedigd. Ca. 19000 geweren, ca. 1000 machinegeweren, een hoeveelheid licht geschut, 16 tanks, 62 pantserauto’s en bijna 2000 vrachtauto’s kwamen in het bezit van de Indonesische strijdgroepen. Het was een succes van kardinale betekenis: althans op Oost-Java beschikten die strijdgroepen nu over een aanzienlijke hoeveelheid moderne wapens en over middelen om ze te vervoeren.
Twee dagen eerder, op 29 september, was in Soerabaja met een kleine staf een Nederlandse marine-officier aangekomen, kapitein-ter-zee P.L.G. Huijer, met de opdracht van Admiral Patterson om voorbereidingen te treffen voor de komst van de Britse troepen – hij eiste onmiddellijk van de Japanse generaal en de Japanse admiraal ter plaatse, dat de Japanse militairen zich met kracht zouden verdedigen. Dat werd hem beloofd, maar van weerstand was in feite geen sprake. Enkele duizenden Japanners lieten zich in gevangenissen opsluiten, sommigen die in de stad woonden en zich verzetten, werden afgemaakt. De wanorde nam toe – op 2 oktober, daags na de stormloop op de Japanse arsenalen, kwam het tot plundering van woningen van Nederlanders en Indische Nederlanders, ook werden op die dag ca. 50 vrachtauto’s van de Rapwi gestolen. ‘De Indonesiërs’, aldus Huijer in het rapport dat hij in november aan admiraal Helfrich uitbracht, ‘hadden feitelijk de volledige macht in handen genomen’. Met klem eiste hij nu van Soedirman dat deze als resident orde en rust zou herstellen. Soedirman antwoordde op de 16de (verder willen wij niet gaan) dat hij alle begrip had voor Huijers eis, ‘maar het Volk weet dat er van Nederlandse zijde al pogingen gedaan zijn die duidelijk ten doel hebben dit gebied door middel van de Nica en soortgelijke organisaties terug te krijgen. Het Volk weet ook dat de functionarissen van de Geallieerde missie onder uwe edelachtbare’s leiding vrijwel geheel uit Nederlanders bestaan. Gezien dit feit, beschouwt het Volk deze functionarissen niet als Geallieerde functionarissen maar volledig als voorlopers van de Nica, die het duidelijk gemunt hebben op het gezag van de Indonesische Republiek, en om die reden gevaarlijk zijn voor de rust en orde in het gebied.
... Daarom heb ik als gezagsdrager in het district Soerabaja besloten mijn hulp aan de Geallieerden voorlopig te staken, tot ik meer gedetailleerde instructies over deze kwestie van onze President heb ontvangen’.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 586-587
In Djakarta zat Bouwer niet stil. Formeel was hij nog steeds in dienst van het Amerikaanse persbureau United Press – hij besloot, met Soekarno een vraaggesprek te voeren. Dat vond ten huize van Soekarno plaats op 6 september. Het kostte Bouwer enige moeite, ‘twee tot de tanden gewapende leden van Soekarno’s lijfwacht’ te passeren en te voorkomen dat hij binnenshuis door een politiefunctionaris werd gefouilleerd (‘ik deelde hem mee dat ik slechts gewapend was met papier en potlood’). Soekarno die hem ontving in het bijzijn van Soebardjo en een der staatssecretarissen, Raden Mas mr. Abdoel Gaffar Pringgodigdo, weigerde Nederlands te spreken – aangezien Bouwer zich niet goed in het Indonesisch kon uitdrukken, werd er een tolk bijgehaald. Soekarno ‘deelde mee’, aldus Bouwer in zijn dagboek, ‘dat hem tijdens zijn verblijf in Dalat’ (bij Saigon) ‘van 8 t.e.m. 14 augustus j.l.’ (hij was in werkelijkheid van de 8ste tot de 14de van Java afwezig geweest in verband met zijn bezoek aan veldmaarschalk Teraoetsji) ‘niets werd medegedeeld over de wapenstilstandsonderhandelingen ... en toen hij in Batavia terugkwam, had hij officieel nog niets ervan gehoord. Op de 18de augustus werd hij over de Japanse capitulatie ingelicht ... Hij zei dat de banden met het Japanse militaire bewind door de Republiek waren verbroken ... Hij ontkende kategorisch dat hij door nationalistische elementen onder de Indonesiërs gedwongen was geworden (tegen zijn wil in) om de Republiek uit te roepen. Hij ontkende voorts dat de Japanners iets met de uitroeping van de Republiek uitstaande hadden gehad’ – die laatste mededeling was in strijd met de feiten.
Twee dagen later, op 8 september, volgde een tweede interview. Het had Bouwer geschokt dat in Batavia aanplakbiljetten van de jeugdbeweging, de Angkatan Moeda, te zien waren, ‘waarin dood en vernietiging aan de Hollanders wordt beloofd.’ Nu zei Soekarno dat hij daar geen bevel toe had gegeven. ‘De Angkatan Moeda', zei hij, ‘is geen officiële instantie. Zij vertegenwoordigt de elementen die tegen mij, mijn regering en mijn leiderschap zijn.’
Verzenden kon Bouwer zijn twee perstelegrammen niet – hij moest wachten tot de ‘Cumberland’ voor Batavia zou arriveren; de Britse kruiser bezat een zendinstallatie, waarvan ook journalisten (er waren er verscheidene aan boord) gebruik zouden kunnen maken.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 598-600
[Jakarta 7 – Manifestaties]
[Jakarta 11 – Soepomo]
Een of twee dagen eerder was onder de Indonesische jongerengroepen die hogelijk ontevreden waren over Soekarno’s bedachtzaamheid, het denkbeeld gerezen om president en kabinet met een massale demonstratie te forceren tot steviger optreden – steviger ook tegen de Japanners. Het Komitee Nasional Djakarta liet zich voor dat denkbeeld winnen en de nieuwe burgemeester van de hoofdstad, Soewirjo (vice-burgemeester in de Japanse tijd, burgemeester sinds 7 september), maakte op 18 september bekend dat de volgende avond om zes uur een grote bijeenkomst zou worden gehouden op het tijdens de bezetting tot Ikada-plein herdoopte Koningsplein; daar zou, zo heette het, de regering van de Republiek spreken.
Met hun initiatief hadden de jongerengroepen een te grote wissel getrokken op het geduld van de Japanse opperbevelhebber, generaal Nagano: nog op de 18de maakte hij per proclamatie bekend dat alle bijeenkomsten en parades verboden waren. Wat nu? Er kwam verdeeldheid in de leiding van de Republiek. Soekarno, Hatta en prof. Soepomo, minister van justitie, wilden de bijeenkomst afgelasten en kregen steun van een meerderheid in het kabinet. Zij wijzigden evenwel hun houding toen Adam Malik namens de jongerengroepen in de middag van 19 september was komen meedelen dat bij afgelasting grotere moeilijkheden te verwachten waren dan indien men de bijeenkomst, waartoe reeds grote stoeten demonstranten onderweg waren (een daarvan de stoet welke mr. Spit langs het Kramat-kamp hoorde trekken), liet doorgaan.
Nagano omgaf het Ikada-plein met een grote gewapende macht en gaf zijn militairen opdracht, allen die het plein betraden, hun primitieve wapens te ontnemen – de bijeenkomst evenwel liet hij, conform het beleid waartoe op 21 augustus was besloten, doorgaan. Er was maar één die het woord voerde: Soekarno. ‘Ik spreek’, zei deze aan het begin van een toespraak die niet langer dan drie tot vier minuten duurde, ‘als uw broer, Boeng Karno. Ik vraag u allen om kalm te blijven en begrip te tonen voor de leiding die van de regering van de Republiek Indonesië uitgaat. Geloof in deze regering!’ ‘Wij geloven!’ daverde het. ‘Broeders, ik als president, Boeng Hatta als vice-president, de ministers, wij allen hier zijn bereid om jegens het gehele volk van Indonesië onze verantwoordelijkheid te aanvaarden. Omgekeerd vragen wij om het vertrouwen van het Indonesische volk.’ ‘Wij vertrouwen u!’ ‘Wij hebben Indonesië’s onafhankelijkheid geproclameerd en wij handhaven die proclamatie ... Geef ons uw vertrouwen door onze bevelen op te volgen en de discipline te handhaven. Kunt gij dat doen, broeders?’ ‘Dat kunnen wij!’ ‘Dan is ons bevel voor vandaag: laat ons allen kalm en rustig huiswaarts gaan. Gehoorzaamt het bevel van uw president, maar blijft waakzaam. Zult ge gehoorzamen, broeders?’ ‘Dat zullen wij!’ ‘Ik sluit deze bijeenkomst met onze nationale groet: Merdeka!'
Alle aanwezigen namen die kreet over. Hoevelen waren zij? Tien- en tienduizenden, volgens Tan Malaka (maar het kan zijn dat diens schatting veel te hoog is geweest) zelfs tweehonderdduizend.
Nagano liet in de dagen die volgden, een aantal leden van jongerengroepen, onder wie Malik, arresteren. Dat kwam Soekarno’s positie ten goede maar, belangrijker nog, het verloop van de demonstratie had aangetoond dat zijn greep op de massa niets aan kracht had ingeboet. De wrevel die met name in '44 en '45 velen ook in inheemse kring jegens hem waren gaan koesteren wegens de diensten welke hij aan een alom gehate bezetter bewees, was als het ware verdampt in de gloed der nieuwe gebeurtenissen. Van de jonge Republiek was hij niet alleen de president maar, zo was gebleken, ook het levende symbool. Er drong van de demonstratie maar heel weinig tot de Nederlands-Indische autoriteiten door en haar betekenis ontging hun volledig. Van der Plas hoorde niet méér dan dat men drie-en-een-halve minuut bijeen was geweest en teleurgesteld uiteen was gegaan – nu, dat leek hoopvol.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 11c, 627-630, 631
Wat waren van Mooks eerste indrukken?
‘Het vliegveld Kemajoran’, schreef hij vier jaar later, 'was verwaarloosd en leeg en werd door soldaten van het Knil ... bewaakt. Ofschoon het centrum van de stad niet meer dan tien minuten rijden van dat vliegveld verwijderd is, maakten wij de tocht onder gewapend escorte langs lege en verwaarloosde straten vol kuilen en voorbij vervallen uitziende gebouwen, die nog alle onder groezelige camouflagekleuren zaten en bijna geen van alle door de daarin thuis behorende mensen of organisaties werden bewoond. Overal onvriendelijke opschriften, die op meer of minder grove wijze duidelijk maakten, dat wij niet welkom waren. Een stemming bij Nederlanders, meestal gaande van verbittering tegen Britten en Indonesiërs tot wanhoop en apathie. Rood –witte vlaggen vrijwel overal om duidelijk te maken, dat bestuur en openbare diensten geheel in republikeinse handen waren en daarin door het Geallieerde hoofdkwartier werden gelaten. Zelfs hadden enige optimisten op een groot deel van de stenen kantoorgebouwen en woningen rood-witte papiertjes geplakt met ‘milik repoeblik', wel de eenvoudigste methode van nationalisering, die tot dusverre in de wereld was vertoond.
Het landvoogdelijk paleis op het Koningsplein met het daaraan grenzende complex van het paleis Rijswijk verkeerde, afgezien van zijn vuilgroene kleur, in vrij redelijke staat, omdat de Japanse opperbevelhebber daar gedurende de bezetting zijn kwartier had gehad. Het grote erf en de gebouwen waren echter volledig uitgestorven, zodat wij ieder met ons koffertje ronddwaalden, totdat wij een geschikte kamer hadden gevonden. Toch meende ik het paleis onmiddellijk te moeten betrekken, opdat althans de behuizing van de landvoogd later geen moeilijkheden meer behoefde op te leveren.’
Zijn meer politieke eerste indrukken legde hij neer in twee brieven aan Blom, die als plaatsvervangend luitenant-gouverneur-generaal in Camp Columbia was achtergebleven, één geschreven op 4, één op 5 oktober.
‘De toestand die wij hier hebben aangetroffen, gaat’, schreef hij in de eerste brief, ‘iedere verbeeldingskracht te boven. Hoewel de commanderende Britse generaal hier ... bij hoog en laag verklaart dat zijn woorden verkeerd zijn uitgelegd en hij nooit enige erkenning van de ‘Republiek Indonesia' heeft bedoeld, zo is toch het effect bijzonder ongelukkig geweest en doen Soekarno en de zijnen het zo voorkomen dat zij inderdaad rechtstreeks met de Geallieerde commandant in contact staan. Bovendien is het een feit dat de Britten (en althans deze generaal) doodsbenauwd zijn in politieke geschillen te worden gemengd en zich daarom tot dusver ook van de meest voor de hand liggende actie hebben onthouden. Dit wordt nog versterkt door de omstandigheid dat zij hier op 28 en 29 september met een belachelijk klein getal troepen zijn geland ... en met een minimum aan uitrusting ... Het getal is nu wat verbeterd; er zijn nu naar schatting ca. vijfduizend man.
... Inmiddels is het Japanse militaire bestuur in een vrij snel tempo ineengestort. Gedeeltelijk is dit het gevolg, naar onze vaste overtuiging, van opzet bij de leiding die zelf de ‘Republiek Indonesia' heeft gesticht en haar zo goed als zij kan in haar kaarten speelt. Gedeeltelijk ligt de oorzaak in de inderdaad bittere afkeer, die de Indonesiërs op Java van de Japanners hebben gekregen, en als complement daarvan de vrees die de Japanners voor hun leven koesteren. Tenslotte zal ook wel meespelen het feit dat de Japanners er genoeg van hebben en van de moeite af willen zijn.
Hoe dit zij, op het ogenblik is vrijwel in alle grote en zeker in alle kleinere plaatsen op Java, waar de satellieten van Soekarno zetelen, het feitelijke bestuur in handen van de ‘Republiek Indonesia'... Ook in Batavia zijn alle departementen en vitale diensten door Soekarno’s mensen bezet.
Deze infiltratie neemt steeds toe en aangezien de Geallieerden geen enkele controle in het binnenland uitoefenen, zijn wij er ook zeker van dat tal van wapens van de Japanners in handen van deze mensen komen.’
