Cliché's en druk Joh. Enschedé en Zonen – Haarlem
Agenten voor Ned. Oost-Indië G.C.T. v. Dorp & Co. Semarang – Soerabaja, 1917-1918 (1ste jaargang)
Indië, geïllustreerd weekblad - 1, 83, 85-86
[Bogor 2 – Plantentuin]
[Bogor 2 – Laboratorium]
’s Lands Plantentuin te Buitenzorg: 1817 – 18 Mei – 1917.
Toen in October 1815 de commissarissen-generaal, die onze Oost-Indische bezittingen weder uit de handen van het Engelsche tusschenbestuur zouden overnemen, naar Java vertrokken, werd hun toegevoegd C.G.L. Reinwardt, hoogleraar in scheikunde, artsenijbereidkunde en natuurlijke historie aan het Atheneum Illustre te Amsterdam.
De bedoeling dier toevoeging van een natuuronderzoeker was in de allereerste plaats om mede door de bevordering van het natuurwetenschappelijk onderzoek onzer koloniën ‘het heugelijke tijdstip der herleving van den Nederlandschen naam merkwaardig te maken’.
Zelden is een opdracht met gelukkiger uitslag verstrekt. Een der eerste daden van den ‘Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Wetenschappen’ was het voorstel, op 15 April 1817 aan commissarissen-generaal gedaan, tot stichting van een plantentuin te Buitenzorg, en nog op denzelfden dag werd hiertoe besloten. ‘Een woest en onaanzienlijk stuk gronds, achter en terzijde’ van het park van den gouverneur-generaal gelegen, werd voor dit doel aangewezen, en op 18 Mei 1817 werd de eerste patjoel in den grond gedreven voor het herscheppen van dit terrein in den kruidentuin, die thans een der schoonste vruchten is van het Nederlandsche bewind over Indië. [...]
Kroniek van ’s lands plantentuin.
18 Mei 1817. – Aanvang der werkzaamheden voor den aanleg van 'een kruidentuin, geschikt ter aankweeking van gewassen en het doen van landbouwkundige proeven'.
1822 – 1826. – Dr. C. L. Blume, eerste directeur van ’s Lands Plantentuin. Hij geeft in 1823 een catalogus uit, waarin 912 soorten, als in de tuin aanwezig, vermeld worden.
1826. – Om redenen van algemeene bezuiniging bij het koloniaal beheer wordt onder meer bepaald, dat de post van directeur van ’s Lands Plantentuin is vervallen.
1830. – J.E. Teysmann, den 2en Januari te voren als tuinman van den G.-G. Van den Bosch naar Java gekomen, wordt benoemd tot waarnemend hortulanus. Zijn definitieve aanstelling volgt op 5 Maart 1831.
1837.- In verband met de benoeming van Hasskarl, wordt ’s Lands Plantentuin administratief onder beheer van den militairen intendant van den gouverneur-generaal gebracht.
1837 – 1843. – Dr. J.K. Hasskarl assistent-hortulanus, later tevens botanicus. Hij verhoogt de wetenschappelijke waarde van den tuin door strenge doorvoering van de systematische rangschikking der gewassen, stelt een tweeden catalogus, met bijna 3000 namen, samen en legt den grondslag voor de boekerij. Zie ook [Encyclopaedie – II, 66]
1844. – Teysmann sticht het eerste herbarium-gebouw.
1850 – 1883. – S. Binnendijk assistent-hortulanus, na 1869 hortulanus. Hij bewerkt met Teysmann den, in 1866 verschenen catalogus met bijna 10.000 plantennamen.
1858. – Teysmann verkrijgt den titel van inspecteur-honorair der cultures.
1866. – Tjibodas, aanvankelijk voor de kina-cultuur ingericht, wordt als ‘bergtuin’ onder het beheer van ’s Lands Plantentuin teruggebracht.
1868. – Herstel van ’s Lands Plantentuin als zelfstandige instelling onder een eigen directeur. Het gebouw van het mijnwezen (‘kantor batoe’) ten dienste van de tuin gesteld.
1868 – 1880. – Dr. R.H.C.C. Scheffer, tweede directeur van ’s Lands Plantentuin. Onder zijn beheer nemen herbarium en museum zeer in belangrijkheid toe. Hij richt als wetenschappelijk orgaan van den tuin ‘Annales du Jardin botanique de Buitenzorg’ op, thans een der voornaamste botanische periodieken, en wijdt in de latere jaren veel aandacht aan landbouwkundige vraagstukken.
1869. – Teysmann eervol ontheven van de betrekking van hortulanus. Hij blijft evenwel tot het jaar 1877 aan den tuin verbonden, belast met het doen van reizen door den Archipel en het verzamelen van botanisch materiaal.
1876. – Het land Tjikeumeuh wordt tot cultuurtuin bij ’s Lands Plantentuin bestemd en hieraan een landbouwschool verbonden, die evenwel reeds in 1884 weer wordt opgeheven.
1880 – 1909. – Dr. Melchior Treub, derde directeur van ’s Lands Plantentuin. Onder zijn beheer ontwikkelt de instelling zich tot het belangrijkste botanische instituut in de tropen en tevens tot een centrum van onderzoekingen in het belang van den Indischen landbouw.
1885. – Het eerste vreemdelingenlaboratorium open gesteld.
1887. – Stichting van het Buitenzorgfonds.
1890. – Reorganisatie van ’s Lands Plantentuin. Instelling van zes afdeelingen. – Een gedeelte van het oerbosch, grenzende aan den bergtuin te Tjibodas, voor wetenschappelijke doeleinden bestemd.
1891. – Het laboratorium te Tjibodas gesticht. Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van ’s Lands Plantentuin zijn over de geheele wereld gelden bijeengebracht om dit eenvoudige, houten gebouwtje, dat in de herinnering van tallooze natuuronderzoekers een belangrijke plaats inneemt, door een hechter bouwwerk te vervangen.
1905. – ’s Lands Plantentuin, in vereeniging met een aantal diensttakken, die te voren tot andere departementen behoorden, gereorganiseerd tot departement van landbouw. Prof. Dr. Melchior Treub eerste directeur van landbouw.
1909. – Treub treedt af als directeur van landbouw en wordt als zoodanig opgevolgd door H.J. Lovink.
1911. – ’s Lands Plantentuin als zelfstandige instelling hersteld, voornamelijk ter vereeniging van de zuiver wetenschappelijke afdeelingen van het landbouwdepartement. Dr. J.C. Koningsberger vierde directeur van ’s Lands Plantentuin.
1913. – Stichting van een filiale van ’s Lands Plantentuin te Sibolangit, ter Oostkust van Sumatra.
1914. – Opening van het Treub-laboratorium, uit bijdragen van botanici van bijna alle landen gesticht ter nagedachtenis van den derden directeur van ’s Lands Plantentuin.
18 Mei 1917 – Eeuwfeest van ’s Lands Plantentuin.
Indië geïllustreerd weekblad - 1, 144
[1917] Een tak van dienst, die zich in weinige jaren tijds zeer snel heeft uitgebreid, is de burgerlijke geneeskundige dienst. Voorheen een onderdeel van den militairen geneeskundigen dienst, is eerst in 1910 de burgerlijke medische dienst tot een zelfstandigen diensttak gevormd, onder de leiding van een hoofdinspecteur, die rechtstreeks onder den Directeur van Onderwijs en Eeredienst werkzaam is. In 1915 kwam in het korps een nieuwe splitsing doordat de dienst der pestbestrijding ervan werd afgescheiden en eveneens zelfstandig werd.
Behalve den hoofdinspecteur en den inspecteur-onderchef telt de formatie van den burgerlijken geneeskundigen dienst 5 inspecteurs (waarvan één inspecteur-pharmaceut), 56 gouvernementsartsen, 8 hoofdverplegers(-sters) en 63 Europeesche verplegers(-sters), verder analysten, natuurwetenschappelijke en technische ambtenaren, 145 inlandsche geneeskundigen; voorts inlandsch verplegend personeel, vaccinateurs, vroedvrouwen enz.
Indië, geïllustreerd weekblad - 1, 166
De meest bekende hôtels van dien tijd [±1870] waren het Java-Hôtel en het Marine-Hôtel en deze werden voornamelijk door de nieuwaangekomenen bezocht. Ook de kapiteins der koopvaardijvloot logeerden daar en voelden zich, geregelde klanten als zij waren, zéér thuis. Niet weinig droeg daartoe bij de gemoedelijke toon, die er heerschtte, vooral.
Indië, geïllustreerd weekblad - 1, 402
[1917] Men maakt grote haast met de uitbreiding der Bandoengsche kininefabriek. Men hoopt te komen tot een productie van 2000 K.G. per dag, waardoor deze fabriek den geheelen Java-oogst zou kunnen verwerken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 1, 531
De heer A. Baars, leeraar aan de Koningin Emmaschool is wegens een tegen het gouvernement gerichte propaganda uit ’s lands dienst ontslagen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 1, 723
[1918] Aan de H.B.S. te Bandoeng is een cursus geopend voor die leerlingen der Cadettenschool, die door de tijdsomstandigheden niet de reis naar Nederland kunnen doen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 41-42
[1918] Van hôtel Bellevue uit (vlak bij den Plantentuin) passeert men eerst het Zoölogisch Museum (vrije toegang) dat een bezoek zeer waard is. Wanneer men de hoofddeur ingaat, valt de aandacht in de eerste plaats op een glazen kooi met levende slangen en waranen. [...]
Men vindt daar dan een groot aantal opgezette dieren en een zeer interessante verzameling levende, groote en kleine wandelende takken en dito bladeren. [...]
Zeer mooi is ook de collectie slangen op spiritus.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 43
Reeds onmiddellijk bij het binnenkomen door de poort treft ons de prachtige Kanarielaan met reusachtige boomen, omwoeld met klimplanten, waarvan de takken bedekt zijn met de meest fantastisch gevormde orchideeën.[...] passeert men een leelijk witgepleisterd monument, opgericht ter nagedachtenis aan de eerste vrouw van Raffles; m.i. staat het daar zeer hinderlijk.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 55, 59
[Jakarta 5 – Hollandsch Inlandsche School]
[Jakarta 6 – Hollands-Inlandsche scholen]
[1918] Indië lijdt voortdurend aan nijpend personeelgebrek, te zwaarder naarmate het werk er op elk gebied in omvang toeneemt. Een zeer bedenkelijk en ernstig euvel, dat reeds ettelijke jaren zich bij schier alle takken van Gouvernementsdienst gevoelen doet en, blijkens de meest recente berichten uit de kolonie, steeds meer last schijnt te veroorzaken. […]
De inlichtingen van den directeur van onderwijs komen hierop neer: We sukkelen nog steeds aan gebrek aan onderwijzend personeel, ’Aan de tallooze aanvragen om Hollandsch-Indische scholen kan slechts voor een heel gering deel worden voldaan. Elk jaar in de tijden van aanneming van nieuwe leerlingen gaan er duizenden ouders teleurgesteld weg en dat deze teleurstelling op den duur tot verbittering overslaat is duidelijk’. Wij kunnen slechts een zeer klein deel geven van datgene waaraan werkelijk behoefte is.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 68-73
[Architect Moojen]
[Jakarta 5 – NILLMIJ]
Het Hoofdkantoor der NILLMIJ, de Nederlandsch-Indische Levensverzekering en Lijfrente-Maatschappij.
’t Is een forsch kantoor van twee verdiepingen, gebouwd in den vorm van een L (juist, levensverzekering); de lange poot van de L ligt langs Noordwijk, de korte vormt de westgrens van de Gang Thiebault (een zijstraat), terwijl de hoek gemarkeerd wordt door een bescheiden toren, waarin een groote klok U aan den snelvlietenden tijd herinnert. Het is het eerste gebouw, dat te Batavia geheel van beton is opgetrokken.
Merk op […] dat de beneden-verdieping, vier flinke kantoorruimten bevat, die alle goed verhuurd zijn. ’t Is heel practisch: één der lokalen is verhuurd aan het agentschap der Escompto Maatschappij; in een ander is een winkel van schriif- en rekenmachines gevestigd […]. Ook op de bovenverdieping is voorloopig nog ruimte te veel en de twee uiterste lokalen (met afzonderelijken opgang) zijn daarom eveneens verhuurd.
[De vestibule:] Links en rechts van de trap zijn sectieltegels in de muur gemetseld; de ene heeft betrekking op de oprichting der Maatschappij, de andere op den bouw van het kantoor. […] Nauwelijks hebben wij de eerste treden beklommen of we komen onder den indruk van het vriendelijke licht, dat door de gekleurde ruiten van het hoog opgetrokken trappenhuis valt. Dat trappenhuis is architectonisch bijzonder goed geslaagd: uit de vestibule toch de trap opklimmende, krijgt men een prachtigen overgang en geraakt men een oogenblik onder bekoring van de eenvoudige constructie, waarvan de strengheid door het gekleurde licht wordt getemperd. Laat ons een oogenblik op het bordes blijven staan, en de wijsheid proeven van de spreuken, die, in tegels gebrand, hoog in de wanden van het trappenhuis zijn aangebracht. […]
Het is koel in de personeelzaal: lucht, licht en ruimte zijn de eischen, die men reeds in Europa stelt, maar voor Indië komt er nog een zeer belangrijke eisch bij: die van koelte. En hieraan voldoet deze zaal, gelijk trouwens het geheele gebouw, in hooge mate door de ruime toepassing van galerijen, die bovendien door zeilen tegen de zonnewarmte beschut kunnen worden. Op één dier galerijen zijn de adresseermachines opgesteld, waarmede de maandelijksche premiekwitanties snel en zonder fouten gedrukt worden; alles gedurende enkele uren per dag door één beambte bediend. Hij mag niet binnenkomen, de arme, zijn trappen op de machines maakt te veel lawaai ! […]
Wie nu dat alles gebouwd heeft, vraagt ge? De tegel in de vestibule geeft U het antwoord: naar een voorloopig ontwerp van den ingenieur S. Snuijf is een definitief project gemaakt door den architect P.A.J. Moojen, die ook verder den bouw heeft geleid, terwijl de heer G.P.N. Elenbaas de aannemer was.
En wilt ge nog iets over de financiëele resultaten hooren? Laat ons daartoe overnemen wat de directie in hare Agentencirculaire van ult. December 1912 schreef, toen het gebouw juist een jaar in gebruik was: ‘Nemen wij nu de koopsom van den grond en de bouwkosten, dan krijgen wij het bedrag, dat in het gebouw belegd is en welk bedrag dus zijn rente moet opbrengen. De totaal in een jaar ontvangen huur blijkt nu, na aftrek van verschillende kosten, als verponding, brandassurantie en onderhoud, een voldoend bedrag over te laten als rente over het in het gebouw gestoken kapitaal, terwijl er dan nog een bedrag voor afschrijving overschiet. De som, die wij feitelijk ons-zelf in rekening zouden moeten brengen voor huur, kan dus eveneens voor afschrijving worden gebruikt’.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 69
In de jaren na 1900 was er zelfs een kleine ‘trek’ merkbaar om ook overdag de stoffige benedenstad te verlaten, en de kantoren over te brengen naar Weltevreden; speciaal dan zulke kantoren, die veel met het publiek te maken hadden, en niet zóó aan banken en andere handelslichamen gebonden waren, dat een verplaatsing schade kon doen. Voor dergelijke zaken was eene verplaatsing, alles bijeengenomen winst, want iemand, die niet speciaal in de benedenstad moest zijn, kwam er eenvoudig niet. Sterk kwam dit uit ten opzichte der Nillmij, die haar kantoor in de Binnen-Nieuwpoortstraat had. […] Toen dan ook het oude kantoor langzamerhand te klein werd en er dus een nieuw kantoor moest komen, werd niet in de benedenstad, maar in het drukste gedeelte van Weltevreden een plaats gezocht.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 113
[Bandung 2 – Departementsgebouw]
[1918] Het Departement van Oorlog te Bandoeng Bouwmeester Kapt. Ing. Schoemaker.
Indië geïllustreerd weekblad - 2, 132-133
[1918] Men hoort nog al eens spreken over de kwestie der Europeesche pauper-bevolking in Indië. En inderdaad is de vraag, hoe aan het pauperisme van een betrekkelijk groot deel der Europeesche bevolking in Indië een einde te maken, van groot belang.
Het lijkt eene anomalie, dat in Indië, het land van den overvloed van levensmiddelen, het land zonder koude, het land van de zich sterk ontplooiende economische ontwikkeling met daarmee gepaard gaand nijpend gebrek aan Europeesche werkkrachten eene talrijke klasse van paupers kan bestaan, behoorende tot het ‘overheerschend’ ras. Hier in Holland merkt men van die Indische paupers zoo weinig. Geen wonder voorwaar, want deze komen niet naar het moederland, dat voor hen al weinig van een ‘moeder’-land weg heeft. En ook een groot deel der beter gesitueerde Eurpeanen in Indië loopt eene twintig- of dertigjarige Indische carrière af, zonder met dit deel hunner landgenooten eenigszins bekend te worden. Men weet, dat er ‘kampoeng-Europeanen’ bestaan, dat de kinderen daarvan voor een groot deel de Europeesche scholen bevolken, en dat de klasse dus vrij talrijk moet zijn, maar van hun gedachteleven, hun ontwikkelingsgraad, hun verhouding tot de Inlandsche en tot de Europeesche bevolking, hun broodwinning blijft men vrijwel onkundig.
We zeiden boven, dat het wel eene anomalie schijnt, dat Indië een Europeesch pauperisme kent. Bij eene nadere beschouwing van de Indische maatschappij is dit feit toch gemakkelijk te verklaren. ’t Is eene kwestie van opvoeding en milieu, niet van bloedmenging.
Men is dikwijls geneigd aan het laatste de schuld te geven. De Indo-Europeanen zijn zoo energieloos, zoo indolent, zoo slap, zoo onbetrouwbaar, zegt men. En die slechte eigenschappen komen er in door het Inlandsche bloed.
Deze bewering, niet anders dan eene uiting van den thans gelukkig meer en meer verdwijnenden rassentrots van Europeanen, is niet bestand tegen eene toetsing aan de werkelijke feiten. Er zijn tientallen voortreffelijke Indo-Europeanen aan te wijzen, die de hoogste sporten van de maatschappelijke ladder bereikten. Uitmuntende hooge ambtenaren, energieke hoofd- en opperofficieren, beroemde geleerden, geziene kunstenaars komen onder hen voor. […]
Onder de in Europa geboren Europeanen in Indië komen evengoed paupers voor. Ik heb er zelfs wel gezien, die liepen te bedelen. En onder de kinderen van twee geheel Hollandsche ouders vindt men naar verhouding even veel futlooze, luie, verwende, tirannieke, laffe tra-maoeërs (van: tra-maoe = ik wil niet; wat zulke kinderen in den mond bestorven ligt) als onder Indo-Europeaantjes. Slecht opgevoede kinderen, gedoemd om later maatschappelijk ongeschikte menschen te worden, vindt men overal.
En in Indië is het nog een beetje moeilijker om zijn kinderen goed op te voeden dan in Holland. De vele geduldige en toeschietelijke bedienden en de verschillen in begrippen en opvattingen der diverse rassen in Indië maken gestadige zorg en toezicht van de ouders noodig om hun kroost eene naar Europeesch begrip goede opvoeding te geven. En als het kind eene Inlandsche moeder heeft, is deze bijna altijd uit den laagsten stand voortgekomen, eene geheel onontwikkelde vrouw, meestal niet de echtgenoote, maar de ‘huishoudster’ van vader en dus niet ideale opvoedster.
Als tweede moeilijkheid voor het vormen van maatschappelijk en zedelijk krachtige figuren noemden we het milieu. […] Voor den Europeaan in Indië ligt de zaak evenwel anders dan voor den inboorling. Hij kwam daar als vreemdeling en mag als zoodanig geen grondbezitter zijn. Hij kan daar nu eenmaal om verschillende redenen geen gewone, kleine landbouwer zijn. En ook is praktisch een deel van de ambachtsnijverheid en den kleinhandel voor hem afgesloten. Hij is aangewezen voor leidende betrekkingen, of voor ‘gestudeerde’ vakken of voor enkele broodwinningen van anderen aard, die aan het oorspronkelijke Inlandsche leven vreemd waren. Jongens, die nu eenmaal niet studeeren kunnen, omdat hun hersens daar niet voor deugen, of omdat pa’s beurs dit niet toelaat, en die ook de karaktereigenschappen missen om in eene leidende betrekking van nijverheid of handel op te treden, vervallen licht tot pauperisme, omdat zij nu eenmaal geen Inlanders in de Inlandsche maatschappij kunnen worden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 134
[1918] De Europeesche school heeft voor de opvoeding der Indo-Europeesche jeugd zeer groote verdiensten, zóó groot, dat men veilig mag zeggen dat, sedert de school alle Indo-Europeesche kinderen kon bereiken, de Europeesche samenleving in Indië grondig en in haar voordeel is hervormd. Maar die school kan niet beletten, dat ’n jongen, op een luierstoel neervallend, dreint: ‘Baboe, trek mijn schoenen uit’ of ‘Sidin, haal mij een glas water’; dat hij zich alles laat na- of aandragen; altijd op een ander steunt of een ander het werk laat doe; niet zelfstandig leert werken; in de jaren, waarop het voor de opvoeding vooral aankomt, slechts zwakjes de zelftucht en het verantwoordelijkheidsgevoel kan doen groeien.
Dat padvinderij zet hem aan ’t werk. Alles zèlf doen: zorgen voor de schoenen, de kleeren; het opzetten van het logiesgebouw; het bereiden van het eten; het klaarmaken van de vaartuigen.
De padvinderij leert hem gehoorzamen, zelfstandig handelen, initiatief nemen, waar dit noodig is. Geen baboe’s, huis- en tuinjongens of koetsiers nemen hem al die direct en indirect zoo nuttige bezigheden uit de handen.
Het was voor de Europeesche jeugd in Indië dus een goed ding, dat de padvinderij zich daar omstreeks het jaar 1912 begon te ontwikkelen. Op verschillende plaatsen ontstonden afdeelingen padvinders en deze vereenigden zich later tot de vereeniging ‘Nederlandsch-Indische Padvinders’ (N.-I. P.). De echtgenoote van den Gouverneur-Generaal, de gravin Van Limburg Styrum, die zich zeer voor de beweging interesseert, trad als Beschermvrouwe van de N.-I. P. op. Op 4 Sept. 1917 installeerde de Beschermvrouwe in het Landvoogdelijk paleis te Weltevreden het hoofdbestuur der vereeniging. De burgemeester van Batavia Mr. G.J. Bisschop trad op als voorzitter.
Reeds dadelijk bij de oprichting van dit centrale bestuur traden de padvindersvereeniging te Batavia, Bandoeng, Madioen en Pontianak tot de nieuwe organisatie toe. Door bemiddeling van de Beschermvrouwe werd ook eene afdeeling te Soerabaja in het leven geroepen, die zich al spoedig tot een krachtige vereeniging opwerkte en eveneens deel ging uitmaken van de centrale organisatie.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 207
[Vragenrubriek, 1918] Als trouwe lezeres van ‘Indië’ zou ik zeer gaarne enkele inlichtingen [...] vernemen [...]
Vraag: Op hoeveel schat u de maandelijksche kosten voor het levensonderhoud, voor bedienden en dergelijke noodzakelijke uitgaven? Hoeveel bedragen ongeveer de kosten van inrichting van een eenvoudig Indisch huishouden?
Antwoord: Met twee bedienden kunt U voorlopig volstaan, meid-kokkin, tractement f 15 ’s maands, huisknecht (jongen) tractement f 10 ’s maands. Dit hangt ook van de plaats van inwoning en huis af.
Levensonderhoud = levensmiddelen zijn op de hoofdplaatsen duurder dan in het binnenland, behalve dikwijls wat betreft Europeesche benoodigdheden.
Inrichtingskosten kunnen op de hoofdplaatsen geringer zijn, wijl er geen transportkosten op komen en er veel venduties zijn. Voor ongeveer f 800 à f 1000 kunt u eenvoudig en netjes ingericht zijn, slaapkamer, voorgalerij, binnenkamer, eetgalerij, keuken.[...]
Welke dingen zou men beslist vanuit Holland moeten medenemen?
[...] In de hoofdplaatsen is zeker alles te bekomen – in dezen tijd [W.O.I] vermoedelijk wel heel duur –, maar glaswerk, servies, tafelzilver, tafelgoed, lakens en sloopen (Indische modellen), eenig dun ondergoed neme men liefst mee, vooral in den tegenwoordigen tijd.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 232-233
[Juli 1918] Een groot gedeelte van Batavia heeft blank gestaan. Auto’s bruisten door een waterzee, rijtuigen schoven als bootjes door de golven; in de kampoengs ging alle verkeer per vlot. De laaggelegen kampoengs, die elk jaar onderloopen, waren al direct overstroomd; andere volgden. Toen kwamen de mindere Europeesche buurten aan de beurt, en eindelijk stond ook het deftige Koningsplein voor een deel blank. En steeds steeg het peil van de rivier, steeds kwamen van Buitenzorg berichten van nieuwe stijging, steeds viel meer regen neer.
Honderden Europeanen hebben een week lang hun huis niet kunnen verlaten, kinderen hadden vrij van school. In de vele woningen stond het water een voet hoog. En de inlanders zijn bij duizenden uit hun huizen gejaagd. Meubels weggespoeld of vernield – gestolen ook heel vaak – kleeren bedorven of weggeraakt. Er is van Europeesche zijde hulp gegeven, waar die noodig was. De Willemskerk herbergde al den eersten dag honderden inlanders, die op hun matjes hier sliepen en wachtten. De politiebureaux, scholen en andere gebouwen, alles was schuilplaats voor de arme vluchtelingen. Een dames-comité zorgde al gauw voor warm eten, dat met wagens rondgereden werd, en vlug werd er begonnen met het maken en uitreiken van kleeren en dekens.
Mevrouw Van Limburg Stirum [vrouw van de G.G.], die in zooveel sociaal werk voorgaat, gaf ook hier weer ’t voorbeeld op oud-Hollandsche wijze. In het paleis kwam een aantal dames samen, ieder bracht een naaimachine mee en samen werd zoo een groot aantal baadjes in enkele dagen gemaakt. Met wat er bijgekocht en door anderen gegeven werd, konden honderden inlandsche vrouwen geholpen worden. Een oud vrouwtje kwam uitgelaten blij met een rood baadje aanzwaaien, roepend: Njonja besar kasih sendiri (mevrouw gaf het zelf).
Totaal zijn er 4500 inlanders onder dak gebracht, volgens de bladen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 243
Raden Soetomo, Inlandsch arts te Batoe Radja geeft den raad tot de oprichting van een permanent comité om de sociale hygiëne van Indië te bestudeeren en uit te werken, om het kind in betere conditie te brengen, ten einde dit in staat te stellen het genoten onderwijs productief voor de maatschappij te maken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 313
[1918] Wij weten allen hoe treurig de verbinding met onze koloniën door de beide nationale lijnen, de ‘Nederland’ en de ‘Rotterdamsche Lloyd’, allengs is geworden. De ‘Koningin Emma’ van de eerste liep 22 Sept. 1915 bij het lichtschip Sunk op een mijn en ging totaal verloren. De ‘Palembang’ van de Rott. Lloyd werd 18 Maart 1916 bij de Galloper-boei getorpedeerd. En hoeveel er door Engeland gerequireerde schepen nog zullen volgen, is niet te zeggen. Er zijn tijdens den oorlog groote en prachtige schepen voor deze maatschappijen van stapel geloopen, maar hoe zij beide na den oorlog er voor zullen staan met hun vloot, is niet te zeggen.
De lijn van Java naar Djeddah, door beide maatschappijen gezamenlijk in 1900 ingesteld voor het vervoer der hadji’s (Mohammedaansche bedevaartgangers naar Mekka en Medina) werd natuurlijk dadelijk stop gezet bij het uitbreken van den oorlog. De maatschappijen hebben ons Gouvernement flink bijgestaan om de arme Indische pelgrims, die bij het uitbreken van den oorlog in Arabië waren, naar hun land terug te helpen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 315
[1918] Bestaande fabrieken in Indië maken door den Europeeschen oorlog schitterende zaken, zooals bijv. de Bandoengsche Kininefabriek en de Bandoengsche fabriek van geconserveerde levensmiddelen, die haar blik nu uit Amerika betrekt en er van profiteert, dat er uit Europa geen ‘blikjes’ meer kunnen worden betrokkenen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 629, 652
17 Mei 1918 – de installatie van de Volksraad.
[In] het Hertogspark, waar de Volksraad – zeker wel in afwachting van een eigen, naar we hopen monumentaal gebouw – onderdak is gebracht in de vroegere woning – paleis heet het in de volksmond – van den legercommandant [...] Hoe ruim dit paleis, waar menigmaal druk bezochte recepties plaats vonden, ook zij, en hoezeer het in zijn Oud-Indisch-Griekschen stijl een niet-onaardige omlijsting was van de plechtigheid die stond te gebeuren, waren toch verschillende veranderingen noodzakelijk gebleken, die intusschen, niettegenstaande den haastigen spoed, op loffelijke wijze door den heer Hoytema, ingenieur bij de B.O.W. zijn aangebracht.
Met name de vergaderzaal diende toch iets deftigs en imponeerends te hebben. Wat nu hiervoor aan hoogte ontbrak (de deftige Indische woningen zijn in verhouding tot de groote oppervlakte gewoonlijk te laag) mocht in de diepte worden gevonden, en zoo zitten de leden dus in een ‘inzinking’ (welk feit naar we hopen en allen grond hebben te verwachten geen profetisch omen zal zijn), waardoor voorzitterszetel, troon voor den gouverneur-generaal en publieke tribune op den begane grond konden blijven.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 671
[1919] De ‘Vereeniging tot verbetering van het lot der blinden in Nederlandsch Oost-Indië te Bandoeng’ heeft te Bandoeng een blinden-Instituut geopend, waar blinde kinderen – voorloopig slechts van Europeeschen landaard – worden verpleegd en onderwezen, benevens eene werkinrichting, waaraan blinde Inlanders en Vreemde Oosterlingen gelegenheid wordt gegeven om voor hen geschikte ambachten te leeren en te beoefenen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 819
[1919] Te Bandoeng zal een tweede H.B.S. komen. Ook is er officieel een kostschool geopend, die plaats heeft voor 250 kinderen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 2, 819
[1919] Het persbureau Aneta heeft van de regeering vergunning gekregen om alle persberichten, die door het draadlooze station te Bandoeng worden opgevangen en die uitgezonden worden door Cavite (bij Manilla) en Nauen (bij Berlijn) in de Indische bladen te publiceeren. Af en toe heeft Bandoeng ook verbinding met Parijs en Lyon.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 14-15
[Surabaya 4 – Darmo Ziekenhuis]
[1919] De Vereeniging ‘Soerabajasche ziekenverpleging’ te Soerabaja. Het doel dezer [...] vereeniging is de uitzending uit Europa, de aanneming en opleiding van ziekenverpleegsters, de beschikbaarstelling van ziekenverpleegsters door de vereeniging ter verpleging in particuliere woningen en in andere stichtingen of hospitalen, zoo in als buiten Soerabaja, alsmede de verpleging van alle godsdienstige gezindten in een of meer daartoe in te huren of aan te koopen inrichtingen voor ziekenverpleging.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 127
[1919] Nu de oorlog achter den rug is, zal in Indië zeker het hôtelwezen zich meer en meer uitbreiden en banketbakkerijen, lunchrooms en restaurants ongetwijfeld in aantal toenemen, vooral op de hoofdplaatsen, zoowel op Java als op de Buitenbezittingen. Over het algemeen maken de banketbakkerijen te Batavia, Semarang, Soerabaja, Medan en op vele andere buitenlandsche plaatsen goede zaken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 149
Op het landgoed Weltevreden, ¾ uur ten Z. van de stad gelegen en aan twee zijden door de Tji Liwoeng ingesloten, liet Daendels een mooi kampement voor de troepen met exercitieveld en officierswoningen oprichten, het tegenwoordige Waterlooplein, door de Allée de la Belle Alliance (de tegenwoordige Willemslaan) verbonden met wat later het Koningsplein zou worden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 149a
In 1809 gaf Daendels last tot het bouwen van het Paleis of Groote Huis op het Waterlooplein; men begon daaraan in 1819, doch door geldgebrek schoot de zaak niet op. Raffles voelde er niet voor, dit gebouw te gaan bewonen en zoodoende werd het pas in 1827 voltooid, onder den Commissaris-generaal Du Bus, en veel eenvoudiger dan de opzet van Daendels was geweest. Aldus heeft men nu een kolossaal en leelijk gebouw gekregen, in zijn witheid blakerend op het kale Waterlooplein. Tot paleis heeft het nooit gediend; thans [1919] zijn de Raad van Indië, de Departementen van Onderwijs en Eeredienst en van Financiën en ’s Lands Depôt van Leermiddelen er in gevestigd.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 149b
Daendels had bij zijn streven naar verplaatsing van het oude Batavia geen regelmatig plan gevolgd en dat is in den aanleg van het tegenwoordige Weltevreden nog op hinderlijke wijze merkbaar. Tijdens het Engelsche tusschenbestuur liet Raffles weinig doen aan verbetering en verfraaiing der stad. Meer eer komt op dit punt toe aan Van der Capellen. Hij wijdde zijn aandacht vooral aan het Koningsplein en de omstreken daarvan, stelde goedkoopen bouwgrond op gemakkelijke wijze verkrijgbaar, daarbij de hand houdend aan de eischen van ruimte voor de erven. Hij verbood het verder aanleggen van Chineesche graven in die buurt en liet daarvoor een nieuw Chineesch Kerkhof aanleggen op Grogol; in 1820 deed hij den Schouwburg bouwen, het hotel voor den G.G. op Rijswijk deed hij verbeteren.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 149-150
Het Portugeesch was [rond 1819, 200-jarig bestaan van de stad] bezig te verdwijnen als omgangstaal. Na de verovering van Malakka (1641) en kort daarna van Colombo en Goa waren heel wat afstammelingen van Portugeezen in Batavia gekomen. Deze Katholieken werden hier natuurlijk spoedig tot Protestanten gemaakt en kregen hun eigen kerk en predikanten. In den loop der jaren vermengden zij zich met de overige Batavianen en het was ten laatste meer uit gewoonte dan krachtens hun afstamming, dat men deze klasse van lagere Europeanen, klerken en kleine handelaars meestal Portugeezen bleef noemen. De mannen, die meer met de buitenwereld in aanraking kwamen, leerden meer het Maleisch en het Nederlandsch; de vrouwen bleven evenwel hun basterd-Portugeesch nog zeer lang gebruiken. Later vond men echter dikwijls geen predikanten, ziekentroosters (catechiseermeesters) en schoolmeesters meer, die hun dienst in het Portugeesch konden verrichten. In de laatste jaren der Compagnie werd er niet meer in het Portugeesch gepreekt en zoo stierf deze taal in Batavia uit.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 151
In den tijd van den grootsten bloei [van de Compagnie] waren er 20 plaatsen geweest in het tegenwoordige Indië, waar predikanten gevestigd waren; Batavia had wel eens 17 predikanten gehad; bij de opheffing der Compagnie waren er nog 2, benevens een te Semarang, te Soerabaja en te Makassar.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 151
[G.G.]Van der Capellen legde een nieuwen grondslag voor Indisch onderwijs door de oprichting in 1817 van eene school te Weltevreden, met eene succursale in de oude stad voor Portugeesche, Chineesche en Maleische kinderen; de eerste met de bedoeling om personeel voor ’s Lands dienst te kweeken, de laatste om Indo-Portugeezen tot copiisten te vormen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 152
Op 7 Augustus 1744 verscheen voor het eerst de ‘Bataviasche Nouvelles’, het eerste nieuwsblad in N.I., waarvan de uitgave echter twee jaar later weer werd gestaakt. Van 1776 tot 1809 verscheen te Batavia het ‘Vendunieuws’. Ook de Nouvelles hadden weinig meer bevat dan de aankondigingen der vendutie’s en van de passagiers en ladingen der aankomende en uitgaande schepen. Nog 25 jaar geleden [= ± 1895] hoorde ik te Batavia de courant door Inlanders aanduiden als de ‘soerat lèlang’, d.i. de vendutie-brief, waaruit het oorspronkelijke karakter dier periodieken wel blijkt. In 1810 kwam door Daendels het officieele nieuwsblad ‘De Bataviasche Courant’ tot stand, die in 1812 onder Raffles overging in de ‘Java Government Gazette’, waarin ook enkele berichten en rapporten over de eilanden buiten Java voorkwamen. Onder Van der Capellen veranderde deze in 1817 in de ‘Bataviasche Courant’ en in 1822 in de zuiver officieele, nu nog bestaande Javasche Courant’, gedrukt op de Landsdrukkerij, voortgekomen uit de vroegere half-officieele Stadsdrukkerij. De eerste zuiver particuliere courant was het ‘Bataviaasch Advertentieblad’ sedert 1827, de tweede het ‘Ned. Ind. Handelsblad’ van 1829, die beide echter een zeer kort bestaan hadden. Later, vooral na 1848, ontwikkelde zich de voor een zoo beperkten kring zeer uitgebreide journalistiek, die Indië thans kent. In 1835 ontstond de eerste boekhandel, in 1839 de eerste zuiver particuliere drukkerij in Indië, en wel te Batavia.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 152
[1919] Sedert de haven van Tandjong-Priok in gebruik werd genomen, is de levendigheid aan den boom (het tolkantoor) en op de Kali Besar (‘groote rivier’), zooals hier de Tji Liwoeng genoemd wordt, heel wat minder geworden. Toch vindt men er nog een eigenaardige bedrijvigheid van prauwen en schuiten, die de lading der schepen, voor zoover die niet te Tandjong Priok wordt opgeslagen, hier brengen naar de pakhuizen, veemen en opslagplaatsen. Hier aan de Kali Besar zijn ook nog verscheidene handelskantoren, al is ook hun aantal iets geslonken sedert in de bovenstad (op Noordwijk en elders) betere, moderne gebouwen voor dat doel zijn verrezen. Toch zijn ook aan de Kali Besar zelf en aan de straten der benedenstad in de laatste jaren verschillende kantoren vernieuwd en de […] Javasche Bank bouwde hier zelfs haar nieuwe kantoorgebouw. Deze ‘kantoorstad’ van Oud-Batavia ligt als geklemd tusschen de volkrijke handels- en woonwijken van Chineezen, Arabieren e.d. waaraan zich weer inlandsche kampoengs rijen. Deze heele buurt heeft uit gezondheidsoogpunt een slechten naam, helaas maar al te zeer verdiend. Assaineering vooral van dit gedeelte is een dringende eisch, maar zal schatten gelds kosten. Op de begrooting van 1914 waren o.a. uitgetrokken: voor openbare gezondheid ruim f 19 000, voor reinigings- en besproeiingsdiensten bijna f 99 000 en voor drinkwatervoorziening ruim f 98 000.
Er is hier een waar netwerk van vaarten, kanalen, leidingen, goten, reeds in de 17e eeuw gegraven, maar vermoedelijk niet voldoende oordeelkundig aangelegd en daardoor deels verzand, een proces, dat trouwens verhaast werd na de geweldige uitbarsting van den Salak in 1699, waarna de Tji Liwoeng voortdurend groote massa’s modder aanvoerde. Ook de oorspronkelijke ankerplaats van Batavia verzandde hierdoor langzamerhand, welk feit ten slotte noodzaakte tot het aanleggen van een haven meer oostwaarts, de reeds terloops genoemde haven van Tandjong Priok, een geweldig werk, dat van 1877 tot 1886 heeft geduurd en ruim 26 millioen heeft gekost.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 152
Op 1 Februari 1819 werd het Hooggerechtshof van Ned. Indië opgericht.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 152a
De Roomschen, tevoren slechts oogluikend toegelaten, kregen pas in 1808 onder Daendels gelijkstelling in rechten met de Gereformeerden en een tweetal priesters, waarvan er een Apostolisch Prefect werd.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 155
In 1816 waren er te Batavia 10, in 1821 reeds 15 handelshuizen; op 8 Sept. 1818 werd aan de Kali Besar een Beurs geopend (die echter niet lang bestaan heeft).
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 156
[1919] Ook uit een ander oogpunt heeft dit deel van Batavia, en meer in het bijzonder dat om het plein Glodok een slechte reputatie. Hier is het middelpunt van het uiteraard verre van stichtelijke nachtleven.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 157
[1919] Het verkeer langs Molenvliet is buitengewoon druk. Geen wonder, waar deze weg de eenige goede en de kortste verbindingsweg is tusschen boven- en benedenstad. Het drukke verkeer langs Molenvliet wordt in hoofdzaak onderhouden door tallooze huurrijtuigjes, en voor een deel door een stoomtram, die geheel van Meester Cornelis komt en haar terminus op het stadhuisplein heeft. Behalve de stoomtram heeft Batavia ook een electrische tram, die een heel andere route volgt, n.l. langs den Jacatra-weg, Goenoeng Sari, Pasar Senèn, Kramat, Menteng, Tanah Abang, tot de Sociëteit Harmonie als eindpunt. Beide ‘moderne’ vervoermiddelen zijn naar hun uiterlijk weinig modern; het is alles verouderd materiaal en weinig geriefelijk. Ook de gewone dos à dos (sado) munten niet uit door geriefelijkheid. Beter zijn de ‘Ebro’s’ (rijtuigen der ‘Eerste Bataviaasche Rijtuig-Onderneming’) en de ‘Ropo’s’ (Rijtuigonderneming Petodjo Oedik). Maar natuurlijk heeft ook de automobiel haar intrede gedaan in de Bataviaasche wereld en door dit moderne voertuig is een geweldige verandering in het verkeersleven gebracht. Batavia met zijn prachtige wegen is het land voor deze vervoermiddelen, die hier in grooten getale gevonden worden. De meeste zijn voor eigen gebruik, maar verschillende hôtels en rijtuig-maatschappijen maken van het verhuren van auto’s hun bedrijf.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 158
[1919] Even voorbij […] Hotel Des Indes komt men te Weltevreden en nu staan ons tal van wegen open. Links afslaande kan men langs de Tji Liwoeng òf den noordelijken oever volgen, langs Noordwijk, dat steeds meer een winkelstraat wordt en waar zich in den laten namiddag en de eerste avonduren iets van mondain leven vertoont, geconcentreerd in de ververschingsinrichtingen van Versteeg en Rikkers, òf langs den zuidelijken Rijswijk, met de Sociëteit ‘de Harmonie’, het Gouvernementshotel (paleis) van den G.G., te weten het voor officieele recepties bestemde deel, verschillende hotels en groote winkels. […]
Gaat men van het Hotel des Indes rechtuit naar het zuiden dan komt men door de zoogenaamde Fransche buurt, op den fraaien, lommerrijken weg naar Tanah Abang, waar o.a. het Europeesche kerkhof gelegen is.
Indië geïllustreerd weekblad - 3, 159
[1919] Van het Waterlooplein voert een zeer breede verkeersweg langs Senèn, Kramat en Salemba naar het landelijke Meester-Cornelis. Langzamerhand wordt deze vroeger zeer rustieke, hoewel druk gebruikte, weg ‘gemoderniseerd’ in een bijna volgebouwde straat.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 159
[1919] Maar het toppunt van ‘moderniteit’ is het villapark Nieuw Gondangdia (of Kondangdia), een buurt ten z.w. van Weltevreden tusschen Menteng en Tanah Abang. Hier verrijzen tal van kleine, gezellige, in modernen villastijl gebouwde huizen. De wegen zijn nu nog te weinig beschaduwd, maar dat is een gebrek, dat met de jaren verdwijnt. Zoo eene, dan spreekt deze buurt duidelijk van den overgang van het oude naar het moderne Indië. Voor den aanleg van deze Europeesche wijk hebben de daar tot nog toe bestaande inlandsche kampongs moeten verdwijnen.
Indië geïllustreerd weekblad - 3, 222-223
[1919] Plannen voor de nieuwe gebouwen van de Pharmaceutische Import Mij. Helmig &Co. en de Simpangsche Apotheek te Soerabaja. Het eerste en tweede gebouw komen op de plaats van het voormalige Oost-Java, restaurant en bioscope, welk restaurant gedeeltelijk door brand werd vernield. Dit zal thans geheel worden uitgebroken. Op dit terrein worden de kantoren en goedangs opgetrokken tot een hoogte van drie verdiepingen. Tevens zal een machinekamer voor kracht en licht niet achterwege blijven. In het vroegere restaurant komt een Showroom, welke geheel zal afgescheiden zijn van de Apotheek, welke laatste van twee zijden te betreden is. Boven worden laboratoria ingericht. Het geheel wordt in Lodewijk XVI-stijl opgetrokken. Het plan is hiertoe ontworpen door den heer architect Herm. Smeets, die zijn opleiding genoot aan de Academie te Brussel, welke school bekend staat als de school van verfijnde smaak. Aannemer van den bouw is J.C. Schell te Soerabaja.
Indië geïllustreerd weekblad - 3, 291
Den 20en Mei heeft de G.G. ’s ochtends te negen uur de zitting van den Volksraad geopend. In zijn rede heeft hij o.m. gewezen op het bedenkelijke van de buitengewoon heftige taal van de inlandsche pers, waarvan voor een deel de onjuiste beoordeling van Indische toestanden en van de toekomst van Indië moet worden toegeschreven.
De G.G. betoogde de noodzakelijkheid van een geleidelijke overgang tot moderne Westersche bestuursvormen. Veel goeds verwacht Z.E. van de instelling der regentschaps- en dessaraden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 419
[1919] In een redevoering van den G.G. hebben vooral de woorden: ‘Ik meen, dat de hartewensch van een ontelbare schare in Indië zou vervuld worden, indien de Koningin ook in Indië persoonlijk de betuigingen van verknochtheid in ontvangst zou komen nemen’ de aandacht van de Indische pers getrokken. Tal van bladen betuigen hun sympathie en adhaesie met dit denkbeeld.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 645-651
[Jakarta 5 – Hotel der Nederlanden]
Doch de meeste nieuw aangekomenen verkozen de logementen der bovenstad, welke veelal gevestigd waren in groote heerenhuizen, door aanbouw, meer nog door paviljoenen en bijgebouwen, voor hunne bestemming ingericht. Inzonderheid aan de achterzijde, waar het ruime erf zich uitstrekte, werden deze huizen, voorzien van twee lange vleugels, in kamers afgedeeld en uitkomende op eene doorloopende gaanderij of veranda. De ruimte tusschen die beide tegenover elkaar gelegen bijgebouwen werd veelal ingenomen door een plantsoentje, hoewel het zware geboomte dikwijls op den ouderdom van het perceel duidde.
Zoo’n Indisch logement van den ouden stempel was ruim en koel, maar tevens ontbloot van alles wat zweemde naar westersch comfort. De wanden der kamers waren witgepleisterd, slechts verlevendigd door reclame-prenten of gravures van zeer betwistbare smaak. De vloer geplaveid met roode tegels, was slechts ten deele bedekt door een vaak gehavende rotanmat. Het meubilair beperkte zich tot het hoogst noodige: een tafel met een paar stoelen, kast en waschtafel, afkomstig uit de wijk der inlandsche meubelmakers, of van eene vendutie uit den tijd van Daendels. Het bed, tweemaal zoo groot als een Europeesch bed, was omhuld door een smoezelige klamboe of muskietengordijn, en voorzien van het evenzeer onmisbare rolkussen. De spiegel vertoonde vaak een heir van zwarte stippels en vlekken; de luierstoel, buiten onder de veranda, glom van ouderdom. De maaltijden werden gezamenlijk gehouden aan een lange tafel, in binnen- of achtergalerij, en aam ’t hoofd van die tafel presideerde de logementhouder zelf. Somtijds, bij plaatsvervanging, de oudste der stamgasten. Want in zoover bleef de traditie van het jaar 1754 behouden, dat de Bataviasche logementen niet het minst bevolkt werden door degenen “welkers omstandigheden niet permitteeren mogten op zig zelve te gaan wonen en eigen menagie te houden”.
Zoo de kamers ongeriefelijk waren, de spijzen waren veelal overvloedig. De dranken waren van ouds een voorname bron van verdienste, ofschoon de wijn vaak alleen “voor de staatsie” gedronken werd. Slechts ijswater kreeg men gratis, zoomede de alcohol, wanneer in den vooravond de logeergasten zich vereenigden om de bittertafel in de voorgalerij, en zich bedienden uit de groote karaf met jenever en de kleine met longa vita. Het zou een inbreuk zijn geweest op den adat, d.i. de gewoonte met kracht van wet, had men die karaf willen vervangen door de kelderflesch of “vierkante pot”, waarin de sterke drank uit Nederland werd aangevoerd. Wegens het groenachtige glas van zoo’n kelderflesch placht men die, schertsenderwijs, wel eens een “groenen kaaiman” te noemen. En het bekende merk der Nederlandsche exporteurs A.V.H. & Z. (A.v. Hoboken en Zoon) werd geïnterpreteerd als: Aan Velen Heil en Zegen. ’t Was eene uitlegging, die zeer problematisch genoemd mocht worden, want vooral in Indië verdronken er altijd meer menschen in het glas dan in de zee.
Over ’t algemeen mocht de inrichting van het hotel, van kamers en badkamers vrij poover genoemd worden […]
Op het voorbeeld van […] Hotel des Indes ving het Hotel der Nederlanden met een vernieuwingsproces aan, en meerdere logementen volgden de beweging. “Zoodra”, schreef B. Veth ten jare 1900, “het Europeesche element in Indië andere eischen gaat stellen, zullen ook betere hotels verrijzen met héél andere hoteliers. Maar het ongelukkige is dat een Hollander, na een betrekkelijk kort verblijf in Indië, met het slechtste tevreden is. Het klimaat maakt hem loom en spoedig laat hij zich de misères van het Indische hotelleven aanleunen. Dat ronkt maar raak in de hokken, die kamers heeten; dat eet maar los op wat aan smurrie wordt voorgezet als diner”.[…]’
Die tijd van renaissance in het hotel- en reiswezen gaat thans [1920] in vervulling, de betere logementen verrijzen inderdaad, en wie weet hoeveel het boek van B. Veth daartoe bijgedragen heeft!
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 712
[Surabaya 1 – Aloon-Aloonstraat]
[1919] […] de groote Aloen-Aloen, het centrum der stad, vooral vroeger; hieraan heeft Soerabaia zijn naam van ville lumière te danken.
Hier toch was eertijds het bekende Grimm, een soort café restaurant, waar vele diners werden gegeven en waar de beau monde zich ’s avonds vereenigde om een strijkje te hooren. Thans is in het gebouw een automobielzaak gevestigd.
Vlak bij Grimm is nog het restaurant Hellendoorn, een degelijke uitspanningsgelegenheid.
Verder treft men op den Aloen-Aloen nog den bekenden stadstuin aan, in de wandeling ‘kippetjestuin’ geheeten. Hier werden Zondagsavonds muziekuitvoeringen gegeven. Ook de overal verspreide bioscoop is op den Aloen-Aloen goed vertegenwoordigd; er zijn er drie, waar den inlander vele minder goede zaken en ook veel van den slechten kant der Westersche beschaving wordt vertoond.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 735
[1920] Van de Ned.-Indische Jaarbeurs heeft het secretariaat in Nederland, Oudebrugsteeg 16, Amsterdam, een schrijven ontvangen teneinde de aandacht te vestigen op het feit, dat het karakter van het Ned.-Indische Jaarbeurs-Instituut in Nederland niet ten volle wordt begrepen. Het doel van de Nederlandsch-Indische Jaarbeurs is bevordering van de Nederlandsch-Indische nijverheid in den meest uitgebreiden zin. Uit het buitenland geïmporteerde goederen als speelgoed, mode- en toilet artikelen, sigaren, sigaretten, snuisterijen, kramerijen, brandkasten, schrijfmachines, rijwielen, conserven, dranken, suikerwerken, en tal van dergelijke zaken kunnen derhalve voor expositie op de a.s. jaarbeurs niet in aanmerking komen.
Buitenlandsche machinerieën, grondstoffen (half en heel) mogen worden geëxposeerd, behoudens de restricties gemaakt in de laatste circulaire. Om eenige voorbeelden te noemen: inzending van diverse machines voor de vervaardiging van bijv. gloeikousjes, pennen, touw, emballage-artikelen, knoopen, textiel-goederen, glas, aardewerk, enveloppen, speelgoed, sigaren, sigaretten, matten, kleeden, lederwerken, suikerwerken, odeurs, zeep, enz., huishoudelijke artikelen en voorwerpen evenals de voor de vervaardiging daarvan benoodigde grondstoffen zal gaarne worden tegemoet gezien, zoo ook bijv. drukinkten, kleurstoffen, essences voor de limonade en reukwerkfabricage. Personen-auto’s, vracht-auto’s en motorrijwielen mogen alleen worden tentoongesteld, indien zij uitmunten door constructieve verbetering, waardoor aanzienlijke besparing aan bedrijfskosten dan wel zeer lage aanschaffingskosten wordt verkregen. Toegestaan is het tentoonstellen van motorploegen, omdat deze dienen ter moderniseering of het invoeren van nieuwe bedrijven. Teneinde te vermijden dat aan de Ned.-Ind. Jaarbeurzen het karakter van tentoonstellingen wordt gegeven, was beperking noodig.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 771
[1920] Door het studiefonds van Boedi Oetomo zullen dit jaar zes inlandsche jongelieden naar Holland worden gezonden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 829-831
[1920] Langzamerhand vult het huis en erf zich met aanstaande koopers. Niet allen zijn er evenwel met hetzelfde doel, dat merkt men aan de gesprekken. ‘ ’t Valt me niet mee, ik dacht dat mevrouw A. zindelijker was. Zie je wel hoe zwart de pannetjes zijn en de spinraggen zitten nog achter de kast.’ ‘Ik ga altijd naar eene vendutie om te zien of ik er niet een aardig ideetje opduikelen kan. ‘k heb laatst op een vendutie een beelderig boekenkastje nageteekend, ’t was van ‘ ’t Woonhuis’ en de Chinees heeft het prachtig nagemaakt.’ Uit deze opgevangen zinnen kan men de rest van ’t gesprek wel construeeren.
Een heer en een dame komen binnen. Geheimzinnig fluisteren zij hun opmerkingen, waarschijnlijk uit vrees, dat anderen hooren zullen, wat zij wèl en wat zij niet gebruiken kunnen. Zij moeten zich inrichten en licht zijn er vrienden van den verkooper, die gekomen zijn ‘om de boel op te jagen’. ’t Wordt langzamerhand voller, de kijkers zijn vertrokken en de adspirant-koopers of koopsters zijn gebleven. Zij, die verhinderd zijn te blijven, hebben, na eenig gefluister met den venduhouder, hunne commissies opgedragen. [...]
Was er een tijd, dat alleen de heeren naar de vendutie gingen, tegenwoordig zijn de dames er de meest geziene klanten. Met een dikwijls zenuwachtige haast bieden zij haar eigen bod op, uit vrees, dat eene andere dame met het begeerde gaat strijken. De geest wordt losser, de venduhouder prijst de artikelen aan, de lust tot koopen neemt toe. In minder dan geen tijd is het vertrek leeggedragen.
Men ziet de koelies met druk gebaar de bevelen uitvoeren. Hier klimt er een, vlug als een kat, tegen de vensterkozijnen op, om de gordijnen af te nemen. Een ander draagt een lamp, waarvan hij de kap op het hoofd heeft gezet. ’t Is een gezoem en geroes van belang. Karren opgeladen met kasten en meubelen, ratelen over ’t grind.
Altijd door klinkt de stem van den afslager, nu eens in ’t Maleisch, dan weer in ’t Hollandsch, aansporend zoo’n koopje niet te laten schieten. Tevreden knikt het jonge vrouwtje haar man toe, alsof zij zeggen wil, ‘ ’t gaat best hè? Wij komen aardig in onze bullen en niet duur’. [...]
Eene aparte categorie van koopers zijn zij, die al datgene koopen, wat ouderwetsch is, of minder in den smaak valt. ’t Is altijd nog goed voor de smalle gemeente die bij den rombingan (uitdrager) zoekt, wat hij nodig heeft. [...]
Het laatste is weggedragen. Verlaten is het huis, voor eenige uren nog een gezellig home. De koelies lesschen hun dorst voor de zooveelste maal met een glas tjao (zoete limonade met vruchten). Hun dag is goed en zij berekenen, hoeveel dagen zij weer leven kunnen zonder te werken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 830-831
[1920] Onder de Indische rivieren is zeker de Kali Brantas degene, die het sterkst, vooral in haar benedenloop, door kunstwerken is ‘genormaliseerd’. Dit is geschied, omdat dit gedeelte van haar stroomgebied, hoofdzakelijk in de residentie Soerabaja gelegen, tot de meest ontwikkelde landbouwstreken behoort. Door die verbeteringen der rivier moet niet alleen de landbouw beschermd worden, maar het water wordt tevens voor bevloeiing der sawahs gebruikt. In normale verhoudingen is er dan ook van een eigenlijken bandjir in de Brantas-delta weinig sprake, maar sedert de Kloetuitbarsting zulke geweldige massa’s zand en asch in hare bedding deed spoelen, waardoor deze plaatselijk eene aanzienlijke ophooging onderging, is de verdeeling bij zeer verhoogden watertoevoer minder gemakkelijk. Dit bleek ook uit de ongewone stijging van de Kali Mas, haar noordelijken arm, die door Soerabaja stroomt, om het laatste Nieuwjaar. De stad werd toen ernstig met overstrooming bedreigd.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 855
[1920] Overplaatsing = schrik voor officieren en ambtenaren. Overplaatsing = nachtmerrie van zoovele huismoeders. Al dagen lang is de mogelijkheid van eene ophanden zijnde overplaatsing het onderwerp van het gesprek. Dat het geen loos alarm geweest is, blijkt, als de officieele mededeeling den betrokkene bereikt, dat hij zich per eerstvolgende gelegenheid moet inschepen, om naar de nieuwe standplaats te gaan. [...]
De bedienden steken de hoofden bij elkaar; zij merken, dat er iets bijzonders te gebeuren staat, totdat de baboe hen komt vertellen, dat zij van de kinderen hoorde, dat mijnheer overgeplaatst is. Druk bespreken ook zij de nieuwe tampat, waar hun toewan en njonja heen moeten; berekenen de kans, al of niet te kunnen meegaan. Kokkii is te oud, denkt er niet over mee te trekken en misschien ver van haar kinderen te worden begraven, en zal daarom liever een anderen dienst zoeken. Baboe is getrouwd en krijgt zeker geen permissie van haar man om de familie te volgen; maar de jongen heeft besloten te vragen, met zijn bini (vrouw) mee te mogen gaan naar de negri, die zijn Heer aangewezen is. ’t Traditionele perskot (voorschot) trekt hem aan, en dat geeft de doorslag te verzoeken, ‘apa boleh toeroet sama toewan dengan njonja (of hij met mijnheer en mevrouw mag meegaan).
De kinderen zijn naar buiten gegaan en zijn vol van de aanstaande reis. Hun aardrijkskundige kennis komt hun van pas. Zij weten al, vóór zij het gevraagd hebben, verschillende bijzonderheden van de nieuwe plaats.
Binnen zit het echtpaar met een wel eenigszins bezwaard gevoel over alle soesah, aan het opbreken van een huishouden verbonden; ’t vooruitzicht een slechte vendutie te maken, omdat zoovelen deze maand al voorgingen, en de gedachte, door ’t opnemen van voorschot weer in de korting te komen drukt hen. Mais qu’y faire! Buiten voorschot kan men met een gezin niet, want afgescheiden van het feit, dat het bedrag der verkooping in den regel niet hoog genoeg is, om zich opnieuw in te richten, slinkt ’t geld door hotelkosten en allerlei andere uitgaven, die een onmiddellijk gevolg der reis zijn.
[...] en daarna begint voor den heer des huizes de regeling van het administratieve gedeelte van de huishouding. Advertentie voor inzending van rekeningen, bespreking houden met den venduhouder, afschrijving der belasting, opzegging van plaatselijke contributie en abonnementen enz.
Terwijl al deze zorgen manlief geheel in beslag nemen, is mevrouw al begonnen, met alle koffers en voorhanden zijnde pakkisten te voorschijn te laten brengen, steeds zich wel lovende, dat het toch maar wat pinter geweest is, om ze achter slot te houden en ze zoodoende uit de alles verbrandende handen van kokki te houden. ’t Kost heel wat moeite om kisten bij leveranciers te koopen, omdat die ze liever aan inlanders van de hand doen, die ze gebruiken, om er kampoengmeubels van te maken, en er dus een hoogeren prijs voor betalen.
Als ’t aantal voldoende blijkt, begint het pakken van al datgene, waarvan men òf geen afstand doen kan, omdat ’t souvenirs zijn, òf omdat op de nieuwe standplaats iets dergelijks niet te krijgen is.
Men moet in Indië werkelijk slag van emballeeren hebben, als men niet op een plaats woont waar een expediteur is, die zich met alles belasten wil. Er wordt op booten en treinen dikwijls heel hardhandig met de ‘barang’ omgesprongen; zoo zelfs, dat de meest zorgvuldige verpakking niet kan voorkomen, dat véél, zoo niet alles, gebroken aankomt.
Indië, geïllustreerd weekblad - 3, 857
In zeer bijzondere gevallen, wanneer er n.l. geen meubelen op de plaats te krijgen zijn, wordt de geheele inboedel meegenomen; de vrachtprijzen en kans voor beschadiging zijn evenwel zoo hoog, dat men ’t slechts noode doet. De venduhouder wordt daarom geroepen en na eenige bespreking wordt de dag der vendutie bepaald.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 69-75
[Jakarta 7 – Lloyd]
[Semarang 1 – S.M.N.]
[Surabaya 1 – Stoomvaart Maatschappij “Nederland”]
Op 13 Mei 1870 werd daarop te Amsterdam opgericht de Stoomvaartmaatschappij ‘Nederland’, waarover Koning Willem III het beschermheerschap aanvaardde en van welks Raad van Bestuur Prins Hendrik als eerevoorzitter optrad. […]
Nog voordat deze schepen resp in Juni, September en November 1878 werden afgeleverd en een geregelden drieweeklijksche dienst mogelijk maakten, kwam op 30 October 1875 de eerste postdienst tusschen Nederland en Java via Southampton en Napels tot stand en werd met de Regeering, natuurlijk ook eerst na lange onderhandelingen, het eerste postcontract, sedert voortdurend vernieuwd, afgesloten. Van het eerste jaar af hebben de schepen der ‘Nederland’ Napels aangedaan, om het den Passagiers mogelijk te maken de bootreis door de spoorwegverbinding te verkorten. De reis naar Napels echter bleek op den duur wat lang en zoo is de inschepingschaven in de Middellandsche Zee eerst verlegd naar Marseille en ten slotte naar Genua. […] Inmiddels was het Noordzeekanaal in 1876 gereed gekomen; men kon dus vanuit Amsterdam rechtstreeks varen. Maar Amsterdam had nu wel verbinding met de zee, doch was als haven niet voldoende geoutilleerd. Er moest daar dokgelegenheid zijn om de schepen op tijd te kunnen schoonmaken en schilderen, wat in Nieuwediep in het marinedok kon geschieden. Zoodoende werd in 1877 opgericht de Amsterdamsche Droogdok maatschappij, waarin de ‘Nederland’ voor meer dan de helft betrokken was, terwijl eerst in 1879 de afvaarten van uit Amsterdam plaats hadden en een veertiendaagsche dienst werd ingevoerd. […]
In Rotterdam […] begon de firma Ruys met stoomschepen op indië te varen en vormde uit eene aanvankelijk Engelsche combinatie de Rotterdamsche Lloyd. De Amsterdamsche en de Rotterdamsche Maatschappij hebben, van den aanvang der oprichting van deze laatste af, op de meest loyale wijze samengewerkt […]. De samenwerking met de Rotterdamsche Lloyd bracht al spoedig het voordeel, dat de tiendaagsche dienst opnieuw tot een veertiendaagsche kon worden teruggebracht, aangezien de beide Maatschappijen om beurten voor de afvaart van een schip eens per week zorg droegen […] De Lloyd kreeg haar aandeel in het postcontract met de Regeering. […] De reizen moesten krachtens het contract van 1892 worden afgelegd, van Amsterdam naar Genua of terug in 12 etmalen; van Genua naar Batavia tusschen 1 April en 30 September in 29 etmalen, tusschen 1 October en 31 Maart in 30 etmalen. […] Binnen 5 jaren na het inwerkingtreden van het contract zouden de reizen naar Batavia-Genua met 2, die van Amsterdam naar Genua met 1 etmaal worden verkort. […]
In de tijden van de herhaalde expedities tegen Atjeh heeft de verzending van een groot aantal manschappen en krijgsbehoeften het nut der snelle verbinding wel bewezen en op 7 April 1893 heeft de oud-Minister van Koloniën, de heer Fransen van de Putte dan ook vol waardeering gesproken over de wijze, waarop de ‘Nederland’, later ook de Rotterdamsche Lloyd, dit vervoer deden plaats hebben.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 103
[Jakarta 1 – Java-China-Japan]
[Surabaya 1 – Java-China-Japan-lijn]
[1920] De samenwerking van de ‘Nederland’ en de ‘Lloyd’ heeft geleid tot uitbreiding van de scheepvaart in den Indischen archipel zelf. Al spoedig werd door beider samenwerking overgegaan tot de oprichting van de ‘Koninklijke Paketvaartmaatschappij’, die, zooals bekend mag worden verondersteld, door een steeds zich in aantal en intensiteit uitbreidend aantal lijnen de geregelde vaart tusschen de verschillende havens in den Indischen Archipel onderhoudt en daardoor heeft bereikt, dat voortdurend in grooter mate de Buitenbezittingen in beteekenis zijn gestegen. De ‘Koninklijke Paketvaartmaatschappij’ […] wordt gesteund door een subsidie van den staat voor bepaald aangegeven lijnen; maart juist de vaart op de niet gesubsidiëerde lijnen heeft een groote uitbreiding ondergaan. Door de ‘Nederland’ en de ‘Rott. Lloyd’ is in samenwerking met de Paketvaartmaatschappij het initiatief genomen tot een geregelde lijn tusschen Java, China en Japan; nadat deze lijn met belangrijk verlies moest likwideeren, hebben dezelfde maatschappijen opgericht de ‘Java-China-Japan Lijn’, die een jaarlijksche subsidie van de Regeering krijgt en in haar nog kortstondig bestaan voldoende blijken van levensvatbaarheid heeft gegeven. In 1905 is door de ‘Nederland’ en de ‘Lloyd’ tezamen een stoomvaartlijn geopend tusschen Java, Rangoen en Calcutta, de dusgenaamde Java-Bengalenlijn, die van den aanvang af goede resultaten heeft afgeworpen en die tijdens den [1ste wereld-] oorlog in stand is kunnen blijven. Werden in 1906 twee reizen met deze lijn gedaan, reeds in 1907 was dit aantal tot 12 reizen uitgebreid.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 261
[Bandung 2 – Departement van Oorlog]
[Malang – Kampement]
[1920] In het laatst der vorige eeuw werd het duidelijk, dat ons Indië deel zou gaan nemen in de herleving van Oost-Azië en tevens door de wassende economische beteekenis van stijgend belang worden voor dat gedeelte der aarde. Op zichzelf was dat een voorrecht, maar het sloot in zich gevaren, vooral van politieken aard tegenover de buitenwereld. Vandaar in dien tijd het streven der regeering om op andere wijze dan tot nu toe het bezit dezer koloniën te bevestigen, o.a. door de garnizoenen uit de kwetsbare legerplaatsen aan de kust [Batavia, Semarang en Soerabaja] te verleggen naar goed te verdedigen stellingen in de binnenlanden [o.a Bandoeng / Tjimahi, Magelang en Malang], welke bovendien door hare hooge ligging tastbare voordeelen aanboden tegenover de echt tropische streken aan de kusten, waar toen de hygiënische misstanden zich zoo ernstig deden gevoelen.