Batavia was onrustig: ‘iedere nacht hebben er rampok-partijen plaats en worden Japanners, Indo-Europeanen of Indonesiërs, die diensten aan ons of aan de Geallieerden bewezen, om hals gebracht.’ Een verplaatsing van het gouvernement uit Brisbane achtte hij voorshands onmogelijk: ‘Jullie zoudt hier geheel opgesloten zijn ... Kantoorruimte en onderdak zijn niet gemakkelijk te verkrijgen; transport is vrijwel hopeloos.’ ‘Een grote moeilijkheid’ was ook dat wat aan krachten werd aangevoerd, moeilijk aan het werk gezet kon worden. ‘Ook uit de kampen komen steeds meer mannen vrij. Sommigen waardeloos, zoals Spit'; anderen zeer waardevol, doch zonder begrip van de ontzaglijke moeilijkheden die aan het organiseren van het werk verbonden zijn.’
In zijn tweede brief meldde van Mook dat de situatie op 5 oktober nog ongunstiger was dan op de 4de – nu had de Japanse opperbevelhebber, generaal Nagano, uit sympathie voor de Republiek zijn functie neergelegd; hij zou worden gevangengenomen. Waar bleven de schepen uit Hollandia? Waar de Australische relief ? ‘Er is bij al deze zaken bepaald haast.’ Nadere informatie over de gezinnen van Blom en anderen had hij nog niet kunnen inwinnen. ‘Beweging is hier moeilijk en ik ben van begin af aan zo in de zaken gestort, dat er geen tijd voor half particuliere zaken overblijft. Ik woon in Paleis Koningsplein met een hele verzameling mannen, vrouwen en kinderen, waaronder ... mijn eigen gezin.
... Wanneer alles niet zo dramatisch was, zou het aan een operette doen denken, zoals wij hier in statie en slordige kleren in het Paleis rondschuiven, zonderling voedsel uit blikken en van de passar consumeren en pas vandaag enig geld machtig zijn (Japans) waarmee hier tegen hoge prijzen wat te kopen valt. Van alle kanten tracht men mij te bestormen met belangrijke en onbelangrijke vragen en intussen fluistert men elkaar in Des Indes en elders de wildste geruchten toe’ – verstoken van gezag en verstoken van machtsmiddelen was hij, de luitenant-gouverneur-generaal, niet in staat die geruchten te keren en een vaste beleidslijn aan te geven. [...]
Tot op de dag van Japans capitulatie was van Mook ervan overtuigd geweest dat op Java geen grote moeilijkheden te verwachten waren, maar hoe was in de sindsdien verstreken zeven weken het beeld gewijzigd!
Drie-en-een-half jaar lang had hij in Melbourne en Brisbane, in Londen en Washington, ja overal waar hij kwam, gezwoegd om het herstel van het Nederlands gezag in Indië te bevorderen. Nu zat hij, met slechts een handvol door hem capabel geachte mannen om zich heen, als luitenant-gouverneur-generaal in Indië’s hoofdstad, waar de Britten weigerden om op te treden en overal de rood-witte vlaggen hingen van een Republiek, welker bestaan een einde dreigde te maken aan de eenheid van het koninkrijk die hij niet alleen in Nederlands maar ook in Indië’s belang achtte.
Zijn veerkracht was ongebroken en gedeprimeerd was hij geenszins, maar het was wèl een bitter ontwaken.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 707-709
Dat het de Republiek op Java moeilijk viel de strijdkrachten onder haar gezag te brengen, hing samen met het feit dat op het meer dan duizend kilometer lange eiland de eerste acties tot vestiging van die Republiek een lokaal, hoogstens regionaal karakter hadden gedragen. Er trad verbrokkeling op, geografisch en organisatorisch. De door de Japanners ontbonden bataljons van de Peta (het door hen gevormde hulpleger), alle bestaande uit geoefende en aan enige discipline gewende militairen, werden per residentie opnieuw gemobiliseerd maar daarnaast ontstonden losse strijdgroepen, waartoe ouderen toetraden die als heiho (hulpsoldaat) de wapens hadden leren hanteren, maar vooral ook jongeren, pemoeda’s, die wel van de door de Japanners opgerichte korpsen als Seinandan, Keibodan en de Barisan Pelopor deel hadden uitgemaakt maar nooit een ander wapen in hun handen hadden gehad dan een bamboe-speer. Elke politieke groepering richtte dergelijke losse strijdgroepen op; zij hebben een verwarrende veelheid van namen gedragen – wij willen ze, omdat de jongeren erin domineerden, aanduiden met het begrip ‘de pemoeda-groepen’ en voegen daaraan toe dat verscheidene van die groepen niet veel meer waren dan roversbenden.
De situatie verschilde van streek tot streek.
Het grootste deel van Batavia werd door pemoeda’s beheerst, tegen wie aanvankelijk door Generaal Christison in het geheel niet werd opgetreden. Uit het grootste deel van Bandoeng werden die pemoeda’s op 10 oktober op last van Christison door de Japanners verjaagd, waarna een Britse Brigadier het gezag overnam. In Semarang kwam het midden oktober tot een week van hevige strijd tussen de pemoeda’s en de Japanners – een Britse strijdmacht landde er op de 20ste, zond een voorhoede naar Magelang, raakte in gevecht gewikkeld met geregelde en ongeregelde formaties en moest Magelang en het bezuiden Semarang gelegen grote interneringscomplex Ambarawa-Banjoebiroe ontruimen – behalve de stad Semarang en haar naaste omgeving was eind november heel Midden-Java in handen van de Republiek.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 709-710
Op Oost-Java kwam het eind oktober tot grote gevechten in Soerabaja. Een Brits-Indische brigade van ca. drieduizend man landde er op de 25ste [oktober 1945], eiste door middel van luchtpamfletten (opgesteld zonder dat Mountbatten er weet van had) dat de Indonesiërs hun wapens zouden afgeven – drie dagen later braken gevechten uit. Daags daarna, 29 oktober, wisten Soekarno, Hatta en Sjarifoeddin (die met een Brits vliegruig haastig naar Soerabaja overgevlogen waren) te bereiken dat de wapens rustten. Niet lang! Toen Soekarno op de 31ste in een radiotoespraak op handhaving van de orde aandrong, waren alweer gevechten uitgebroken en was de commandant van de Brits-Indische brigade, Brigadier A.W.S. Mallaby, onverhoeds doodgeschoten, terwijl hij met Indonesische vertegenwoordigers langs alle brandhaarden ging om een staakt-het-vuren te bewerkstelligen. Op 9 november arriveerde de Britse zware kruiser ‘Sussex’. De nieuwe Britse commandant stelde opnieuw de eis dat de wapens zouden worden ingeleverd – dat werd opnieuw geweigerd en Soerabaja, waar de Britten troepen ter sterkte van een divisie inzetten, was vervolgens drie weken lang het toneel van bloedige gevechten waarbij de Indonesische strijdgroepen naar schatting zesduizend man verloren. Soerabaja moesten zij prijsgeven maar hun strijdlust was niet gebroken.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 710-711
[Jakarta 11 – Opperbevelhebber]
[Surabaya 2 – Soedirman]
Men ziet: Soekarno’s oproepen tot matiging (hij had er ook in Magelang op aangedrongen) hadden geen effect – de strijdgroepen volgden hun eigen inzichten. Hoe er meer greep op te krijgen? Het Volks-Veiligheidsleger, de TKR, moest een generale staf, een chef van die staf en een opperbevelhebber krijgen. Soekarno benoemde begin oktober de commandant van de strijdgroepen te Bandoeng tot opperbevelhebber en gaf aan een gepensioneerde majoor van het Knil, Raden Oerip Soemohardjo, opdracht om in Djokjakarta (dat voorshands voor de Britten en Nederlanders onbereikbaar was) een generale staf te gaan opbouwen. Die eerste opperbevelhebber leek in Bandoeng gefaald te hebben – Soekarno’s keuze werd door de plaatselijke en regionale bevelhebbers van de TKR-eenheden afgewezen. Midden november kwamen zij in Djokjakarta bijeen en kozen uit hun midden de drie-en-dertigjarige Soedirman tot opperbevelhebber. Hij was in de Nederlandse tijd onderwijzer geweest aan een school van de Mohammadijah-beweging en in de Japanse tijd commandant van het bataljon van de Peta in Banjoemas en hij was er in geslaagd de Japanners aldaar te bewegen tot het afstaan van hun wapens. Hij had de leiding gehad bij de strijd tegen de Brits-Indiërs bij Magelang en Ambarawa-Banjoebiroe. Zijn gezondheid was niet sterk (hij leed aan tbc) maar hij had een krachtige persoonlijkheid en zijn ascetische levenshouding dwong vele Javanen respect af. Zijn samenwerking met Soemohardjo (naast deze kregen ook andere voormalige Knil-officieren hoge functies in de TKR) liet niets te wensen over – de ministers van de Republiek daarentegen waren, voorziende dat hij elk compromis met Nederland met argusogen zou bezien, met zijn keuze verre van gelukkig; de bekrachtiging van zijn benoeming vond pas na vijf weken plaats.
Van belang was dat van de gewapende formaties op Java slechts een deel in de TKR opging – zij telde op Java aan de vooravond van de Eerste Politionele Actie naar Nederlandse schatting ca. honderdtienduizend man, maar er waren toen, eveneens naar Nederlandse schatting, in de z.g. strijdorganisatie (dat waren hoofdzakelijk pemoeda-groepen) niet zoveel minder manschappen bijeen: ruim negentigduizend, en op die pemoeda-groepen kreeg het Soekarno-regime geen enkele greep.
De zwakheid van dat regime bleek ook uit andere met de strijdkrachten samenhangende omstandigheden. Hun centrale bevoorrading met levensmiddelen, kleding en schoeisel was gebrekkig. De enige uniformen die er waren, waren de oude Japanse – talrijke militairen aan wie geen enkel uniform kon worden verstrekt, liepen spoedig in lompen. Er was geen algemene distributie. Levensmiddelen werden alleen ter beschikking gesteld aan functionarissen van de Republiek (dat was een belangrijke reden om te trachten een functie te verwerven, hoe laag ook) en soms aan de reguliere strijdkrachten maar de pemoeda-groepen (de daartoe behorende militairen ontvingen ook geen wedde) moesten zelf zien hoe zij het nodige bijeenkregen. Welnu, zij meenden gerechtigd te zijn (zij vochten tenslotte voor het behoud van de Republiek) om het in elke streek waar zij zich bevonden, in beslag te nemen. Die vorderingen ontaardden gemakkelijk in roof. Ook op andere wijze werden de dessabewoners onder druk gezet: zij werden ingeschakeld bij het aanleggen van versterkingen. Werd daarbij niet voldoende medewerking verleend, dan werden waarschuwende voorbeelden gesteld: onwilligen werden ontvoerd of gedood. Klachten over het harde optreden van de pemoeda-groepen maar soms ook van eenheden van de reguliere strijdkrachten waren niet zeldzaam – drongen die klachten tot de Nederlanders door, dan werden zij door dezen als een aanwijzing gezien dat in de Republiek een volslagen chaos heerste.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 717-718
Naast de PKI was er nog een tweede groepering die zich tegen het regeringsbeleid [van het kabinet-Sjahrir] keerde – zij was het werk van de oude revolutionair Tan Malaka. Deze, die in heel Zuid-Oost-Azië een grote federatie van proletarische republikeinen wilde vormen, was een overtuigd tegenstander van alle onderhandelingen met Nederland – de weg daarheen wilde hij afsnijden door alle Nederlanders en Indische Nederlanders die zich nog op Republikeins gebied bevonden, als gijzelaars vast te houden en alle Nederlandse en buitenlandse ondernemingen te confisqueren. In januari ’46 belegde hij in Soerakarta twee grote bijeenkomsten – bij de eerste bleven Soekarno en alle ministers van het kabinet-Sjahrir demonstratief weg, bij de tweede was opperbevelhebber Soedirman even demonstratief wèl aanwezig. Er werd een Volksfront opgericht. Dat hield midden maart in Malang een groot congres waar ca. 40 van de door Soekarno bedoelde 137 oppositionele groeperingen vertegenwoordigd waren en waar fel tegen het kabinet van leer werd getrokken. Sjarifoeddin die als minister van defensie een gendarmerie had opgericht waarover Soedirman geen zeggenschap had, greep na overleg met Soekarno in – de gendarmerie ontbond het congres en nam Tan Malaka en een aantal medestanders in arrest, onder wie twee jeugdleiders die onmiddellijk vóór de uitroeping van de Republiek de hand hadden gehad in Soekarno en Hatta’s ontvoering, Soekarni en Chaeroel Saleh.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 720-721
[Surabaya 1 – Gevangenis]
[Surabaya 2 – Soos]
Erger nog was dat de pemoeda’s, de TKR-eenheden, hier en daar ook de Indonesische politie zich gingen inspannen om zoveel mogelijk Nederlanders en Indische Nederlanders in handen te krijgen, hetzij door hen, analoog aan wat in Bandoeng en Buitenzorg was geschied, in gevangenissen op te sluiten, hetzij door zich meester te maken van hun interneringskampen. Het eerste deed zich op tal van plaatsen voor, o.m. in Soerabaja. Van begin oktober af werden er ca. drieduizend Nederlandse en Indisch-Nederlandse mannen en jongens gearresteerd tot opsluiting in de gevangenis van de Werfstraat. ‘Ik werd’, aldus in zijn verslag een Nederlandse inspecteur van politie, op 15 oktober [1945] omstreeks 10 uur v.m. met mijn beide zoons het huis uitgesleurd en naar de Simpangclub gebracht, alwaar wij verschrikkelijke folteringen moesten ondergaan. Mijn jongste zoon en ik werden murw geslagen, omdat wij geen ‘symbool’ (rood-wit speldje) droegen en ‘Nica-honden’ waren. Zij namen mij toen mee naar het platje; wij moesten ons geheel uitkleden, waarna wij gedurende vijf-en-een-half uur in de barre zon hands-up moesten staan, daarbij het hoofd diep gebogen houden. Telkenmale wanneer wij onze armen door vermoeienis lieten zakken, werden wij met geweerkolven op ribben, geslachtsdelen en in okselholten meedogenloos gestompt. Velen lieten daarbij het leven, wijl samoerai-zwaarden een woordje mee spraken.
Die middag omstreeks half zeven werd de groep, waarbij ook ik behoorde, naar de gevangenis Werfstraat overgebracht, alwaar wij werden opgewacht door een ruim duizendkoppig goedgewapend gepeupel, dat ons met lansen, zwaarden, knotsen, stukken gaspijp e.d. aanviel. Verschillenden onzer vonden voor en in de gevangenispoort daarbij de dood. Alhoewel ik vele slagen met knuppels op hoofd en schouders kreeg te incasseren, ontkwam ik tot drie malen toe op wonderbaarlijke wijze aan de dood.