Uit militair oogpunt biedt de hoogvlakte van Bandoeng als centrale stelling groote voordeelen aan. Geheel omgeven met een krans van hooge vulkanen, werkende in het noorden, uitgedoofden in het zuiden, is zij slechts langs enkele wegen van de kust uit te genaken en deze zijn niet al te moeilijk te verdedigen. Wetenschappelijk onderzoek gaf verder het inzicht, welk een gunstig klimaat hier heerschte en hoe betrekkelijk gemakkelijk hier twee aan de kust zoo moeilijk te verwezelijken hygiënische maatregelen door te voeren zouden zijn, verschaffen van goed drinkwater en afvoer van vuil en ander afval uit de samenleving. In het bijzonder waren Bandoeng zelf en zijne naaste omgeving, dat deze en andere gunstige voorwaarden het best in zich vereenigden. Voor de Europeanen zijn het vooral de koele, soms koude nachten, die tegenover de warmte over dag zoo heilzaam werken, terwijl ook de veel geringere kans op besmetting met malaria hoogst gewichtig is.
Het gevolg van dat alles was de verplaatsing van een aanzienlijk deel van de militaire etablissementen van Batavia en omgeving naar Tjimahi, westelijk van Bandoeng gelegen, tevens aldra ingericht als herstellingsoord voor de zieken van het Indische leger. Begrijpelijkerwijze heeft het Departement van Oorlog die verhuizing snel gevolgd en voor andere departementen van algemeen bestuur gelden dezelfde overwegingen van veiligheid en gezondheid voor verandering van hun plaats van vestiging.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 262
[1920] Trouwens niet slechts als nieuwe plaats voor vestiging der regeering, ook in zichzelf draagt Bandoeng wegens zijn belangrijke economische beteekenis de voorwaarden tot eene voorspoedige ontwikkeling. Het in een uitgestrekte sawahvlakte omgezette plateau van Bandoeng met zijne zoo vruchtbare hellingen der vulkanen er omheen is reeds lang een middelpunt van de belangrijkste bergcultures geworden.
Reeds de gouverneur-generaal Daendels zag zich genoopt zijn eersten grooten postweg over de vlakte te leggen, die nu die van Bandoeng heet. Hij gaf toen bevel, dat het toenmalige regeeringscentrum aldaar naar zijn postweg moest verlegd worden en werd op die wijze de stichter van Indië's waarschijnlijke hoofdplaats in de toekomst.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 264
[Bandung 1B – Van Deventerschool]
[1920] Van Deventerschool voor inlandsche onderwijzeressen met 24 leerlingen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 279
[1920] Behalve voor de voeding, gereedschappen, kleeding, woning- en vaartuigbouw kende de Indonesische samenleving geen eigen nijverheid. De agrarische voortbrenging overheerscht heden ten dagen nog in de Inlandsche wereld. *) De geschiedenis leert, dat het Westersch intellect en het Westersch kapitaal zich meester maken van bedrijven tot verwerking van landbouwproducten (olie-industrie, koffiebereiding b.v.) welker beheersching boven de bevatting gaat van den inlander, zoodat hij daarin alleen als loonarbeider een plaats vindt. Het is het agrarische proletariaat, dat hier plaatsing vindt.
*) [Inleiding tot de economie, 81-83]
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 292-298
[Op 11 augustus 1920 staat op de voorkant van “Indië, geïllustreerd weekblad voor Nederland en koloniën” een foto met de tekst: ‘Instructie van den groepleider aan Padvinders bij het clubhuis in het Hertogspark’].
Het was de heer P. Joh. Smits, die de beweging, mede op verzoek van het Hoofdbestuur der toenmalige Nederlandsche Padvinders-Organisatie, in het jaar 1912 naar Indië overplantte, na haar ruim een jaar in Nederland bestudeerd en meegemaakt te hebben. [...]
Batavia alleen telt op het ogenblik zeven troepen, waarvan vier jongenstroepen (12 – 18 jaar), twee meisjestroepen (id.) en een gemengde welpentroep (9 – 12 jaar) met een totaal aantal van ongeveer tweehonderd zeven en zestig jongelieden. Het aantal padvinders van de thans aangesloten twaalf afdeelingen der N.I.P. bedroeg in Juli 1919: 1350, waarvan 75 % Europeanen. Op de 139.000 Europeesche inwoners van Indië geeft dit een verhouding van 1 op 139. Voor Nederland is deze verhouding 1 op 1742; voor Amerika, het land waar de padvinderij het drukst wordt beoefend, 1 op 331. De staat Utah heeft de mooiste verhouding, n.l. 1 op 137, dus ongeveer als Ned.-Indië. De ongeveer 350 Inlandsche padvinders vormen evenwel op de ± 35 millioen sterke Inlandsche bevolking van Insulinde een slechts zeer klein percentage, n.l. 1 op 100.000. Vooral ook in deze richting ligt voor de vereeniging nog een onafzienbaar en rijk veld op ontginning te wachten.
Onder de twaalf aangesloten afdeelingen behooren: Bandoeng, Batavia, Buitenzorg, Djokja, Fort de Kock, Cheribon, Madioen, Makasser, Malang, Soerabaia, Bondowoso, Semarang. Wel een teeken van grooten vooruitgang! [...]
Karaktervorming! Broederschap! Lichamelijke ontwikkeling! Ziedaar het groote streven van de padvindersbeweging. [...]
De Vereeniging tracht haar doel te bereiken langs wettigen weg en wel door:
a. het aankweken van vaderlandsliefde, tucht en eerbied voor het wettig gezag;
b. het inprenten van plichts- en verantwoordelijkheidsgevoel;
c. het opwekken van ridderlijkheid, naastenliefde en hulpvaardigheid;
d. het oefenen in kamp- en veldleven met opwekking van liefde voor de natuur;
e. het aankweeken van handigheid door leergangen binnens- en buitenshuis, zoomede door openlucht- en andere spelen en oefeningen;
f. alle andere wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk zijn.
Voor Weltevreden (en de meeste andere afdeelingen) is de Zaterdagmiddagoefening verplichtend; deze duurt van half vijf tot half zeven. [...] Maar naast den verplichten oefendag hebben we andere dagen, waarop de jeugd bij elkaar kan komen om zich in het een en ander te oefenen. Zoo wordt Dinsdagsmiddags het korfbalspel gespeeld, waarvoor zeer groote animo bestaat. Zondagsochtends wordt vast ééns in de maand een groote tocht georganiseerd, meestal een flinke marsch met daaraan verbonden kook- of sluipoefening. Verder houden de verschillende leiders en leidsters enkele middagen in de week vrij om de padvind(st)ers te onderrichten in verbandleer, houtsnijden, rietvlechten, cartonnage, teekenen, timmeren, zingen, koken, enz. Op deze middagen komt echter uitsluitend een bepaald groepje, dat er zich speciaal, vrijwillig, voor heeft opgegeven. Vooral op deze middagen, die meest bij den troepleider aan huis worden doorgebracht, leert deze zijn jongens kennen en weet zoodoende wat er aan ontbreekt.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 300
[1920] Er is ondervoeding. Er is zelfs armoede. De G.G. zegt: Plaatselijk werden maatregelen genomen tot ondersteuning van behoeftigen, Stelselmatige regelingen der armenzorg schijnt inmiddels geboden. Wie ervaren heeft hoe de Wiitekruis-kolonie en Pangoengsen en P. van der Steur en Dr. Bervoets en Ds. Merkelijn en het Petronella-hospitaal en zoovele andere Europeanen zich het lot aantrekken van tot paria’s afgezakten in de Inlandsche wereld, wordt met ontferming bewogen over de ongelukkige dakloozen, een afschuw voor anderen door de afzichtelijke ziekten, welke hun lichaam sloopen.
Indië geïllustreerd weekblad - 4, 315-319
[Jakarta 10 – Hygiënische]
[Jakarta 10 – Laboratorium]
[1920] Onder de ziekten, welke het Inlandsche volk teisteren, vertoont de malaria zich als eene der kwaadaardigste. [...] dat in de kuststreek van Batavia 100% der bevolking geinfecteerd bleek met malaria. Dit werd aangetoond door onderzoekingen op miltvergrooting. [...] In Weltevreden was de infectiegraad geringer; in Noordwijk en Koningsplein was het cijfer der miltvergrooting 37% tot 40%. De toestand van Batavia verschilt niet van dien in andere strandstreken van Java.
Bij malaria zijn het niet alleen acute gevallen, die zooveel gevaar opleveren, doch ook de gevolgtoestanden van malaria: bloedarmoede, algemene lichaamszwakte, niet voldoende kracht om geregeld te arbeiden door vergroote milt en lever. De malaria vermindert in het algemeen het weerstandsvermogen van de bevolking, waardoor het productievermogen in zoo beduidende mate wordt gedrukt. [...]
Eene andere volksziekte, welke het volk in zijn werkvermogen op gevoelige wijze aantast is beri-beri, eene zuivere voedingsziekte. De rijst is een goed voedingsmiddel, wanneer het op de gewone Inlandsche wijze gestampt wordt. Afgewerkte, gepolijste rijst echter werkt noodlottig, omdat het vitaminen-houdend zilvervlies er aan ontbreekt. Ingevoerde rijst uit Siam, Saigon, zoogenaamde witte tafelrijst zonder zilvervlies mist de noodige vitaminen, verwekt beri-beri.[...]
En niet alleen, dat de beri-beri als ziekte zoo gevaarlijk is, zij is evenals de malaria funest door de gevolgen, welke een ondervoedingstoestand kan hebben. Lijders aan latente beri-beri verkeren in een labiel evenwicht. Een kleine ongesteldheid tengevolge van weersveranderingen of een dag van zware inspanning kan het evenwicht verstoren, kan plotselingen dood tengevolge hebben van menschen, die oogenschijnlijk niet ziek waren. [...]
Een derde ziekte is de mijnwormziekte, veroorzaakt door een parasiet in het menselijk darmkanaal. Er zijn streken – enkele – waar die ziekte niet heerscht, maar Java is gebleken geïnfecteerd te zijn. Het schijnt, dat de ziekte vooral zetelt in de dicht bevolkte gebieden, waar ze snel om zich heen grijpt. Een jaar of vier geleden werden 99 % der Inlandsche militairen met mijnwormziekte geïnfecteerd bevonden. Inlanders zonder schoeisel worden licht besmet; de mijnworm n.l. boort zich door de huid heen in het menselijk lichaam.
Ook hier zijn de gevolgen bijzonder neerdrukkend. Een lang ziekbed met als gevolg ondervoeding, welke het lichaam verzwakt, zoo, dat men jaren onbekwaam blijft voor geregelden arbeid.
In het leger is door toepassing van de inentingen de mortaliteit tengevolge van typhus aanmerkelijk gedaald. Wenschelijk is het om ze ook op de bevolking toe te passen. Te Batavia entte de gezondheidsdienst aldaar 80.000 menschen per jaar in met cholera-typhus-vaccin.
Framboesia tropica, is nu wij beschikken over salvarsan 606 van den Japanschen medicus Hatta, de dankbaarste volksziekte, omdat de patient na het ondergaan van de injecties zich volkomen gereinigd voelt. [...]
Syphilis, vooral de tertiaire vorm, zich uitende in groote wonden en verkrommingen, zooals men ze vooral waarneemt in Midden-Java, behoort tot de volksziekten.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 352
[Jakarta 7 – Inlandsche rechtsschool]
[1920] Ministerie van Koloniën – Mededeeling:
Ten behoeve van de opleidingsschool voor Inlandsche rechtskundigen te Batavia en de opleidingsscholen voor Inlandsche ambtenaren is de uitzending noodig van een vijftal doctoren in de rechts- (en staats-) wetenschappen of bezitters van de middelbare akten voor staatsinrichting en staathuishoudkunde en statistiek, ten einde met het geven van rechtskundig onderwijs aan genoemde onderwijsinstellingen te worden belast. Zij, die onderwijservaring hebben, genieten de voorkeur.
[Arbeidsvoorwaarden, o.a. salaris f 450]
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 339
Te Rotterdam geboren, voer Hendrik Swarrdekroon met den commissaris-generaal Van Rheede in 1684 als adelborst op 24-jarigen leeftijd uit. Gedurende zijn eersten diensttijd, welke hij op de kantoren der Compagnie doorbracht, verbleef hij te Batavia. Niet slechts onderscheidde de toekomstige gouverneur-generaal zich hier door bijzonderen ijver en talent in den handel en administratieve bemoeiingen, maar in de toentertijd in weelde badende hoofdstad viel hij op door zijn aantrekkelijke persoonlijkheid, die in de uitgaande wereld zeer op den voorgrond trad. Volgens een verhaal zou hij voor een der hoogwaardigheidsbekleeders eens bij eene jonge dame van goeden huize aanzoek hebben gedaan en deze zou hem naïef geantwoord hebben, dat wanneer hij voor zichzelf gekomen was, het antwoord haar niet moeilijk gevallen zou zijn.
Na reeds in 1694 tot eersten commies benoemd te zijn, leerde hij in Ceylon en Voor-Indië den handel der buitenkantoren kennen. In 1703 te Batavia teruggekeerd, werd Swaardekroon buitengewoon lid van den Raad van Indië en kreeg als zoodanig een tak van dienst toebedeeld, waarin hij met eere tot 1715 werkzaam was.
Bij het overlijden van zijn voorganger Van Swol in 1718 wenschte geen der betrokken raadsleden gouverneur-generaal te worden en ook Swaardekroon weigerde drie malen, zag zich evenwel genoopt het ambt te aanvaarden. Eerst in 1720 werd hij hierin door de Heeren Zeventien bevestigd.
Ter kenschetsing van den tijd zijner regeering is het van minder belang, dat onder de lange reeks van onlusten en oorlogen, die op Java nu hier dan daar heerschten, in 1719 na den dood van den soesoehoenan Pakoe Boewana van Mataram na de troonbestijging van zijn oudsten zoon als Amangkoerat II de tweede Javaansche successieoorlog uitbrak. Belangwekkender is het, dat de veiligheid der Europeanen en van den staat in de hoofdstad der Compagnie door eene samenzwering onder eenige inlanders tot in haar grondvesten geschokt kon worden geacht. Wel dient men in aanmerking te nemen, dat het onder leiding van Pieter Eberfeld, een Indo, staande complot viel in een tijd van groote onrust op het eiland. Voor het voornemen alle Europeanen te dooden en een eigen rijk te stichten, werden in 1722 echter niet meer dan de aanvoerder en 18 der zijnen ter dood gebracht, wien allen slechts door pijniging bekentenissen konden worden afgedwongen.
Verbinding met vijandige grooten op Java en Bali schijnt bestaan te hebben. Uit de afgrijselijke straffen, de verwoesting en het onbebouwd laten van het erf van Erberfeld, het oprichten van den gedenktafel aldaar aan den Jacatraschen weg en het houden van een dankdag voor het behoud der stad, moet men toch wel besluiten, dat de angst te Batavia groot geweest is.
Desniettemin is het nu moeilijk te begrijpen, hoe eene talrijke, in eene vesting als het kasteel gezetelde regeering, die hare troepen ook in vele forten om de stad gelegerd had, zelfs bij eene overvalling omvergeworpen had kunnen worden.
Dat men onder Swaardekroon’s bestuur inderdaad de zaken niet wijsgeerig opnam, maar licht in uitersten verviel, ondervond ook de admiraal Jacob Roggeveen, die, door de West-Indische Compagnie uitsluitend als ontdekkingsreiziger uitgezonden, na een moeitevollen tocht om Zuid-Amerika met twee schepen te Batavia aankwam. Hoewel hij geen handel dreef, en het Compagnie’s monopolie dus niet geschonden had, werden zijne schepen toch in beslag genomen. Wel werd de Oost-Indische Compagnie daarvoor later tot schadeloosstelling veroordeeld, maar dat de bewindvoerders te Batavia in bijzondere gevallen met bezonnenheid handelden, blijkt uit deze allerminst.
Op zijn verlangen werd Swaardekroon in 1725 van zijn post ontheven en verbleef in Indië, om er op zijn schitterend landgoed te genieten van de schatten, die hij vergaard had. Evenals onder zijn bestuur had de koffiecultuur in de laatste jaren zijns levens zijne bijzondere belangstelling.
Indië geïllustreerd weekblad - 4, 367
Bond van Ned.-Indische kunstkringen (1902) had tot doel het bevorderen van beeldende en versierende kunst d.m.v. tentoonstellingen, lezingen, muziekavonden, dans, toneel, film en tekenopleidingen. Alle belangrijke plaatsen hadden een kunstkring; uiteindelijk waren het er 26. De eerste exposities waren werken van Indische en Europese schilders. In Jakarta werd ook geëxposeerd in het loge-gebouw, de Natuurkundige Vereniging en in Hotel Des Indes. Een kunstmuseum bleef, ondanks het vele overleg, een niet vervulde wens.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 367
[1920] Gouvernements Huishoudscholen bestaan in Ned.-Indië nog niet, wel is bij wijze van proef aan de meisjesschool te Bandoeng en aan de 2e meisjesschool te Djokjakarta een eenjarige leergang voor huishoudonderwijs toegevoegd. [...]
Door de Vereeniging Kartinifonds te ’s Gravenhage worden in Ned.-Indië particuliere Hollandsch-Inlandsche Kartini-scholen gesteund te Batavia, Buitenzorg, Madioen, Malang, Tegal, Semarang e.a.
Op deze scholen en op de z.g. Van Deventerscholen te Bandoeng en Semarang wordt ook huishoudonderwijs onderwezen.
Behalve bovengenoemde scholen zijn in den laatsten tijd in elke hoofdplaats van de Preanger Kaoetamaän Istri-scholen opgericht, de z.g. Kaboepatanscholen, die sinds 1914 gesubsidieerd worden, zij het ook niet ruim. Op al deze meisjesscholen neemt het huishoudelijk onderwijs meer en meer een groote plaats in op het leerplan.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 469-470
[Malang – Vrijmetselaarsloge]
[Semarang 2 – Bibliotheken]
[1920] Toch hebben deze zoogenaamde volksbibliotheken gedurende de laatste 50 jaar veel nut gesticht; achtereenvolgens werden er opgericht door Logebesturen te Weltevreden (1864), Probolinggo (1874), Semarang (1876), Djocja (1878), Soerabaja (1870), Bandoeng en Salatiga (1891), Malang (1902), Magelang (1910), te Solo, Padang en wellicht nog andere plaatsen; bovendien bestaan er enkele kerkelijk geschifte {geschikte?} volksbibliotheken (Weltevreden, Soerabaja) benevens particuliere uitleenbibliotheken (b.v. Madioen). Of door deze bibliotheken het gestelde doel n.l. de sluimerende geestelijke krachten in het volk tye wekken, in beweging te brengen, te voeden en te ontwikkelen, is bereikt, moet sterk betwijfeld worden en bij gemis van een gelijksoortige administratie is het zelfs moeilijk een overzichtelijk geheel ervan te geven.
Evenals het aantal boeken (Weltevreden + 11000, Bandoeng en Malang + 6000) variëeren de uitgaven, welke gelijken tred houden met de inkomsten (Weltevreden f 9250, Bandoeng f 3200, Malang f 1200) en het aantal lezers (Weltevreden 952 abonnés, Malang uitgeleend 13728 boeken enzoovoort).
Een belangrijk onderdeel van dit hoofdstuk vormen de bibliotheken onder beheer van de Commissie voor volkslectuur. [...] Teneinde de door de Commissie uitgegeven werken onder bereik van een ieder te brengen werd in 1912 overgegaan tot de oprichting van Inlandsche volksbibliotheken, welke om administratieve redenen ondergebracht werden in de openbare Inlandsche scholen der 2de klasse. [...] Het totaal aantal volksbibliotheken steeg [...] van 1917 tot 1919 tot resp. 772, 933, 1355, terwijl de uitbreiding gestaag voortschrijdt.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 471-472
[Jakarta 7 – Bibliotheekwezen]
[1920] Nadat een in 1911 geopperd plan om de bibliotheken van het Bataviasch Genootschap en de sedert 1850 bestaande Natuurkundige Vereeniging saam te smelten, geen instemming had kunnen vinden, en in 1914 een hernieuwde poging door genoemd Genootschap werd afgewezen “in verband met de tijdsomstandigheden”, werd den 19den Augustus 1916 ter herdenking van het 100-jarig herstel van het Nederlandsch gezag in deze Koloniën, te Weltevreden opgericht de “Vereeniging tot bevordering van het Bibliotheekwezen”. Hoewel reeds bij de oprichting het verkrijgen van een algemeene bibliotheek op den voorgrond stond, lag het in de bedoeling zich voornamelijk op sociaal-technisch gebied te bewegen, daar gemeend werd, dat aan literatuur op dat gebied het meest behoefte bestond.
Ondervinding en behoefte leidde al dadelijk tot het ontwikkelen van een openbare leeszaal, waaraan verbonden een wetenschappelijk informatiebureau , en tot het beoogen van een ruime bevordering van het bibliotheekwezen in Nederlandsch-Indië, welk doel der Vereeniging tracht te bereiken door:
a. het bevorderen van de oprichting van nieuwe en ondersteuning van bestaande bibliotheken, zoowel wetenschappelijke als volksbibliotheken;
b. het bevorderen van de centralisatie van bibliotheken op verwante gebieden;
c. het bevorderen van onderling uitleenverkeer tusschen de in Ned.-Indië aanwezige bibliotheken;
d. het bevorderen van internationaal ruilings- en uitleenverkeer;
e. het verzamelen en het bevorderen der bewerking van bronnenmateriaal;
f. het stichten van een documentatie- en wetenschappelijk inlichtingenbureau;
g. het stichten van een algemeen bibliotheek- en bureaugebouw;
h. alle verdere wettige middelen, die tot het doel der vereeniging kunnen leiden.
Inderdaad een ruim programma, dat voor wat betreft de punten b. tot en met f. reeds wordt gevolgd, waarvan punt g. wordt betracht en de punten a. en h. nog geen toepassing vinden.
De onvoldoende naleving van het programma spruit voort uit het bepaalde bij art. 7, dat het Bestuur der Vereeniging bestaat uit de Stichters (d.w.z. zij, die een gift of bijdrage schenken van minstens f 5000) als o.a. Javasche Bank, Factorij, K. Paketvaart Mij., van wier wisselende directeuren niet kan worden verwacht, dat zij steeds belangstelling zullen toonen in het wel en wee dezer nuttige instelling.
Behalve met tal van contribuanten ving de Vereeniging aan met een kapitaal groot f 37.500 aan giften en met de beschikking over het gebouw van de Natuurkundige Vereeniging tegen een vergoeding van f 500 ’s jaars. Dank zij de toewijding van een ijverig secretaris werden daarin achtereenvolgens vereenigd de bibliotheken van:
1. de Natuurk. Vereeniging – 9002 boeken;
2. het Kon. Instituut v. Ingenieurs – 1355 boeken;
3. het Schoolmuseum – 4634 boeken;
4. het Algemeen Nederl. Verbond
5. het Economisch hist. Archief – 959 boeken;
6. het Vrouwenkiesrecht – 200 boeken;
7. Dr. Breda de Haan;
zoodat het aantal boekdeelen thans reeds 23000 heeft overschreden.
Het aantal tijdschriften, dat ter lezing ligt, ondergaat geregeld uitbreiding, terwijl enkele couranten gratis worden ontvangen ten behoeve van de leestafel.
De openbare bibliotheek staat in verbinding met ongeveer alle andere bibliotheken, welke haar boeken op verzoek ter beschikking stellen. Eene uitzondering maken het Bataviaasch Genootschap en het Geneeskundig Laboratorium, hetgeen wel een bezwaar is, daar een groot aantal lezers studeerenden zijn van S.t.o.v.i.a. en Rechtsschool, die menigmaal boeken verzoeken, welke uit deze bibliotheken betrokken zouden moeten worden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 472
De oudste openbare leeszaal in Indië is die in 1914 opgericht te Malang als onderdeel van de volksbibliotheek. Haar middelen waren gering, doch met medewerking van particulieren werd de beschikking verkregen over nette vertrekken in de benedenverdieping van het Logegebouw.
De dagbladen werkten mee door verstrekking van een gratis abonnement zoodat de leestafel dadelijk goed voorzien was; hoewel te Malang in den eersten tijd betrekkelijk weinig gebruik van de leeszaal werd gemaakt, is deze volgens de laatste berichten feitelijk reeds te klein geworden. De nette lokaliteit gaf sommige belangstellenden aanleiding waardevolle boekwerken ten geschenke te geven. De boeken worden verstrekt naast de leeszaal en het geheel ligt in het centrum van de stad, zoodat inderdaad aan de meest dringende voorwaarden tot succes is voldaan. Inlanders maken veel gebruik van de bibliotheek, weinig van de leeszaal; zij zijn – evenals tal van Europeanen – niet in staat om van lectuur te genieten, indien er wellicht oogen op hen zijn gericht. De leeszaal zal voor hen dus meer zijn een voorportaal van de bibliotheek, waar zij eene keuze uit de boeken kunnen doen, desnoods iets kunnen inzien, d.i. een tijdroovende bezigheid, waarvoor bij verstrekking, uitsluitend van achter een loketje, geen gelegenheid bestaat.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 472-473
[1920] Evenals elders is het Algemeen Nederlandsch Verbond voornemens geweest te Semarang een openbare leeszaal op te richten, waar tijdschriften en couranten voor een ieder ter lezing zouden liggen en waaraan tevens eene bibliotheek kon worden verbonden.
De Feestcommissie ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan der H.B.S. had eenzelfde voornemen, aangezien van de schenking van het vroegere leesgezelschap ‘de Bruin Kops’, welke in de H.B.S. bibliotheek was gehuisvest onder voorwaarde, dat de boekerij ook voor buitenstaanders gratis toegankelijk moest blijven, uiteraard slechts een zeer matig gebruik werd gemaakt.
De samenwerking, welke voor de hand lag, wilde men eenzelfde doel bereiken, bleef te Semarang gelukkig niet uit, en een nieuw opgericht comité slaagde er dan ook spoedig in om een terrein te vinden, dat geschikt werd geoordeeld voor haar plannen en wel op het erf der H.B.S.
Beschikbaar was een bedrag van f 5200 van de Feestcommissie der H.B.S.; binnen korten tijd werd op de inteekenlijsten voor f 7200 aan bijdrage ineens ingeschreven, zoodat daarna een beroep kon worden gedaan op de medewerking van Gouvernement, Gewestelijke- en Gemeenteraad. De laatste betoonde zich het plan zeer gunstig gezind, schonk eene bijdrage ineens van f 7250 – gelijk aan de helft van het geschatte tekort – bovendien een renteloos voorschot tot een gelijk bedrag, terwijl van af het ogenblik, dat de voorloopige leeszaal zou worden geopend, een maandelijksche bijdrage van f 150 werd toegezegd. Het Gouvernement willigde het verzoek om een jaarlijksche subsidie van f 1000 in, en het Gewest was genegen f 100 per jaar bij te dragen.
De bibliotheek kreeg achtereenvolgens het beheer over de bibliotheken:
1) van de H.B.S. voorzoover de aanwezige boeken niet noodig zouden zijn voor het dagelijksch gebruik van leraren en leerlingen (± 7000 werken);
2) van de volksbibliotheek der Semarangsche Loge (± 3000 werken);
3) van het residentie-kantoor;
4) van de bibliotheek onder beheer van de Commissie voor de Volkslectuur. Bovendien werd de beschikking verkregen over de boekerij van het vroegere Volksleesgezelschap van de afdeeling Semarang van het Alg. Ned. Verbond, over twee belangrijke verzamelingen boeken afkomstig van twee andere leesgezelschappen enz.
Uit deze opgave blijkt, dat ontspanningslectuur nog de meerderheid uitmaakt van den inhoud der nieuwe bibliotheek.
Sedert haar oprichting had zij eenige malen met moeilijkheden te kampen om een vast onderdak te vinden. Medio 1918 werd definitief stappen gedaan tot oprichting van het eigen gebouw, dat eind 1919 kon worden geopend.
Het bezoek aan de leeszaal moge aanvankelijk nog gering zijn, de ervaring in Europa leert, dat het zal toenemen, zoodra eenmaal de trek er in is en sedert eind 1919 een gezelliger leeszaal in gebruik is gesteld.
Het aantal leden der vereeniging bedroeg eind 1918: 399 Europeanen, 19 Javanen, 9 Chineezen, waaruit blijkt, dat ook onder de niet Europeesche bevolking belangstelling bestaat; leeszaal en bibliotheek zijn voor ieder kosteloos toegankelijk.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 707
[Jakarta 7 – Inlandsche rechtsschool]
[1921] In den loop van dit jaar zal de regeering beginnen met het uitzenden van inlandsche rechtskundigen naar Nederland, om hier den meesterstitel te verwerven.
Indië geïllustreerd weekblad - 4, 709
[1920] K.A.R. Bosscha’s installatie als eereburger der stad Bandoeng. [...]
De belangstelling van den heer Bosscha beperkte zich niet alleen tot thee en cultures, ook tal van industrieën dankten hun ontstaan aan ’s heeren Bosscha’s nimmer rustenden scheppingsdrang: de Romaniet-fabriek bij Tandjong-Priok, de Nederlandsch-Indische Caoutchouc-fabriek, de Automobiel Import Maatschappij, de Pengalengansche Kistenfabriek, het Technisch Bureau Soenda en zoovele andere instellingen leveren daarvoor de schitterendste bewijzen.
Met het bovenstaande zijn maar een paar instellingen en ondernemingen genoemd, waarvoor de heer Bosscha zich interesseerde. Een volledige lijst vindt men in het speciale Bosschanummer, dat het Ned. Ind. Landbouwweekblad ter eere van het jubileum uitgaf.
In hetzelfde Weekblad huldigt professor Klopper, de rector magnificus der Bandoengsche Technische Hoogeschool, den heer Bosscha als man der wetenschap, burgemeester Reitsma bespreekt zijn verdiensten als burger. Geen wonder, want toen de heer Bosscha 25 jaar geleden zijn levenstaak op [de theeplantage] ‘Malabar’ opvatte, was Bandoeng nog een heel klein binnenplaatsje. Maar het was alweer de heer Bosscha, die zag, dat dit plaatsje voorbestemd was, om uit te groeien tot een Indische ‘Groszstadt’. Vandaar zijn levendige belangstelling in het stedeke, waar hij zijn industriële ondernemingen plaatste, waar hij werkzaam was om het intellectueele leven op hooger peil te brengen, waar hij instellingen van algemeen nut en liefdadigheid steunde.