In de gevangenis werden wij opgewacht door honderden losgelaten (Indonesische) veroordeelden, allen voorzien van scherpgepunte bamboe, waarmede wij werden gestoken en geslagen. Na een vluchtige lijfvisitatie, waarbij ons praktisch alles werd ontnomen, kregen wij met zes-en-dertig man logies in ... één ... cel, om twee dagen later te worden overgebracht naar een grotere cel, die wij met vijftig man moesten delen. De behandeling in de Werfstraat-gevangenis tart elke beschrijving. Het onthouden van water en voedsel gedurende 48 uren behoorde nog tot de zachtaardige grappen’.
Midden november (de gevechten in Soerabaja waren in volle gang) wed door pemoeda’s een massamoord op de inzittenden in de gevangenis voorbereid – zij werden op het nippertje gered, doordat een reserve-kapitein bij het Knil, J.L. Boer, gewaarschuwd door een Ambonnees die vroeger cipier in de gevangenis was geweest, met één Britse tank en twaalf Bits-Indische militairen (de door de Indonesiërs bij uitstek gevreesde Gurkha’s) in de nacht van 9 op 10 november vanuit de Britse enclave naar de gevangenis doorstiet waar hij de wacht wist uit te schakelen; later op de 10de konden de Britten de bevrijde gevangenen met vrachtauto’s naar het havengebied afvoeren, waarna de meesten met schepen naar Batavia en Singapore werden overgebracht.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 725
[Semarang 3 – Vrouwengevangenis]
In Semarang waren in oktober Japanse militairen en gemilitariseerde burgers in een van de gevangenissen, de Boeloe-gevangenis, opgesloten samen met ca. twaalfhonderd Nederlandse, Indisch-Nederlandse en Ambonnese mannen. ‘De overall van een gevangen genomen Japanse vliegenier had’, aldus een der Indische Nederlanders, ‘de begeerte gewekt van een jonge pemoeda. De knaap liet de vliegenier naar buiten halen, ging achter hem staan (dat zagen wij allemaal door de tralies) en sloeg de vliegenier met een bamboe stok neer. Bewusteloos werd hij met een speer dood gestoken en vervolgens veranderde de overall van eigenaar. In zijn bebloede overall paradeerde de knaap langs al de cellen om te laten zien hoe fraai hij er uitzag. Een tijd later zagen wij hoe Japanners, twee aan twee aan elkaar gebonden met hun beenwindsels, uit hun cellen gehaald werden en langs ons heen gebracht naar een deur die toegang gaf tot de ruimte tussen de beide gevangenismuren. Wat zich daar afspeelde, was ons visueel niet bekend, maar wel hoorden wij het bekende ‘Siap, siap’-gebrul. Later bleek dat de Japanners aan de muren waren genageld en toen als oefendoelen voor speersteken hadden gediend. Zij waren allen dood, toen daags daarna de Japanners, gewaarschuwd door een ontsnapte Japanner, de gevangenis heroverden en ons daardoor van een wisse dood redden.’
Er bleken in Semarang een aantal Japanse militairen en meer dan driehonderd Japanse burgers te zijn vermoord. De Britten gaven er het inheemse bestuur opdracht, de pemoeda's die die moorden hadden bedreven, op te sporen en te straffen. Men kreeg er velen in handen – de meesten ontsnapten, enkelen werden later door de Nederlandse justitie ter dood veroordeeld.
Wat Bekassi betreft, het volgende.
Eind november had een Brits militair transporttoestel er een noodlanding moeten maken – pemoeda-groepen hadden er alle twee-en-twintig inzittende Brits-Indische militairen vermoord en van de gelegenheid gebruik gemaakt om een nabijgelegen vrouwen- en kinderkamp met handgranaten te bestoken. Christison keurde toen goed dat een strafexpeditie zou worden ondernomen: een Brits-Indische eenheid schoot een deel van de Indonesische inwoners van Bekassi dood en stak de plaats in brand.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 725-726
[De worsteling met de Republiek Indonesië:]
Soms konden diegenen wier leven in acuut gevaar was, op het nippertje gered worden – dat bleek reeds uit wat wij over de arrestanten in Soerabaja en Semarang vermeldden. Voor andere groepen bedreigden bleek redding niet mogelijk. Er is één transport van ca. driehonderd vrouwen en kinderen naar Soerabaja geweest van wie meer dan honderd omkwamen doordat de vrachtauto’s die hen vervoerden, ondanks het verzet van de begeleidende Brits-Indische militairen (zij werden allen gedood) door pemoeda’s in brand werden gestoken, en in het gedeelte van Bandoeng dat buiten de Britse enclave viel, werden in één detentieoord (‘Huize Bronbeek’) minstens tachtig Nederlanders en Indische Nederlanders, onder hen kinderen, vermoord en in een massagraf gestopt. Voorts hebben zich talrijke gevallen voorgedaan waarbij elders Nederlandse en Indisch-Nederlandse mannen, na gemarteld te zijn, werden vermoord. Ook werden gehele gezinnen van Nederlanders, Indische Nederlanders en Abonnezen om het leven gebracht – soms werden de slachtoffers daartoe levend begraven. Van de Nederlandse, Indisch-Nederlandse en Ambonnese vrouwen en meisjes werden velen verkracht, sommigen bovendien vermoord na op de meest sadistische wijze te zijn gemarteld. En allen wier leven werd gespaard, verloren op Midden- en Oost-Java in elk geval hun vrijheid: mannen en jongens tussen vijftien en zestig jaar werden er in al of niet geïmproviseerde gevangenissen opgesloten, oudere mannen, vrouwen en kinderen geïnterneerd in de wijken die zij bewoonden, of in loodsen dan wel andere primitieve behuizingen.
Wij gaven in deel 11c een schatting van Van Mook weer dat de Bersiap-acties in totaal ca. drieduizend mensenlevens hebben gevergd. Die schatting is te laag geweest: eind '47 kenden de Nederlandse autoriteiten te Batavia de namen van drieduizendvierhonderd personen die om het leven waren gekomen. Het totaal aantal slachtoffers werd toen, honderd onbekenden meegeteld, op drieduizendvijfhonderd geschat; of daarbij de slachtoffers onder de Ambonnezen zijn meegeteld, is onzeker.
Ook die schatting is vermoedelijk te laag geweest: vermoorden werden alleen aangemeld als zij relaties hadden die dat konden doen, maar talrijke Indisch-Nederlandse mannen en vrouwen die met Indonesiërs gehuwd waren, leefden geïsoleerd in de binnenlanden en het is aannemelijk dat onder hen veel meer dan honderd slachtoffers zijn gevallen. Wij vermelden in dit verband dat er eind '48 in heel Indië nog ca. vijf-en-twintig honderd Europeanen zoek waren – dat cijfer sloot evenwel ook personen in die in de Japanse bezettingstijd spoorloos waren verdwenen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 756-758
Tot het begin van die staatkundige opbouw kon het uiteraard niet komen, zolang het hoogste gezag over Borneo en de Grote Oost niet bij Nederland berustte, maar midden mei ’46 mocht Van Mook aannemen dat de overdracht van dat gezag (dat na het vertrek der Australiërs bij Mountbatten berustte) niet lang op zich zou laten wachten. Op 21 mei zei hij in een toespraak o.m.: ‘De regering acht thans, in afwachting van de ontwikkeling van zaken op Java en Sumatra, het ogenblik gekomen voor georganiseerd overleg met die gebieden van de bevolking die zich vrij kunnen uitspreken.’ Vier dagen later, op 25 mei, ging Mountbatten er in een met Van Mook in Singapore gehouden conferentie akkoord mee dat zijn gezag over Borneo en de Grote Oost op 15 Juli zou eindigen. In grote haast werd vervolgens door Van Mook en zijn medewerkers een conferentie van vertegenwoordigers van Borneo en de Grote oost voorbereid die op 16 juli in het bergoord Malino (Zuid-Celebes) zou worden geopend.
Wie zouden die vertegenwoordigers zijn?
Alleen in de Minahassa, op Ambon en op Bali was sprake van een verkiezing: in de Minahassa door een kort tevoren ingestelde Voorlopige Vertegenwoordigende Raad welks leden (hoofdzakelijk volkshoofden die zich onder de Nica geschaard hadden) overigens allen door de Nederlandse resident waren benoemd, op Ambon door de gekozen Molukkenraad, op Bali door een adviesraad. Elders waren het de Nederlandse bestuursambtenaren die aan Batavia berichtten, welke personen huns inziens voor deelneming aan de conferentie in aanmerking kwamen. Onder hun kandidaten waren pro-Republikeinse figuren – dezen werden evenwel uit de groep die Zuidoost-Borneo zou vertegenwoordigen, volledig geweerd juist omdat de Republiek daar een sterke aanhang had. Van Mook maakte de definitieve selectie samen met de directeur Binnenlands Bestuur dr. Hoven (die tot algemeen regeringscommissaris voor Borneo en de Grote Oost zou worden benoemd) en met twee Indonesiërs: de Ambonnees J. Tahija en de pasbenoemde Sultan van Pontianak Hamid II Alkadri. Laatstgenoemde had de Koninklijke Militaire Academie in Breda doorlopen en was in het KNIL tot de rang van kolonel opgeklommen. Tahija, oorspronkelijk onderofficier, was er kapitein in geworden. Beiden waren intelligent maar terwijl Tahija een rustige en solide figuur was, had Sultan Hamid, die in sommige Nederlandse kringen ‘Sultan Max’ werd genoemd, de neiging tot een zwierig leven. Hij was de enige overlevende telg uit de door de Japanners uitgeroeide Arabische sultansfamilie van Pontianak, had er weinig voor gevoeld met de sultanswaardigheid te worden bekleed maar had deze tenslotte onder pressie van Van Mook aanvaard.
Een week lang waren in Malino negen-en-dertig vertegenwoordigers van Borneo en de Grote Oost bijeen. Zij zonden koningin Wilhelmina een telegram om haar te bedanken voor de 7 december-toespraak en schaarden zich voorts eenstemmig achter het door Van Mook in zijn openingstoespraak toegelichte denkbeeld om van Indonesië een federatie van staten te maken. Welke en hoeveel? Men kon tot de vorming van vele kleine maar ook van slechts enkele grote overgaan. De vertegenwoordigers van de Zuid-Molukken wilden graag een eigen deelstaat oprichten maar werd dat denkbeeld aanvaard, dan zou men vele deelstaten krijgen. Conform de denkbeelden van Van Mook voelde een grote meerderheid van de deelnemers aan de conferentie daar niet voor: buiten Java en Sumatra zouden twee deelstaten voldoende zijn, namelijk de deelstaat Borneo en de deelstaat de Grote Oost. Hoe die deelstaten zouden worden ingericht, zou op een tweede conferentie besproken worden.
Voordat wij nu verder gaan, willen wij opmerken dat de vorming van een deelstaat Borneo niet mogelijk bleek – men was er een jaar na Malino niet verder gekomen dan tot de oprichting van wat wij hier en straks elders ‘een sub-deelstaat’ willen noemen: West Borneo, het gezagsgebied van Sultan Hamid.
De deelstaat de Grote Oost kwam wèl van de grond.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 785-786
[Jakarta 11 – Soedirman]
[Yogyakarta 2 – Sudirman]
Het verslag van de toespraken van Sjarifoeddin en Gani werd aan Nederlandse kant pas in september '47, d.w.z. na de Eerste Politionele Actie, op Sumatra gevonden en ook vond men toen op Java een stuk waaruit bleek dat Sjarifoeddin, Sjahrir en generaal Oerip Soemohardjo (de chef van de Republikeinse krijgsmachtstaf) eind november gedrieën hadden verklaard dat de ‘vredespolitiek’ alleen maar ‘noodgedwongen’ werd gevoerd, ‘teneinde het militaire apparaat een adempauze te verschaffen, Nederland van Engeland en Amerika te verwijderen, in die landen wapens te kopen en tenslotte Nederland met een hernieuwd militair apparaat geheel uit Indonesië weg te rangeren.’ Dat Sjarifoeddin zich zo had uitgelaten, was evenwel midden december '46 al aan de geheime dienst, de Nefis, bekend – trouwens, in die dagen werd van de Republikeinse opperbevelhebber generaal Soedirman een radiotoespraak opgevangen, waarin hij gezegd had: ‘De strijd zal voortduren, ook al wordt het ontwerp aangenomen ... De eventuele aanneming betekent voor Indonesië slechts een adempauze’ – hij vertrouwde dat vooral de pemoeda-eenheden dat zouden begrijpen. Welnu, dat wensten die laatsten kennelijk niet te doen en dus gaf de opperbevelhebber, beseffend dat hij het elan der jongeren niet kon ontberen, op 26 december in een tweede radiotoespraak alle Republikeinse troepen de instructie om ‘de strijd voort te zetten’ en een maximum aan krachten naar de fronten te zenden. Vier dagen later, op 30 december, slaagde de Nefis er in, een radiotelefonisch gesprek af te luisteren tussen de TRI-commandant op Sumatra (een bevelhebber die er zich aan had gestoten dat Nederlandse vliegtuigen herhaaldelijk verkenningstochten uitvoerden boven Republikeins gebied en dan soms passagierstreinen bestookten, waardoor vele Indonesiërs werden gedood of gewond) en zijn verbindingsofficier in het TRI-hoofdkwartier. De TRI-commandant had zich zeer ingenomen getoond met Soedirmans tweede toespraak en had aan het slot gezegd: ‘Laat het deze keer niet blijven bij de rede van de legercommandant’ (bedoeld: opperbevelhebber) ‘laat ons op Sumatra maar beginnen, geef mij de kans maar!’ Hij was meteen begonnen – de Nederlandse eenheden die in oktober bij Medan, Padang en Palembang de plaats van de Britse zonder grote moeilijkheden hadden kunnen innemen, waren aangevallen en waren tot tegenaanvallen overgegaan; daarbij hadden zij hun stellingen bij Medan en vooral ook bij Palembang weten op te schuiven. Daarvan was weer het gevolg geweest dat de Republikeinse strijdkrachten de watertoevoer naar Medan hadden afgesloten.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 825-826
[Jakarta 11 – Soedirman]
[Jakarta 12 – Nasution]
[Yogyakarta 2 – Soedirman]
De Republikeinse troepen vormden geen volwaardige tegenstander. Zij waren ongeveer tweemaal zo talrijk als de Nederlandse maar zij waren veel zwakker bewapend (met een ratjetoe aan Japanse en Britse, hun door Brits-Indische militairen toegespeelde wapens, oude wapens van het Knil, diverse wapens die Chinese smokkelaars hadden aangevoerd, en ook wel volledig geïmproviseerde wapens), zij hadden minder transportmiddelen, zij kregen geen steun uit de lucht en zij hadden een groot tekort aan verbindingsmiddelen zoals zenders. Om de Nederlandse enclaves heen hadden zij, zoals vermeld, uitgebreide stellingen aangelegd en daar hadden zij zich zozeer op geconcentreerd dat aan talrijke sectoren het voorbereiden van in militair opzicht belangrijke vernielingen in het achterland, bijvoorbeeld het opblazen van bruggen, ietwat was verwaarloosd – het vernielen van ondernemingsgebouw en fabrieken was beter voorbereid.
Soedirman had aan de zes divisies die hij op Java na de vorming van de TNI (maar die reorganisatie was in juli nog niet voltooid) in het veld kon brengen, met instemming van zijn chef-staf, Oerip Soemohardjo, als hoofdopdracht gegeven om zich daar waar zij waren, met kracht te verdedigen – mislukte die verdediging, dan moesten zij tot de guerrilla en tot de politiek van ‘de verschroeide aarde’ overgaan. Enkele commandanten van die divisies evenwel, en met name de commandant van de op West-Java gelegerde Siliwangi-divisie' ¹), kolonel Abdoel Haris Nasoetion, waren van mening dat die hoofdopdracht onjuist was. De troepen van de Republiek, aldus Nasoetion, moesten louter hun kracht zoeken in een door de bevolking gesteunde guerrilla, anders gezegd: de open en zeker de massale strijd ontwijken.²)
Soedirman en Oerip Soemohardjo hadden die adviezen verworpen.
¹) Siliwangi was de vorst geweest van een West-Javaans Hindoerijk dat na de komst van de Islam was verdwenen.
²) Nasoetion was in '42 cadet-vaandrig van het Knil – hij had de Militaire Academie te Bandoeng doorlopen. Nog voor de Japanse bezetting kwam hij samen met andere Indonesische officieren tot de conclusie dat de opleiding te Bandoeng te beperkt was geweest – zij gingen het werk van de Duitse militaire theoreticus Clausewitz bestuderen alsook publikaties van de Gaulle en Liddell Hart en studies over de Japans-Chinese oorlog en de Spaanse burgeroorlog. Hun conclusie was dat een Indonesische vrijheidsstrijd het best de vorm kon aannemen van een guerrilla.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 906-910
Gelijk vermeld, had de Veiligheidsraad op 24 augustus '47 met algemene stemmen besloten dat een Commissie van Goede Diensten aan het werk zou gaan om een akkoord tussen Nederland en de Republiek te bevorderen, voor welke commissie, bestaande uit regeringsvertegenwoordigers, één lid door Nederland zou worden aangewezen, één door de Republiek, één door die eerste twee samen. Het kabinet-Beel deed een beroep op de regering van Benelux-partner België, de regering van de Republiek op die van Australië en de regeringen van België en Australië, wetend dat Washington bereid was om ingeschakeld te worden, kozen als derde lid de Verenigde Staten, zulks met instemming van Nederland. Oud-minister-president Paul van Zeeland werd het Belgische lid van de commissie, een hoge rechter, Richard C. Kirby, het Australische, de president van de University of North Carolina (die tevens vaak in arbeidsconflicten als bemiddelaar had gefungeerd), Frank P. Graham, het Amerikaanse. De commissie was gemachtigd om aanbevelingen te doen. Tot die aanbevelingen moest zij met algemene stemmen besluiten – de aanwezigheid van het Belgische lid gaf de Nederlandse regering enig vertrouwen dat die aanbevelingen niet dwars tegen haar opvattingen zouden ingaan. Bovendien was bepaald dat die aanbevelingen slechts met haar goedvinden en dat van de Republiek aan de in de commissie vertegenwoordigde regeringen of aan de Veiligheidsraad mochten worden doorgegeven. Dat leken veilige waarborgen. Nederland placht zich in het internationale verkeer aan afspraken te houden – het kabinet-Beel nam aan dat zulks ook het geval zou zijn met de afspraken die voor het functioneren van de Commissie van Goede Diensten waren gemaakt. Dat laatste stond evenwel niet vast; bovendien zou de Amerikaanse regering, rechtstreeks door ‘haar’ lid (tevens voorzitter van de commissie) ingelicht, een grote invloed kunnen gaan uitoefenen.
Samen met haar secretaris, een Indiase jurist, en een eigen staf van medewerkers kwam de commissie eind oktober '47 in Batavia aan; ze nam er haar intrek in het Hotel des Indes. Voorzitter Graham werd door de Nederlanders spoedig gezien als een naïeve idealist: ‘een braaf en ijverig manneke’, aldus Van Mook, maar ‘denkend in gemeenplaatsen’ en ‘zonder internationale en bestuurlijke ervaring’: ‘Zo doende raakt hij onder de indruk van ieder op sentiment gebaseerd vertoog en ziet hij in de Republikeinen, wanneer zij maar grote en pathetische woorden gebruiken, de evenbeelden van de vereerde grote voormannen uit de Amerikaanse vrijheidsoorlog.’
Ook Van Zeeland viel tegen: bij hem kon Van Mook slechts ‘ijdelheid en haast om weg te komen’ ontwaren en de Australiër behoorde tot de ‘dilettanten zonder achtergrond’.
(Noot – Alleen al het feit dat de leden van de Commissie van Goede Diensten de Republikeinse tegenstander als een serieuze onderhandelingspartner beschouwden, gaf hun bij velen in het Nederlandse kamp een slechte naam: ‘zij werden’, aldus een geschiedenis van de vrijwilligersbataljons, ‘ondergebracht in dure hotels, reden in grote glimmende wagens en werden door de (Nederlandse) militairen al gauw ‘de Commissie van Goede Verdiensten’ genoemd.’)
Voor de besprekingen die onder leiding van de commissie zouden plaatsvinden, werden delegaties benoemd. Voorzitter van de Republikeinse werd minister-president Sjarifoeddin. Voor de Nederlandse delegatie kwamen Schermerhorn en Van Poll niet langer in aanmerking: beiden hadden het vertrouwen van het kabinet en Van Poll had speciaal dat van Romme verspeeld – de Commissie-Generaal werd opgeheven. Er werd een nieuwe, breed samengestelde delegatie benoemd. Abdoelkadir, Van Mooks directeur-generaal algemene zaken, werd er de voorzitter van en tot de leden behoorden o.m. vijf afgevaardigden van deelstaten (wier aanwezigheid de kennelijke bedoeling had om de indruk te wekken dat het Nederlandse beleid in de archipel een brede steun had gevonden) – de dominerende figuur in de delegatie was evenwel de vice-voorzitter: Van Vredenburch, een taaie onderhandelaar, zeer overtuigd van Nederlands goede bedoelingen en snel geneigd tot het minachten van een ieder die daar naar zijn mening onvoldoende oog voor had.
Vóór de Eerste Politionele Actie was, afgezien van de besprekingen te Linggadjati, met de delegatie van de Republiek steeds in Batavia onderhandeld – dat werd nu door de regering van de Republiek geweigerd. Zij eiste dat onderhandeld zou worden op neutraal terrein. De keuze viel op een Amerikaans marinevaartuig, de ‘Renville’, dat daartoe een ligplaats koos in de Baai van Batavia, even buiten de territoriale wateren. De eerste bespreking aan boord van dat schip vond begin december '47 plaats.
Het vormde een moeilijkheid voor de commissie dat spoedig bleek dat de Nederlandse delegatie in zoverre aan de beginselen van Linggadjati wenste vast te houden dat toegewerkt moest worden op de vorming van de Verenigde Staten van Indonesië en dat de archipel in de overgangstijd onder de Nederlandse soevereiniteit zou staan. Dat standpunt werd door de ministers-delegatie die eind december in Batavia aankwam, bevestigd, ja aangescherpt – Beel zei tijdens dat bezoek in een toespraak voor de zender van Medan dat de Republiek de positie van deelstaat diende te aanvaarden, liefst goedschiks maar anders kwaadschiks.
Het merkwaardige was nu dat de zo onvriendelijk beoordeelde Commissie van Goede Diensten spoedig, nl. in januari '48, een akkoord wist te bereiken, de ‘Renville’-overeenkomst, waarover Nederland bepaald niet ontevreden behoefde te zijn. Dat akkoord had een militair en een politiek aspect. Het militaire hield in dat de demarcatielijn op Java en Sumatra als wapenstilstandslijn werd bevestigd en dat de TNI-troepen die zich op beide eilanden in de door Nederland bezette gebieden bevonden, mèt hun wapens naar het territoir van de Republiek zouden worden geëvacueerd (daardoor zou, zo werd gehoopt, de rust in die bezette gebieden terugkeren); het politieke akkoord hield in zijn voornaamste deel in dat de overeenkomst van Linggadjati werd bevestigd, met dien verstande dat de Republiek (zij was in die overeenkomst erkend als uitoefenend het feitelijke gezag over Java en Sumatra) niet met name werd genoemd – voor haar was echter van belang dat in toegevoegde artikelen werd vastgesteld dat, als eenmaal een nader politiek akkoord tot stand was gekomen, de bevolking van Java en Sumatra zich binnen zes tot twaalf maanden, eventueel door middel van een volksstemming onder internationaal toezicht, zou kunnen uitspreken over de vraag of zij van ‘de Republiek als een staat binnen de Verenigde Staten van Indonesië’ deel wilde uitmaken; in de overgangstijd naar de vorming van die Verenigde Staten, die uiterlijk op 1 januari '49 haar beslag moest hebben gekregen, zou Nederland de soevereiniteit over de gehele archipel uitoefenen – daar stond weer tegenover dat Nederland toezegde de blokkade van de Republiek te beëindigen en aan de op dat moment bestaande deelstaten geen nieuwe toe te voegen.
Te voorzien viel dat zich bij de uitwerking van deze overeenkomst nieuwe moeilijkheden zouden voordoen – welnu, beide partijen kregen ook nog het recht om op voortzetting van de bemiddeling door de Commissie van Goede Diensten aan te dringen. Dat was weer minder gunstig voor Nederland: de Nederlandse regering zag die buitenlandse pottenkijkers het liefst zo spoedig mogelijk verdwijnen maar de regering van de Republiek deed dat niet – de internationalisatie van het conflict was immers in haar voordeel; wèl vroeg zij zich, nadat de overeenkomst door haar delegatie was aanvaard en ondertekend, af of die aanvaarding wellicht betekende dat de Republiek haar bestaande buitenlandse betrekkingen (zij was de facto erkend door de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Australië, Frankrijk en India en de jure door Egypte en enkele Arabische staten) moest afbreken en haar status als partij die, zoals in augustus '47 was geschied, zelf voor de Veiligheidsraad kon verschijnen, had verloren.
Het kostte het kabinet-Beel weinig moeite om met de 'Renville'-overeenkomst akkoord te gaan – een als onbehoorlijk ervaren dreigement van het State Department dat niet-aanvaarding de aan Nederland en aan Indonesië te verlenen Marshall-hulp in gevaar kon brengen, was overbodig. Wèl werden reserves geuit – de belangrijkste was dat de Republiek pas zou worden toegelaten tot de Federale Interim-Regering, op welker vorming Nederland wilde toewerken, als eerst het in de overeenkomst bedoelde nadere politieke akkoord was gesloten.
De moeilijkheden aan de zijde van de Republiek waren groter. Op het punt van haar internationale status wensten Soekarno en Hatta garanties. Die werden gegeven, toen de Commissie van Goede Diensten midden januari '48 in Kalioerang, een bergoord bij Djokjakarta, o.a. met Soekarno, Hatta en Sjarifoeddin sprak. Van Zeeland zei er dat de aanvaarding van de ‘Renville’-overeenkomst niet van invloed was op ‘de huidige status van de Republiek, welke die ook moge zijn’ – ‘en u moet er nota van nemen’, voegde Graham daaraan toe, ‘dat Nederland over uw status één ding zegt en u iets anders. Wij hebben geen arbitrage-bevoegdheden ten aanzien van de twee uitspraken. Wat u nu ook bent, bent u’. Het was onder verwijzing naar die, geheel buiten Nederland om, verstrekte toelichting dat de regering van de Republiek de ‘ Renville’-overeenkomst goedkeurde.
Dat die toelichting was gegeven en de Republiek zich er op beriep, bleek op 20 januari, drie dagen nadat de overeenkomst namens beide regeringen was ondertekend. Groot was de verontwaardiging aan Nederlandse kant – de zaak werd in dier voege gesust dat de Commissie van Goede Diensten aan de regering van de Republiek deed weten dat wat Van Zeeland en Graham hadden gezegd, niet het officiële standpunt van de commissie was. Welnu, Soekarno, Hatta en Sjarifoeddin maakten zich over die uitleg geen zorgen – zij vertrouwden dat zij op de commissie een goede indruk hadden gemaakt en dat die indruk aan Washington zou worden doorgegeven. Inderdaad, Graham berichtte aan het State Department dat zij en de anderen die hij had ontmoet, hem hadden getroffen als ‘het verzamelpunt van de grootste bekwaamste en meest toegewijde afzonderlijke groep Indonesiërs’; hij was voorts, schreef hij, tot de overtuiging gekomen dat vooral Soekarno en Hatta gematigde figuren waren die op economisch gebied met landen als de Verenigde Staten wensten samen te werken.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 912
Nog in een tweede opzicht was de komst van de Siliwangi-divisie van belang. Haar bevelhebber, kolonel Nasoetion, had de tactische aanwijzingen die vóór de Eerste Politionele Actie van Soedirman en zijn chef-staf Oerip Soemohardjo waren uitgegaan, afgekeurd – inderdaad, in de open strijd hadden de TNI-eenheden zich niet kunnen handhaven, in de guerrilla daarentegen wèl. Nasoetion had gelijk gehad. Hij werd de opvolger van Oerip Soemohardjo en kreeg nu voor zijn denkbeelden de steun zowel van Hatta (die behalve minister-president minister van defensie was geworden) als van opperbevelhebber Soedirman.