Vandaar zijn krachtige hulp bij den strijd om een Bandoengsche Hoogere Burgerschool.
Vandaar ook zijn ingrijpen waar het ging om de plaatsing van de Technische Hoogeschool en van den zetel van het Nederlandsch-Indische Kankerinstituut te Bandoeng.
Vandaar ook zijn bemoeienis met de Nederlandsch-Indische Jaarbeurs, de Bandoengsche Schoolvereeniging, de Sterrewacht, het Stedelijk Ziekenhuis, de Gemeentelijke Ambachtsschool etc.
Bandoeng heeft wel héél veel aan den heer Bosscha te danken, zooveel, dat al woont hij niet in de stad, hij toch als één der besten onder de goede burgers beschouwd wordt. Het was dan ook zeer verdiend, dat de Gemeenteraad bij een vroegere gelegenheid zijn naam gaf aan een der nieuwe boulevards en nog meer, dat in een der laatste zittingen bij acclamatie besloten werd om hem het eereburgerschap aan te bieden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 790
De Gouverneur Generaal [Daendels] gaf verder kennis van zijn overeenkomst met het bestuur der sociëteit om een nieuw gebouw op te trekken op het punt waar de Rijswijksche weg zich vereenigde met het Molenvliet. Het benoodigde kapitaal, begroot op 75 à 80.000 rijksd. werd bij de Bataviasche Weeskamer opgenomen en aanstonds de hand aan ’t werk geslagen. Tijdens den opbouw werden door de Regeering gratis verstrekt de koraalsteenen afkomstig van de afgebroken stadsmuren. De bouwmeester had eer van zijn werk; inzonderheid voor dien tijd kwam een ongemeen gebouw tot stand. Ofschoon de vlakke stijl, het gemis van architectonische versieringen en de geringe hoogte aan de sociëteit geen monumentaal karakter verleenden en alle vergelijking met moderne clubgebouwen in Europa buitensloot; het voldeed daarentegen uitnemend aan de eischen van een tropisch klimaat. Zoo het uitwendige aan een vergroot formaat van het indische heerenhuis deed denken, inwendig bezat het gebouw tal van koele, met marmer bevloerde zalen en rijen kolommen met Grieksche kapiteelen. Reeds door hunne afmetingen brachten deze zalen een indruk van statigheid teweeg, inzonderheid de balzaal, prijkend met de vulgaire pracht van kroonluchters, groote wandspiegels, marmeren tafels, bronzen muurbeelden en djatihouten meubels. Doch het was aan Daendels niet beschoren de voltooiing te beleven noch van zijne publieke promenade, noch van zijne nieuwe sociëteit. Eerst in 1814 kwam deze laatste gereed, en reeds in Juni 1811 had hij Java verlaten om divisie-generaal te worden in het leger van ‘notre auguste souverain’, den door hem zoozeer bewonderden keizer Napoleon.
De tuin om het gebouw was van bescheidene afmetingen, ook doordien de achtergrond daarvan werd ingenomen door gebouwen, waarin het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hare verzameling naturaliën en oudheden onder dak had gebracht. Echter was dit erf zoo klein niet, of tijdens het Britsche tusschenbewind wisten de leden hier nog ruimte te vinden voor een kolfbaan; eene uitspanning, die echter te veel inspanning vorderde in een tropisch klimaat, dan dat dit spel sedert populair zou worden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 792
Ook in een ander opzicht vormde dit gebouw vaak een middelpunt voor ’t gezellig verkeer. In den bloeitijd van de wedrennen op ’t naburige Koningsplein b.v. was ’t er altijd vol met liefhebbers van sport; de sociëteit was dan als eene succursale van het wedrenterrein te beschouwen. De races waren toen eene gebeurtenis; alle gouvernements-bureaux en alle handelskantoren waren ter wille daarvan gedurende drie dagen gesloten, en al wat zich te Batavia tot den ‘beau monde’ rekende, verscheen op het Koningsplein. Des avonds in de Harmonie, waar zich uit een decoratief oogpunt deden opmerken de leden van de Race Club, in roode rokken met vergulde knoopen – quite English!
Indië, geïllustreerd weekblad - 4, 792-793
Somtijds werd [in de 19e eeuw] de pret voortgezet in de Stadsherberg aan den Kleinen Boom. Die had ook z’n grooten dag, maar dat was wanneer, éénmaal ’s maands, de Engelsche mail aankwam. Dan toog jong en oud uit de handelswereld naar dien terminus aan ’t strand, en werden er smulpartijen aangericht waarbij de vischpartijtjes ten tijde van dominee Valentyn als een ‘zedig collation’ mochten aangemerkt worden. Toen verteerde men een gouden kobang (circa f 24) waarin begrepen was de wijn om den visch door te spoelen, en ook nog de juffer, die iedere deelnemer aan ’t picnic mee mocht brengen – de Engelsche mail vorderde heel andere cijfers.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 35
[Bandung 1B – Hollandsch-Inlandsche Kweekschool]
[...] en een zestal Europeesche onderwijzers aan de in 1866 geopende kweelschool voor Inlandsche onderwijzers.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 35-36
[...] eenigen tijd daarna – den 17den Mei 1884 – werd het lijnvak Tjandjoer – Bandoeng feestelijk geopend en kon men van uit Batavia via Buitenzorg de hoogvlakte per trein bereiken. Nog zou het tot 1 November 1894 duren, voor men per spoor naar Tjilatjap en dus naar Semarang en Soerabaia kon reizen, doch toen was de doorgaande lijn over Java, waaraan Bandoeng lag, ook klaar. In dat zelfde jaar kwamen te Bandoeng de bureaux, de werkplaatsen en de magazijnen der toenmalige Westerlijnen van de Staatsspoorwegen gereed.
[...]
Van die betere spoorverbindingen met comfortabele restauratierijtuigen profiteerden de reizigers; maar ook het goederenverkeer nam een ongekende vlucht. Opvoer van materialen en machinerieën werd eenvoudig en dat maakte weer, dat tal van ontginningen in het omliggende wondervruchtbare bergland tot stand kwamen; thee-, kina-, rubberplantages werden exploiteerbaar, konden hunne producten goedkoop en zeker afvoeren. Hiervan plukte Bandoeng, dat het centrum voor het zich sterk ontwikkelende, rijke achterland, de vruchten.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 36-37
Van het rustige stadje, welks hoofdstraat, 'eigenlijk een deel van den postweg en een prachtige breede, rechtlijnige grintweg was, zoo effen als een kolfbaan' – is deze beschrijving van Veth [uit 1882] voor den tegenwoordigen stadsbestuurder niet om van te watertanden? – bleef niet veel over. Overal heerscht in het oude stadsgedeelte een druk vertier, want met groote sprongen steeg ook het inwonertal van 18.000 zielen in 1889 tot 29.382 in 1896, terwijl het op ultimo 1920 120.227 bedroeg, het garnizoen ter sterkte van 2.436 en de inwonende bedienden en chauffeurs met hun families, ten getale van + 10.000 zielen niet inbegrepen. In tootaal kan men het aantal inwoners [in 1921] dus stellen op rond 115.000. In eerstgenoemd jaar, dat is nog slechts 31 jaar geleden, woonden te Bandoeng maar 339 Europeanen, vrouwen en kinderen inbegrepen, in 1896 was dit getal tot 1134 gestegen, daarna vertiendubbelde het ongeveer in 25 jaar. Thans is Bandoeng de derde stad op Java; op 1 Januari 1921 bedroeg het zielental der Europeanen 10.658, ongeacht de Europeesche mindere militairen en hunne gezinnen.
Een denkbeeld van Bandoeng's snelle groei geeft het volgende staatje:
1 Januari 1920 | 1 Januari 1921 | |
Inlanders | 73.199 | 82.263 |
Chineezen | 7.702 | 9.306 |
Europeanen | 9.372 | 10.658 |
Totaal | 90.273 | 102.227 |
Alles zonder garnizoen en bedienden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 39
[1921] Een zeven jaren geleden moest ik [S.Reitsma, burgemeester van Bandoeng] als secretaris van het Actie-Comité voor een Hoogere Burgerschool hemel en aarde bewegen om den tegenstand in regeeringskringen tegen een dergelijke onderwijsinrichting te Bandoeng te overwinnen. Het Comité begreep zeer goed, dat zoolang te Bandoeng geen H.B.S. was, iedereen, die met kinderen gezegend was, een verblijf in Batavia, Semarang of Soerabaja zou prefereeren; kwam Bandoeng echter in het bezit van een H.B.S., dan zou het in dit opzicht niet langer gehandicapt zijn. Hard was de ‘strijd’ dien het Comité moest voeren, schitterend het succes. Want toen 5 jaar geleden de H.B.S. geopend werd, verdween bij velen de tegenzin tegen een plaatsing in de ‘kou’, begon integendeel de ‘groote trek’ naar ‘boven’, naar het verrukkelijke klimaat, naar het Indische Nijmegen, Nijmegen dan zonder mist, regen wind en al die narigheden, welke nu eenmaal bij ons Nederland behoren. Klein begonnen, was welhaast een filiaalinrichting der H.B.S. in West-Bandoeng noodig; ruim 500 leerlingen herbergen thans deze inrichtingen van middelbaar onderwijs. Verwonderd vragen we ons af, hoe de kortzichtigheid is te verklaren van hen, die zich nog geen 10 jaren geleden tegen de Bandoengsche H.B.S. met hand en tand verzetten.
Indië geïllustreerd weekblad - 5, 39
[1921] Nog niet lang geleden stelde ik [burgemeester Reitsema] met Dr. G.J. Nieuwenhuis, het gedelegeerd lid van den Onderwijsraad, een enquête in naar het oordeel der onderwijskrachten over den invloed van het klimaat op de schooljeugd. Zonder uitzondering luidde dit gunstig: waar in de kuststeden de werkkracht der leerlingen om 11 uur absoluut verbruikt was, kon in Bandoeng zonder bezwaar tot 1 uur met volle kracht doorgewerkt worden. Dit gold zoowel voor de Europeesche als voor de Inlandsche kinderen. Bovendien kon in de koele middaguren meer aan sport gedaan worden terwijl de avond, in tegenstelling met de warme streken, voor zelfstudie uitermate geschikt was gebleken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 49-50
[1921] Er komt [...] geen boot in Indië aan, of zij brengt Indische families mede, die de duurte, den belastingdruk, het personeel- en het woninggebrek in Holland ontvlieden, om zich in Bandoeng te gaan vestigen. Vroeger kwam dit niet voor; schier alle beter gesitueerden togen na afloop hunner Indische carrière naar Den Haag, Breda, Haarlem, Nijmegen, om daar te blijven waar men z’n Indische vrienden van vroeger vond en rustig genieten kon na een leven van hard werken in de tropen. Een ‘blijver’ in Indië was uitzondering, iemand die naar hier terugkeerde werd overal uitgekreten. Wat vond men er ook? Geen lotgenooten, geen werk, geen afleiding, geen intellectueele genoegens. Sedert is het anders geworden. In Bandoeng is een gansche kolonie van dergelijke ‘blijvers’ ontstaan, die voor zoover ze nog werk zoeken, dit in tegenstelling met Europa, in overvloed kunnen vinden, zoowel onbetaalden als betaalden arbeid. Men vind hier z’n kennissen, men geniet er van het heerlijke, opwekkende klimaat, men behoeft niet te mopperen over mist, kou, dienstboden en belasting. Zoekt men intellectueele genoegens, men kan ze hier in voldoende mate vinden, trekt het hart meer naar wereldsche uitgangen, men hoeft niet thuis te blijven. In Bandoeng wordt dan ook zeer veel uitgegaan. Bandoeng heeft een zekere reputatie op het punt van pret maken. [...]
Is er dus reden te over voor oud-Indisch-gasten om naar Bandoeng terug te keeren – men vergete ook niet, welke attractie de Indische Jaarbeurs en de talrijke congressen aan deze plaats verleenen – een daarmede hand aan hand gaand verschijnsel is, dat tal van Indiërs niet meer naar Holland terugkeeren, doch na de pensioneering of ‘après fortune faite’ zich dadelijk in Bandoeng vestigen. Is het voor Indië een verblijdend verschijnsel, dat het absenteïsme vermindert, voor Bandoeng geldt dit in bijzonder. Mijn voorganger [als burgemeester], de heer B. Coops, die, zooals op zoo menig gebied, ook hier blijk gaf een vooruitzienden blik te bezitten, heeft den trek der blijvers buitengewoon bevorderd door de gemeentelijke belastingen op een zeer laag peil te houden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 50a
[Bandung 1A – Hotel Wilhelmina]
[1921] Evenals overal ter wereld is ook te Bandoeng een woninggebrek. Wel niet onrustbarend, doch wel onaangenaam. Nieuwkomers moeten zich in den regel eenigen tijd in het Preanger Hotel, Hotel Andreas of Hôtel Wilhelmina of een der talrijke pensions opschieten, alvorens een eigen huis te kunnen krijgen. Nu zijn de hôtels wel zeer goed – vooral het eerste maakt op feestavonden, (en die zijn er vele) een zeer mondaine indruk – , doch ieder verlangt ten slotte toch naar een eigen huishouding, hetgeen ook minder kostbaar is.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 50b
[Bandung 1A – Staatsspoorwegen]
[1921] [...] het Grand Hôtel National werd aangekocht voor tijdelijke onderbrenging van het Departement van Gouvernements Bedrijven en komt pas over eenige jaren weder vrij voor hôtel [...][dat is nooit gebeurd!]
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 58-59
[1921] Bovendien treedt de gemeente op als aanneemster voor het Gouvernement. Zij sloot twee leeningen, elk van f 5.000.000, teneinde daarvoor 700 huizen te bouwen voor de ambtenaren, welke bij de overplaatsing van Gouvernements-Bedrijven van Weltevreden naar Bandoeng moesten verhuizen. Tevens bouwt de gemeente daarvoor de monumentale departementsgebouwen, welke door den bouwkundig-ingenieur J. Gerber werden ontworpen. Het Gemeentelijk Bouwbedrijf, dat voor dezen bouw werd opgericht, exploiteert een eigen steenfabriek met pannen- en buizenbakkerij en staat onder leiding van den oud-kolonel der genie V.L. Slors, die zich op de schitterendste wijze van zijn moeilijke taak kwijt en maandelijks 3 ton alleen voor Gouvernementsbedrijven verwerkt. Behalve tal van andere werken en werkjes zorgt de heer Slors voor den afbouw der Technische Hoogeschool, van het Ziekenhuis, de Ambachtsschool enz.
Indië geïllustreerd weekblad - 5, 60
[Bandung 4 – Yzermanpark]
[Bandung 4 – Koelies]
[1921] Ten Noorden van de Riouwstraat [...] zijn duizenden koelies, die van heinde en ver aanstroomden, bezig de zwaar geaccidenteerde terreinen te egaliseeren, en wegen, pleinen en parken aan te leggen [...] ten Zuiden van de Technische Hoogeschool. Daar tusschen door snorren vrachtauto’s met bouwmaterialen, zijn honderden metselaars, timmerlieden en ververs bezig. Hetzelfde ziet men aan de den Dagoweg, sedert kort getransformeerd in een 30 meter breeden boulevard [...] Eenige maanden geleden was het daar nog rimboe en kampong; nu treft men er het schitterende IJzermanpark met z’n professorenwoningen, zijn toerwegen langs de Tjikapoendoengvallei, z’n vijvers, fonteinen, pergola’s en wandelpaden – project van den bouwkundig-ingenieur H. Maclaine Pont, denzelfden kunstenaar, die op de Technische Hoogeschool zijn eigenaardigen stempel drukte. Dit plekje zal een der mooiste punten ter wereld worden; de Tangkoeban Prahoe en de Boerangrang op den achtergrond, daarvóór de in Minangkabauwschen stijl uitgevoerde frontgebouwen der Technische Hoogeschool en dan naar het Zuiden het sterk hellende park met de monumentale trappen en waterpartijen. Bij z’n bezoek aan Bandoeng was de Fransche oud-ministerpresident Georges Clémenceau van dit plekje niet minder verrukt dan ieder rechtgeaard Bandoenger. En toen eenige dagen daarna ik weer bij de in constructie zijnde vijvers stond in gezelschap van de heeren van Eelde en professor Klopper, kwamen we alle drie – ondanks onze gemeenschappelijke veroordeeling van het universiteitscomplex uit practisch oogpunt, – toch onder de groote bekoring van het mooie geheel, de ondergaande zon, die alle kleuren op de Zuider- en Westerbergen tooverde, de donkere berggevaarten in het Noorden, de scherpe silhouetten van het sombere Hoogeschoolgebouw.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 60-61
[1921] Meer naar het Westen vindt men aan de andere zijde van de Tjikapoendoeng, welke op vier plaatsen overbrugd zal worden, nieuwe bedrijvigheid. Het Instituut Pasteur en het Gemeentelijk Ziekenhuis zijn bijna klaar, de wegaanleg is hier echter nog lang niet gereed; [...] in het terrein Westelijk van Pasirkaliki, de toekomstige buurt der kleine luiden, waar zich ook de Gemeentelijke Ambachtsschool bevindt, is de dienst van Gemeentewerken onder leiding van den Ingenieur A. Poldervaart te nauwernood begonnen met de opruiming, de egaliseering, den wegaanleg en alles wat verder noodig is om van een heuvelige wildernis een behoorlijk bouwterrein te maken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 63
De heerschappij van Mataram in de Preanger nam in de tweede helft der 17e eeuw af om plaats te maken voor die der Oost-Indische Compagnie, die volgens verdrag van 1677 met Mataram de westelijke helft met de Tji Taroem als grensrivier bezat. Reeds in 1681 trad de resident van Cheribon tegenover de regenten ten oosten daarvan als heer en meester op; in 1684 stelde hij o.a. een regent van Bandoeng aan. In 1686 trof de Compagnie een schikking met de Cheribonsche sultans, waarbij zij geheel van hunne rechten op de Preanger afstand deden. Mataram deed dit eerst bij het verdrag van 1705. Het regentschap Bandoeng stond sedert onmiddellijk onder Batavia, totdat in 1808 Daendels hier regelend optrad. Tot dien tijd was niet de tegenwoordige hoofdplaats de zetel van den regent, maar wel het zuidelijker gelegen Dajeuhkolot aan de monding der Tji Kapoendoeng. Daendels gelastte de verplaatsing der residentie noordwaarts naar de toen door hem aangelegden postweg, waar aldus Bandoeng ontstond. Zoo werd deze energieke gouverneur-generaal de stichter van de stad, die voor de toekomst nog zooveel belooft.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 277, 279
Na afloop van de vasten ontving Generaal de Kock Dipo Negoro nogmaals en verlangde nu zijne wenschen te hooren. Toen nu, de gegeven wenken en raadgevingen ten spijt, Dipo Negoro verklaarde te vorderen ‘Hoofd van de islamsche religie op Java te worden’ en den titel van Sultan te behouden, ontzegde Generaal de Kock hem de mogelijkheid eener inwilliging en nam hem tegelijkertijd gevangen. Op deze wijze voorkwam hij nieuwe onrustverstoring en bloedstorting. Dipo Negoro werd daarop naar Menado en vervolgens naar Makassar verbannen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 330
[Jakarta 9 – Java-instituut]
[Yogyakarta 1A – Java-instituut]
[1921] Op Java valt eene bijzondere opleving te boekstaven. Begonnen met het congres voor Taal-, Land- en Volkenkunde in 1910, voortgezet met het Cultuurcongres, beide in Solo gehouden, ontstond uit deze beweging het Java-instituut, dat zich ten doel stelt de inheemsche cultuur te doen herleven.
Dit instituut onder presidium van dr. Hoessein Djajadiningrat en eerevoorzitterschap van Pangeran Ario Prangwedono, hield tusschen 17 – 20 Juni zijn eerste congres in de Soendalanden en wel in Bandoeng. [...]
De resoluties, waartoe het congres kwam waren de volgende:
Het congres enz.: gelezen de praeadviezen en gehoord de inleidingen en de debatten betreffende het onderwijs in de geschiedenis van Java stelt vast als algemeen ten congres heerschende en tot uiting gekomen overtuiging:
1e. dat het onderwijs in de geschiedenis van Java noodzakelijk deel behoort uit te maken van het op Java in het bijzonder aan Inlandsche leerlingen verstrekte onderwijs, althans van de 2de klasse school af, en deze ingesloten;
2e. dat in dat onderwijs ook de cultuurgeschiedenis ten volle tot haar recht moet komen;
3e. dat daarnaast een intensieve geschiedvorsching noodzakelijk is te bevorderen;
4e. dat de geschiedenis moet worden onderwezen met gebruikmaking der resultaten van de geschiedvorsching en volgens methoden en met middelen, die zich zoo goed mogelijk aanpassen aan het bevattingsvermogen van de Javaansche jeugd en die in overeenstemming met de hoogte der onderwijscategoriën dienen te worden bepaald;
verzoekt het Java-Instituut maatregelen te beramen en te nemen, die kunnen strekken tot verwezenlijking dezer inzichten;
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 339
[11 Aug 1921]. De gemeenteraad van Bandoeng verzocht de regeering aan een lands-accountant op te dragen onderzoek in te stellen naar de gemeentelijke financieele administratie.
Benoemd werd een commissie ter oplossing van de punten van verschil tusschen regeering en gemeente inzake de vermeende geldverspilling bij den bouw van het ziekenhuis.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 366-367
Vervolgens ging de heer Schoemaker [tijdens de eerste verjaardag der Technische Hoogeschool te Bandoeng] er toe over de dames en heeren studenten als volgt toe te spreken:
De taak, welke U als ingenieur hier te lande wacht, is een zeer omvangrijke en zal van U, als technicus, en niet het minst als mensch, veel vergen.
Vooral in den aanvang zult gij voor moeilijkheden komen staan, welke in deze gewesten van zeer bijzonderen aard zijn en in hoofdzaak voortspruiten uit de te Uwer beschikking gestelde werkkrachten en bouwmaterialen.
Bij de fundeering moet met den afwisselenden vochtigheidstoestand en de zich vrijwel steeds voordoende kleine volumeveranderingen van den bodem rekening worden gehouden, terwijl in vele landstreken ook de voorkomende aardbevingen bijzondere voorzieningen noodig maken.
Het opgaand werk, met de toepassing van de inheemsche minderwaardige baksteenen van ongelijke grootte en dikte, het pleisterwerk, dat door afwezigheid van gips immer krimpt en scheurt, daarbij strak werk onmogelijk maakt, zullen ook zorgen baren.
Meer in het bijzonder zullen timmerwerken voor kappen, hang- en schoorwerken Uwe opmerkzaamheid vorderen.
De sterk werkende wildhoutsoorten, welke, uit economische overwegingen meest toegepast zullen worden, de ongeschoolde ambachtslieden en het gebrekkig toezicht zullen er toe bijdragen dat de ontworpen constructies en meer bepaaldelijk de bewerking der verbindingen alles te wenschen zullen overlaten. Reeds bij het ontwerp en bij de détailleering van de constructies zal met deze factoren rekening zijn te houden.
Meer nog dan in Europa moet de ingenieur op de hoogte zijn van de ambachtstechniek en het zal U in uw loopbaan opvallen, hoe veelvuldig daartegen fouten worden gemaakt, en hoe, uit onkunde, door gewoonte, steeds in gelijksoortige verbindingen en constructies dezelfde fouten zijn begaan.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 403
[Jakarta 9 – Tjokroaminoto]
[Surabaya 2 – Sarekat Islam]
[1921] Semarang, 9 Sept. De Locomotief gelooft niet, dat de inlandsche beweging dood is, omdat Tjokro in verzekerde bewaring is gesteld. In stilte maakt de Inlandsche beweging veeleer een innerlijke crisis door, waarbij men dient te letten op de beroeringen, waaraan de democratie en het nationalisme in de geheele wereld rondom ons na de oorlogsgisting onderhevig is, zoodat het geen wonder is, dat een politiek ongeschoold volk daardoor verdoofd en verbijsterd is. Gerust kan worden aangenomen, dat stelselmatig toeneming van de wettelijke medezeggenschap en van de geordineerde openbaarheid vanzelf de inlandsche beweging in andere banen leiden zal. De inlandsche beweging is slechts schijndood.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 604-605
[1921] Het hoogste rechterlijke gezag in Nederlandsch Indië wordt uitgeoefend door het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, gevestigd te Batavia en geheel en al samengesteld uit Europeesche gegradueerde rechterlijke ambtenaren; deze samenstelling bestaat uit een president, een vice-president, acht raadsheeren, een procureur-generaal (het hoofd der rechtspolitie in geheel N.I. en onder wien bij uitsluiting en onmiddellijk het geheele O.M. staat), een advocaat-generaal, een griffier en substituut-griffiers.
Bij het ontstaan eener vacature van president, zendt de G.G. een aanbeveling aan den Minister van Koloniën, na den Raad van Indië te hebben gehoord; de Kroon blijft evenwel geheel vrij in de keuze van benoeming en kan iemand, buiten de Indische magistratuur staande, als president uitzenden, hetgeen dan ook wel is gebeurd.
Vice-president en leden worden door den G.G. benoemd, den Raad van Indië gehoord. Aan president, vice-president en leden verzekerde de wetgever een betrekkelijke onafzetbaarheid, waardoor het Hof onafhankelijk staat van de Regeering; zulk een onafhankelijkheid is beslist noodig, als men in aanmerking neemt, dat dit hoogste rechterlijk college toezicht houdt op de rechtsbedeeling in het algemeen en tegen afwijkingen der lagere rechters heeft te waken; het belang eener gewaarborgde rechtspraak eischt dit.
Er zijn nog meer bepalingen in de wet te vinden, die wijzen op de bijzondere positie van dit college: zoo kunnen president en leden alleen met hun toestemming in andere betrekkingen worden overgeplaatst, terwijl ontslag uit het ambt tevens eervol ontslag uit ’s lands dienst medebrengt; in bijzondere gevallen slechts kunnen zij door de Koningin uit hun ambt worden ontzet; aanvraag van verlof buiten Nederlandsch-Indië wordt geacht tevens in te houden het verzoek om ontslag uit hun ambt.
Behalve dat dit college het toezicht uitoefent op de rechtspraak der andere rechtbanken en gerechten, is het belast met de rechtspraak in hooger beroep, in revisie en in cassatie en tenslotte met de kennisneming van verzoeken tot opschorting en vernietiging van arresten en vonnissen uit hoofde van in de wet aangewezen bepaalde omstandigheden.
Alle arresten van het Hof zijn voor geenerlei nadere voorziening vatbaar, behoudens de middelen van verzet en request-civiel.
Het Hof, welks rechtsgebied zich uitstrekt over geheel Nederlandsch-Indië vonnist en beschikt in strafzaken met drie leden en, behoudens een later te noemen uitzondering, in andere zaken met vijf leden; de werkzaamheden zijn verdeeld over twee kamers, elk bestaande uit vijf leden; de president is voorzitter der eerste, de vice-president der tweede Kamer; deze laatste behandelt de strafzaken, de eerste alle andere zaken.
In eersten aanleg en tevens in hoogste ressort, neemt het Hof kennis van alle jurisdictie-geschillen tusschen rechterlijke autoriteiten, die niet onder denzelfden raad van justitie behooren en tusschen die raden onderling of tusschen een raad en een lagere autoriteit en ook tusschen burgerlijken- en militairen rechter; in een geschil echter tusschen Hof en Hoog Militair Gerechtshof doet de G.G. uitspraak omtrent de competentie.
Met een samenstelling van zes leden oordeelt het Hof in eersten aanleg en tevens in hoogste ressort over alle misdrijven en overtredingen gedurende den tijd hunner functiën, begaan door de bij de wet opgesomde ambtenaren; voor de vervolging wordt echter vooraf machtiging van den G.G. geëischt.
In hooger beroep oordeelt het Hof:
a. over de daarvoor vatbare vonnissen in burgerlijke zaken gewezen door de raden van justitie;
b. over arbitrale vonnissen, wanneer niet blijkt, dat de waarde der vordering f 500 of minder bedraagt;
c. over de eindvonnissen der raden van justitie in misdrijfzaken, waarin geen voorloopige instructie heeft plaats gehad (behalve zaken, waarin vrijspraak plaats heeft);
d. over de daarvoor vatbare vonnissen der raden in zaken van overtreding.
In revisie oordeelt het Hof in misdrijfzaken met voorloopige instructie (behalve de vrijspraakzaken). Wat de belangrijke werkzaamheid der strafrechterlijke revisie en examinatie der landraadvonnissen, ressorteerende onder een der drie raden op Java betreft, deze is in 1901 aan het Hof ontnomen en overgebracht bij de raden; is aan den eenen kant het Hof hierdoor belangrijk ontlast, aan den anderen kant heeft het thans niet meer geregeld toezicht op het werk der landraadvoorzitters.
Tenslotte neemt het Hof in cassatie kennis van den ambtshalve door Procureur-Generaal ingestelden eisch tot cassatie of van dien door partijen ingesteld; zoolang echter nog eenig ander rechtsmiddel openstaat, wordt de eisch tot cassatie niet toegelaten.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 607
[1921] Met het eindexamen van H.B.S. met 5 jarigen cursus wordt gelijkgesteld het eindexamen van de openbare handelsscholen met twee jarigen cursus te Amsterdam, Alkmaar, Arnhem, Groningen, Haarlem, Harlingen, Hilversum, Rotterdam, Utrecht, Vlissingen en Enschedé (afdeeling van de Nederlandsche School voor Nijverheid en Handel aldaar), van de bijzondere handelsscholen met tweejarigen cursus te Hilversum, van het Canisius College te Nijmegen, het College St. Willebrord te Katwijk aan den Rijn en het Bisschoppelijk Seminarie te Rolduc (gemeente Kerkrade), van de handelsschool deel uitmakende van de Middelbare School voor Handel en Administratie te ’s Gravenhage en van de met de Prins Hendrikschool te Batavia verbonden openbare handelsschool met tweejarigen cursus.
Het eindexamen van bovengenoemde handelsscholen is een der toelatingseischen b.v. van het Candidaat-Indische Ambtenaarschap ten behoeve van den bestuursdienst (B.B.) of bij den administratieven dienst (Bureaux) in Ned.Indië, een betrekking waarvoor met lands steun wordt opgeleid, d.w.z. dat daarvoor een studietoelage van f 1000 ’s jaars wordt toegekend met 20 % verhooging en vergoeding der collegegelden te Leiden.
Indië, geïllustreerd weekblad, 5, 643
[1922] De Preangerbode meldt, dat het personeel der fabrieken van de Insulinde Olie weer sterk ingekrompen zal worden. De mogelijkheid bestaat, dat het coprabedrijf binnenkort weer zal worden uitgeoefend. De kans is echter ook niet uitgesloten, dat het geheele bedrijf gesloten en wakers voor de fabrieken worden aangesteld. De secretaris van het hoofdkantoor, de heer Van Staveren, keert in 's lands dienst terug. Het hoofdkantoorgebouw te Bandoeng is reeds aan verscheidene instellingen te huur of te koop aangeboden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 755
[1922] Slechts 140 machinisten hebben geweigerd over te monsteren op de nieuwe (lagere) gagevoorwaarden, zoodat het overgroote deel overgemonsterd heeft.
Aangezien alle cursisten van den Machinistencursus van den K.P.M. hebben geweigerd over te monsteren, is de cursus gesloten en ontvingen alle cursisten het bevel zee te kiezen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 788-789
Onder de corporaties, die op Java het Evangelie verkondigen, neemt de zending der Gereformeerde kerken een bizondere plaats in. Deze zending is kerkelijke zending in den vollen zin des woords. Terwijl de andere Zendingen uitgaan van particuliere vereenigingen, die gevormd worden door leden der Kerk, worden de zendingsbelangen in de Gereformeerde Kerken behartigd door het instituut als zoodanig. De kerkelijke organisatie is tevens zendingsorganisatie. De kerken zelf zenden arbeiders uit. Kerkeraden, Classisvergaderingen, Provinciale- en Generale Synoden hebben de leiding in handen. Deze regeling mag zijn moeilijkheden met zich brengen, ze heeft dit voor, dat alle leden der Gereformeerde Kerken direct in den zendingsarbeid betrokken worden.
Het zendingsterrein van de Gereformeerde Kerken omvat thans het zuidelijk deel van Midden-Java, de residenties Banjoemas, Kedoe, Djokjakarta en Soerakarta. Vroeger behoorden Tegal en Pakalongan er ook toe, maar dit noordelijk gedeelte van Java is in 1904 overgedragen aan de Neukircher of Salatiga-zending.
Er is een tijd geweest, waarin de zendingsarbeid op Midden-Java niet uitging van de geïnstitueerde Kerken als zoodanig. Het werk is in 1862 aangevangen door de Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging en pas in 1894 is haar terrein overgenomen door de Gereformeerde Kerken in Nederland. [...]