Nasoetion was van mening dat het samenvoegen van de vroegere TRI en de pemoeda-eenheden, waartoe in mei '47 was besloten, geen succes was geworden: de TNI had maar een beperkte hoeveelheid wapens, er waren veel te veel militairen en doordat het er zovelen waren, was hun oefening verwaarloosd en waren de bestaande formaties niet mobiel genoeg. In plaats van zes divisies moesten er vier komen met tezamen ca. zestigduizend militairen: drie divisies bij de demarcatielijn en de Siliwangi-divisie in reserve. Van alle vier moesten de training en de mobiliteit worden verbeterd en wat er aan wapens was moest zorgvuldig worden verdeeld. Bij de Siliwangi-divisie diende een ieder over een vuurwapen te beschikken – bij de overige drie was dat niet mogelijk: slechts één op de drie militairen zou een vuurwapen krijgen. Deze rationalisatie-voorstellen betekenden dat het totale aantal TNI-militairen ongeveer werd gehalveerd (óók dat diegenen die de TNI zouden verlaten en die in een algemene reserve zouden worden ondergebracht, geen rantsoenen en geen soldij meer zouden krijgen), dat vele oud-pemoeda’s hun vuurwapen moesten afstaan en dat twee divisies werden opgeheven.
Inderdaad, de vier divisies werden gevormd en er werd begonnen aan het uitdunnen van de rijen van de TNI. Dat lukte maar ten dele. Volledig succes was daarentegen aan een ander denkbeeld van Nasoetion beschoren. Hij had op West-Java ervaren, van hoe vitaal belang de band was tussen de guerrilla-eenheden en de bevolking van de streek waar zij van hun schuilplaatsen uit tot actie waren overgegaan – nu droeg hij er zorg voor dat er in de Republiek een netwerk kwam van territoriale commando’s en sub-commando’s die nauw samenwerkten met het burgerlijk bestuur en elk gingen zorgdragen voor hun eigen onderdeel van de drie ‘front’-divisies. Elk regentschap kreeg een ‘eigen’ brigade, elke groep dessa's een ‘eigen’ compagnie. Daardoor werd niet alleen de materiële verzorging der militairen verbeterd maar werd ook, voor het geval Nederland het resterende territoir van de Republiek zou aanvallen en bezetten (Soedirman en Nasoetion hielden dat beiden voor waarschijnlijk), de basis gelegd voor de transformatie van het geregelde leger tot een geheel van guerrilla-eenheden.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 941-944
[Jakarta 11 – Landing]
[Jakarta 11 – Politionele Actie]
[Yogyakarta 2 – Dewantoro]
[Yogyakarta 2 – Residentie]
[Yogyakarta 3 – Sudirman]
Het kernpunt van de Tweede Politionele Actie werd dan ook niet gevormd door het algemene offensief van de Nederlandse troepen maar door een aanval van parachutisten en luchtlandingstroepen op Djokjakarta.
Boven het ca. 8 km ten oosten van die stad gelegen vliegveld verschenen op zondag 19 december bij het aanbreken van de dag, omstreeks zes uur, Nederlandse jagers die van het vliegveld bij Semarang waren opgestegen – zij schakelden de verkeerstoren en de mitrailleur-opstellingen uit. Om kwart voor zeven kwamen transporttoestellen aanvliegen, waaruit circa driehonderdvijftig parachutisten sprongen, voor de helft militairen van het Korps Speciale Troepen. Van de Republikeinse verdedigers van het vliegveld: omstreeks honderd cadetten van de kleine Republikeinse luchtmacht en vijfhonderd man van de Siliwangi divisie, was een deel door de jagers uitgeschakeld – de overigen boden hardnekkig tegenstand (veertig cadetten en honderddertig militairen van de Siliwangi-divisie sneuvelden) maar om half acht was het vliegveld in Nederlandse handen. Om acht uur begonnen er transporttoestellen te landen met de resterende militairen van het Korps Speciale Troepen en met twee bataljons, tezamen ca. drie-en-twintig honderd man. Er werden volgens plan twee colonnes gevormd die om elf uur in de richting van Djokjakarta trokken.
Met een Tweede Politionele Actie hadden de hoogste autoriteiten van de Republiek rekening gehouden – ook hadden zij voorzien dat de beter bewapende Nederlandse troepen er over land in zouden slagen Djokjakarta te bereiken. Het plan was dat Soekarno en het kabinet zich bij de nadering dier troepen elders op Java zouden vestigen – de legerleiding van haar kant (opperbevelhebber Soedirman, door tbc verzwakt, had al twee maanden het bed niet kunnen verlaten) had instructies doorgegeven aan de TNI-eenheden dat zij, als de voornaamste steden door de Nederlanders waren bezet, te gelegener tijd tot guerrilla moesten overgaan. Chef-staf Nasoetion had heel Java daartoe verdeeld in gebieden die hij met een term, aan zijn Duitse militaire studieboeken ontleend, als ‘Wehrkreise’ had aangeduid. In elk van deze gebieden was een bevelhebber aangewezen voor de coördinatie der guerrilla-acties. De vernieling van voor Nederland belangrijke objecten was voorbereid.
Zodra het bericht kwam van de luchtlanding, riep Soekarno in zijn dicht bij de kraton (het paleis van de Sultan) gelegen presidentieel verblijf het kabinet, Soedirman, Nasoetion en de chef van de luchtmachtstaf bijeen. Minister-president Hatta was nog in Kalioerang – de Sultan haalde hem met zijn auto op. Soedirman die ernstig verzwakt was, werd door Soekarno naar huis gezonden en Nasoetion verliet de vergadering om de verdediging van Djokjakarta te inspecteren. Voor alle ministers alsook voor anderen die naar het presidentieel verblijf waren gesneld, onder wie Sjahrir, Ki Hadjar Dewantoro (de grote voorman van het Taman Siswo-onderwijs) en mr. Mohammed Roem, die een tijdlang had gefungeerd als voorzitter van de Republikeinse delegatie bij de onder toezicht van de Commissie van Goede Diensten gehouden besprekingen, stond vast dat de strijd moest worden voortgezet, maar het plan om Djokjakarta te verlaten werd op voorstel van Soekarno opgegeven – werd een evacuatie geïmproviseerd, dan zou men van dessa tot dessa moeten trekken en uiteindelijk toch gevangen worden genomen; beter leek het, zich ter plaatse zo waardig mogelijk over te geven en zich te laten arresteren. Als het een arrestatie werd! Het werd mogelijk geacht dat de Nederlandse troepen het gezelschap onmiddellijk zouden fusilleren – welnu, dan zou men als martelaar voor Indonesië’s vrijheid sterven. Hatta ondertekende haastig een instructie dat de Republikeinse troepen, wat ook met hun regering zou gebeuren, in actie moesten blijven. Dat bevel was eigenlijk overbodig: toen Hatta zijn handtekening zette, hadden stafofficieren aan Soedirmans ziekbed (enkele uren later zou deze in een draagstoel Djokjakarta verlaten) al besloten dat de guerrilla onmiddellijk zou worden ingezet. Het kabinet nam nòg een besluit: in Boekittinggi op Sumatra bevond zich de minister van financiën – hij kreeg per radiotelegram de opdracht om er een noodregering te vormen. Tenslotte werd ook nog zulk een telegram verzonden aan de Republikeinse ambassadeur te New Delhi waarin deze verzocht werd, onmiddellijk contact op te nemen met de noodregering en een beroep te doen op India’s minister-president Nehroe,
Van de Siliwangi-divisie bevond zich die ochtend slechts een gedeelte in Djokjakarta – het was te zwak om de twee Nederlandse colonnes lange tijd tegen te houden. In het begin van de middag bereikte de Nederlandse voorhoede de kraton en het presidentieel verblijf. De poort van de kraton was op last van de sultan gesloten, alle bezoekers waren geweerd – de voorhoede liet de Sultan, conform Beels [Hoge vertegenwoordiger van de Kroon] opzet, met rust. Op de voorgalerij van zijn verblijf wachtte Soekarno de komst van die voorhoede af. Hem werd door de bevelvoerende officier gezegd dat de Nederlandse regering garant stond voor zijn persoonlijke veiligheid, maar, zei de officier, ‘u staat onder huisarrest’. Hetzelfde bleek te gelden voor allen die zich in Soekarno’s verblijf bevonden. Daar waren, naast Hatta, nog verscheidene ministers onder – vijf andere ministers daarentegen hadden het gebouw verlaten teneinde via een omweg (de hoofdweg passeerde het vliegveld) naar Soerakarta te gaan.
Voor de belangrijkste figuren duurde het huisarrest in Djokjakarta niet lang: drie dagen later, 22 december, werden Soekarno, Sjahrir en Agoes Salim (de minister van buitenlandse zaken van de republiek) naar Medan gevlogen, vanwaar zij eerst in Brastagi en vervolgens in een villa aan het Tobameer werden ondergebracht, onder bewaking uiteraard.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 958-959
Gelijk eerder vermeld, was voor de TNI-eenheden op de dag waarop de Tweede Politionele Actie werd ingezet, vastgesteld dat zij onmiddellijk tot de door hen al voorbereide guerrilla moesten overgaan. Aan vele eenheden was dat aanvankelijk niet mogelijk; het hoofdkwartier had tevoren bepaald, naar welke streken de bataljons zich na de inzet van de actie moesten begeven (de bataljons van de Siliwangi-divisie bijvoorbeeld naar streken op West-Java) –al die verplaatsingen die, met vermijding van de hoofdwegen, te voet moesten geschieden, vergden tijd, soms verscheidene weken. Op Midden-Java werd dan soms rust gehouden op plaatsen waar prins Diponegoro tijdens de Java-oorlog, meer dan honderd jaar eerder, had gemediteerd. Ook het doorgeven van instructies en berichten was aanvankelijk moeilijk. Daar kwam pas verbetering in, toen de legerleiding eind januari de beschikking kreeg over de zender (met aggregaat) van een militair vliegveld dat ca. 35 km ten zuidoosten van Djokjakarta lag – die zender was gedemonteerd en de onderdelen waren naar een nabije dessa getransporteerd en daar was de zender weer opgebouwd. Die dessa lag aan de westkant van een langgerekt, moeilijk toegankelijk plateau- en berggebied aan Java’s zuidkust – het gebied waar opperbevelhebber Soedirman in zijn draagstoel van dessa naar dessa werd gedragen, telkens wanneer gevreesd werd dat een Nederlands detachement hem zou kunnen vinden. Zijn opperbevelhebberschap kon hij maar zelden uitoefenen (zijn fysieke toestand ging gestadig achteruit). Als feitelijk opperbevelhebber trad eerder Nasoetion op die zich met een kleine staf op de helling van de vulkaan de Merapi benoorden Djokjakarta had teruggetrokken – de afstand van daar naar de zender was niet meer dan ca. 100 km.
De zender werd gebruikt om instructies te geven' maar binnen de TNI hadden slechts de hogere commandanten zenders gehad en die hadden zij in het algemeen moeten achterlaten. Er kunnen dan ook niet veel instructies gegeven zijn en wederzijds radioverkeer was slechts in geringe mate mogelijk. Afgezien daarvan: de commandanten van de Wehrkreise kenden hun taak. Nadeliger was het dat de TNI-eenheden gescheiden waren geraakt van hun depots – landmijnen hadden zij meestal wèl omdat die vóór de Tweede Politionele Actie in vrij aanzienlijke mate naar de toen bezette gebieden en naar de gebieden bij de demarcatielijn waren gezonden maar er was een groot gebrek aan munitie. De guerrilla diende dus zo te worden gevoerd dat er zo weinig mogelijk bij geschoten werd: wegen en bruggen moesten worden vernield, plantage-gebouwen en fabrieken in brand gestoken en personen die met de Blanda's samenwerkten, als waarschuwende voorbeelden gestraft: ontvoerd, verminkt of geliquideerd. Dat gold uiteraard niet voor diegenen die die samenwerking combineerden met steun aan de guerrilla-eenheden of die een functie voortzetten of aanvaardden in overleg m et Republikeinse autoriteiten, maar er waren er ook jegens wie door de guerrilla-eenheden geen enkele consideratie in acht werd genomen.
Hoeveel slachtoffers hebben zij gemaakt?
De gegevens zijn onvolledig.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 967-968
Gelijk gezegd, onthield de TNI zich van het uitvoeren van acties waarbij veel munitie zou worden verbruikt. Op die regel werd één uitzondering gemaakt.
Toen Sultan Hamengkoe Boewono, die van de kraton uit al (financiële) steun verleende aan het verzet, begin februari’49 vernam dat de Veiligheidsraad begin maart weer zou bijeenkomen, vatte hij het plan op om door de guerrillastrijders een grote aanval te laten uitvoeren op Djokjakarta (er waren daar al tweemaal guerrilla-eenheden tot in het centrum doorgedrongen) – hadden zij het gehele centrum ook maar korte tijd in handen (zware wapens hadden zij niet), dan zou dat duidelijk maken dat de Republiek nog springlevend was. Hij zond een koerier naar Soedirman met de vraag of hij verlof had, terzake overleg te plegen met de Republikeinse commandant in Wehrkreis III, luitenant-kolonel Soeharto (de latere president van Indonesië). Soedirman verleende dat verlof en de sultan overlegde op 14 februari met Soeharto die in de kledij van kraton-bediende tot de kraton was toegelaten. De actie kon veel guerrillastrijders doen sneuvelen – dat werd door Soeharto aanvaard. Hij beraamde de aanval eerst voor een van de laatste dagen van februari maar deze werd tweemaal uitgesteld op grond van aanwijzingen dat het plan was uitgelekt. In de nacht van maandag 28 februari op dinsdag 1 maart evenwel, glipten verscheidene guerrillagroepen Djokjakarta binnen en toen dinsdagochtend om zes uur de sirene ging die de door de Nederlandse militaire commandant ingestelde avondklok beëindigde, gingen die groepen onder leiding van een andere Indonesische officier, luitenant-kolonel Latief, tot de aanval over, spoedig gesteund door andere die uit de omgeving arriveerden. Ter onderlinge herkenning droegen al die guerrillastrijders, in totaal ca. tweeduizend man, een geel klapperblad op de schouder.
Ten koste van ca. tweehonderd gesneuvelden (aan Nederlandse zijde waren er zeventien) wisten zij zich zes uur lang in het centrum van de stad te handhaven – het garnizoen kon hen met hulp van uit Magelang aangetrokken versterkingen verdrijven.
Er waren op die dinsdag (men ging van ‘Dolle Dinsdag’ spreken) drie militaire waarnemers van de United Nations Commission for Indonesia aanwezig: twee Amerikaanse officieren en één Franse – hun rapport bereikte kort nadien de Veiligheidsraad.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 980-981
[Jakarta 11 – Soedirman]
[Surabaya 2 – Sudirman]
[Yogyakarta 2 – Soedirman]
[Yogyakarta 3 – Sudirman]
De besprekingen werden voortgezet.
Op grondslag van de van Roijen/Roem -overeenkomst werkten de delegaties onder hun beider leiding en in aanwezigheid van de United Nations Commission een nader akkoord uit. Het hield o.m. in dat de Sultan van Djokjakarta op 30 juni het gezag in de gelijknamige residentie zou overnemen en dat Soekarno en Hatta er op 7 juli zouden terugkeren.
Nieuw was dat nu ook werd afgesproken dat de Rondetafel-conferentie waar de soevereiniteitsoverdracht zou worden geregeld, op 23 augustus in Den Haag zou beginnen, dat zij vóór 1 november volledige overeenstemming moest zien te bereiken en dat dan (conform de resolutie van de Veiligheidsraad) de soevereiniteitsoverdracht aan de Verenigde Staten van Indonesië vóór 1 januari '50 zou plaatsvinden. Nieuw was tenslotte dat vastgesteld werd dat de Nederlands-Indonesische Unie, die tegelijk met die overdracht tot stand zou komen, niet méér bevoegdheden zou krijgen dan beide partijen (in feite betekende dat: niet meer dan de Republiek) haar zouden willen verlenen.
Dit akkoord werd door het kabinet-Drees/van Schaik goedgekeurd.
Zulks leidde tot weer een nieuw plan van Romme (zijn tweede, nog irreëler dan zijn eerste): de Unie moest een maximale zwaarte krijgen; daartoe moesten Nederland en de Verenigde Staten van Indonesië één regering krijgen, voor de helft uit Nederlanders, voor de helft uit Indonesiërs bestaande. Het kabinet ging er geen seconde serieus op in. Dus stelde Romme in zijn fractie opnieuw voor, het kabinet ten val te brengen. Beel, in Nederland teruggekeerd, steunde hem maar de betogen van van Maarseveen en van partijvoorzitter Andriessen, die beiden aan het beraad deelnamen, droegen er toe bij dat Romme zijn fractie niet meekreeg.
Het Nederlandse kabinet kon voortgaan op de ingeslagen weg.
Nu rezen er evenwel moeilijkheden in het andere kamp: opperbevelhebber Soedirman weigerde het op grondslag van de van Roijen/Roem-overeenkomst getroffen nadere akkoord te aanvaarden – zijn standpunt was dat de guerrilla moest worden voortgezet tot de overdracht van de soevereiniteit een feit was. Talrijke guerrillastrijders dachten er net zo over. Geen gering probleem voor Soekarno en Hatta! Soedirman was een legendarische figuur geworden – zijn medewerking was essentieel. Besloten werd hem te doen bezoeken door de Sultan van Djokjakarta. Inderdaad, deze slaagde er in, de opperbevelhebber die, geïsoleerd als hij was, de internationale verhoudingen niet goed had kunnen volgen, ervan te overtuigen dat hij vertrouwen kon hebben in het beleid van Soekarno en Hatta.
De Nederlandse troepen ontruimden de residentie Djokjakarta, voorafgegaan door ca. veertigduizend Chinezen en ca. twintigduizend Indonesiërs (in totaal 15 tot 20% der bevolking) die bevreesd waren voor ernstige ongeregeldheden en voor wraakacties van de zijde der guerrillastrijders.
De Sultan werd belast met de gezagsuitoefening – dat gezag droeg hij weer over, toen Soekarno en Hatta op 7 juli onder luide toejuichingen in Djokjakarta arriveerden. Maar extatischer nog was het welkom dat drie dagen later aan Soedirman werd bereid, toen deze, gekleed in zijn verschoten legerjas, de stad binnenreed.
Noot blz. 981 – Korte tijd later ging Soedirman, vermoedelijk onder in vloed van velen van zijn troepencommandanten, zich toch weer op het standpunt stellen dat de weg van de diplomatie te riskant was. Hij deed daarvan mededeling aan Soekarno en dat leidde tot een bespreking waar, aldus Nasoetion, ieder in tranen was – de eendracht tussen de politieke en de militaire leiding van de Republiek lag in scherven. Soekarno zei toen dat hij zich, als Soedirman voet bij stuk hield, als president zou terugtrekken – het gevolg van deze mededeling was dat Soedirman na een nacht aarzelen zijn verzet tegen een reële wapenstilstand en het voortzetten van besprekingen opgaf.
Gesloopt door de tbc waar hij al zo lang aan leed en die hij op zijn zwerftocht na de Tweede Politionele Actie had moeten verwaarlozen, overleed de opperbevelhebber in januari '50.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 984-985
In Indonesië zou sprake zijn van twee gezags-overdrachten aan de Verenigde Staten van Indonesië, eerst van de Republiek, vervolgens van Nederland; de eigenlijke soevereiniteitsoverdracht zou in Nederland geschieden en wel in het Paleis op de Dam te Amsterdam.
Alle drie plechtigheden vonden op dezelfde datum plaats: 27 december ’49.
Er vond op die dag in Amsterdam in het Koninklijk Paleis op de Dam een bijeenkomst plaats waar koningin Juliana en alle leden van het kabinet Drees/van Schaik hun handtekening zetten onder een ‘akte van soevereiniteitsoverdracht en erkenning’ – die ‘erkenning’ was er een van de aanvaarding der soevereiniteit en van de totstandkoming van de Nederlands-Indonesische Unie en dat gedeelte van de akte werd ondertekend door een delegatie van de ‘Republiek der Verenigde Staten van Indonesië’; Hatta was er voorzitter van, Sultan Hamid II een van de leden. ‘Het is een voorrecht’, zo beëindigde Juliana, nog geen zestien º] maanden vorstin, haar korte toespraak, ‘deze daad van overdracht der soevereiniteit te verrichten, tegenover de geschiedenis, of beter gezegd: voor het aangezicht Gods die weet, waarom dit samengaan in vrijheid niet eerder en ook niet later werd bereikt en die het falen kent der generaties maar die ook ziet of wij kunnen dienen in het Plan van de gang der mensheid. Moge dit thans zo zijn.’
Onder de aanwezigen bevonden zich de Negenmannen, onder hen de anti-revolutionair Meyerink, vier oud-ministers: Schermerhorn, Logemann, Jonkman, Beel, en de voorzitters van alle fracties uit Eerste en Tweede Kamer, met uitzondering van die der anti-revolutionairen en communisten; toen de koningin had gesproken, speelde het carillon op het paleis de volksliederen, eerst het Indonesia Raya, vervolgens het Wilhelmus.
Er waren op de Dam maar weinig belangstellenden.
Door de radio uitgezonden was de plechtigheid in Batavia (de officiële naam werd die dag weer ‘Djakarta’) te horen. Zij werd er gevolgd in de grote zaal van het Paleis aan het Koningsplein waar Lovink, Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon, zijn gezag zou overdragen aan de Sultan van Djokjakarta als vertegenwoordiger van de Verenigde Staten van Indonesië. Hier werd een protocol van bestuursoverdracht ondertekend en enkele minuten voor achttien uur plaatselijke tijd (half twaalf in Nederland) werd het rood-wit-blauw aan de grote vlaggenmast voor het paleis gestreken (menige Nederlander en Indische Nederlander die dit zag, liepen de tranen over de wangen) en rees vervolgens het rood-wit om hoog.
Niet vele Indonesiërs waren er getuige van: enkele duizenden. Maar honderdduizenden waren op de been toen daags daarna, 28 december, Soekarno, per vliegtuig uit Djokjakarta gearriveerd, naar het paleis reed – een intocht die, aldus één der Nederlandse journalisten, ‘met geen pennen kan worden beschreven, zo ondubbelzinnig heeft de bevolking getoond hoe verheugd zij is het staatshoofd in haar midden te hebben.’
Soekarno hield slechts een korte, voortdurend door toejuichingen onderbroken toespraak; hij riep zijn toehoorders op, de Nederlanders voortaan als ‘geëerde gasten’ te behandelen, verklaarde dat Irian (Nieuw-Guinea) vóór het einde van '51 deel zou zijn van Indonesië (‘daarvoor moeten wij werken, werken, werken en strijden, strijden, strijden!’) en eindigde met de uitroep: ‘Eens vrij, altijd vrij!’ En een buitenlandse diplomaat, wijzend op de even immense als uitgelaten menigte, merkte tegen een collega op: ‘Als je dat ziet, hoe hadden de Nederlanders het dan kunnen houden?’
º] Tekstcorrectie: Voor ‘nog geen vier maanden’ leze men: nog geen zestien maanden. Het Koninkrijk der Nederlanden,13, 178.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 999-1001
[Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 1026-1028]
[Jakarta 6 – Hooggerechtshof]
De commissie-Enthoven maakte geen haast, zulks in overeenstemming met de zienswijze van de regering van Oost-Indonesië (het kabinet Nadjamoeddin) die verheugd was dat er een einde was gekomen aan het revolutionaire geweld der Republikeinen. Het rapport van de commissie was dan ook nog niet klaar, toen minister-president Beel en de ministers Drees, Jonkman en Neher op 31 december '47, d.w.z. acht maanden na het instellen van de commissie-Enthoven, in Batavia overleg pleegden met van Mook en Spoor. De ministers brachten de Zuid-Celebes-affaire ter sprake (het eerder aangehaalde rapport van de Javaanse makelaar over Westerlings vierde actie was in juli door Vrij Nederland gepubliceerd en dat had tot Kamervragen geleid van Frans Goedhart en Paul de Groot) alsmede twee andere excessen: in de Zuid-Preanger waren twintig Republikeinse krijgsgevangenen doodgeschoten en bij een treintransport (waarover straks meer) van krijgsgevangenen uit Bondowoso naar Soerabaja waren er zes-en-veertig gestikt.
Wij citeren de notulen:
‘De heer Spoor verzekert dat hij als commanderend generaal vaak harder tegen deze incidenten optreedt dan de krijgsraad ... Iedere misdaad op dit gebied wordt aan het scherpste onderzoek onderworpen. Volkomen uitgesloten zijn zulke voorvallen niet; zij zijn echter evenmin symptomatisch; in Zuid-Celebes lag de situatie zo: daar heerste een dusdanige terreur, dat maar één antwoord mogelijk was: een contra-terreur.
De heren Beel en Jonkman dringen op zo spoedig en zo voltallig mogelijke inlichtingen aan.
De heer van Mook deelt mede dat binnen enkele weken het voorlopig onderzoek wel afgelopen zal zijn. Het zal zo spoedig mogelijk worden doorgegeven en daarbij zal worden aangegeven wat voor publikatie eventueel geschikt is.’
Het rapport van de commissie-Enthoven was evenwel pas na enkele maanden, d.w.z. in april '48, gereed. De voornaamste conclusie was deze:
‘De strenge maatregelen, door de militairen toegepast, t.w. de snelle berechting en eliminering van de elementen die zich aan de meest ernstige terreurdaden hadden schuldig gemaakt, moeten in de gegeven noodtoestand gezien worden als de geboden uitoefening van de bevoegdheden van de overheid voor de bestrijding van de terreur en het herstel van recht en veiligheid.’ ¹)
De commissie vond dat Westerling vrijuit ging (van Mook was het daarmee eens) maar dat drie officieren, onder wie de eerder bedoelde onderluitenant en de bij zijn bloedigste actie aanwezige Knil-majoor, vervolgd moesten worden omdat zij in de contra-terreur te ver waren gegaan. Dat zou een zaak worden voor het Hoog Militair Gerechtshof. Een vooronderzoek werd nodig geacht, in te stellen door een militaire raadsheer-commissaris. Opnieuw werd geen haast gemaakt. De man in kwestie, een overste die met verlof in Nederland vertoefde, kwam in maart '49 (elf maanden later dus) van zijn verlof terug. Hij ging met ijver aan de slag en bracht een grote hoeveelheid stukken bijeen maar tot een proces kwam het niet – trouwens: de drie betrokken militairen waren toen al weer in Nederland.
Daar sputterde de Zuid-Celebes-affaire nog wat na.
In augustus '50 drong het CPN-Kamerlid H. Gortzak op vervolging van Westerling aan. Het kabinet-Drees/van Schaik besloot toen daar niet toe over te gaan, deed daarvan mededeling aan de Tweede Kamer en noch deze, noch de Eerste kwam nadien op de zaak terug.
De regering deed dat laatste wèl – één keer.
Zij had in oktober '49 op aandrang van een aantal Kamerleden drie juristen: mr. C. van Rij (advocaat-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam), jhr. mr. F.A. Groeninx van Zoelen (raadsheer-plaatsvervanger in dat Bijzonder Gerechtshof) en mr. W.H.J. Stam (substituut-officier van justitie te Zutphen), naar Batavia laten vertrekken om een onderzoek in te stellen naar door de Nederlandse troepen gepleegde excessen – de onderzoekers hadden zich evenwel (dat had de laatste Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon, Lovink, bereikt) moeten beperken tot die excessen welke al door anderen ambtshalve onderzocht waren. Zij waren maar twee maanden lang ter plaatse geweest en zij hadden in hoofdzaak slechts gegevens verzameld over de contra-terreur op Zuid-Celebes (de stukken die de overste had bijeengebracht) en over een exces te Tjilatjap op Java (daarop zullen wij hier niet verder ingaan). Enkele dagen voor de soevereiniteitsoverdracht waren zij naar Nederland teruggekeerd. Alle drie waren met andere zaken druk bezet geweest. Van Rij had de Zuid-Celebes-affaire voor zijn rekening genomen en eind '54 (vijf jaar later dus) zijn rapport mede namens Stam aan het tweede kabinet Drees voorgelegd. Hun mening was dat wat geschied was (en daar hielden zij niet Westerling maar de hogere autoriteiten verantwoordelijk voor), met een rechtsstaat niets te maken had gehad en ook niet gekwalificeerd kon worden, zoals de commissie-Enthoven had gedaan, als een ‘in noodrecht gegronde militaire actie’. Die conclusie plaatste het kabinet voor de vraag of de justitie toch nog stappen moest ondernemen tegen Westerling en de drie wier zaak in vooronderzoek was genomen. Met grote meerderheid werd eind december '54 besloten om dat na te laten – daarbij was de opvatting van de minister van justitie, Donker, van veel belang: hij betwijfelde in hoge mate of het wel tot een veroordeling zou komen. Wij nemen aan dat de ministers zich er bovendien bewust van waren dat, als het tot een proces kwam, blijken zou dat de ambtelijke en de militaire top in Batavia en in Makassar ten nauwste bij de contraterreur betrokken waren geweest. Westerling en de zijnen waren niet meer geweest dan een werktuig.