Toen deze corporatie [N.G.Z.V.] werd opgericht, was zij van plan zich te gaan vestigen in de Buitenbezittingen. Men vermoedde, dat de Regeering bezwaar zou maken tegen Evangelieverkondiging aan Javanen. Destijds leefde de vrees nog zeer sterk, dat Christelijke Zending onder de Mohammedanen het fanatisme zou opwekken en aanleiding zou geven tot oproerige bewegingen. [...] Wanneer de Zending op Java eerder met kracht ter hand genomen was, zou ze veel verder zijn dan thans en ongetwijfeld een krachtigen dam hebben kunnen opwerpen tegen anti-gouvernementeele stroomingen. Want wat men ook van den Christen-Inlander moge zeggen, over het algemeen draagt hij, bij het streven naar meerdere zelfstandigheid, het Gouvernement een goed hart toe.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 803
Maart 1922 – In overeenstemming met den landvoogd is een centraal comité gevormd voor een eventueel huldeblijk aan de Koningin bij haar 25-jarig regeerjubileum.
Indië, geïllustreerd weekblad - 5, 804-807
[1922] Het was den 1en Juni 1918, dat pastoor Verbraak, die bijna een derde eeuw [1873-1903] op Atjeh had doorgebracht, overal helpende, overal steun en troost gevende, in Magelang den geest gaf.
Geen man, die zoo geliefd was in het leger, als geestelijke. Had hij niet nagenoeg den geheelen strijd op Sumatra’s noordkust meegestreden, zichzelf geheel gevende aan de hooge taak, welke hij zichzelf opgelegd had, het helpen van zieken en gewonden, het steunen van hen, die hulp en vertroosting noodig hadden? Roerend waren de bewijzen van liefde en bewondering, die de harde krijgers, die als was in zijn hand waren, hem, den man des vredes, op zijn sterfbed brachten.
Was het een wonder, dat zich aanstonds een comité vormde om giften in te zamelen, ten einde voor pastoor Verbraak een passend gedenkteeken op te richten? Wel stond zijn borstbeeld voor het door hem gestichte kerkje op Panteh Perak; terecht oordeelde men, dat de nagedachtenis van dezen zeldzamen soldatenvriend nog op andere wijze geëerd moest worden. Van dat comité bestaande uit den generaal-majoor der artillerie MacGillavry, den kolonel der infanterie Den Doorn de Jong, den kolonel van den Generalen Staf P.J. Spruyt en den toenmaligen kapitein van den staf La Lau, is de laatste alleen nog op Java en hij was het daarom, die op 27 Januari j.l. de plechtige onthulling regelde van het fraaie standbeeld, dat door mejuffrouw G.J.W. Rueb in Holland ontworpen was geworden.
Als standplaats voor het uit groen brons gegoten beeld heeft men Bandoeng gekozen, den zetel van het militair bestuur, de grootste garnizoensplaats op Java. Daar zocht men een rustig plekje uit in het Molukkenpark, achter het paleis van den legercommandant.
Het eenvoudige beeld staat op een voetstuk van Beiersch graniet [...].
Vroeg in den ochtend van den 27en Januari waren tal van militaire en burgerlijke autoriteiten met hunne dames, geestelijken, deputaties der te Bandoeng en Tjimahi gelegerde korpsen, leerlingen der katholieke Meisjes H.B.S., en belangstellende burgers, in het Molukkenpark aanwezig bij het standbeeld, dat door de Nederlandsche vlag aan het oog onttrokken was, toen de legercommandant, luitenant-generaal G.K. Dijkstra, naderde en bij het beeld gekomen dit na een kort inleidend woord onthulde.
Vervolgens sprak generaal Dijkstra, het oog op pastoor Verbraak gericht als volgt:
‘Henricus Christianus Verbraak werd den 24sten Maart 1835 te Rotterdam geboren. Aanvankelijk voor den handelsstand bestemd, voelde hij eerst later de roeping om zich als priester geheel aan het heil der menschheid te wijden. Op 27-jarigen leeftijd begon hij zijn studiën voor het priesterschap en werd 7 jaar daarna op 19 September 1869 te Maastricht tot priester gewijd.
In 1872 vertrok Verbraak naar Indië en hij zag zijn geboorteland nimmer terug. Na een kortstondig verblijf te Padang zette hij den 29sten Juni 1874 voet aan wal te Atjeh, om er zijn leven van toewijding en onverpoosden arbeid te beginnen. Vrijwel onafgebroken bleef hij daar gedurende 33 lange jaren werkzaam. [...]
Hoewel uiterst dankbaar voor het geringste blijk van hartelijkheid en liefde, vroegt Gij, brave man, nimmer iets voor Uzelf; alles, waarover Gij in stoffelijken of geestelijken zin de beschikking had, was voor Uw medemenschen. [...] Zij zullen zich ook herinneren den priester in zijn eenvoudig gewaad, op zijn rondgang door het groote hospitaal met zijn dikwerf groot aantal zieken en gewonden. Voor een ieder, blank of bruin, een goed woord, zonder te vragen: Zijt gij mijner waardig, of wat is Uw geloof? Ik zelf lag daar eenmaal, voelde toen dien warmen handdruk en hoorde de vraag: Kan ik wat voor je doen?
Was het geen ongewone dag als de pastoor op de posten op bezoek kwam? Het gevaar voor eene mogelijke beschieting niet achtende! Brak dat niet ons eentonig bestaan, en gingen wij dan niet allen met elkaar naar de kerk, ook al waren wij niet Katholiek? En, Pastoor Verbraak, is het niet gebeurd, toen Ge eens bij mij op den post waart, dat een paar Mohammedaansche militairen tot U kwamen met de bede: Gedenk ons en ons gezin bij Uwe gebeden tot God? [...]
Uw arbeid, Pastoor Verbraak, kon niet onopgemerkt blijven. De Koning schonk U in 1884 het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw. [...]
Op den 2den Augustus 1896 werden te Atjeh namens het Indische leger aan Pastoor Verbraak enkele kostbare geschenken aangeboden. De aanbieding had met grooten luister plaats te midden van een paar duizend militairen. Dankzeggende sprak onze Pastoor:
Ik waardeer dit huldeblijk, deze geschenken des te meer, wijl zij mij geschonken zijn door Christenen van verschillende richting, door Mohammedanen en Heidenen, mannen, die toebehoren aan een leger, waarvan ik sedert 1874 zooveel bewijzen van moed, beleid en trouw, dapperheid en doodsverachting heb mogen bewonderen, een leger, welks daden mij telkens aanspoorden tot trouwe plichtbetrachting, een leger, dat terecht de trots is en steeds moge zijn van Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Koningin. [...]’
Indië, geïllustreerd weekblad, 5, 827
Naast de medische Zending werd [door de Gereformeerde Zending] de schooldienst sterk uitgebreid. De Zending dweept allerminst met het intellectualisme. Zij verwacht geen heil van het aanbrengen van schoolsche geleerdheid of meerdere ontwikkeling zonder meer. Doch evenmin wenscht ze den Inlander dom te houden, ze stelt er haar eere in hem verder te brengen op den trap van maatschappelijken welstand. Daarom richtte ze scholen op, allereerst Inlandsche scholen en daarna ook Hollandsch-Inlandsche scholen. Maar het waren Christelijke scholen, omdat h. i. de religieuze en zedelijke grondslag van het Christendom bij het onderwijs niet mocht ontbreken. Kennis en ontwikkeling zonder den rechten grondslag zijn gevaarlijke wapenen; alleen wanneer ze gepaard gaan met de vreeze Gods, brengen ze de maatschappij op beter peil.
Deze scholen werden zoo goed mogelijk ingericht, om te kunnen concurreeren met de onderwijsinrichtingen van het Gouvernement. Maar naast de gewone leervakken werd ook onderwijs gegeven in Bijbelsche geschiedenis. Van eenigen dwang, om Christen te worden, is hierbij echter geen sprake, evenmin als bij de medische Zending. Zonder aarzelen heeft de Geref. Zending de facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs aanvaard, d.i. de leerlingen, die dat begeeren, worden van het godsdienstonderwijs vrijgesteld.
Zoo onderhouden de Geref. Kerken thans op het Zendingsterrein drie diensten: 1e den z.g. hoofddienst of de eigenlijke rechtstreeksche prediking van het Evangelie en in de 2e plaats de z.g. hulpdiensten: school en krankenverzorging. De naam drukt reeds uit, dat beide laatste niet hoofddoel zijn voor de Zending, maar middelen, om den weg te banen voor het eigenlijke Zendingswerk.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 37
[1922] De positie, die Aneta in Indië inneemt, is een positie van macht.
Indien een persoon of een groep van personen, een gemeenschap van belangen vertegenwoordigend, den tijd gekomen acht een dagblad op te richten – hetzij omdat de bestaande pers die belangen niet of in niet voldoende mate verdedigt, hetzij om nieuwe ideeën tot uiting te brengen, dan behoeft Aneta niet over te gaan tot medewerking in den vorm van het geven van nieuwstelegrammen of berichten, maar Aneta kan het doen. Te verplichten valt er in deze niets. Indien Aneta, om welke reden ook, na beëindiging van een contract met een der bladen de overeenkomst niet wenscht te verlengen, is er niets en niemand, die de directie kan dwingen dit wel te doen. En, bij eene mogelijke weigering van de zijde van Aneta een nieuw contract aan te gaan, is het betrokken blad onherroepelijk ten doode opgeschreven; kan het in de toekomst, in de naaste toekomst zelfs, zijn einde aankondigen. De Europeesche lezer van dagbladen in Indië wil in de eerste plaats een nieuwsblad te zijner beschikking hebben. Zuivere partijbladen, die ook niet tegelijk nieuwsbladen zijn, kunnen zich misschien elders handhaven in Indië niet. En voor het vullen van zijn kolommen met nieuwstijdingen van welken aard ook, ‘gemengd nieuws’ uit het Moederland en uit het Buitenland, financiëel nieuws en handelsberichten van over de geheele wereld, met telegrammen, de buitenlandsche politiek direct, de Indische politiek indirect rekende, voor dit alles is het dagblad in Indië aangewezen op het Persbureau Aneta, dat terzake voor de monopolie bezit.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 40-43
[1922] Zooals bekend mag worden ondersteld, worden zoowel vanuit Indië als van Australische zijde in den laatsten tijd ernstige pogingen gedaan om de handelsbetrekkingen tusschen beide landen, welke reeds gedurende de oorlogsjaren belangrijk konden worden uitgebreid, op een hechtere basis te vestigen. [...] Door de zorg van de afdeeling Handel van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel werd op aanwijzing van haar directeur, den heer Sibenga Mulder, die kort geleden van eene studiereis in Australië en Nieuw-Zeeland terugkwam, eene uitgebreide monstercollectie samengesteld, welke collectie met het doel ook het Indische publiek te doen zien op welke wijze het landbouw-departement de belangen van deze kolonie in den vreemde voorstaat, gedurende een drietal dagen te Buitenzorg ter bezichtiging is gesteld. [...]
Bij eene bezichtiging van de expositie werd de aandacht reeds dadelijk getrokken door eene verzameling koffie- , thee- en cacao-soorten, welke op groote volledigheid aanspraak mocht maken. Fraaie foto’s daarboven opgehangen, gaven een beeld van den groei der betreffende planten en vruchten, zoomede van de bereiding tot handelsproducten. Daarna volgden tapioca (het meel enz. uit de wortels van de cassaveplant bereid), rijst, suiker (witte en bruine, melasse en molascuit) met foto’s van den aanleg van sawahs (bevloeide rijstvelden) af tot het gebruik van ampas als stookmateriaal onder de stoomketels in de suikerfabrieken toe.
Een groote verscheidenheid oliehoudende vruchten en zaden, w.o. copra in verschillende kwaliteiten (in de zon op kunstmatige wijze gedroogd), oliepalmvruchten (product van een zich op de Oostkust van Sumatra jaarlijks uitbreidende cultuur), bala- en soentei-vruchten, kapok- en katoenzaden, grondnoten, ricinuszaden, kemirinoten enz. maakten met de daaruit geperste, vette oliën een bezienswaardigen ‘stand’ uit. Daarbij waren ook aanwezig monsters van de op Java gewonnen aetherische oliën, zoals citronella-, lemongrass-, vetiver- en chenopodiumolie (deze laatste vormt een uitstekend middel tegen de gevreesde mijnwormziekte), zoomede de bekende kajoepoetiholie, afkomstig van het eiland Baroe.
Indische specerijen waren vertegenwoordigd door een groot aantal soorten: muskaatnooten (gecultiveerde en wilde Papoe-noten) foelie, witte en zwarte peper, kruidnagelen, kaneel (van Sumatra’s Westkust), vanille enz.
Tabaksmonsters (vooral uit Midden- en Oost-Java, zoomede gekorven Pajacoembo) in verschillende kleuren en bewerkingen waren mede niet vergeten.
De fraaie monsters vezelstoffen deden zien, dat de kwaliteit in geen enkel opzicht behoeft onder te doen voor de producten uit Yucatan en Manilla. De aanwezige strengen agave- en cantale-vezel en de monsters touw, uit deze producten vervaardigd, waren de bezichtiging zeker ten volle waard. Interessante foto’s van de cultuur van vezelplanten en de bereiding van kapok ontbraken daarbij niet.
Verder trok een mooie collectie djati- en wildhoutmonsters, bestaande uit geschaafde planken en blokjes, de bijzondere aandacht, waarbij vooral opviel, welk een rijkdom Indië ook in dit opzicht bezit. Men begint zich dan meer en meer rekenschap te geven van het feit, dat de Buitengewesten vele superieure, niet voor het bekende djatihout onderdoende houtsoorten kunnen opleveren, welke zoo langen tijd ten onrechte als minderwaardig ‘wildhout’ werden beschouwd. Het gebruik van deze soorten voor bouwdoeleinden op Java neemt in de laatste jaren gestadig toe.
Na de op de tentoonstelling aanwezige bamboe- en pandanhoeden (onder welke laatste ook de z.g. Panama-hoeden vielen te bewonderen), kwam de rubber in verschillende soorten, bewerkingen en kleurnuances aan de beurt, terwijl gommen en harsen (w.o. damar en copal, gebezigd voor de bereiding van vernissen en lakken), zoomede looistoffen (tanine, gambir enz.) een gedeelte van deze ‘stand’ in beslag namen. Een en ander vormde met de volledige verzameling kinabasten (pharmaceutische en fabrieksbasten) en kinine-zouten van de Bandoengsche Kininefabriek een keurig geheel.
De Inlandsche nijverheid werd door eene groote verscheidenheid gebatikte en geweven saroengs en doeken, waaronder met Djokja’sche en Solo’sche en met gouddraad bewerkte motieven, reeds in ruime mate vertegenwoordigd. Maar ook prachtige kunstvoorwerpen van bewerkt koper, leder (boekomslagen, lampekappen, waaiers en bladleggers), vlechtwerk (bloemenkorven, papiermanden enz.) e.d. getuigden van den kunstzin en artistieken aanleg der inheemsche vervaardigers.
Ten slotte verdient vermelding, dat overal langs de wanden aangetroffen werden zeer duidelijke, grootendeels gekleurde grafische voorstellingen van den uitvoer der verschillende producten, percentsgewijze voor elk bestemmingsland aangegeven.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 74
2e Jaarbeurs te Bandoeng 19 Sept. – 9 Oct. 1921
Het terrein, begrensd door de Menado-, Soenda-, Banda- en Bilitonstraten, beslaat eene oppervlakte van 40500 M²., is als park aangelegd en voorzien van behoorlijk verharde paden. Zoo nodig kan een aangrenzend perceel aan de Bandastraat bijgetrokken worden.
Indië, geïllustreerd weekblad, 6, 108-110
[Bandung 1B – Katholieke kerk]
[1922] Onze mooie stad is op nieuw een mooi indrukwekkend gebouw rijk geworden, dat door zijn sierlijk, fijnbelijnd torentje reeds van verre en van alle kanten den blik tot zich trekt. Jaren en jaren reeds was het de hartewensch van onzen welbeminden pastoor Muller, dat Bandoeng een nieuw godshuis zou bezitten, doch jaren ook leek het of dat verlangen tot (men vergeve mij deze woordspeling) de vrome wenschen zou blijven behooren.
Maar zooals het dikwijls in het leven gaat, juist toen de tijden allerminst rijp schenen voor het tot stand komen van een zoo grootsche en gewichtige zaak, was het geld bijeengebracht, voldoende om met den bouw te kunnen beginnen en den 19den Februari j.l. werd de kerk plechtig door Monseigneur Luypen, den primaat van Nederlands-Indië, ingewijd.
Het behoeft geen vermelding, dat alle militaire en burgerlijke autoriteiten, dat de geheele katholieke gemeente dien dag opgekomen was en dat het godshuis geheel gevuld was met een eerbiedig luisterende schare.
Nadat pastoor Muller de eerste Hoogmis op het altaar had opgedragen, hield de Provicaris van Batavia, pastoor A. van Hoof, de feestrede, waarna het kerkkoor zeer verdienstelijk de driestemmige Mis van A. Ponten op. 20 uitvoerde.
Aan het slot van den treffenden kerkdienst zong de geheele gemeente vol geestdrift Schaepmans's 'Aan U, o koning der eeuwe'.
Staat het heele gebouw daar als een sprekend getuigenis der godsvrucht en offervaardigheid der Bandoengsche Katholieken, ook in het interieur der kerk treft men daarvan treffende bewijzen aan.
De koperen gedenkplaat binnen de kerk, ter linker zijde aangebracht en waarop te lezen staat:
'Tot meerdere eere Gods werd deze kerk toegewijd aan den H. Petrus door Mgr. E. S. Luypen op Zondag 18 Februari 1922.
P.J.W. Muller, S.J. Pastoor.
C.P. Schoenmaker, Architect
M. Kunst, Bouwmeester.' is een geschenk.
Zoo ook de fraaie, grijsmarmeren wijwaterbakken en de geheele tegelvloer. Het Communiekleed en de drie altaarkleeden, van gouden franje voorzien en op witte zijde met borduursel van gekleurde zijde telkens dezelfde motieven vertoonend: de korenaar en de wijnrank, zijn eveneens geschenken, net als het fraaie kruis, dat het rechtsche zijaltaar siert.
Ook de mooie ladenkast voor de sacristie en de fraaie gedreven processie-lantarens met kruis behooren tot de geschenken.
Uit de dorre opsomming van deze voorwerpen zal het echter ook wel duidelijk worden, hoe fraai en kostbaar versierd het interieur der kerk is.
Waarlijk, het nieuwe godshuis aan den Schoolweg te Bandoeng is een gebouw, dat der katholieke gemeente, dat onze geheele stad eer aandoet.
Moge het pastoor Muller gegeven zijn nog vele, vele jaren den eeredienst in de nieuwe kerk te verrichten.
Indië, geïllustreerd weekblad, 6, 167
[1922] Voor den buitenstaander is er in de laatst verloopen jaren geen welsprekender bewijs voor een bewust streven naar ontwikkeling en medezeggingschap onder Java's bevolking geweest dan de deelname daaraan uit al hare lagen. Juist omdat het verschil in stand in Inlandsche kringen zoo sterk gevoeld wordt, is die algemeene belangstelling bijzonder gewichtig.
Het is voor het slagen der pogingen toch noodig, dat zij niet eenzijdig blijven; vooral in een Oostersch land dienen de vrouwen van den aanvang af zich aan te gorden, om in dezen niet achter te blijven. Vandaar dat de volgende gebeurtenis door hen, die met sympathie het opleven van den volksgeest op Java gadeslaan, met voldoening zal worden gelezen.
Zondag 26 Maart hield de Raden Ajoe van Bandoeng in den Kaboepaten een lezing voor de leden van den Studenten Vereeniging T.A.O. en talrijke genoodigden over 'Minangkabausche Adat'.
Onder de aanwezigen bevonden zich de legercommandant, de resident, de burgemeester en tal van andere officieele personen. De rede, in uitstekend Hollandsch uitgesproken, werd luide toegejuicht.
Dit is, naar vermeend wordt, de eerste Inlandsche dame van hoogen adel, welke een spreekbeurt in het openbaar vervuld.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 379
Het merkwaardigste van Djokja is de kraton, in de ruimere beteekenis van het woord “Vorstenverblijf”; zij heeft eene uitgestrektheid van bijna een uur gaans in omtrek, als het ware een stad op zichzelf met gebouwen, pleinen, wegen en kampongs, in welker midden het eigenlijk verblijf van den Sultan gelegen is, ook kraton geheeten, doch meer gebruikelijk kedaton genoemd. De gansche kraton bevat binnen hare muren naar schatting eene bevolking van 15.000 menschen. Hij werd kort na het ontstaan van het Djokja’sche rijk (1755) in 1760 gebouwd, tegelijk met het fort Rustenburg, dat met zijn geschut de Javaansche vesting geheel bestrijkt. Hij beslaat een langwerpig vierkant van ongeveer 1100 M. lengte en 750 M. breedte, dat ingesloten is door muren van 3¾ M. hoogte en tot 4 M. dikte; aan de vier hoeken zijn bastions met wachttorens. Rondom den geheelen muur, met uitzondering van den hoofdingang, loopt een smalle gracht; van binnen is een aarden wal aangebracht, waarop hier en daar een vernageld stuk geschut van oud model is geplant. Binnen dezen ringmuur bevinden zich onderscheidene pleinen en min of meer vervallen gebouwen, door hooge muren en poorten van elkander gescheiden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 379a
[Yogyakarta 1A – Alun-alun]
[Yogyakarta 1A – Eetzaal]
In het midden is de Probojoso of Dalem. De eigenlijke woning van den Sultan met een rijk met zwaar verguldsel en fijn snijwerk versierde pendopo met marmeren vloer, de Bangsa Kentjono geheeten, waar bij recepties en feesten de gasten worden ontvangen; op zij van de pendopo is de eetzaal, eene lange, open gaanderij, die een driehonderdtal gasten bevatten kan. Voor de Probojoso, door eenige ruimten, muren en poorten gescheiden, welke laatste bewaakt worden successievelijk door de vrouwelijke lijfwacht, die onder het afzonderlijke bestuur staat van eene Njai Temenggoeng (eene hooggeplaatste, vrouwelijke beambte), door de Europeesche lijfwacht en door inlandsche schildwachten, is de Sitinggil, eene overdekte verhevenheid met een vooruitspringend gedeelte, de Bangsal Witono, waarop de Sultan zich bij groote feestelijkheden aan den volke vertoont. Voor de Sitinggil strekt zich de aloen-aloen uit, het forum van den kraton, eene groote kale zandvlakte, aan de kanten beplant met waringinboomen, in den vorm van zonneschermen gesnoeid, terwijl in het midden twee groote, evenzoo gesnoeide exemplaren dier boomen staan, van steenen omheiningen voorzien.
Indië geïllustreerd weekblad - 6, 379c
Binnen den omtrek des kratons ligt het thans zeer vervallen ‘waterkasteel’ (Tamansari), een voormalig vorstelijk lustoord op een kunstmatig gevormd eilandje met onder water doorloopende gemetselde toegangen. Het kasteel werd in 1758 gebouwd op last van den eersten Sultan van Djokjakarta, Amengkoe Boewono I door den regent Kjahi Temenggoeng Mangoen di Poero met hulp van een door hem van Batavia medegebrachten Boeginees Loerah Dawelingi. Mangoen di Poero had Batavia tweemalen bezocht om er Europeesche motieven voor zijne bouwplannen op te doen. Bijna alle gebouwen hebben daaraan een overwegend westersch karakter te danken en zijn uit baksteen opgemetseld. Het geheel is niet veel meer dan eene ruïne, waarvan nog maar enkele gedeelten, zooals met roode vloersteenen geplaveide vijvers, poortgebouwen, het hoofdgebouw op het Kenongo-eiland en de daarheen leidende gang met hare lichttorens tamelijk goed bewaard gebleven zijn.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 387-388
[Jakarta 11 – Schilderachtigheid]
[1922] Het Indië van nu is òns Indië niet meer, zeggen wij, oudgasten, vaak met een weemoedig klankje in onze stem en dan denken wij aan de dagen van 20, 15 jaar geleden, toen we wel bijna alles misten, wat de Europeesche beschaving te genieten gaf, maar toen we aan alle kanten gulle hartelijkheid, onbeperkte gastvrijheid, onvermoeide dienstvaardigheid vonden en een wel primitief, maar toch ook uiterst gemakkelijk en rustig leven leidden.
Onze huizen stonden, wat hun inrichting betreft, ook in het teeken des tijds. Zij waren heerlijk ruim en koel ... hoogst ongezellig. Veel beter en prettiger in ’t bewonen dan de sierlijke villatjes, die men thans overal vindt, maar van behagelijkheid nergens een spoor.
In de voorgalerij vond men éénmaal of tweemaal – dit naar gelang van de breedte van ’t huis – zes wipstoelen om een groote, ronde tafel met marmeren blad geschaard en een paar knaapjes; hagelwitte, maar kale muren, een paar petroleumlampen in vergulde of verzilverde hangers, wat palmen in tonnen of Chineesche potten, meer niet. In de binnengalerij stonden alweer een of tweemaal zes leunstoelen met een marmeren tafel; verder – als boven: knaapjes en lampen; in plaats van de planten een ‘zilverkast’, die middels haar drie glazen wanden, duidelijk haar schatten aan den bezoeker vertoonde, een paar monsterachtige lithografieën als l’hiver, le printemps, le départ, alle van een verrassende gelijkvormigheid en ... leelijkheid.
In de achtergalerij waren twaalf zitstoelen gedistribueerd langs de witte muren en om de lange met een ‘perlak’ bedekte tafel; verder vond men er een standaard met gendies, een filter op een bankje, een ‘spèn’kast met groengazen deuren, een glazenkast, een bakbeest van een buffet, versierd met spiegel en marmeren blad en de meest nachtmerrieachtige krullen en bloemen, die te verzinnen waren; boven de etenstafel een petroleumhanglamp als in de voorgalerij en op zij van het buffet twee muurlampen, welke in den regentijd dienst deden om de vele insecten, die dan een invasie in ons huis deden, van de tafel te weren.
Indië, geïllustreerd weekblad, 6, 389
Bovendien vindt men in de groote steden van Java Europeesche meubelfabrieken, die geleid worden door een staf van bekwame vakmannen. Zoo hebben we in Batavia 't Woonhuis', in Semarang 'Java Stores', in Soerabaia 'Pröttel' en hier in Bandoeng de meubelfabriek 'Frisia'.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 427
[1922] De onderwijscommissie van het Indisch-Europeesch Verbond heeft de volgende conclusie aangenomen:
1. Het is de plicht van de Regeering zorg te dragen voor volwaardige opleiding van de onderwijzers voor het Openbaar Europeesch Lager Onderwijs.
2. De opleiding heeft plaats aan de algemeene middelbare school te Djocja, waaraan als integreerend deel een opleidingsschool voor onderwijzers verbonden moet zijn, welk onderwijs kosteloos behoort te zijn.
Deze conclusie komt in hoofdzaak wel overeen met de eischen van de Onderwijsgenootschappen in Nederland en Indië, terwijl de tijd allerminst geschikt is voor zulke kostbare maatregelen, als gevraagd worden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 476-477
[Malang - Neutrale lagere school]
Den eersten Juli j.l. [1922] werd te Malang het nieuwe gebouw der Neutrale Europeesche Lagere School geopend.
De voorzitter der Schoolvereeniging, dr P.A.A.F. Eijken, hield bij die gelegenheid een keurige rede, die met groote belangstelling werd aangehoord.
In breede trekken schetste de spreker de wordingsgeschiedenis der school. In October 1918 waren in het gebouw der Loge een aantal belangstellenden samengekomen, om over de oprichting eener particuliere school te spreken, om daardoor een einde te maken aan de wantoestanden op onderwijsgebied, welke door personeelsgebrek aan de Malangsche Gouvernementsscholen heerschte.
Op deze vergadering werd besloten een obligatieleening, groot f 50.000, uit te geven, waarvan echter voorlopig slechts f 25.000 geplaatst zou worden; tevens stelde men vast, dat het onderwijs op de school gelijk zou staan met dat op de 7-klassige Gouvernements Lagere school, doch dat alleen kinderen, die het Nederlandsch voldoende machtig waren zouden worden toegelaten. Wat de huisvesting der school betreft werd besloten deze voorloopig in een gehuurde woning te vestigen, totdat bij tijd en wijle blijken zou, dat de school inderdaad een behoefte was en men dus op regeeringssubsidie kon rekenen voor den bouw van een eigen gebouw.
Dat de zaak levensvatbaarheid bezat bleek spoedig ten duidelijkste.
In Juli 1919 met 66 leerlingen geopend, klom dit getal in de eerste maand reeds tot 83, was in Januari 1920 tot 120, in Juli 1920 tot 153 gestegen en bedraagt thans, 3 jaren na de opening, 212 leerlingen.
Een deel van dit succès is zeer zeker te danken aan de leiding, die de hoogst bekwame onderwijzers Ribbink, als hoofd der school, aan de inrichting gaf.
Waar het leerlingental zoo snel aangroeide was het huurhuis weldra te klein en moest dus wel tot den bouw van een eigen lokaliteit besloten worden.
Hiervoor moest f 75 000 door particulieren bijeen gebracht worden; voor de rest der bouwsom, + f 60 000, rekende men op steun der Regeering, een vertrouwen, dat niet beschaamd werd.
De toenmalige voorzitter der vereeniging, de heer Giesbergen, ontwierp met den architect Hamel een aantal projecten van schoolgebouwen, waaruit tenslotte een verdiepingsgebouw met ruime gymnastiekloods gekozen werd. In November 1920 werd met de eerste fundeeringswerkzaamheden begonnen.
Een groot verlies leed de vereeniging door het overlijden van den heer Hamel, waardoor zelfs groote moeilijkheden ontstonden. Gelukkig werd na eenigen tijd in den heer Berendsen een kundig opvolger van den heer Hamel gevonden.
En inderdaad kan de heer Berendsen met voldoening op zijn arbeid neerzien; het gebouw der Neutrale Schoolvereeniging is niet slechts bij uitstek doelmatig en geriefelijk, doch tevens zeer fraai, een waar sieraad voor de stad Malang.
[...]
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 495-497
[Surabaya 2A – Eerste jaarmarkt]
[1922] Soerabaia meent echter, dat het oogenblik gekomen is om in 1923 daar ter stede een jaarbeurs te organiseeren. Blijkens een aan een commissie verstrekte opdracht zal nagegaan worden of met de Regeering en met de bestaande jaarbeursvereeniging overeenstemming te krijgen is, om door een ‘proef’ te laten uitmaken of Soerabaia zich niet meer dan Bandoeng voor een beursstad eigent, terwijl bij mislukking der onderhandelingen bestudeerd zal moeten worden, hoe de bestaande Passer Malem geleidelijk tot jaarbeurs zal kunnen uitgroeien. Blijkbaar staat dus vast, dat te Soerabaia een jaarbeurs zal komen en is het alleen maar de vraag op welke manier.
Nu heeft de ervaring overal geleerd, dat de stichting van meerdere jaarbeurzen in één land een fout was.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 511-514
[Jakarta 9 – Sartika]
[Yogyakarta 3 – Dewi]
[1922] Het was mede daarom, dat R.A. Dèwi Sartika [1884-1947] het initiatief nam tot de oprichting der meisjesschool ‘Kaoetamaän Istri’ (officieel Sekolah Istri genaamd), welke mede door den krachtigen steun, dien de heer C. den Hamer verleende, in 1904 geopend kon worden.
Geen schoolkennis alleen wilde zij daar onderwijzen, neen, meisjes moesten worden uitgerust met al die kundigheden, welke haar te pas konden komen in haar huwelijk, welke haar in staat zouden stellen betere huismoeders te zijn.
De resultaten van dit – eerst zeer bescheiden – pogen waren zóó gunstig, dat de school weldra een groote vermaardheid kreeg; niet alleen in Bandoeng en de Preanger, maar ook ver daar buiten.
Zusterscholen werden weldra op tal van plaatsen opgericht, waarvoor R.A. Dèwi Sartika eerst enkele harer eigen onderwijzeressen afstond en aan haar eigen school oud-leerlingen, die de school met vrucht hadden doorloopen als helpsters-onderwijzeressen aanstelde.
Op alle mogelijke wijzen trachtte R.A. Dèwi Sartika haar streven te bevorderen. Zoo hield zij ieder jaar op de openbare les der school een redevoering, waarin zij uiteenzette, welke groote voordeelen voor het gansche volk deze opvoeding der a.s. moeders had en zij kon voldoening smaken, dat deze veelbesproken toespraken een groot aandeel hadden in ’t verspreiden harer denkbeelden.
Haar school telt dan ook het grootste aantal leerlingen, dat een Gouvernements Inlandsche School 2e klasse tellen mag, nl. 210, en voortdurend moeten aanvragen om plaatsing worden afgewezen.
Het meerendeel der leerlingen brengt, zooals de bedoeling van R.A. Dèwi Sartika was, het geleerde in haar eigen gezin in praktijk, doch er zijn ook enkelen die verder door willen studeeren en zoo hebben bv. reeds 9 meisjes het examen van hulponderwijzeres en 4 dat van vroedvrouw met goed gevolg afgelegd. Elf zijn werkzaam als leerling-verpleegsters in verschillende hospitalen, terwijl negen andere den cursus voor onderwijzeressen, door de Raden Ajoe zelf ingesteld, gevolgd hebben en nu aan particuliere inlandsche scholen werkzaam zijn.
Toen haar duidelijk bleek, welk belang de bevolking in haar werk stelde, diende R.A. Dèwi Sartika een voorstel in tot oprichting eener vereeniging, die ten doel had de vermeerdering van het aantal inlandsche meisjesscholen en de opening van een middagcursus op de Gouvernements 2e klasse scholen voor onderwijs in het huishouden, koken, handwerken en batikken.
Dit voorstel vond instemming en in 1910 werd de vereeniging ‘Kaoetamaän Istri’ opgericht, welke een middagcursus opende:
1. Voor meisjes, die onderwijzeres wilden worden en 2. voor gehuwde vrouwen, die zich in de huishoudelijke vakken wenschten te bekwamen. In 1913 zond de Raden Ajoe een aantal kunstproducten harer leerlingen naar de tentoonstelling ‘de Vrouw’ en verwierf daarvoor een diploma.
In Sept. 1914 hield zij op verzoek tijdens de Koloniale Tentoonstelling te Semarang in ’t Maleisch een rede over onderwijs voor en opvoeding van inlandsche meisjes.
En bij openbare feestelijke gelegenheden, zooals het 100-jarig bestaan van Bandoeng, landbouwtentoonstelling, fancy-fairs, de jaarbeurs, opende R.A. Dèwi Sartika een restaurant, niet zoozeer voor reclame als wel om haar leerlingen te leeren, hoe zij zich voor gasten hebben te gedragen en om het geleerde in praktijk te brengen.
Het opmerkelijkste van dit alles is nog wel, dat R.A. Dèwi Sartika zelf maar zeer kort onderwijs genoten heeft; doch haar innig verlangen de Soendaneesche vrouw een beter moeder en een waardig lid der maatschappij te doen zijn, dreef haar tot zelfstudie en onverpoosd was zij bezig haar eigen kundigheden en bekwaamheden te vergrooten. Zoo ontving zij in 1917 nog 2 maanden batikles van den Raden Ajoe van den Regent van Tegal.
Bij haar streven vond zij alle instemming en medewerking van haar echtgenoot Raden Agah Soeriawinata, eersten onderwijzer aan de 1e H.I.S. te Bandoeng.
Hij hielp haar op alle mogelijke wijzen, onderrichtte haar waar dat noodig was en hielp haar bij het vervaardigen van leermiddelen voor de school.
Hij heeft dus een zeer groot aandeel in haar werk gehad, zóó groot, dat wij veilig kunnen zeggen, dat zonder zijn hulp en steun R.A. Dewi Sartika zeker nooit tot stand had kunnen brengen, wat zij nu gedaan heeft en wat nog haar innig verlangen was.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 573
Slechts een kleine vestiging van ouderen datum is aan te wijzen n.l. Tjandi, – we noemen het thans Oud Tjandi, ter onderscheiding van de nieuwe heuvelstad.
Oud Tjandi is gelegen op een uitlooper, waar de groote weg van Semarang naar Midden-Java de heuvels bereikt.
Als eigenaardigheid mag hier worden vermeld, dat de bewoners van Tjandi lange jaren bijna niet anders dan Engelschen waren. Dezen hadden voor een gezonde, frisch gelegen woning wel tweemaal daags een tocht van 1½ à 2 uur over om naar en van hunne kantoren in de benedenstad te komen. Van de Nederlanders was dat blijkbaar te veel gevergd. Met de moderne verkeersmiddelen is Oud Tjandi nu in ± 15 minuten vanuit de stad te bereiken en er wonen nu ook een groot aantal Hollanders. Toch is, wellicht uit overlevering, Oud Tjandi steeds de Engelsche kolonie van Semarang gebleven.[...]
Met uitzondering van Oud Tjandi werd het heuvelland vroeger slechts benut voor Chineesche begraafplaats. Wegens de uitgestrektheid hadden de Chineezen ruime keuze om de plaats voor hun graven te kiezen, overeenkomstig alle door hun godsdienst gestelde eischen.
Het voldoen aan deze eischen vormt de zoogenaamde Hong Soei van een graf. De Chineesche godsdienst leert, dat indien de Hong Soei van een graf geschonden wordt, de rust van den overledene verstoord wordt; de geest van dezen zal zijn nabestaanden dan zoolang verontrusten, tot de Hong Soei hersteld of het graf verplaatst is. De vrees voor schending van de Hong Soei hunner graven is oorzaak geweest van ernstig verzet van de Chineesche bevolking van Semarang tegen exploitatie van het gemeentelijk heuvelterrein. Gelukkig zonder succes.
De graven lagen er dan ook zeer verspreid. Ware dit niet het geval geweest, dan zou de exploitatie als bouwterrein uitgesloten geweest zijn.
Nadat de gronden – met uitzondering van de graven – door de gemeente in eigendom waren verkregen, werd overgegaan tot aanleg van wegen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 573, 575
In 1914 reeds konden de bezoekers der Koloniale tentoonstelling, langs den Nieuwen Tjandiweg toerend, van de schitterende vergezichten in het gemeentelijk heuvelterrein genieten.
Kort daarop begon de exploitatie van de gronden. Aansluitend op den grooten verkeersweg, den Nieuwen Tjandiweg, werden woonwegen aangelegd en in de afgeloopen 7 jaren verrees in de heuvels een volledige stadswijk in de geest van de tuinsteden in Europa.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 575
Het gemeentelijk heuvelterrein is geworden, en met recht, de trots van Semarang. Zoo’n bovenstad heeft geen andere groote plaats in Indië.
Ruim gebouwd zijn op mooie punten vergezichten voor de bezoekers opengehouden.
Naar het Noorden heeft men een ruim uitzicht over de Javazee, steeds wisselend van kleur en belichting. In het Noord-Oosten ziet men bij helder weer de bocht van Japara met daarachter wazig opdoemend het grillige Moeriagebergte. [...]
De groote attractie van het wonen in de heuvels zijn, behalve het natuurschoon, de vrije ligging en de frissche zee- en bergwinden, die afwisselend den gehelen dag waaien en waardoor men de groote hitte, die in het algemeen de kustplaatsen kenmerkt, beter kan verdragen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 575a
[1922] Behalve Europeesche bebouwing werden ook groote Inlandsche kampoengs in de heuvels gebouwd, waar de Inlandsche bevolking een gezond gelegen, ruim huis met eenig erf eromheen, tegen geen hoogere prijs dan in de benedenstad kan huren.
In hoofdzaak worden deze kampoengs bewoond door de beter gesitueerde Inlanders uit de benedenstad, alsmede door enkele bedienden van de bewoners der Europeesche huizen.
Dat bij de Inlanders belangrijk minder ziekte zich voordoet en zij daardoor minder verzuimen in hun werk is een niet onder cijfers te brengen voordeel voor de Europeesche werkgevers.
Door de bebouwing in de heuvels is een vrij groote opschuiving ontstaan in de bewoning van de benedenstad, waardoor velen een betere woning konden krijgen dan tevoren. [...]
Volledigheidshalve moet vermeld worden, dat de meeste heuvelterrein-bewoners nog zelf over een auto beschikken.
Indië, geïllustreerd weekblad, 6, 635
[Surabaya 2A – Eerste jaarmarkt]
[1922] [De derde N.-I. Jaarbeurs te Bandoeng] Tenslotte maakte de heer Damme melding van de Soerabajasche plannen. Zooals bekend mag worden verondersteld, wilde men daar de pasar malam uitbouwen tot een jaarbeurs, waarvan het gevolg zou zijn, dat der Bandoengsche instelling een groote concurrentie zou worden aangedaan. Besprekingen met het Soerabajasche Comité hadden er echter toe geleid, dat de gegronde verwachting mocht worden gekoesterd, dat eene oplossing zou worden gevonden in dien zin, dat te Soerabaja een jaarmarkt – geen jaarbeurs – zou ontstaan en dat het jaarbeurswezen in één hand zou blijven n.l. in die van de bestaande Bandoengsche vereeniging.
Indië, geïllustreerd weekblad, 6, 637
[1922 – 3e Jaarbeurs te Bandoeng] Evenals in het hoofdgebouw is in de machinehal de ruimte meer economisch gebruikt; jammer is het, dat een hoek leeg staat; de Internationale Crediet- en Handelsvereeniging 'Rotterdam', welke met eene Skoda Benzine locomobiel zou uitkomen, ontving deze machinerieën te laat uit Europa, zoodat zij zich op het laatste oogenblik moest terugtrekken.
Indië, geïllustreerd weekblad, 6, 711-712
De R.K. Meisjes H.B.S.
Het monumentale gebouw is voor ons Bandoengers verrezen, als hadden de bouwmeesters daarvoor Aladins wonderlamp ter leen ontvangen, want 1 October 1921 pas werd de eerste steen er van gelegd !
Lang, heel lang had het geduurd eer de gemeenteraad toestemming voor den bouw wilde geven, bevreesd als hij was, dat 'de lompe steenmassa' de omgeving van het mooie Pietersparkje geheel zou ontsieren; een vrees, die, zooals wij thans met eigen oogen kunnen zien, geheel ongegrond bleek. Maar door dat treuzelen met de vergunning moest de nieuwe H.B.S. als 't ware uit den grond gestampt worden, om nog voor den aanvang van den nieuwen cursus gereed te zijn. [...]
De leslokalen beantwoorden geheel aan het doel, waarvoor zij dienen; groote zorg is aan banken en lessenaars besteed en de school-'stoelen', die in de gewone lokalen gebruikt worden, zijn reeds volgens één der leerlingen 'nare dingen, want je kunt nu noch voorzeggen, noch afkijken'. In het natuurkunde- en in het teekenlokaal staan de banken amphitheaters-gewijze, zoodat men van elke plaats een goed gezicht op proeven en voorbeelden heeft.
Als wij de nieuwe lokalen zijn doorgewandeld, komen wij aan de vroegere fröbelklassen, die eerstdaags ook voor een modern schoolgebouw plaats zullen moeten maken, doch waarin voorloopig de beide eerste klassen ondergebracht zijn, want zelfs deze jonge school moest met parallelklassen beginnen; wel een bewijs, hoe broodnoodig de oprichting ervan was.
Even kijken wij in de richting, die de Mère Prieure ons aanwijst, doch keeren ons dan weer rechts om het volle gezicht te hebben op den mooien, grooten tuin, die zich er voor uitstrekt.
Juichende kinderstemmen doen zich hooren; het zijn de internistjes, die na gedanen arbeid niet rusten, doch lustig aan 't spelen zijn.
Wie wèl rusten, dat zijn de zusters, die op lange banken gezeten genieten van de heerlijke avondvrede en van het vroolijke kindergedartel.
Zoo vriendelijk is het tafreeltje, dat wij moeite hebben ons los te rukken; hè, hier eens een tijd te zijn in die vredige rust, welk een weldaad moet dat voor lichaam èn ziel beide zijn!
Langs een mooie, breede trap komen wij boven, waar wij eerst de reserve-slaapzaal zien, die nog ongebruikt is. 'Wat een nare, holle, ongezellige ruimte' denk ik onwillekeurig; 'wat moet dat daar akelig slapen zijn!' En alsof ze mijn gedachten geraden heeft, opent Mère Véronique eensklaps een deur en zegt: 'Kijk, Mevrouw, zóó slapen ze!'
Verbaasd blijf ik staan. Waar is de holle, ongezellige ruimte? Kleine snoepige kamertjes rijen zich naast elkander; in elk staat een bed, een kastje, een waschtafel, een stoel en tafel, echt knus en gezellig! Nu zijn de witte, kantomzoomde gordijnen in de deuropening nog opgenomen. Straks als de nacht komt, worden zij neergelaten en is ieder meiske alleen in haar slaapsaletje.
Van de groote slaapzaal komen we in de kamer, waar de kleintjes slapen; daarnaast ligt de groote badkamer, waar ze met hun tienen tegelijk baden en waar het dan, zooals Mère Prieure ons nog eens ten overvloede verzekert, een pret van belang is!
Nu dalen we weer af; zien de eetkamer, waar alles reeds klaar staat voor het avondeten, de speelkamer met de kleine tafeltjes en stoeltjes, de groote tafels, waarin ieder meiske haar eigen bergplaats heeft, gaan dan nog even mee naar 't mooie, vriendelijke kapelletje en dan is onze tocht ten einde.
Nog enkele oogenblikken praten wij in het gezellige wachtkamertje over de opleiding, de vorming, die de meisjes op school en in het internaat krijgen en als wij eindelijk weer buiten zijn in het straatgewoel, zeg ik: 'Wat een zegen moet het zijn, als je in zoo'n omgeving van vrede, rust en liefde moogt groot worden!'
Indië, geïllustreerd weekblad - 6, 805
Donderdag 25 Januari j.l. [1923] bereikte ons het ontstellend bericht dat Giel op Kali Djati met een Vickersmachine doodgevallen was; ’s middags kwam de bevestiging en volgde nadere bijzonderheden.
Bandoeng is de laatste jaren wel gewend geraakt aan dergelijke catastrofen: na Engelbert van Bevervoorde, Sim de Ruyter, van Houten; maar nu Giel viel, trof dit bericht ons wel bijzonder, Giel de rustige, bekwame vlieger verongelukt!
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 28-31
[1923] Het Bataviasche Stadhuis door S. Kalff.
Weinig is er overgebleven van de openbare gebouwen van het oude Batavia. De gedenkstukken van het grijs – en slechts onder voorbehoud eervol – verleden zijn te tellen. Verdwenen is het Kasteel van Batavia, ’t welk ruim anderhalve eeuw de zetel der Hooge Regeering was, verdwenen de spacieuse heerenhuizen langs Amanus- en Tijgergracht, verdwenen het Arsenaal, de sterrewacht van ds. Mohr, het gouverneurshuis op Weltevreden, forten om de stad en de ‘thuynen’, de kerken (op één na) en de stadspoorten; ’t ging alles in den loop der eeuwen onder den voet. Het Stadhuis echter, en in zijne nabijheid de Pinangpoort, is nog een van de weinige gebouwen uit den Compagniestijd, getuigende van de stevige bouworde, welke het geslacht van de 18de eeuw uit het vaderland had met zich gebracht. De bekende tand des tijds deed aan die gebouwen niet zooveel schade als de hamer des sloopers. En Prof. Veth noemde dit Stadhuis het belangrijkste overblijfsel van het oude Batavia.
Het tweede Stadhuis, in 1652 gebouwd, werd in 1706 gesloopt, omdat het in de zich steeds uitbreidende stad niet meer aan de behoefte voldeed. Het eerste dagteekende reeds van het bestuur van Coen’s opvolger, Peter de Carpentier, en was blijkens de aanteekening in het Ned. Ind. Plakaatboek van 1626 noodig geworden ‘door d’onbequamheyt ende ongerieffelyckheyt van ’t tegenwoordige provisionele raedthuys’. In dit gebouw werd ook Coen begraven, doch na de voltooiing van de Hollandsche Kerk werd zijn gebeente derwaarts overgebracht. Begin 1627 vergaderden heeren schepenen voor de eerste maal in dit gebouw, dat bekostigd was uit eene belasting aan iederen ingezetene der stad opgelegd, op straffe van ‘arbitrale correctie alsmede onse indignatie te incurreren’. Dit eerste Stadhuis (ongerekend het perceel, dat slechts tijdelijk en voorloopig als zoodanig dienst had gedaan) had reeds vóór het jaar 1652 plaats gemaakt voor het tweede, dat door Joan Nieuhof in zijne Zee- en Lantreize werd beschreven en afgebeeld. Het was van gehouwen en gebakken steen opgetrokken, de ingang ‘na de Korinthise orde bouwkunstigh opgehaelt en boven met een steene wandelrij verzien en gekroont’. De vensters bezaten glazen ruiten (voor gewone woningen gebruikte men destijds vaak ijzergaas) zoomede ijzeren traliën, en de binnenplaats was besloten tusschen hooge steenen muren. Verschillende beambten van de in het gebouw gevestigde secretarie, rechtscolleges, weeskamers, enz. hadden hunne op deze binnenplaats uitkomende woningen, terwijl naast het Stadhuis zich bevonden de Stadsboeien en de ‘bekommerkamers’.
In 1707 was ook dit tweede Stadhuis verdwenen en werd aangevangen met den bouw van het derde, dat drie jaren later voltooid was. De Realia vermelden uit welke verschillende bronnen gevonden werd de som van 29 800 rijksd., waarvoor de timmerbaas N. Cammer bij aanbesteding den bouw had op zich genomen, ongerekend het ijzerwerk en de kosten van de beide zijvleugels. In 1710 was het gebouw wel zoover dat het door de verschillende colleges en takken van dienst betrokken kon worden, maar eerst in 1712 werd het als geheel voleindigd beschouwd. Het had toen met de bijgebouwen ook veel meer dan de oorspronkelijke aannemingssom gekost, nl. ruim 56 381 rijksd. Uit wijze voorzorg – men was in het land der witte mieren – was bepaald dat de aannemer geen houtwerken mocht gebruiken afkomstig van het oude perceel. Evenals de vroegere gebouwen was dit nieuwe gelegen op het Stadhuisplein; het paalde ten oosten aan de vermaarde Tijgersgracht, zoo wijdlustig door Jan de Marre bezongen, ten westen aan de Nieuwpoortstraat. De Realia vermelden ook hoe, na de voltooiing, drie leden van den Raad van Indië in commissie werden gesteld om het nieuwe gebouw te inspecteeren en daarover verslag uit te brengen; en hoe de voorzitters van de verschillende corporaties, voor welke het Stadhuis bestemd was, gemachtigd werden tot het aanschaffen van ‘satijne verhemeltens, stoelenkussens en gordijnen’.
De vergelijking van het tegenwoordige gebouw met de oude afbeeldingen toont aan, dat het in de loop der jaren ettelijke hervormingen onderging. Rechtlijnig van structuuren eenigszins laag in verhouding tot de breedte, vertoonde de voorgevel een vooruitspringend, door vier zuilen gedragen middenstuk, dat een ruim portaal vormde met een breeden, boogvormigen ingang. Daarvóór een stoep, aan drie zijden met vijf trappen opgaand. Boven het portaal zag men vier ramen aan het middenstuk en boven deze een fronton, dat op de spits het beeld der Gerechtigheid droeg. Vroeger bevond dit beeld zich in een nis te midden van een rondeel, dat zich boven het portaal verhief en waarbij zich als attributen bevonden het Nederlandsche wapen, het wapen van Batavia en een wapenschild met het monogram der Compagnie, de dooreengeslingerde letters V.O.C. (Vereenigde Oostindische Compagnie.) Dit rondeel uit den tijd van Valentijn werd sedert weggenomen; evenals het vrouwenbeeld met een zeil in de eene en een pijlbundel in de andere hand, dat vroeger als windwijzer op den top van den toren prijkte.
Het werd vervangen door een alledaagschen windwijzer en een vlaggestok. Den toren op het dak schatte Valentijn van ongeveer dezelfde hoogte als die van het Amsterdamsche raadhuis op den Dam. Boven het beeld der Gerechtigheid zag men nog den Hollandschen Leeuw met het zwaard in de eene en den pijlenbundel in de andere klauw. De Gerechtigheid zelve hield hare gewone attributen, het zwaard, de weegschaal en de blinddoek. Met het oog op de vonnissen, welke hier uitgesproken werden door rechtscolleges van een zeer twijfelachtig juridisch gehalte, had men deze vrouw Justitia wel mogen vergelijken bij het zusterbeeld waarvan Valentijn verhaalt. Ergens in een landvoogdij ‘daar het Recht schrikkelijk met voeten getreden, en uytnemend slecht gehandhaaft wierd’. Een vreemdeling zag door in de raadzaal een klein medaillon met de figuur der Gerechtigheid en, zijne onkunde veinzende, vroeg den gerechtsbode wie het voorstelde? En toen ’t hem verklaard was, ging hij voort: ‘Is het de Gerechtigheid – ik heb ze nooit zo kleen als hier gezien’.
De voorgevel van het Stadhuis vertoonde tien vierkante vensters, vijf aan iedere zijde van het middenstuk, voorzien van kruiskozijnen. De stoep opgaande kwam men door een hooge, dubbele deur in een vierkante voorzaal, waar een breede trap naar de tweede verdieping leidde. In het oude stadhuis diende die voorzaal tot verschillende doeleinden; onder het langdurig bestuur van Johan Maetsuyker nu eens voor bijeenkomsten, dan weer voor de executoriale venduties, en in 1669 voor de Zondagsche godsdienstoefeningen, ’s morgens in de Portugeesche, ’s namiddags in de Maleische taal. En dat in eene Hollandsche kolonie! Zoozeer was destijds in de ‘koningin van het Oosten’ de eigen taal in het achterschip geraakt, dat ze slechts tot officieele en tot schrijftaal diende, maar niet meer voor het gros der burgerij, tot spreektaal.
Het nieuwe Stadhuis was ingericht voor den raad van justitie, de bank van schepenen, de wees- en boedelkamer, de commissarissen van kleine en van huwelijkszaken, de bevelhebbers van de burgervendels (schutterij) en de geheime schrijfkamer (secretarie). In de beschrijving van Valentijn werden de vele vertrekken zeer geroemd, inzonderheid de rijke versieringen van de raad- of schepenkamer, en de wandelgalerij die zich op de tweede verdieping bevond. De reiziger Gevers Deijnoot zocht hier echter in 1862 te vergeefs naar eenig merkwaardig overblijfsel uit den tijd der O.-I. Compagnie. Hij schreef in zijne Herinneringen, dat hij het Stadhuis inwendig slechts een stevig, maar smakeloos gebouw uit de 18de eeuw had gevonden.
In het midden der binnenplaats was een put geslagen en rondom het gebouw bevond zich een met arduintegels bevloerd looppad, dat des nachts door piekeniers uit de schutterij bewaakt werd. ’s Avonds werden hier posten uitgezet, en de voorbijgangers hadden te zorgen, dat zij na 9 ure buiten dat trottoir bleven en antwoord gaven wanneer de schildwacht hen aanriep. Anders liepen zij gevaar van als verdachte sujetten beschouwd te worden, en de piek van een schutter in den nek te krijgen. Valentijn schreef daarover:
‘Ik kenne een Heer van zeer veel aanzien, die als Raad van justitie pas op Batavia gekomen en nog onkundig van deze gewoonte zijnde, een dragt slagen weg had eer hij ’t wist, en de Heer die hij bij zig had, een oud mede-lid van dien Raad, had hem, ik geloove met opzet, geen woord er af gezegt, gaande stillekens en tijdig buiten de steenen en was ter zijden af op ’t plein, om gelegenheid te hebben van daarover eens hertelijk bij zich zelven te lagchen’.
Dezelfde schreef dat de beide cipierswoningen achter het stadhuis zeer goede huizen waren, en dat het ambt van deze cipiers vrij wat kon opbrengen. Van daar dat Rembrandt’s schoonzoon, de schilder Cornelis Suijthof, gehuwd met ’s meesters onechte dochter Cornelia, niet schroomde dit ambt te aanvaarden in een land, waar het destijds voordeeliger was huis- en rijtuigschilder dan kunstschilder te zijn. De zijvleugels van het gebouw, waar deze cipierswoningen zich bevonden, dienden voor ’t overige tot Stadsboeien en tot bewaring van preventief-gevangenen. In een dezer vleugels werd de bekende Dipo Negoro, die zichzelven sultan van Java noemde, maar door de regeering als ‘hoofdmuiter’ werd gekwalificeerd, eenigen tijd als staatsgevangene ingekerkerd, totdat zich scheepsgelegenheid voordeed om hem naar verbanningsoord Makassar over te brengen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 46-48
Een ander historisch voorwerp in dezen omtrek was het groote kanon, bij de inlandsche gemeente bekend onder den naam van marjam besaar, en waaraan eene wonderdoende kracht werd toegeschreven. […] Het stuk vertoonde noch jaartal, noch aanwijzing, waar en door wien het gegoten werd. Het droeg slechts eenige ineengestrengelde en niet te ontcijferen Arabische karakters, en op den band, die het bodemstuk omringde, het opschrift: Ex me ipsa renata sum [Uit mijzelf ben ik herboren]. De voornaamste bijzonderheid was de druif, welke een gesloten hand vertoonde, duim en beide voorste vingers uitgestoken op eene wijze, welke den Javaan herinnerde aan de linga, het symbool der voortbrengende natuurkracht. Zoozeer verkeerde de inlander, in naam Mohammedaan, nog onder den invloed van den voorvaderlijken natuurdienst, dat hier gedurig offers van rijst, wierook en bloemen werden gebracht. Kinderlooze vrouwen plachten op die miraculeuse druif neer te hurken; aan het hier uitgesproken formulier en de smeekbede om het moederschap werd eene bijzondere kracht toegekend. Feitelijk hield dit geloof verband met de transmigratie-leer, waarvan de uitingen zoo veelvuldig in het Javaansche volksleven werden aangetroffen. De inlandsche vrouw bracht haar offer in de overtuiging, dat de vruchtbaarmakende kracht, door het volksgeloof aan het kosmopolietisch symbool van die hand toegekend, in haar lichaam zou overgaan. Volgens Justus van Maurik, die in zijne Indrukken van een Totok van dit kanon gewag maakte, zouden niet alleen inlandsche vrouwen, maar ook nonna’s hier haar bezoek brengen en zich op die bronzen hand neerzetten; waarbij hij een geval verhaalde aantoonende, dat de geest, die in het kanon woonde, zich ook vergissen kon, nl. door den moederzegen te schenken aan personen, welke daarvoor nog niet in de termen vielen.[…]
Volgens overlevering zou het een geschenk zijn geweest van den koning van Portugal aan den sultan van Bantam, maar dat onderweg in het toenmalige Jakatra ‘gestrand’ was. Het stuk was oud genoeg om reeds van den nimbus der legende omgeven te zijn, en deze legende gewaagde van een zuster-kanon, dat bij Karang Hantoe in Bantam op het strand lag. Twee inlanders, die zich bij dat strand baadden, zouden gezien hebben, dat er een monsterkanon voorbij dreef. En dat kanon kon spreken; op de vraag waar het heen wilde gaf het een antwoord, waaruit bleek dat het een wijfjeskanon was, te Pandeglang (Bantam) thuis behoorende, maar dat uit een lofwaardig echtelijk gevoel daar niet langer blijven wilde, omdat het met den metalen echtgenoot te Batavia zich wenschte te hereenigen. De Bantammers hielden het echter tegen en brachten het aan wal; denkelijk omdat zij het sultanaat van Bantam van dit palladium niet berooven wilden.
Een der oude indische kroniekschrijvers, J.W. Vogel, vermeldde in zijne Ost-Indianische Reise-beschreibung dat hij in 1679 voor de Waterpoort van het Kasteel van Batavia meer dan honderd ijzeren stukken geschut zonder de affuiten op balken vond liggen, waaronder één van ’n buitengewone lengte, en waarvan gezegd werd, dat het afkomstig was van de verovering van Makassar door Cornelis Speelman. Wellicht liet men bij de opruiming van de stukken het zwaarste liggen; doch zoo het al eene legende heeft, eene geschiedenis bezit het heilige kanon niet.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 67
[Jakarta 7 – Inlandsche rechtsschool]
[1923] De Regeering besloot tot geleidelijke opheffing van de voorbereidende afdeeling van de Indische rechtsschool te Batavia, wegens voldoende hoeveelheid van inlandsche rechtskundigen.
De voorbereidende afdeeling is evenals de rechtsschool opgericht in 1908 en had tot doel den candidaten voor de school die ontwikkeling bij te brengen, welke hen in staat zou stellen het onderwijs aan de school met succes te volgen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 69
[Jakarta 9 – Dokterdjawaschool]
Geneeskundig onderwijs werd te Weltevreden het eerst gegeven aan de zgn. dokters djawa, en wel sedert 1851 in het Militair Hospitaal door militaire leerkrachten (officieren van gezondheid), oorspronkelijk in het Maleisch.
Was deze oorspronkelijke opleiding slechts ingesteld op het afleveren van vaccinateurs, al spoedig bleek dat de afgeleverde personen als regel zelfstandig de geheele geneeskundige practijk moesten uitoefenen als gevolg van het bestaande gebrek aan geneeskundigen. Van het oorspronkelijke voorschrift, dat de dokters djawa onder toezicht moesten werken van de met den civielen geneeskundigen dienst belaste geneesheeren, die op hun gedrag moesten letten en hunne verdere ontwikkeling moesten bevorderen, bleek in de practijk niets te kunnen komen.
De opleiding werd dan ook weldra bestemd voor de vorming van Inlandsche geneeskundigen, die als zelfstandig arts konden werken (oorspronkelijk niet zijnde gerechtelijk geneeskundige en verloskundige).
Om leerlingen af te leveren, voor hun verantwoordelijke taak berekend, was het noodig de opleiding zoo goed en degelijk mogelijk te maken. De oorspronkelijke opleiding van ± 30 leerlingen gedurende 2 jaren in het Maleisch werd veranderd in een drie-jarige (1864).
Een belangrijke en steeds meer als urgent gevoelde verbetering vond plaats bij de reorganisatie van 1875; de school werd verdeeld in een voorbereidende afdeeling van twee en een geneeskundige afdeeling van vijf jaar.
Toegelaten konden worden hoogstens 100 Inlandsche jongens van 14 à 18 jaar, afgeloopen hebbende een Inlandsche gouvernementsschool. Het geheele onderwijs werd voortaan in het Nederlandsch gegeven, waar het Maleisch voor vele wetenschappelijke, technische en abstracte begrippen geen equivalenten bleek te bezitten; het aantal officieren van gezondheid, belast met het onderwijs in de geneeskundige afdeeling, werd van 3 gebracht op 5, waarvan de hoogste in rang als directeur-leeraar der Dokterdjawa-school optrad. Twee onderwijzers werden bovendien verbonden aan de voorbereidende afdeeling.
In 1881 werd de duur der vooropleiding op 3 jaar gebracht.
In 1883 wees de toenmalige directeur Van der Elst op de wonde plekken van het onderwijs en achtte de volgende veranderingen dringend noodzakelijk:
1. Reorganisatie van het voorbereidend onderwijs, zoodat meer kennis in Nederlandsch en wiskunde zou worden bijgebracht.
2. De leerkrachten ontheffen van militaire diensten, zoodat het onderwijs door hen niet meer als bijzaak zou worden beschouwd.
De eindexamencommissie, slechts voor een klein deel uit leerkrachten der school bestaande, bleef bij herhaling op de onbevredigende onderwijsresultaten wijzen en op verbetering der opleiding aandringen (1886).
Van zeer veel belang voor de verdere ontwikkeling van de school was het gouvernementsbesluit van 15 Januari 1888 No. 2. Hierbij werd nl. op advies van de Heeren Pekelharing en Winkler, die gedurende de jaren 1886 – ’87 in regeeringsopdracht een reis naar Indië hadden gemaakt ter bestudeering van het wezen en de oorzaken der beri-beri, het tijdelijk in het Militair Hospitaal ingericht laboratorium veranderd in een blijvend, onder burgerlijk beheer staand laboratorium voor onderzoekingen op het gebied van pathologische anatomie en bacteriologie.
Bij dat laboratorium werd in dienst gesteld een directeur en een onderdirecteur en bepaald werd, dat deze ambtenaren tevens zouden optreden als leraar-directeur en leraar-plaatsvervangend directeur bij de Dokterdjawaschool. Zij werden beiden gevoegd bij het reeds bestaand onderwijzend personeel, wat dus beteekende een vermeerdering van het aantal leerkrachten en tevens een vergrooting van de stabiliteit van het leeraarspersoneel, aangezien de twee nieuwe leeraren in tegenstelling met de officieren van gezondheid, niet aan overplaatsing onderhevig zouden zijn.
Tot directeur werd toen benoemd de latere Utrechtsche hoogleeraar Dr. C. Eykman. [...]
De Inlandsche school bleek op den duur een onvoldoende vooropleiding te geven om het onderwijs in de voorbereidende afdeeling de vereischte kennis voor de geneeskundige afdeeling te verschaffen.