¹) Exemplaren van het rapport-Enthoven werden begin december '48 door minister Sassen ter vertrouwelijke lezing bij de griffies van de Eerste en de Tweede Kamer gedeponeerd (drie bij de Eerste, vijf bij de Tweede Kamer) – geen van de parlementsleden kon hierop reageren: het stuk was geheim. Sassen had in zijn aanbiedingsbrief de algemene conclusie van de commissie-Enthoven willen onderschrijven maar dat had Drees, nu minister-president, verhinderd. Er waren, aldus deze, op Zuid-Celebes personen doodgeschoten, die zich met geen woord hadden kunnen verdedigen, onder hen ook onschuldigen. ‘Het komt mij voor’, vond Drees, ‘dat de regering dit niet met haar verantwoordelijkheid moet dekken.]
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 1005
In hoeverre het bij die ‘extreme gewelddadigheid’ tot nieuwe excessen is gekomen, weten wij niet precies. Wreedheden die detachementen van het Korps Speciale Troepen in februari en maart ’49 op Oost-Java hadden gepleegd in de gebieden van Malang en Pasoeroean, ‘o.a. mishandelingen en het zonder noodzaak doden van personen’ (hier bevond zich onder de vermoorden een tweede Republikeinse minister), leidden tot officiële onderzoekingen maar de daders konden niet worden opgespoord en de stukken werden vervolgens geseponeerd.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 1016 noot
Prof. mr. P.L. Wery die in januari ’46 als jong jurist op uitnodiging van Van Mook als ambtenaar van zijn kabinet naar Batavia was vertrokken, schreef ons eind '87 het volgende: ‘Over wandaden van het leger op Java kwamen ter Algemene Secretarie regelmatig brieven voor de landvoogd binnen. Duidelijk staat mij één daarvan, in onbeholpen Indonesisch geschreven, nog voor de geest: een Javaanse vrouw beklaagde zich erover dat haar kampong door het leger was platgebrand en de mannelijke bevolking vermoord. Die brieven werden volgens de gebruikelijke procedure gezonden naar de legercommandant ‘voor beschouwingen en raad’. Het antwoord kwam altijd’ (wij lezen liever: meestal) ‘op hetzelfde neer: de klacht is onderzocht en ongegrond bevonden. Wij totoks noemden die antwoordbriefjes Es ist nicht wahr-briefjes.’
Wij vermelden in dit verband dat van de archieven van de Algemene Secretarie maar een klein deel (63 strekkende meter) naar Nederland is overgebracht en dat het archief van het kabinet van de legercommandant (dat was het archief waarin briefjes als van de Javaanse vrouw terecht kwamen) vóór de verzending naar Nederland blootgesteld is aan, aldus de regeringsnota over de excessen, ‘een rigoureuze vernietiging’, slechts ca. 2½ meter aan stukken heeft Nederland bereikt.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 1019-1020
[Semarang 2 – Officier van Justitie]
Dan had zich in juni-juli ’49 op Midden-Java een compagnie, bestaande uit militairen van het inmiddels ontbonden Knil-bataljon Gadjah Merah (’De rode olifant’ – het bataljon bestond uit in Thailand bevrijde Knil-militairen) ernstig misdragen: zij zou bij twee gelegenheden in totaal zeven-en-dertig arrestanten zonder onderzoek hebben doodgeschoten en vrouwen hebben verkracht en mishandeld. De officier van justitie te Semarang stelde op schrift: ‘De Gadjah Merah heeft reeds lang mijn aandacht, het aantal klachten die mij in werd toegezonden, is zo langzamerhand legio. Ofschoon ik alle doorgezonden heb ter afhandeling aan de Territoriaal- tevens Troepencommandant Midden-Java, heeft mij nooit enig bericht bereikt of een onderzoek is gehouden en wat daarvan het resultaat is.’
De plaatselijke militaire commandant rapporteerde vervolgens dat bij ‘een minutieus onderzoek’ door de militaire politie slechts was gebleken dat een patrouille van de compagnie in een dessa ‘vijftien kwaadwilligen tijdens hun vlucht had neergelegd’. De officier van justitie reageerde hierop met de mededeling ’dat hij de in deze affaire van militaire zijde gebezigde methode van onderzoek typerend achtte voor wat hij noemde in alle affaires van deze aard door hen gevolgd.’ De zaak werd geseponeerd.
Van Doorn en Hendix [schrijvers van ‘Ontsporing en Geweld’] vermelden het geval van een Europese inspecteur van politie die op Midden-Java in de periode van de Tweede Politionele Actie acht-en-twintig krijgsgevangenen had doodgeschoten – een commissaris van politie had de richtlijnen voor de behandeling van krijgsgevangenen zo doorgegeven, ‘dat ze door een ieder werden begrepen in de geest van ‘zo weinig mogelijk gevangenen maken’ (het tegendeel van wat in die richtlijnen stond). ‘Het meest verbluffende aspect van de zaak ligt evenwel’, aldus van Doorn en Hendrix, ‘in de uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring van zijn gedrag door zijn omgeving. Zijn directe chef had voor al de acht-en-twintig een verklaring op ambtseed gemaakt dat de gevangenen op de vlucht waren gedood. De ressort-commandant, een hoofdinspecteur bleek van de kwestie op de hoogte maar reageerde niet, hij gaf trouwens toe ook wel eens aan dergelijke dingen te hebben meegedaan’.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 1022
Vermelding verdient nog een represaille te Malang.
Hier gaf begin maart '49 een kolonel van de op Oost-Java gelegerde brigade opdracht aan een overste om eerst dertien en een dag later drie Indonesische gevangenen uit de gevangenis te laten halen teneinde hen ‘als afschrikwekkend voorbeeld’ dood te schieten; zij zouden daartoe meegegeven worden aan drie patrouilles die voor dat doodschieten zorg zouden dragen – afgesproken werd dat gerapporteerd zou worden dat de zestien Indonesiërs hadden pogen te vluchten. De auditeur-militair bij het Hoog Militair Gerechtshof te Batavia liet een onderzoek instellen; daarbij werden valse verklaringen afgelegd die in overeenstemming waren met de eveneens valse patrouillerapporten. Het gebeuren werd evenwel opnieuw onderzocht nadat een van de patrouille-commandanten uit wroeging zelfmoord had gepleegd – nu bleek wat in werkelijkheid was geschied. Kort voor de soevereiniteitsoverdracht adviseerde de auditeur-militair tot vervolging, ‘aangezien het’, schreef hij, ‘hier een oorlogsmisdrijf betrof van precies dezelfde soort als waarvoor in Nederland na de oorlog reeds talloze Duitsers werden berecht’ – die vervolging diende plaats te vinden in Nederland.
Daar werd twee jaar later, herfst '51, de zaak na overleg met de ministers van oorlog en justitie geseponeerd op drie in de regeringsnota gememoreerde overwegingen: 1. de kolonel en de overste zouden zich er op kunnen beroepen dat er in de omgeving van Malang sprake was geweest van een ‘noodtoestand’ (anders gezegd: zij zouden tot een functioneel’ exces zijn overgegaan); 2. ‘indien hun strafbaarheid niettemin zou worden aangenomen, was het te verwachten dat het vonnis zeer mild zou zijn’; 3. ‘een berechting van beide officieren zou in Indonesië en bij het Nederlandse publiek ongewenste reacties kunnen oproepen.’
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 1022-1025
Midden '49, toen de van Roijen/Roem -overeenkomst gesloten was en de Rondetafel-conferentie die tot de overdracht van de soevereiniteit zou leiden, werd voorbereid, werd zowel door het Nederlandse gouvernement als door de regering van de Republiek Indonesië beseft, dat de wandaden welke over en weer waren gepleegd, een specifiek probleem vormden. Zij waren een uitvloeisel geweest van de worsteling tussen Nederland en de Republiek – die worsteling zou eindigen. Was het dan niet wenselijk om door die wandaden als het ware een streep te halen in die zin dat afgesproken zou worden dat zij die ze hadden gepleegd, door de tegenstander niet of niet langer zouden worden vervolgd en dat zij, voorzover zij tot gevangenisstraf waren veroordeeld, in vrijheid zouden worden gesteld ? Die vraag werd bevestigend beantwoord, niet alleen in Batavia en Djokjakarta maar ook in Den Haag. Het gevolg was dat de Nederlandse regering en de regering van de Republiek begin augustus '49 naar aanleiding van de toen afgekondigde wapenstilstand een gemeenschappelijke proclamatie uitvaardigden waarin zij o.m. ‘de verplichting’ op zich namen, ‘dat zij die worden vervolgd of reeds zijn veroordeeld wegens bepaalde misdrijven, welke duidelijk een uitvloeisel zijn van het politiek conflict tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek, van verdere vervolging of verder ondergaan van hun straf zullen worden ontslagen overeenkomstig wettelijke of andere maatregelen welke zo spoedig mogelijk van kracht zullen worden.’
Er moest dus over en weer een amnestie worden afgekondigd.
Aan de zijde van de Republiek werd die amnestie neergelegd in een presidentiële beschikking van Soekarno waarin de algemene formulering welke in de gemeenschappelijke proclamatie voorkwam, werd herhaald – die formulering evenwel was zo algemeen dat niet alleen het Nederlandse militaire geweld maar ook het op grote schaal toegepaste revolutionaire geweld (de terreur) van Republikeinse kant generlei strafrechtelijke gevolgen zou hebben.
Aan Nederlandse zijde ging men, wat de excessen betrof, niet zo ver. Lovink, de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon, legde zijn amnestieregeling in een ordonnantie neer, waarbij van die amnestie werden uitgezonderd zij die
‘a. anders dan in het verband van hetgeen noodzakelijk is in een eerlijke ofwel openlijke dan wel guerrillastrijd de dood of zwaar lichamelijk letsel van een ander hebben veroorzaakt, het goed van een ander hebben vernield dan wel een ander zijn persoonlijke vrijheid hebben ontnomen;
b. eens anders eerbaarheid hebben aangerand;
c. anders dan in het verband van hetgeen noodzakelijk is ten behoeve van de guerrillastrijd zich eens anders goed hebben toegeëigend dan wel zich met eens anders goed hebben bevoordeeld;
d. zich schuldig hebben gemaakt aan poging tot of samenwerking aan sub a, b of c.’
Gevallen van aanranding vielen dus buiten de amnestie maar de manifestaties van de contra-terreur vielen er wèl onder, althans voorzover zij ‘noodzakelijk’ (‘functioneel’) waren geweest hetzij in de conventionele (‘eerlijke ofwel openlijke’) oorlogvoering, hetzij in de guerrilla. Waren zij niet ‘noodzakelijk’ geweest, dan vormden zij, aldus de officiële toelichting op de ordonnantie, ‘strafbare feiten welke geacht kunnen worden met (de) politieke strijd in geen enkel verband te staan en, indien deze in een normale oorlog voorgevallen zouden zijn, aanleiding gegeven zouden hebben tot vervolgingen wegens het plegen van oorlogsmisdrijven.’
De oorlog in Indië was geen ‘normale oorlog’ geweest – derhalve waren er, aldus deze toelichting, ook geen oorlogsmisdrijven in de formele zin van dat woord gepleegd en de excessen die, waren zij in zulk een ‘normale oorlog’ voorgevallen, wèl als ‘oorlogsmisdrijf bestempeld (en dan ook vervolgd) moesten worden, waren, aanranding uitgezonderd, louter die welke niet ‘noodzakelijk’ waren geweest. Dit was een opvatting die aansloot bij de jurisprudentie van de Krijgsraden en het Hoog Militair Gerechtshof: deze instanties hadden over het algemeen op het standpunt gestaan dat ‘functionele’ excessen niet bestraft moesten worden – bestraft waren wèl de ‘disfunctionele’, de niet-‘noodzakelijke’.
De aan Nederlandse kant afgekondigde amnestie gold ook voor de Republikeinse gevangenen (krijgsgevangenen en politieke gevangenen) die zich in Nederlandse handen bevonden. Daar werden twee uitzonderingen op gemaakt. Begin september, d.w.z. ongeveer een maand na de gemeenschappelijke proclamatie van de regeringen van Nederland en van de Republiek, werden in Makassar enkele in maart '46 gearresteerde en in '49 ter dood veroordeelde guerrillastrijders alsnog geëxecuteerd (vele Indonesiërs hebben daar in hoge mate aanstoot aan genomen) en toen in december ca. vijf-en-veertighonderd Indonesische politieke gevangenen in vrijheid werden gesteld, werden er, aldus de regeringsnota over de excessen, ‘enkele honderden die als staatsgevaarlijk werden beschouwd’ (communisten, nemen wij aan), aan de autoriteiten van de Verenigde Staten van Indonesië overgedragen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 1026-1028
[Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 237-245]
Nederland deed zich ten aanzien van de reacties op berichten omtrent die excessen een merkwaardige ontwikkeling voor.
Die berichten werden in de jaren van strijd met de Republiek in ruime mate voor kennisgeving aangenomen. Wie wilde weten wat er precies geschiedde, kon dat weten. Oorspronkelijke artikelen (wij maken geen melding van de gevallen waarin zij geciteerd werden) waarin gedetailleerd over excessen bericht werd, verschenen in mei '46 in het weekblad De Baanbreker, in januari '47 in Vrij Nederland en Het Parool, in juli '47 (de Zuid-Celebes-affaire werd toen bekend) in De Waarheid, Vrij Nederland en De Stem van Nederland, in september '48 in het religieus-socialistische weekblad Tijd en Taak, in november '48 in Vrij Nederland, in januari '49 in De Waarheid en De Groene Amsterdammer, in maart '49 in het maandblad De Vrije Katheder, in april '49 in Het Parool en het weekblad De Linie en in mei '49 in het protestants-culturele maandblad Wending.