Van 1876 – 1889 behaalde slechts 10 % van het totaal aantal toegelaten leerlingen het einddiploma, gemiddeld ± 5 per jaar. Op voorstel van Eykman ging men dan ook uitsluitend Inlandsche leerlingen van Europeesche scholen toelaten (van af 1890). Ten onrechte bracht men toen echter de voorbereidende afdeeling weder tot twee jaar terug.
Voorts werd vanaf 1890 het practisch genees- en heelkundig onderwijs vruchtbaarder gegeven door het instellen van speciaal voor het onderwijs bestemde poliklinieken (naast de klinieken van het Militair Hospitaal), waardoor dus de armere stadsbevolking geneeskundige hulp kon genieten en tevens de leerlingen practisch in deze hulpverleening werden geoefend.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 70
[Jakarta 5 – Roll]
[Jakarta 9 – Dokterdjawaschool]
In 1896 werd Dr. Eykman opgevolgd door Dr. H.F. Roll, van wien de belangrijke reorganisatie-voorstellen van Mei 1898 afkomstig zijn, die door de Regeering en het Opperbestuur onveranderd overgenomen, leidden tot:
1. Verbouwing en vergrooting der bestaande inrichting in het Militair Hospitaal, waardoor reeds dadelijk het aantal leerlingen kon worden opgevoerd tot 150.
2. Bouw van een nieuwe school, waarvoor een geschikt terrein werd gevonden aan den Hospitaalweg. De nieuwe inrichting, die aan 200 leerlingen ruime huisvesting kon verleenen, werd op 1 Maart 1902 feestelijk geopend.
De overgangsperiode werd tijdens het verlof van Dr. Roll geheel geleid door Dr. Kiewit de Jonge.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 70-72
[Jakarta 9 – Dokterdjawaschool]
Het gebouw werd volgens een plan van de Genie opgericht met behulp van een vorstelijke financiëele bijdrage (f 178 000) van de Heeren P.W. Janssen, J. Nienhuys en H.C. Van den Honert. De stichting had plaats ‘ter herinnering aan de inhuldiging van Koningin Wilhelmina en tot heil der bevolking van Nederl.-Indië’.
De jonge leerlingen werden op gemeenschappelijke, ruime slaapzalen vereenigd, de oudere kregen aparte kamertjes. De controle werd uitgeoefend door twee Europeesche suppoosten, terwijl een inwonend assistent-leeraar de leerlingen bij hun studie behulpzaam kon zijn en de medische verzorging op zich nam. Een recreatiezaal veraangenaamde het bestaan der leerlingen buiten de lesuren. Van een benoeming van een apart hoofd van het internaat als opvoedkundig ambtenaar, belast met de algemeene vorming en leiding der leerlingen buiten de lesuren, was echter toen ter tijde nog geen sprake.
De ligging der nieuwe inrichting in de onmiddellijke nabijheid van het Militair Hospitaal maakte het mogelijk patiënten van de, naar het schoolgebouw overgebrachte en belangrijk uitgebreide poliklinieken, zoo nodig te doen opnemen in het Militair Hospitaal. Voorts kon het klinisch onderwijs op het Hospitaal blijven en tevens kon evenals vroeger, van officieren van gezondheid als leerkrachten gebruik worden gemaakt.
Dit had het voordeel, dat men gemakkelijk leerkrachten kon aanwijzen, het nadeel dat deze leerkrachten niet altijd een speciale voorbereiding in de te doceeren vakken hadden gehad en aan herhaalde overplaatsing onderhevig bleven.
Aangezien nu in het Militair Hospitaal ruimte vrijkwam, kon aldaar de vrouwenafdeeling worden uitgebreid en materiaal voor practisch verloskundig onderwijs, dat thans werd ingevoerd, worden verzameld.
Merkwaardig was nl. dat hoewel ieder het eens was over de gebrekkige kennis der in Indië aanwezige vroedvrouwen en de allerbedroevendste hulp, die de Indische bevolking ook van den kant der doekoens deelachtig werd, toch een goed onderwijs in de verloskunde aan de school nog niet was gegeven en dientengevolge de dokters-djawa ook niet bevoegd waren de verloskunde uit te oefenen. Wat tot nu toe was gegeven, was theoretische verloskunde en geheel facultatief.
Thans werd ook het practisch verloskundig onderwijs afdoende geregeld, de verloskunde opgenomen onder de eindexamenvakken en aan de nieuw af te leveren leerlingen, waarvan de titel werd veranderd in dien van ‘Inlandsche arts’, de volledige vergunning tot uitoefening der genees-, heel- en verloskunde verleend.
De vroeger afgeleverde dokters djawa konden door een aanvullingsexamen in verloskunde de volle bevoegdheid en den titel ‘Inlandsche arts’ behalen.
In het gebouw aan den Hospitaalweg werd ook meer aandacht gegeven aan het practisch onderwijs in natuur- en scheikunde, de zoo noodige natuurwetenschappelijke basis gevende voor de geneeskundige studie.
De voorbereidende afdeeling werd opnieuw gebracht op 3 jaren, terwijl werd geëischt voor toelating het geheel doorloopen der Europeesche lagere school en in 1903 buitendien een toelatingsexamen werd ingesteld.
Tusschen het 3de en 4de studiejaar der geneeskundige afdeeling werd een klasse ingeschoven om tot een logischer opeenvolging der leervakken te komen en dientengevolge het onderwijs voor de leerlingen gemakkelijker volgbaar te maken.
Een der fouten van de geneeskundige opleiding van die dagen was b.v. dat met de algemeene pathologie, die de basis moet zijn van de eigenlijke geneeskundige vakken, ook der chirurgie en physische diagnostiek, niet vóór de studie dezer laatste vakken werd begonnen.
Vooral het 3de studiejaar der geneeskundige afdeeling leed onder de onlogische opeenvolging van deze leervakken en opvallend was, hoevele leerlingen daar de dupe van werden en juist uit dit studiejaar moesten worden ontslagen, omdat zij het onderwijs niet konden volgen.
Om hieraan tegemoet te komen werd de duur der geneeskundige opleiding op 6 jaren gebracht door een nieuw studiejaar in te schakelen tusschen het 3de en het 4de.
Met de algemeene ziektekunde werd thans begonnen voor de klinische vakken en meer tijd kon ook aan deze laatste worden gegeven. Voorts werd een propaedeutische kliniek ingevoerd.
In de praktijk was gebleken, dat de maatregel, genomen op advies van Pekelharing, om het directeurschap in één hand te houden, niet voldeed en ten nadeele van beide inrichtingen was doorgevoerd. Beide betrekkingen samen waren niet door een persoon naar behooren te vervullen. De school kreeg in 1901 een eigen directeur, waardoor buitendien het leeraarspersoneel met een vaste kracht werd uitgebreid.
Tevens werd een vast leeraar-onderdirecteur benoemd, beiden geen officier van gezondheid en niet aan overplaatsing onderhevig.
Het aantal leerkrachten en ass.-leeraren werd belangrijk uitgebreid.
Voorts werd de studie in gerechtelijke geneeskunde belangrijk verbeterd, met het oog op de hooge eischen, die ook door de Justitie in de praktijk aan den Inlandschen arts werden gesteld en de gerechtelijke geneeskunde als eindexamenvak opgenomen.
Dat de reorganisatie aan de aflevering van Inlandsche artsen ten goede kwam, bleek uit het feit, dat sedert dien het percentage der geslaagden steeg tot 48 % en ook de totale aflevering toenam.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 72-73
[Jakarta 9 – Stovia]
[Jakarta 10 – Artsen]
[Surabaya 3 – Artsenschool]
In 1913 benoemde de Regeering een commissie, bestaande uit Dr. De Vogel (toenmalig Sous-chef van den Burgerlijk Geneeskundigen Dienst), Dr. Noordhoek Hegt (Directeur der Stovia) en ir. Hoekstra (Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs) om te adviseeren omtrent de oprichting van een tweede artsenschool ten einde het aantal jaarlijks af te leveren artsen nog meer te vergrooten.
De commissie wenschte dit doel te bereiken zonder het peil der opleiding te verlagen.
Zelfs voelde de commissie in principe veel voor een verhooging van het onderwijspeil, gezien de vele en verantwoordelijke werkzaamheden, die van den Inlandschen arts in de praktijk worden gevraagd.
Als resultaat van het advies der commissie volgde in 1913 de opening der N.I.A.S. (Nederlandsch Indische Artsenschool) te Soerabaja en werden Stovia en Nias, volgens eenzelfde plan gereorganiseerd, resp. georganiseerd.
De ervaring aan de Stovia had nl. geleerd, dat het eerste studiejaar der geneeskundige afdeeling nog een slecht resultaat opleverde. De oorzaak moest worden gezocht in de onvoldoende aansluiting, bestaande tusschen voorbereidende en geneeskundige afdeeling. Met name b.v. werd de physiologie behandeld, voor dat men met natuur- en scheikunde klaar was, een allerongelukkigste combinatie.
De opheffing van dit bezwaar zocht de commissie zeer terecht in de vorming van een zgn. propedeutische klasse, waarin voornamelijk aan de wis-, natuur- en scheikunde benevens plant- en dierkunde de noodige aandacht werd gegeven en een steviger basis werd gelegd voor de latere geneeskundige studie.
Met recht werd daarvan verwacht, dat het aantal mislukkingen moest verminderen en het nuttig effect van de school hooger zou kunnen worden gemaakt. Inderdaad heeft de invoering van deze propedeutische klasse het onderwijs weder gemakkelijker te volgen gemaakt, omdat de leergang beter en logischer in elkaar kon worden gezet.
Dit mag wel eens duidelijk worden gezegd, omdat outsiders zoo gaarne beweren, dat weinig Indische artsen worden afgeleverd, omdat de studie te lang zou zijn.
De ervaring leert echter, dat het onderwijs thans voor de leerlingen begrijpelijker is geworden en daardoor gemakkelijker te volgen en het aantal mislukkingen bij de studie, vergeleken met vroeger, is afgenomen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 73
Van af 1913 bestaat dus de voorbereidende afdeeling uit 3, de geneeskundige uit 7 studiejaren. Ook de Nias kreeg een voorbereidende afdeeling, echter geen internaat. Beide artsenscholen werden voor alle rassen opengesteld en ook gelegenheid gegeven voor opleiding van meisjes en artsen in vrij beroep, dus buiten dienstverband. De titel van Inlandsch arts werd, vanwege het openstellen voor alle rassen, veranderd in Indisch arts.
Vooral het practisch deel van het onderwijs werd belangrijk breeder opgezet.
Zelf doen, zelf zien moet het devies zijn van elke degelijke medische opleiding. Geen theoretische boekenstudie, maar oefenen van waarnemingsvermogen, verkrijgen van handigheid, leeren gebruiken van o.a. later aan het ziekbed te pas komende instrumenten, niet aannemen op gezag, maar zelf onderzoeken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 89-90
[Jakarta 9 – Stovia]
[Jakarta 10 – Geneeskundige]
[Jakarta 10 – Artsen]
Na 1913 komen dan ook, naast de reeds bestaande practische oefeningen, de practica in plant- en dierkunde, in natuurkunde, in physiologie en physiologische chemie, in parasitologie, in pathologische anatomie.
Het gebouw aan den Hospitaalweg bleek echter al spoedig te klein, om naast de huisvesting der steeds in aantal toenemende leerlingen, voldoende gelegenheid tot practisch onderwijs te geven.
In een laboratoriumlokaal wisselden niet minder dan zeven leeraren elkaar af, wat betreft het practisch onderricht. Geen wonder dat de voorbereiding dezer practische oefeningen met groote moeilijkheden gepaard ging en er slechts weinig tijd voor over was.
De overal heerschende drang naar overwegend practisch onderwijs werd ook hier steeds sterker gevoeld; het keurslijf, gevormd door het gebouw aan de Hospitaalweg werd te nauw en reikhalzend werd uitgezien naar localiteiten, waar een meer onbelemmerde groei van het geneeskundig onderwijs mogelijk zou zijn. Het desideratum, reeds door Van der Elst in 1883 aangegeven: de leerkrachten onafhankelijk maken van andere diensten, met name van den militairen en van overplaatsing, voorts de noodzakelijkheid van uitbreiding van het vaste leeraarpersoneel en daarnaast de dringende behoefte aan een practische natuurwetenschappelijke opleiding en aan klinieken en dagelijksche poliklinieken voor het onderwijs, tevens ten bate der bevolking komende, deden den in 1915 overleden directeur Dr. Noordhoek Hegt het plan opvatten een geheel nieuw schoolgebouw te combineeren met het geneeskundig laboratorium en de nieuwe centrale burgerlijke ziekeninrichting op Salemba.
Dit plan kon de goedkeuring der Regeering wegdragen en een geheel medisch gebouwencomplex werd ontworpen door den bouwkundig ingenieur H. von Essen en volgens diens ontwerpen door de B.O.W. uitgevoerd.
In November 1919 kon het nieuwe ziekenhuis, op 5 Juli 1920 het nieuwe Stoviagebouw in gebruik worden genomen.
De inrichting van deze gebouwen komt tegemoet aan de aan den Hospitaalweg ondervonden bezwaren.
Speciaal zijn er meer lokalen beschikbaar voor de practica, terwijl ook de voorbereiding der demonstraties van de lessen thans beter mogelijk is, aangezien de leeraren der hoofdvakken ieder een eigen leslokaal hebben gekregen en dus ter plaatse rustig de experimenten kunnen worden klaargezet, zonder dat men voor een anderen docent het veld behoeft te ruimen.
Het hoofdgebouw bevat de laboratoria, musea en leslokalen voor physica, chemie, botanie en zoölogie, physiologie en physiologische chemie, pharmacologie en pharmacie, benevens op de eerste verdieping zes leslokalen ten gebruike van de voorbereidende afdeeling.
Boven den frontingang bevindt zich de aula, in gebruik bij officiëele gelegenheden, zooals vergaderingen van examencommissies en van den Raad van Bestuur. [...]
Achter het hoofdgebouw ligt het anatomicum, waarin de afdeelingen anatomie en gerechtelijke geneeskunde gevestigd zijn en tevens het practicum wordt gegeven voor bacteriologie en hygiëne.
De groote prepareerzaal voor anatomie biedt aan ruim 60 studeerenden tegelijk plaats te arbeiden en kan, wat inrichting betreft, evenals ook de sectiekamer, met het beste op dit gebied wedijveren.
Het klinisch onderwijs, waartoe ook dienstbaar zijn de dagelijks in de ziekeninrichting gehouden poliklinieken, wordt gegeven in het klinisch leslokaal, geplaatst op het terrein van het ziekenhuis om het transport van voor het onderwijs dienende patiënten zooveel mogelijk te beperken.
Laboratoriumwerk, bij de kliniek steeds meer op den voorgrond tredend, wordt in aparte lokalen verricht, evenzoo röntgenonderzoek, terwijl een operatiekamer voor de heelkunde en een voor verloskunde en gynaecologie zoo spoedig mogelijk zullen verrijzen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 149-152
[Surabaya 1 – Constructiewinkel]
Sedert 1 Januari 1923 is Bandoeng een belangrijke industrieele instelling rijker geworden. Op dien datum was n.l. de overbrenging van den Artillerie Constructie Winkel van Soerabaia naar Bandoeng, welke ongeveer twee jaren heeft geduurd, voltooid. Soerabaia heeft daardoor een historische inrichting verloren; de Artillerie Constructie Winkel was toch een der oudste fabrieken van die stad. [...]
Reeds ten jare 1801 werden luidens de Realia ‘de Javasche ministers gequalificeert om te Soerabaia een nieuwe wapenwinkel te laten erigeeren’. Maar ordonneeren en erigeeren waren in Indië van ouds twee zeer verschillende dingen. Het duurde dan ook nog ruim zeven jaren, n.l. tot Koning Lodewijk Napoleon den maarschalk Herman Willem Daendels tot Gouverneur-Generaal benoemde, alvorens de Inrichting tot stand kwam. Maar toen verrees ze ook met de snelheid en voortvarendheid, welke tot de karaktertrekken van den ijzeren maarschalk behoorden.
Het desbetreffende Gouvernementsbesluit van 8 Juli 1808 luidde:
‘Zijne Excellentie in overweging genomen hebbende, dat het voor Zijner Maj. Dienst in dezer Kolonie ten hoogste noodig en nuttig zal zijn, dat op Surabaya alleen geëtablisseerd worde een generaal atelier van constructie voor de armee in Indië, heeft goedgevonden te bepalen, dat voor het voorschreven etablissement tegen taxatie zullen worden ingekocht de tuinen van den pangerang van Soemanap, en dat daar ter plaatse zoowel de verschillende ateliers, als magazijnen en logementen der ambachtslieden zullen worden geplaatst.
De gezaghebber in den Oosthoek wordt belast met den inkoop der tuinen en gebouwen daarop staande, volgens billijke taxatie, en de Kolonel de Kock met de organisatie van dit geheele etablissement’. [...]
De inrichting diende niet alleen voor confectie [in standaard maaqt vervaardigd artikel] , maar ook voor reparatie; er kon alles gemaakt worden wat voor leger, vloot, fortificatie, huisbouw, enz. noodig was. [...]
De oude fabriek stond op de plaats, waar zich nu eene open vlakte bevindt, aansluitende tegen de gebouwen van den Grooten Boom. [...]
In 1850 werd de fabriek ‘De Phoenix’ door het Gouvernement van den heer Baier overgenomen en het bedrijf ten deele met dat van den Constructiewinkel vereenigd. [...] De reden, dat in 1849 werd uitgezien naar een eigen fabriek voor het Leger lag daarin, dat de toenmalige Lands Constructie Winkel onmogelijk in alle behoeften van Leger en Vloot kon voorzien. Daarom werd besloten tot de splitsing der bedrijven. De fabriek de Phoenix werd voor het Leger aangekocht en bij Gouv. Besluit [...] bestemd om den zoogenaamden Artillerie Constructie Winkel te vormen met bepaling, dat die winkel op 1 Januari 1851 in werking zou treden. [...]
[...] in 1859 [werd] de inrichting bezocht door een reizenden Javaanschen regent, schrijver der ‘Reizen van Poerwo Lelônô’ en deze [verbaasde] zich met Inlandsche naïveteit over den stoomhamer, dien hij hier zag ‘neerdonderen’’. Een blok deugdzaam djatihout stoof onder den hamer in spaanders weg als pepernoten. Ook de machines voor ijzerbewerking werden door stoom gedreven. Hij zag een ijzeren plaat schaven alsof het een plank voor een kegelbaan was, en er was in te snijden als in een vilten hoedje. Hij zag er ook ijzeren kanonskogels gieten ter grootte van een kokosnoot en kogelpersen, waarmee men per dag dertigduizend looden geweerkogels kon maken. [...]
Vooral een koloniaal leger moet over goede legerwerkplaatsen kunnen beschikken. Gedurende den grooten wereldoorlog [1914-1918] is weder gebleken, hoe weinig men in oorlogstijd op aanvullingen van oorlogsmaterieel van elders kan rekenen. Een leger in de Koloniën is dan op zich zelf aangewezen. [...] Gedurende de laatste oorlogsjaren moest de Artillerie Constructie winkel dan ook [...] belangrijk worden uitgebreid. Het aantal werklieden, dat in 1905 nog ongeveer 500 à 600 bedroeg, nam tot 1500 toe.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 171
[Surabaya 1 – Constructiewinkel]
De oude werkplaatsen en gebouwen van de voormalige fabriek ‘de Phoenix’ waren daarop niet berekend. Overal moesten naast en tusschen de verschillende gebouwen, die toch al dicht op elkaar stonden, afdaken en loodsen worden bijgebouwd. Het overzicht en de controle op het werk, welke toch al, ten gevolge van de verouderde bouwwijze, te wenschen overlieten, werden daardoor nog meer bemoeilijkt.
Toen dan ook in begin 1918 door de Regeering werd besloten om de werkplaatsen naar Bandoeng over te brengen, werd deze gelegenheid benut, om te zorgen dat de nieuwe A.C.W. te Bandoeng over meer aan de moderne eischen beantwoordende en juist opgestelde fabrieksgebouwen zou kunnen beschikken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 219
[Surabaya 4 – Marine Etablissement]
Het Marine-Etablissement, dat aan den Oedjoeng zijn eigenaardig karakter en levendigheid verleent, is van 1846-1852 tot stand gebracht; van 1887 tot 1891 werden hierheen overgebracht het Maritiem Etablissement van Onrust (het eilandje ter reede van Batavia, dat sedert geheel tot verval kwam), de Marine-magazijnen van Batavia en de Fabriek voor de Marine en het Stoomwezen van de stad Soerabaja. Van 1911 tot ’13 werd de inrichting uitgebreid met de torpedoboot-haven en de pyrotechnische magazijnen en werkplaatsen.
In de daarop volgende jaren zijn de bedrijven en inrichtingen geëlectrificeerd, terwijl in 1919 tot ’20 de ingang van het bassin werd verbreed en de torpedoboot-haven vergroot. Het omheinde of ommuurde gedeelte beslaat 72 H.A., waarvan de beide havenbassins 23 H.A. beslaan. De omringende, gedeeltelijk bebouwde marine-terreinen nemen nog 90 H.A. in beslag. Het is daar aan den Oedjoeng een bijzonder Hollandsch wereldje op zich zelf met al die marine-menschen en Hollandsche werklieden met hunne gezinnen en niet te vergeten de Sociëteit Modderlust.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 232-234
[Cimahi – Onderofficiers Sociëteit]
[1923] Reeds twee jaren geleden is de eerste drankbestrijding aangevangen door de stichting van een loge van de Neutrale Orde van Goede Tempelieren te Weltevreden en te Bandoeng. Doordat deze vereeniging slechts eenige werfkracht heeft onder de import-Europeanen en door de werkwijze van deze pioniers, welke zich meer richt op het individueele reddingswerk dan op de beïnvloeding van de publieke opinie, vindt zij geen aanknoopingspunten bij de groote Inlandsche en Mohammedaansche wereld in Indië.
Daarnaast is een beweging ontstaan, vrijwel geheel van inheemschen aard, die alle Inlandsche organisaties, van elke politieke en godsdienstige kleur, tot samenwerking noodigt voor de bestrijding van het alcohol- en opiumgebruik in Indië.
Men berekent dat het alcoholgebruik voor de grootste helft nog plaats heeft bij de 34.000 import-Europeanen. Trekt men van dit aantal de grootste helft af, daar de kinderen en het meerendeel der vrouwen geen behoefte hebben aan alcohol, dan blijven er hoogstens 15000 volbloed-Europeanen over. Telt men hierbij op een 15000 Indo-Europeanen, Chineezen en Inlanders, bij wie ook reeds eenige behoefte bestaat aan den prikkel van alcohol, dan zou bij een te houden referendum – gesteld dat Indië hiervoor rijp was, wat niet het geval is – slechts 30000 personen tegen een in te voeren wettelijk alcoholverbod stemmen; dit is bij een land van vijftig millioen menschen 1:1700
Uiteraard zijn deze cijfers zeer globaal genomen, daar onder de 15000 import-Europeanen er niet honderden maar duizenden zijn, met zooveel sociaal besef, dat zij gaarne hun glas bier, wijn of whisky-soda offeren aan een absoluut drankverbod ten bate van de Inheemsche bevolking, waarover Nederland de voogdij voert.
Dat dit verbod een voor Indië enorm groot belang zal zijn, kan blijken uit de douane-statistieken, die wijzen op een geregelde sterke toename van den invoer van bier, wijn, likeuren en jenever in Indië, terwijl het drankgebruik onder de Europeesche militairen ontzaggelijk is verminderd, tengevolge van de verbetering hunner maatschappelijke positie, waardoor het meerendeel der onderofficieren een vroeg huwelijk sluit. Dit resultaat van de door de Christelijke zoowel als door de sociaal-democratische groepen gevoerde ethische politiek, mag in het voorbijgaan wel even worden vastgelegd.
Maar aan de andere zijde werd [...] geconstateerd, dat in tegenstelling met 20 jaren terug, thans in de Preanger, de grootste en mooiste residentie van Java, in elke desa wijn en jenever is te verkrijgen, terwijl in de kleinste waroeng zelfs bier verkocht wordt.
Dit zijn sprekende feiten.
Wanneer ’t in twintig jaren reeds zoover is gekomen, hoe zal het dan over 40 en 80 jaar gesteld zijn?
Indië geïllustreerd weekblad - 7, 292-293
[1923] Ten slotte deed ook het Hooger Onderwijs zijn intrede in Indië door de opening van de Technische Hoogeschool door den G.G. Van Limburg Stirum, in hetzelfde Bandoeng en in dezelfde Julimaand (3 Juli 1920).
Eene commissie, in 1913 ingesteld om te overwegen of in Indië hooger technisch onderwijs wenschelijk was, kwam tot ontkennend antwoord. De [...] commissie van 1915 voor voorbereidend hooger onderwijs achtte een eigen Universiteit voor Indië in de naaste toekomst niet mogelijk, d.w.z. wat men in Nederland onder een Universiteit verstaat. Vijf jaar later reeds kwam er wel geen Universiteit, maar toch de T.H. en op de Begrooting voor 1923 is een bedrag uitgetrokken voor een voorbereidend onderzoek inzake de oprichting eener Rechtsgeleerde Hoogeschool. Wat hiervan zal komen moet de naaste toekomst leeren. Men kan zich ook de Stovia en de Nias in universitair verband gebracht denken en zoo de Indische Universiteit in den geest zien verrijzen ...
De Technische Hoogeschool is te danken aan de mildheid en het initiatief van particulieren. Toen in het voorjaar van 1917 de deputatie van het Comité ‘Indië Weerbaar’ Nederland bezocht werd door personen uit de kringen van cultures, handel, nijverheid en scheepvaart een bedrag van 3 millioen bijeengebracht, dat voor Indië’s welzijn moest worden besteed. Besloten werd dat dit geschenk aan Indië zou zijn: een Technische Hoogeschool; opgericht werd het ‘Koninklijk Instituut voor Hoger Technisch Onderwijs in N.I.’. Uit het Bestuur wordt een Raad van Beheer samengesteld, waarin ook het Ministerie van Koloniën en het Kon. Instituut van Ingenieurs zijn vertegenwoordigd. De verdere voorbereiding, het Leerplan enz. gaan wij stilzwijgend voorbij en teekenen slechts aan, dat het Instituut bouw en eerste inrichting der hoogeschool bekostigde, de Regeering voor de helft in de exploitatie-kosten bijdraagt (subsidie voor 1923 f 185.000), dat in het College van Curatoren van 7 personen de G.G. den voorzitter en drie leden benoemt en het Instituut bevoegd is, wanneer de exploitatie hem te zwaar wordt, de T.H. met al haar bezittingen aan de Regeering over te dragen. Het Bandoengsche diploma is voor den Staatsdienst gelijk gesteld met het Delftsche. Men rekent op een vierjarigen cursus; de studie is niet ‘vrij’ in dien zin, dat de studenten naar de colleges gaan of niet gaan al naar het hun lust. Aansluiting bij de H.B.S.-5 of A.M.S.-V.H.O. afd. B. De gemeente Bandoeng schonk 30 H.A. terrein; op 4 Juli 1919 werd op het centrale plein van den parkaanleg voor hoogeschoolgebouwen het eerste viertal waringins plechtig geplant en met den bouw begonnen naar plannen van ir. H. Maclaine Pont, uitgevoerd door den Directeur van het Bandoengsch Gemeentelijk Bouwbedrijf V.L. Slors. [...]
De school opende met 22 Europeesche, 2 Inl. en 4 Chin. leerlingen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 293-294, 297-298
[Semarang 2 – Trammaatschappijen]
Aan de te ’s Gravenhage op 6 April 1895 opgerichte Semarang-Cheribon Stoomtram-Maatschappij werd op [...] 28 November 1896 eene gewijzigde concessie voor den aanleg en de exploitatie van een stoomtramweg van Semarang naar Cheribon verleend. [...]
De firma Friedriech Krupp te Essen leverde de rails, de ‘Union’ Actien-Gesellschaft fúr Bergbau, Eisen- und Stahl-Industrie te Dortmund kreeg de levering van den ijzeren bovenbouw voor bruggen. Door de firma Beyer Peacock Ltd. te Manchester werden achtereenvolgens de 20 bestelde locomotieven afgeleverd, waarvan de laatste twee in Juni 1897 aankwamen.
Door de Nederl. Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel [Werkspoor] te Amsterdam werden de aan haar opgedragen 100 gesloten en 60 open goederenwagens afgeleverd.
De firma Van der Zijpen en Charlier te Deutz bij Keulen leverde de haar gegunde 15 rijtuigen 1e en 2e klasse af, zoomede 15 rijtuigen 2e klasse.
Met de uitzending van het materieel was de Maatschappij niet fortuinlijk. Van de gesloten goederenwagons werden er 16, van de 1e en 2e klasse rijtuigen 3 en van de 2e klasse rijtuigen 3 verscheept met het stoomschip ‘Utrecht’, dat in den aanvang van 1897 verging.
Met het stoomschip ‘Gelderland’, dat te Hoek van Holland strandde, werden 5 rijtuigen 1e en 2e klasse geheel en de overige 6 van de 15 bestelde rijtuigen gedeeltelijk verscheept, zooals ook door de firma Beijnes geleverde twee model-rijtuigen. Bedoeld materieel werd later wel uit dit schip gelost, maar was door zeewater zoodanig beschadigd, dat het voor de Maatschappij zijne waarde had verloren.
Hoewel de bedragen, waarvoor dit materieel – zoowel als dat met de ‘Utrecht’ verscheept – was verzekerd, geheel werd uitbetaald, was er voor de op handen zijnde gedeeltelijke exploitatie geen voldoende materieel voorhanden. Bovendien boekte de Mij. eene directe schade van ongeveer f 7.000, wegens de hoogere bedragen, die voor de nieuw bestelde voertuigen betaald moesten worden.
[...]
Aantal vervoerde reizigers | Aantal vervoerde tonnen goederen | |
1900 | 1.157.840 | 222.713 |
1905 | 2.157.840 | 441.962 |
1910 | 3.157.159 | 583.798 |
1915 | 4.227.265 | 646.230 |
1920 | 7.764.670 | 1.020.711 |
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 312-315
In 1913 namen de verbouwing der hoofdlijn en de maatregelen ter voorbereiding van den overgang [van tramweg] tot spoorweg een belangrijke plaats in onder de werkzaamheden der [S.C.S.] Maatschappij, zoodat ingaande 1 Januari 1914 er toe kon worden overgegaan de eendaagsche verbinding Batavia – Semarang tot stand te brengen. Wel duurde de rit nog ruim 12 uren, waarvan tusschen Cheribon en Semarang 7½ uur, doch de verbinding in één dag werd te Semarang, zooals begrijpelijk is, met ingenomenheid begroet
Toen tengevolge van het beëindigen van den oorlogstoestand, in den loop van het jaar 1919, de belemmering van den handel allengs verminderden en het scheepvaartverkeer zich geleidelijk herstelde, waardoor het vervoer zich wederom ontwikkelde, kon de afwerking van den ombouw weder krachtiger ter hand genomen worden. Op 15 Januari 1920 was met uitzondering van [vanwege onteigeningsproblemen] een gedeelte van 4 K.M. in de buurt van Semarang en het gedeelte tusschen Pamelang en Tegal de geheele lijn op vrije baan overgebracht. De met ingang van 1 Februari 1920 ontworpen nieuwe dienstregeling gaf daardoor eene bekorting van den rijtijd voor de directe treinen van en naar Batavia van een vol uur. [...]
Dit station is ten behoeve van den treindienst en den goederendienst op ruime schaal aangelegd.
Omdat het in de toekomstige bedoeling ligt de hoofdtreinen door te voeren naar het station Semarang Tawang der N.I.S. zoodra de verbinding tusschen deze twee stations tot stand zal zijn gekomen, werd met beperkte afmetingen van het stationsgebouw ten gerieve van den reizigersdienst volstaan. [...]
Op 20 Augustus 1921 had onder een kleine plechtigheid op het baanvak Pemalang – Tegal de inschuiving plaats van de laatste rail, welke de spoorverbinding tusschen Semarang en Cheribon op een eigen vrije baan tot een feit maakte. Hiermede was derhalve het doel bereikt om de geheele verbinding Semarang – Cheribon op eigen baan te hebben, zoodat een concessie voor exploitatie als spoorweg zou kunnen worden gegeven.
Met een enkel woord zij hier nog even gememoreerd, dat een eenvoudige tramweg, die een bescheiden plaats op den openbaren weg had ingenomen, dank zij het juiste inzicht op het juiste oogenblik van de directie, zich onder de opperste leiding van den hoofdvertegenwoordiger in Indië heeft weten op te werken tot een naar de eischen des tijds ingerichten spoorweg, die thans een zeer belangrijke plaats inneemt in het verkeerswezen op Java en een directe schakel vormt tusschen twee van Java’s belangrijkste hoofdplaatsen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 373a
[1923] De Middelbare Technische school te Batavia, van 1906, genaamd Koningin-Wilhelmina School, oorspronkelijk bestaande uit een H.B.S. met 3 j.c. en daarbij aansluitende cursussen voor handel en zeevaart (Afd. A) en een 3-jarige technische cursus, Afd. B.