De meeste van deze artikelen leidden er toe dat communistische of socialistische leden van de Tweede of Eerste Kamer vragen stelden. Van de PvdA-Tweede Kamer-fractie deed Goedhart dat het vaakst; communistische Kamerleden lazen enkele malen schokkende passages voor uit brieven uit Indië die bij De Waarheid waren binnengekomen. De enige die voorts eenmaal vragen stelde (dit naar aanleiding van de artikelen in De Linie en Wending) was het CHU-lid van de Tweede Kamer F.H. van de Wetering – eerder had ook Jan Schouten opheldering gevraagd over de Zuid-Celebes-affaire. In de regel kregen de vragenstellers te horen dat de zaak onderzocht zou worden – dat was dan het laatste dat vernomen werd. Ten aanzien van de Bondowoso-zaak º] stelde de CPN-fractie in de Tweede Kamer in december '47 voor dat de regering met spoed een onderzoek zou instellen en daarvan binnen vier weken aan de Kamer verslag zou uitbrengen – de desbetreffende motie werd als ‘overbodig’ met een-en-zeventig tegen acht stemmen (de acht communisten) verworpen. Een gelijksoortige motie, in mei '49 ingediend op grond van de artikelen in De Linie en Wending, werd zonder hoofdelijke stemming verworpen – het debat in de Tweede Kamer leidde er toen wèl toe dat de regering besloot tot het naar Indië sturen van de drie door ons genoemde juristen: van Rij, Groeninx van Zoelen en Stam. ¹]
Er was, anders gezegd, niemand in Nederland politiek werkzaam die niet wist dat er in Indië excessen werden gepleegd. Het onderwerp kwam in het kabinet-Beel en het kabinet-Drees/van Schaik tienmaal ter sprake. Soms kregen de ministers sneller en meer informatie dan anderen. Hetzelfde gold voor sommige parlementariërs. Over Romme, de machtigste hunner, schreven wij eerder dat aangenomen moet worden dat hij begin '47 tijdens zijn verblijf in Makassar het een-en-ander vernomen heeft over de contra-terreur die kort tevoren op Zuid-Celebes was ingezet. Vast staat evenwel dat hij van januari '49 af (na de beëindiging dus van de Tweede Politionele Actie) brieven kreeg van een militair in Indonesië die hij als dispuutgenoot uit het Amsterdamse Studenten Corps goed kende, en dat deze hem in zijn tweede brief schreef:
‘Langs de hoofdwegen zijn praktisch alle kampongs door ons platgebrand. De tegenpartij wordt nooit krijgsgevangen gemaakt maar, gewond of niet, ter plaatse afgemaakt, ten zij vermoed mag worden dat hij belangrijk is, waarna hij aan een kardinaal Mindszenty-achtig verhoor *) wordt onderworpen.’
Daargelaten of die mededeling over het platbranden van kampongs en het afmaken van krijgsgevangen in te algemene termen was gesteld, het bericht van deze ooggetuige verontrustte Romme niet – hij zag die ‘functionele excessen’ als onvermijdelijk. Dat zei hij ook in mei '49 in de Tweede Kamer. Toen Paul de Groot hem er uitdagend op wees dat nu eens niet in een links orgaan maar in het katholieke weekblad De Linie een voor de Nederlandse troepen zeer bezwarend artikel was verschenen, antwoordde Romme dat hij de Tweede Politionele Actie als politiek gerechtvaardigd beschouwde, ook wanneer zij, zoals nu gebleken was, ‘noodwendig ook kwade gevolgen’ had gehad.’
Zo dachten veruit de meeste parlementariërs er over. Zo ook de kerken: geen enkele van de eerder door ons genoemde publikaties leidde er toe dat zij op welke wijze ook in het publiek hun stem verhieven – kennelijk was hun opinie dat alles moest worden nagelaten dat door de in Indië ingezette troepen zou worden beschouwd als een dolkstoot in de rug.
Na de overdracht van de soevereiniteit was er in de jaren '50 en het begin van de jaren ’60 maar één exces dat af en toe de aandacht trok: de Zuid-Celebes-affaire – deze werd dan steeds (en ten onrechte) louter en alleen met Westerling in verband gebracht.
º] Wanneer na een reistijd van elf uur over 124 kilometer, zonder water, zonder eten, zonder ventilatie en met een absoluut gebrek aan zuurstof, de trein aankomt op station Wonokromo, Soerabaja-Zuid, krijgt de MP de achterste wagon niet open. Er moet personeel van de Staatsspoorwegen aan te pas komen. De deur van de derde wagon gaat open, maar er heerst een merkwaardige stilte binnen.
[Birney – Tolk van Java, 500-501]
¹] De regering had in oktober '49 op aandrang van een aantal Kamerleden drie juristen: mr. C. van Rij, jhr. mr. F.A. Groeninx van Zoelen en mr. W.H.J. Stam, naar Batavia laten vertrekken om een onderzoek in te stellen naar door de Nederlandse troepen gepleegde excessen – de onderzoekers hadden zich evenwel (dat had de laatste Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon, Lovink, bereikt) moeten beperken tot die excessen welke al door anderen ambtshalve onderzocht waren. [Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 999-1001]
*) Van deze kardinaal, de primaat van Hongarije, was bekend dat hij door het communistische bewind aan onmenselijke verhoren was onderworpen.
Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 1035-1037
Voorzover dat van Nederland afhing, was het wekken van dat vertrouwen de belangrijkste taak van de eerste Hoge Commissaris.
Het kabinet-Drees/van Schaik had die functie oorspronkelijk aan Lovink, de tweede Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon, toegedacht maar bij nader inzien had het midden december '49 besloten, een beroep te doen op Hirschfeld, toen regeringscommissaris voor de Marshall-hulp. Hij kende het vooroorlogse Indië (hij was in de jaren '20 verbonden geweest aan de Javase Bank), hij sprak Indonesisch en hij wist waar de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven lagen. Hirschfeld had de functie voor zes maanden aanvaard – hij zou er acht in Djakarta blijven. Van belang was dat hij, wetend wat zich in de voorafgaande jaren aan conflicten tussen Den Haag en Batavia had voorgedaan, als voorwaarde had gesteld dat hij geheel op eigen gezag zijn beleid zou mogen bepalen – die voorwaarde was door het kabinet aanvaard.
Nog geen vier weken was hij in functie of hij werd met een allergevaarlijkste crisis geconfronteerd: het kwam op West-Java tot een staatsgreep waarbij een Nederlander: ex-kapitein Westerling *], was betrokken.
Deze had, zoals wij eerder vermeldden, na zijn ontslag uit de militaire dienst, eind '48, in de Preanger een transportbedrijf opgericht. Dat Soekarno en Hatta hun gezag tot West-Java (de deelstaat Pasoendan) zouden uitstrekken, was hem een gruwel – midden '49, toen hij wist wat de van Roijen/Roem-overeenkomst inhield, was hij begonnen te complotteren. Hij was vrachtauto’s, jeeps en enige wapens gaan bijeenbrengen en hij had contact opgenomen met de orthodox-islamietische krachten in Pasoendan die tegen de Republiek gekant waren en uit wier midden de Daroel Islam-beweging was voortgekomen. Voorts had hij van het bij vele Javanen nog bestaande geloof in de komst van een Ratoe Adil (‘een Rechtvaardige Vorst’) gebruik gemaakt door een politieke beweging op te richten: de Ratoe Adil Persatoean Indonesia (‘het Indonesisch Verbond van de Rechtvaardige Vorst’), welke beweging een eigen leger moest krijgen: de Angkatan Perang Ratoe Adil (‘de Strijdmacht van de Rechtvaardige Vorst’), oftewel de Apra. Zijn ervaringen in Medan en op Zuid-Celebes hadden hem het vertrouwen geschonken dat die Apra, hoe klein ook, een staatsgreep zou kunnen bevorderen, indien zij maar met niets en niemand ontziend geweld optrad. Lovink was in oktober '49 gewaarschuwd dat Westerling bezig was, met steun van onderdelen van het Knil een Putsch voor te bereiden – hij had de zaak toen door enkele Knil-officieren laten onderzoeken en was zo naïef geweest om geloof te hechten aan hun rapport dat er niets aan de hand was.
Na de soevereiniteitsoverdracht kreeg Westerling steun van enkele van de hoogste autoriteiten van Pasoendan die zagen aankomen dat hun staat vroeg of laat bij de Republiek zou worden ingelijfd. De president zelf, Wiranatakoesoema, besloot in de loop van januari '50 om op de 24ste een onafhankelijke staat uit te roepen: de Negara Islam. Daags tevoren zou Westerling toeslaan, zowel in Djakarta als in Bandoeng. In Djakarta moest het kabinet-Hatta tijdens een vergadering overvallen en uitgeschakeld worden (dat onderdeel van de opzet was beraamd door Sultan Hamid van West-Borneo die notabene lid was van dat kabinet) en dienden de belangrijkste overheidsgebouwen te worden bezet en een bezetting van dergelijke gebouwen moest ook in Bandoeng plaatsvinden. In Djakarta liep de zaak evenwel mis. Ca. tweeduizend aanhangers van Westerling, hoofdzakelijk ongewapende Soendanese militairen, hadden zich tersluiks in de stad verzameld maar er waren (het plan voor de staatsgreep was langs verschillende kanalen uitgelekt) voorzorgsmaatregelen getroffen en bovendien bleven de samenzweerders er zonder wapens zitten doordat een kapitein van het Knil die niet in het complot was, had verhinderd dat daarvan een grote hoeveelheid uit een depot van het Knil werd gestolen. In Bandoeng evenwel trad de Apra wel in actie: in de ochtend van 23 januari trokken ruim driehonderd, uit de Knil-kampementen te Tjimahi afkomstige Indonesische militairen, hoofdzakelijk Ambonnezen, Bandoeng binnen. In een half uur verdreven zij er de militairen van het Republikeinse leger, de TNI, uit het hoofdpostkantoor, uit het hoofdbureau van politie en uit de commandopost van de militaire gouverneur. ‘Waar men’, aldus een verslag in Het Parool, ‘TNI-soldaten zag, werd geschoten. De meesten van deze soldaten waren slechts van een revolver voorzien en werden volkomen verrast. In een minimum van tijd lagen overal doden. Bij het bezetten van het hoofdkwartier van de TNI had .men gemakkelijk spel, omdat het maar zwak met verdedigers was bezet. In de kantoren zaten hoofdzakelijk ongewapende schrijvers en administratief personeel. Hier werden drie-en-dertig mensen gedood; zeven kropen in doodsangst onder een stapel tafels – zij werden stuk voor stuk neergeschoten en met klewanghouwen afgemaakt. Op een andere plaats werden twee TNI-soldaten die zich reeds hadden overgegeven, van hun wapens beroofd en neergeschoten. Daarna klommen de aanvallers in hun jeep en reden over de lijken heen.’
*] In Indonesië had hij aan het hoofd gestaan van het Depot Speciale Troepen, een elite-eenheid getraind naar het voorbeeld van Britse commando’s die ingezet kon worden voor veeleisende opdrachten. Toen het geweld in Zuid-Sulawesi onbeheersbaar werd, zond legercommandant Spoor hem erop af – zonder precieze taakomschrijving.
[Reybrouck – Revolusi, 371-374]
Het Koninkrijk der Nederlanden, 14, 737-738
Brugmans maakte ernstig bezwaar tegen De Jongs verhaal over de kwestie van de ‘wilde scholen’ die de gemoederen in de jaren ’20 en ’30 hevig in beweging had gebracht. Sinds de eeuwwisseling waren naast de door het gouvernement erkende en gesubsidieerde scholen ook op grote schaal niet-gesubsidieerde (zogenaamd ‘wilde’) scholen opgericht vanuit islamitische en later vanuit nationalistische inspiratie. In de tweede helft van de jaren ’20 nam de vraag naar onderwijs sterk toe en de Hollands-Inlandse scholen konden hieraan niet voldoen. Het gouvernement constateerde dat de ‘wilde scholen” een grote vlucht namen en meende dat de kwaliteit hiervan vaak deerlijk te kort schoot. Daarom werd een vergunningenstelsel voorbereid, vastgelegd in de in september 1932 door de Volksraad aanvaarde ‘wilde scholen’-ordonnantie. Hierop ontstond beroering: Dewantoro, de grondlegger van de nationalistisch geïnspireerde Taman Siswa-scholen, zag hierin een poging van het gouvernement om in te grijpen in zijn beweging. Hij ontketende een golf van protesten die er toe leidde dat de ordonnantie door de Volksraad tijdelijk buiten werking werd gesteld werd gesteld en later in herziende versie werd ingevoerd. De Jong citeerde het oordeel van de Australische historicus John Ingleson, die in 1979 schreef dat de kwestie een morele overwinning van cruciaal belang voor het Indonesisch nationalisme betekende.
Brugmans noemde De Jongs eerste weergave van de zaak geheel onjuist; hij vond het verkeerd dat de auteur zich kennelijk baseerde op Ingleson en op het proefschrift van J. M. Pluvier. Brugmans was indertijd als ambtenaar van het departement van Onderwijs en Eredienst zeer betrokken geweest bij de zaak en wees De Jong er op dat het evenmin juist was de gouverneur-generaal aan te wijzen als degene die het initiatief had genomen tot de gewraakte maatregel. In de Volksraad was de zaak namelijk aangekaart door inheemse afgevaardigden die klaagden over de slechte kwaliteit van het onderwijs op veel ‘wilde scholen’. Op het departement in Batavia besloot men daarop iets te ondernemen, wat leidde tot de bewuste ordonnantie. Toen de zaak inzet werd van nationalistische agitatie, aldus Brugmans, maakten de inheemse leden van de Volksraad een zwenking en verzetten zij zich tegen de ordonnantie. Ten slotte maakte Brugmans er bezwaar tegen dat De Jong in zijn oorspronkelijke tekst sprak van een ‘gevoelige en opzienbarende politieke nederlaag die aan het gouvernement werd toegebracht’. De regering had immers niets anders gedaan dan de wensen van de Volksraad te vervullen door uiteindelijk een gewijzigde ordonnantie in te voeren. De Jong besloot zich nogmaals in de bronnen te verdiepen en schreef een nieuwe en uitgebreidere versie van het verhaal, waarin hij Brugmans’ opmerkingen verwerkte en Inglesons oordeel met meer reserve weergaf. Wel bleef hij van mening dat de inheemse protestbeweging de afloop vaak met recht als een overwinning op het gouvernement beschouwde.