In 1911 werd Afd. A als H.B.S.-3 van de K.W.S. afgesplitst en bleef de laatste als zelfstandige M.T.S. bestaan. In 1912 werd de cursus vierjarig. Er zijn afdeelingen voor bouw-, werktuig- en mijnbouwkundigen, op ult. 1920 met resp. 332, 242 en 17 leerlingen, totaal 591, zijnde 356 Europeanen, 172 Inlanders en 63 Chineezen en met 37 leeraren.[…]
De oprichting van nog een M.T.S. is in voorbereiding; aan die te Batavia is een hoogere Technische Leergang ingesteld; voor enkele der beste leerlingen zal de gelegenheid worden opengesteld om te Bandoeng te gaan studeeren aan de Technische Hoogeschool en aan deze laatste is opgericht een cursus voor instrumentmakers en glasblazers en een leergang voor de akte Wiskunde Midd. Ond.
Van 1919 tot ’23 bestonden te Batavia, Semarang en Soerabaja tweejarige avondleergangen voor opleiding tot opzichter bij Waterstaat en B.O.W.; daarvoor in de plaats is nu te Batavia een éénjarige dagcursus ingesteld voor opleiding tot architect bij dien dienst.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 373
[Semarang 1 – Technische School]
De Middelbare Technische school te […] Semarang, eene door het Gouvernemenent gesubsidieerde inrichting, ontstaan uit de Semarangsche Ambachtsschool van 1891. Deze heeft nog een 3-j. c. en telde op ult. 1920 69 Eur., 23 Inl. en 10 Chin. leerl., tot. 102.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 377
Vooral nadat op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1900 de Boroboedoerreliefs zulk eene belangstelling gewekt hadden, vestigde zich bij de autoriteiten in Nederland de overtuiging, van welk eene veelzijdige waarde die monumenten waren, op Java vooral. Door opwekking uit Nederland werd in 1901 in Indië dan ook de Oudheidkundige Commissie voor Java en Madoera van regeeringswege opgericht en zoo geleerden en hun staf in staat gesteld de getuigen van de vroegere Javaansche grootheid te onderzoeken, beschrijven en afbeelden, zoo nodig te beschermen en te restaureeren.
Het beste denkbeeld van hetgeen dit beteekent, geven ons de werkzaamheden aan de grootsche Hindoeruïne in Midden-Java, de Boroboedoer verricht. Deze, hoewel reeds lang bekend, was eerst door IJzerman en Groneman *] onder de algemeene aandacht gebracht, maar eerst in deze eeuw zou dit voeren tot eene piëteitvolle verzorging. In de jaren 1907-1911 werden onder de bekwame leiding van Van Erp het herstel en de restauratie van dit bouwwerk ter hand genomen en later zijne beschrijving en uitvoerige afbeelding samen met N.J. Krom uitgegeven.
*] Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië – 1ste deel, 829
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 377-378
[Jakarta 1 – Oostzijdse Pakhuizen]
[1923] Sedert werd in 1913 deze [Oudheidkundige] Commissie uitgebreid tot een Oudheidkundigen Dienst in Indië, welke taak zich bovendien uitstrekt over Mohammedaansche, Chineesche en Europeesche oudheden van den geheelen archipel. Talrijk zijn de oude monumenten, in vervallen staat, maar voor een deel van groote schoonheid en waarde, aan de zorgen van technici van dezen dienst toevertrouwd. Vooral ook onze eigen oude vestigingen uit den Compagnie’s tijd vereischen eene reddende hand voor hare bewaring en haar herstel. Vandaar dat het tot stand komen van deze nieuwe Regeeringszorg in dezen tijd toejuiching verdient in breede kring.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 378
[1923] Behoorende tot de geneeskundige verzorging der bevolking van Indië, maar een geheel eigen veld van werkzaamheid beslaande, zijn het reeds vroeger opgerichte Parc vaccinogène en Instituut Pasteur te Weltevreden voortgeschreden in ontwikkeling op eene wijze, die bij den tot oordeel bevoegden landgenoot en vreemdeling de grootste bewondering wekt. Hun even energieken als talentvollen directeur Dr. A.H. Nijland heeft de werkwijzen aldaar geheel weten aan te passen aan de eischen van het tropisch klimaat en van de vijftig millioen bevolking van het uitgestrekte eilandenrijk. Hij mocht nog beleven, dat jaarlijks voor een 8 millioen personen entstof wordt voortgebracht en de geheele archipel-bevolking met animale vaccine ken geënt worden. De zoo geslaagde bestrijding van hondsdolheid, cholera en andere ziekten der menschen berust in Indië geheel op hetgeen in dit nu naar Bandoeng verplaatst instituut wordt bedacht en uitgewerkt.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 379-380
[1923] Om eenig denkbeeld te geven van den omvang van het werk moge hier eerst volgen een opsomming van de thans in Oost-Indië werkzame Nederlandsche Protestantsche Zendingscorporaties (in volgorde van het jaar van ontstaan):
1. ‘Het Nederlandsche Zendeling-genootschap’ (1797);
2. ‘De Doopsgezinde Vereeniging ter bevordering der Evangelieverbreiding in de Ned. Overzeesche Bezittingen’ (1847);
3. ‘Het Genootschap voor in- en uitwendige Zending te Batavia’ (1851);
4. ‘Het Java-Comité’ (1855);
5. ‘De Nederlandsche Zendingsvereeniging’ (1858);
6. ‘De Utrechtsche Zendingsvereeniging’ (1859);
7. ‘De Gereformeerde Zendingsvereeniging’ (1861); die echter haar werk in 1892 overdroeg aan de ‘Zending der Gereformeerde kerken’;
8. ‘Het Nederlandsch Luthersch Genootschap voor In- en Uitwendige Zending’ (1872);
9. ‘Het Sangi- en Talaud-Comité’ (1885); thans gereorganiseerd en geheeten: ‘Het Comité ter voorziening in de geestelijke behoeften der gevestigde Inlandsche Protestantsche Christen gemeenten op de Sangi- en Talauer-eilanden’;
10. ‘De Vereeniging tot ondersteuning van zendelingen der Salatiga-Zending op Java’ (1889);
11. ‘De Gereformeerde Zendingsbond’ (1901).
Uit deze opsomming krijgt men nog een anderen indruk, dan dien van den grooten omvang van het werk (immers die verschillende corporaties bewerken ieder hun eigen terrein), n.l. dien van versnippering van krachten. Voor een deel is die wel niet te vermijden als gevolg van groote verschillen in dogmatische inzichten. Niet iedereen bijv. kon zich thuis voelen op den breeden grondslag van bijv. het Nederl. Zendelinggenootschap, dat bij velen – ten onrechte – het ‘moderne’ genootschap genoemd werd. De nadeelen van die versnippering deden zich echter zoozeer gevoelen, dat langzamerhand de tijd rijp werd voor een poging tot samenwerking. Deze poging werd in 1902 ondernomen en ging uit van het Nederlandsche Zendelinggenootschap. ’t Was een voorstel aan de Utrechtsche Zendingvereeniging tot een gezamenlijke opleiding van de kweekelingen. De poging slaagde en de Nederlandsche Zendingsschool werd opgericht (1905), eerst in het Zendingshuis te Rotterdam, thans (sedert 1917) gevestigd te Oegstgeest. Van die school tot opleiding kunnen ook andere Zendingsvereenigingen gebruik maken, en zelfs de Gereformeerde Zendingsbond heeft dat gedaan. Deze samenwerking op ’t gebied der opleiding was slechts de eerste stap. Er is op gevolgd een samenwerking van corporaties. In verband hiermede mag wel één naam genoemd worden, die van dr. J.W. Gunning, die al de eigenschappen bezit, die vereischt worden om een zoo moeilijke, vaak tere zaak tot een goed eind te brengen. Tot die samenwerkende corporaties trad ook toe de niet in de lijst genoemde, immers Duitsche, Zendingsvereeniging, de Rheinische Missionsgesellschaft, door een comité hier te lande vertegenwoordigd.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 385
[1923] Voor het handelsonderwijs bestaat sedert 1906 aan de Kon. Wilh. School – na de reorganisatie van 1911 aan de Prins Hendrikschool – een tweejarige handelsdagschool; te Soerabaja sedert 1914 een driejarige handels-avondcursus van particuliere zijde, terwijl later ook te Semarang een handelscursus is opgericht.
Niet tot de laatste kwarteeuw beperkt is voor Indië het zeevaartkundig onderwijs. Van 1743 tot 1755 bestond te Batavia de ‘Académie de marine’; daarna te Semarang een Marine-school voor de zeevaart, de artillerie en de genie, die na 1808 tot de opheffing in 1826 als Militaire school bijna alleen landofficieren afleverde. In 1909 werd eerst weer aan de K.W.S. (1911: P.H.S.) een cursus voor zeevaartkunde ingericht, in samenwerking met de Gouvernementsmarine en de Kon. Paketvaart Mij. Eerst werd deze cursus bijna niet bezocht, maar thans schijnt er meer toeloop te zijn. Van meer belang is de in 1916 opgerichte Kweekschool voor Inlandsche schepelingen te Makassar, waar ook Nederlandsch wordt onderwezen en die bijna alleen door Menadoneezen en Amboneezen wordt bezocht.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 385-386
[Semarang 2 – Soldatenkinderen]
Iedere Indische oudgast herinnert zich de Pupillenschool en het Korps Pupillen, in 1847 opgericht te Kedoeng Kebo (bij Poerworedjo), in 1854 verplaatst naar Gombong, bestemd om Europeesche soldatenkinderen op te leiden voor den militairen stand en hen ambachten te leeren. Zij werden toegelaten op den leeftijd van 7 – 10 jaar en gingen op hun 18de jaar over naar het leger. In 1897 werd bepaald, dat zij, die beneden 12 jaar waren, geplaatst zouden worden in bestaande liefdadigheidsgestichten; die van 12 – 16 jaar werden verder opgeleid te Gombong en de ouderen werden bij het leger gedetacheerd. In 1912 werd het Korps Pupillen opgeheven; de jongens gingen als Gouvernementspupillen over naar genoemde gestichten, voorzoover zij niet bestemd waren voor den cursus voor leerling-opnemer en -teekenaar bij den Topografischen Dienst; op 17 jaar konden zij dan overgaan tot het leger.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 386-387
[Jakarta 7 – Rechtshogeschool]
[Jakarta 7 – Inlandsche rechtsschool]
Voor de opleiding van Inlandsche bestuursambtenaren bestonden in 1898 nog alleen de ‘Hoofdenscholen’ (sedert 1878) te Bandoeng, Magelang, Probolinggo en Tondano [Noord Celebes]. In 1900 werden de drie eerste omgevormd tot ‘Opleidingsscholen voor Inlandsche ambtenaren’ (Osvia) met groote uitbreiding van het leerplan. Die te Tondano werd later een Mulo-school.
Daarna zijn Osvia opgericht te Serang, Madioen, Blitar, Makassar (tevens Kweekschool voor ond.) en Fort de Kock en te Meester Cornelis een Leergang voor bestuursambtenaren voor Zuid-Sumatra.
In 1914 werd opgericht de Bestuursschool te Weltevreden voor de opleiding van Gezaghebbers bij het Binnenl. Bestuur en de verdere opleiding van reeds in functie zijnde Inlandsche bestuursambtenaren.
Deze instellingen tellen tezamen ver over de 800 leerlingen [1922]. De leerlingen der Osvia op Java ontvangen in de laatste twee leerjaren eene hoofdzakelijke rechtskundige opleiding. Gelegenheid tot voortzetting der rechtsstudie vinden degenen, die meer in het bijzonder bij Inl. rechtbanken zullen werkzaam zijn, op de in 1909 opgerichte Opleidingsschool voor rechtskundigen (Ovir), die ook na instelling van hooger juridisch onderwijs als Middelbare Rechtsschool zal blijven bestaan. Op ult. 1920 studeerden hier 79 jongelui van Java en 13 van Sumatra.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 387-388
[Bandung 1B – Kweekschool]
[Jakarta 7 – CAS]
[Semarang 3 – van Deventer]
[1923] Voor opleiding van Inlandsche Gouvernementsonderwijzers vond men in 1898 nog alleen de Kweekscholen voor Inl. onderwijzers te Bandoeng, Djokjakarta, Probolinggo, Fort de Kock en Ambon, zonder Hollandsch op het leerplan en niet meer dan tezamen 180 leerlingen, benevens eenige Zendingskweekscholen.
Het was toen een tijd van reactie op het gebied van Inlandsch onderwijs. Tevoren waren er (van 1851 af) zelfs 9 kweekscholen geweest, mèt Hollandsch. Omstreeks 1906 kwam voorgoed de sterke uitbreiding, gepaard met differentiatie. De bestaande kweekscholen kregen een telkens uitgebreider leerplan en daarnaast kwamen eenvoudiger inrichtingen voor de opleiding van personeel voor de scholen der 2de klasse en de volksscholen, waar geen Hollandsch wordt onderwezen. De diploma's van Inl. kweekeling en hulponderwijzer voor niet-aan-een-school-opgeleiden zullen verdwijnen; evenzoo de als noodmaatregelen bedoelde normaalcursussen e.d.g., waar in middaglessen Inl. onderwijzers uit de buurt les gaven. Men heeft daarmee meer systeem verkregen en meer gelijkvormigheid en bovenal het groote voordeel dat alle leerkrachten een opvoedingstijd doormaken in de aan opleidingsrichtingen van dezen en soortgelijken aard bestaande internaten. Toch is er plaats voor twijfel of men de zoo sterk verscheiden deelen van Indië's eilanden en volken niet te veel heeft geschablonizeerd en gecentralizeerd.
Men heeft nu voor de opleiding van openbare Inlandsche onderwijzers in 't algemeen 4 graden:
a. de Hoogere Kweekscholen te Poerworedjo (1914) en Bandoeng (1920), aansluitend aan de Kweekscholen, uitsluitend voor personeel aan Holl.- Inl. scholen, elk voor 75 leerl. (w.o. enkele meisjes) in 3 jaarklassen.
b. 12 Kweekscholen, 8 op Java, 4 op de Buitengewesten, w.o. één (Salatiga) uitsluiten voor meisjes. Ult. 1920 telden deze 746 leerl., w.o. 113 meisjes en 56 leerkrachten w.o. 37 Europeanen. De meeste abiturienten komen aan de Holl.- Inl. scholen.
c. Normaalscholen, waarvan 15 op Java; van deze zijn er 3 op Java en 2 daarbuiten uitsluitend voor meisjes bestemd. Als regel wordt hier geen Nederlandsch onderwezen en is alleen de directeur een Europeaan. De cursus is vierjarig. Ult. 1920: 1210 jongens- en 222 meisjesleerlingen. Deze inrichtingen leveren het personeel voor de Inl. scholen der 2de klasse.
d. Ter opleiding van personeel voor het volksonderwijs bestonden ult. 1920 op Java 88 en op Sumatra 13 leergangen. [...]
De bijzondere inrichtingen voor opleiding van Inl. onderwijzers volgden hetzelfde spoor en conformeeren zich meer en meer naar de schooltypen genoemd onder a., b. en c. Op Java vindt men nu 4 bijzondere Kweekscholen van het niveau der Rijkskweekscholen, w.o. 3 van Zending en Missie en de Neutrale Kweekschool te Weltevreden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 388
[Bandung 1B – Van Deventerschool]
Van het type der Gouvernementsnormaalscholen zijn nu 10 inrichtingen op Java en 10 op de Buitengewesten. Hieronder behooren de neutrale Meisjesnormaalschool te Bandoeng van de Van Deventer-stichting (met Nederlandsch) en de in een Kweekschool voor Fröbelonderwijzeressen omgezette meisjeskweekschool te Mendoet van de R.K. Missie. Deze particuliere 'kweekscholen op Normaalschool-niveau' telden ult 1920 een getal van 893 leerl. w.o. 124 meisjes en 26 Europ. en 57 Inl. leerkrachten. De hier genoemde Van Deventer-stichting staat in nauwe verbinding met de bekende Vereeniging 'Kartinifonds', opgericht in 1913 te 's Gravenhage. Deze heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt door de oprichting van neutrale Inlandsche meisjesscholen. Zij stelt zich tot ideaal naast den ontwikkelden Inlandschen man gelijkwaardige Inlandsche vrouwen en moeders te vormen.
Indië geïllustreerd weekblad - 7, 390
In 1898 waren door den in 1896 opgetreden Directeur van de School tot opleiding van Inlandsche artsen te Weltevreden Dr. H.F. Roll belangrijke reorganisatie-voorstellen voor de ‘Stovia’ ingediend, die onveranderd door Regeering en Opperbestuur werden overgenomen. Die voorstellen hielden o.a. in vergrooting der inrichting en bouw van een nieuwe school.
Drie philantropen uit de Delische tabakswereld schonken de vorstelijke gift van f 178.000 voor de nieuwe gebouwen als huldegave ‘ter herinnering aan de inhuldiging van Koningin Wilhelmina en tot heil der bevolking van Nederlandsch-Indië’.
En 1923 kan getuigen, dat de gehoopte zegen niet is uitgebleven. Veel was deze inrichting al verbeterd sedert 1851, toen hare grondslagen waren gelegd in het Militair Hospitaal door 13 leerlingen in opleiding te nemen voor vaccinateur. In 1864 was de opleiding in het Maleisch op de ‘Dokter Djawaschool’ van 2 op 3 jaar gebracht; in 1875 werd de voorbereidende afdeeling van twee en de geneeskundige afdeeling van vijf jaar ingericht, voor tezamen 100 jongens, en werd tevens Nederlandsch de onderwijstaal. In 1881, ’83 en ’88 werden weer verbeteringen aangebracht, maar die bleven in belang achter bij die van 1898.
De nieuwe gebouwen voor 200 leerlingen werden 1 Maart 1902 geopend; het klinisch en verloskundig onderwijs kon nu geheel tot zijn recht komen, de ‘dokter djawa’ werd ‘Inlandsch arts’, de afdeelingen werden op 3 en 6 leerjaren gebracht, de toelating aan strenger eischen gebonden. In 1913 werd de geneeskundige afdeeling op 7 studiejaren gesteld en werd naast de Stovia de Nederlandsch-Indische Artsenschool te Soerabaja opgericht. Beide artsenscholen werden opengesteld voor alle rassen en ook voor leerlingen buiten dienstverband (dus ook voor meisjes); in verband daarmee werd de titel Inlandsch arts veranderd in Indisch arts en dit adjectief ook in den naam der ‘Stovia’ aldus gewijzigd. Vooral werd ook het practisch deel van het onderwijs belangrijk breeder opgezet.
Door al deze veranderingen waren de gebouwen weer te klein geworden en zoo werd naar aanwijzingen van den in 1915 overleden directeur Dr. Noordhoek Hegt een geheel nieuw gebouwencomplex ontworpen voor school, geneeskundig laboratorium en Centrale Burgerlijke Ziekeninrichting op Salemba. In 1919 en ’20 konden de gebouwen aan den Hospitaalweg voor de nieuwe worden verwisseld. Een nieuw internaat voor 300 internen is daarna nog gebouwd aan de overzijde der Tji Liwoeng en zoo is nu in 1923 een ware model-inrichting ontstaan.
Het aantal leerlingen bedroeg eind 1920: 251, w.o. 17 Europeanen en 5 Chineezen. Onder de 229 Inlanders waren 5 meisjes; 200 jongens woonden in het Internaat.
Het diploma voor Indisch arts geeft recht tot uitoefening van de genees-, heel- en verloskundige praktijk in Indië in haar vollen omvang. Deze artsen zijn bij de tegenwoordige zorgvuldige opleiding zeer gewaardeerde geneesheeren geworden. Sedert 1904 is een regeling in werking getreden, waardoor Indische artsen direct kunnen worden toegelaten tot het theoretisch artsexamen aan eene Nederlandsche Universiteit; na een studie van ong. 1½ jaar kunnen zij dan het Nederlandsch artsdiploma behalen en zijn dan benoembaar tot officier van gezondheid en Gouvernementsarts.
De ‘Nias’ te Soerabaja verkeert in veel minder gunstige omstandigheden. Vooral het gemis van een internaat werd hier ernstig gevoeld. Op ult. 1920 bedroeg het aantal leerlingen 182.
Sedert 1918 bestaat te Weltevreden een twee-jarige leergang tot opleiding van apothekers-bedienden en sedert 1919 en ’20 vindt men er ook driejarige leergangen voor opleiding van analysten en controleurs voor de volksgezondheid.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 391
[Bandung 2 – H.B.S.]
[Semarang 2 – Burgerschool]
In 1898 had Indië al een goed Middelbaar Onderwijs voor de Europeanen in de overvolle Hoogere Burgerscholen met 5-jarigen cursus te Batavia, Semarang en Soerabaja, volkomen naar het Hollandsche model, benevens eenige inrichtingen voor voortgezet onderwijs voor meisjes.
Afziende van de vermelding van vroegere pogingen om voortgezet onderwijs te verschaffen aan de Europeesche jeugd in Indië noteeren wij dat te Batavia in 1860 werd opgericht het Gymnasium Willem III, dat eigenlijk nooit een volledig gymnasium is geweest. In 1867 vond de reorganisatie plaats, waarbij werd gevormd de Afd. A als een gewone H.B.S- 5 en de Afd. B de [...] Afd. voor Ind. T., L. en V. [taal-, land- en volkenkunde voor a.s. bestuursambtenaren]. Sedert 1913 heet deze school nu gewoon: H.B.S. met 5-jarigen cursus Willem III. [...]
In 1875 werd opgericht de H.B.S.-5 te Soerabaja, in 1877 die te Semarang. In 1915 kwam de 4de H.B.S.-5 tot stand te Bandoeng. [...]
Wij [vermeldden] reeds de oprichting in 1906 van de H.B.S. met 3-jarigen cursus te Weltevreden, genaamd Koningin Wilhelminaschool, die sedert 1911 als H.B.S.-3 Prins Hendrikschool heet.
Deze 5 Gouvernements H.B. scholen zijn kolossale inrichtingen geworden. Op ult. 1920 telden zij 2464 leerlingen en 174 leeraren. Voor die te Weltevreden, Soerabaja en Bandoeng moesten zelfs filialen worden bijgebouwd (in een ander stadsgedeelte), omdat de bestaande lokalen geen plaats meer boden en van eigenlijke leiding van scholen met over de 700 leerlingen geen sprake kan zijn. Deze scholen zijn in organisatie, leerplan, bevoegdheidsverleeningen enz. geheel gelijk aan de gelijknamige inrichtingen in Nederland. Alleen zou men kunnen zeggen, dat zij meer dan deze worden bezocht door leerlingen, die in Nederland eene verwante of meer specialiseerende school zouden bezoeken. Zij dienen dus voor de behoeften van de Nederlanders in Indië. Toch waren de percentages niet-Nederlandsche leerlingen einde 1920 nog: Bandoeng 11%, Batavia 14%, Soerabaja 17%, Semarang 27 %, Prins Hendrikschool 20%. Naarmate het voor ‘Indiërs’ passende M.O. doorwerkt zullen deze percenten kleiner worden.
Verder zijn er nog een zevental particuliere H.B. scholen met 3-jarigen cursus en een met 5-jarigen cursus, met ongeveer 400 leerlingen. Wij leerden deze instellingen al kennen als gevende eene (goede) vóóropleiding voor het examen van onderwijzeres en daarin grootendeels haar bestaansreden vindend. Deze scholen gaan uit van R.K. Zusters, van eene Vereeniging voor neutraal onderwijs en van orthodox-Protestantsche zijde.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 392
[1923] De bovenbouw der A.M.S. is te onderscheiden in:
De afdeeling Voorbereidend Hooger Onderwijs, Oostersch-letterkundige afdeeling (V.H.O.-afd. A1).
De afdeeling V.H.O., Westersch-klassieke afd. (V.H.O.-afd. A2)
De afdeeling V.H.O., Wis- en Natuurkundige afd. (V.H.O.-afd. B). [...]
Men ziet wel, dat de Afd. B het karakter heeft van onze H.B.S.; het einddiploma geeft ook gelijke effectus civilis als deze.
De Afd. A2 geeft Latijn; het diploma zal toegang geven tot de juridische faculteit. De laatste wijziging der Statuten van de Nederlandsche Universiteiten zullen den toekomstigen bezitters van het einddiploma A2 toestaan voor Indië volledig gelijkheid met de doctores juris van de Nederlandsche Universiteiten te verkrijgen.
Eene Afd. A1 bestaat nog niet. De voorbereiding, o.a. voor de vorming der a.s. leeraren, is nog niet voltooid. Zij zal aanknoopen bij de oude Indische beschaving, deze met nieuw leven bezielen en directen toegang geven tot het doctoraal examen in de Oostersche letteren. Haar bijzonder karakter zal vermoedelijk uiting vinden in de lessen in Javaansch, Indische oudheidkunde en Indische land- en volkenkunde.
De bevoegdheden der leeraren der afd. V.H.O. zullen in ’t algemeen dezelfde zijn als die voor het gewone middelbaar onderwijs.
Als een groot voordeel der voor Indië bereikte M.O.-regeling moet ook nog worden genoemd de mogelijkheid tot verschuiving der beroepskeuze tot het 16de of 17de jaar.
Het was een belangrijke dag voor Indië toen in Juni 1919 de eerste Afd. V.H.O.-Afd. B (Wis en natuurk. Afd.) te Djokjakarta werd geopend met 41 leerlingen. De cursus 1920 / 21 begon met 71 leerlingen. Latere cijfers heb ik niet ( het Onderwijs-Verslag verschijnt nu om de 2 jaren) maar volgens berichten zijn de resultaten reeds dadelijk zeer goed gebleken, zoodat de opening van een tweede Afd. B spoedig zou volgen. De Inlandsche leerlingen zijn in de meerderheid.
De eerste Westersch-klassieke afdeeling (A2) is 21 Juli 1920 plechtig geopend te Bandoeng met een laagste klasse van 17 leerlingen, w.o. 11 Europeanen, wat voor een volstrekt nieuwe onderwijstak bemoedigend mag heeten.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 437-438
[1923] De publieke belangstelling in Indië is geruimen tijd in beslag genomen door de behandeling van de zaak Nji Anah voor den Landraad te Bandoeng. Nji Anah was op de berg-onderneming 'Tjikembang' huishoudster van den heer G. Toen deze op een avond huiswaarts keerde, zag hij een Inlander zijn kamer verlaten en hij zond daarop zijne huishoudster heen. Toen werden alle middelen aangewend, welke de Inlandsche wereld kent om de genegenheid voor eene vrouw te doen herleven. Het slachten van een zwarte kip, het begraven van dierendeelen, het planten van levenbrengende stekken, het spuwen van gekauwde sirih, het sprenkelen van riekend water, waarover tooverwoorden gepreveld waren, het mengen van afgeveild nagelgruis in dranken – al deze door doekoens en wijze oude vrouwen aanbevolen handelingen werden volvoerd rondom dien nietsvermoedende planter, zooals nu eenmaal in Indië zich de wonderlijkste dingen om iemand kunnen voltrekken, sluiks en stil, zonder eenig vermoeden ervan te wekken.
De middelen echter baatten niet. En er werd warangan gekocht aan een waroeng. Dat is arsenicum, die hier in ruwen vorm allerwege voor een ieder op de pasar is te koopen; tien maal de doodelijke dosis voor een dubbeltje *). En het vergif werd door de verstooten Nji Anah gestampt in een vijzel en daarna aan Nji Antimah gegeven, die het mengde in de ochtendmelk van den heer G. Deze overleed twee dagen later onder verschrikkelijke pijnen en de doktoren constateerden de arsenicum vergiftiging.
Dat was in Maart 1922. Bij het vooronderzoek, voor den assistent-wedana en voor den mantri der politie en voor den assistent resident en later ook, toen de zaak voor den Landraad kwam, bekenden de getuigen: de man Dana had overspel gepleegd met Nji Anah en de baboe Nji Antimah had op haar last handelend het vergif den bedrogene toegediend. Waarop de Landraad Nji Anah veroordeelde ter dood.
In het vonnis echter was een fout geslopen en de Raad van Justitie vernietigde het en gelastte herbehandeling door den Landraad. De lange tijd, die voor het nieuwe onderzoek noodig was, werd echter door de leiders van de meest linksche politieke Inlandsche groepen , door den onderwijzer Meijer namelijk en door dr. Tjipto en vele anderen, benut om van de zaak in Inlandsche bladen en op volksvergaderingen een voorstelling te geven, waarin Nji Anah werd opgevoerd als slachtoffer van het concubinaat en eigenlijk ook van de rechtspraak in Indië. Er wierp zich een verdediger op en toen de zaak opnieuw in behandeling kwam was er zooveel beweging, dat duizenden het Landraadsgebouw omringden.
En de getuigen bleken, op de raadselachtige wijze, die men vooral bij dergelijke echt-Inlandsche zaken kent, eensklaps teruggekomen te zijn op hetgeen zij tot viermaal toe onder eede hadden verklaard. De hoofdgetuige zelfs, Nji Antimah, die men den soempah pangimbaran had laten afleggen, de plechtigste eed, die de Mohammedaan kent, kwam terug op alles wat zij had verklaard en zij beschuldigde zelfs, hetgeen al evenzeer bij groote Inlandsche rechtszaken een bekend verschijnsel is, den assistent-wedana en den politieman van bedreiging.
Thans is de geheele Nji Anah-zaak voor een drietal maanden uitgesteld, omdat Nji Antimah vervolgd wordt wegens meineed. Van het verder verloop van de zaak tegen Nji Anah, die zoo een diepen blik gegund heeft i het Inlandsch leven van het koele land der Soendaneezen, kan niets voorspeld worden, dan dat in elk geval geen doodvonnis aan haar zal worden voltrokken
*) zie ook [Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 16, 17-18]
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 517
Welk equivalent bezitten wij eigenlijk in het Nederlandsch voor onze Bataviaschen Pasar Gambir? Hebben we ons dikwijls afgevraagd. Een soortement van pasar-malem? Maar daarvoore is het Europeesche element in het bezoekerstotaal en onder de stand-houders veel-en-veel te groot.
Een Jaarmarkt dan? Dat klinkt veel te zakenachtig, omdat de bezoekers en bezoeksters naar den Pasar Gambir tijgen voornamelijk om eens vroolijk te genieten.
Een Jaarbeurs? Ai, ziet, lezer, daar kent ge den practischen Batavia-bewoner gansch niet goed genoeg voor. Wij houden van een Haagsch vleugje, in onze hôtels en andere amusementsplaatsen, dat we als een aangenaam hors d’oeuvre van het leven hebben leeren beschouwen. Maar die neiging doet ons aan den anderen kant niet uit het oog verliezen de werkelijke proporties van Indische toestanden en begrippen.
Maar wat dan?
Het best hebben we ons altijd bevonden bij een vergelijking met een dood-eenvoudige Hollandsche kermis. Het ‘Hollandsche’ schrappen we en dan houdt ge precies onzen Pasar Gambir over, met een klein sausje van koopmansgeest eroverheen gegoten. Niet te veel, daar dit de stemming zou bederven.
Doch het aller-merkwaardigste van de heele geschiedenis ligt wel in het feit, dat alle bewoners van ons braaf stedeke, ongeacht van welken landaard zij ook mogen zijn, met evenveel genoegen en in dichte drommen Pasar Gambirwaarts tijgen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 552
Ofschoon Raden Saleh reeds op ongeveer 15-jarigen leeftijd naar Europa als ’t ware werd overgeplant, en daar zijne kunstenaarsopvoeding ontving; ofschoon hij in Nederland een tweede vaderland vond en door zoovele landen van Europa zwierf, ook aan hem werd het oude spreekwoord bewaarheid, dat ‘yder vogel is liefst waer hij is uytgekipt’ (uitgebroed). Na 23 jaren verblijf in het Westen voelde deze zoon van het Oosten zich ‘europamüde’ en keerde naar zijn eigen land terug. Ook in zijne aangelegenheden des harten verloochende zich de oosterling niet. Zijn huwelijk met eene Europeesche vrouw was eene zeldzame verbintenis, daarom nog geen gelukkige verbintenis; het werd door echtscheiding ontbonden. Hij hertrouwde met eene vrouw van zijn eigen landaard; eene jeugdige Javaansche van adellijke afkomst uit Djokdjakarta. Hij was toen reeds op gevorderden leeftijd en overleefde dit tweede huwelijk slechts weinige jaren. Op 23 April 1880 kwam hij in zijn huis te Buitenzorg te overlijden, ongeveer 66 jaren oud.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 566-567, 573
[1923] Woning van den directeur der gasfabriek [daarachter lag, aan de Tjiliwoeng, de elektrische centrale] […]
Inmiddels was reeds op 1 Oct. 1905 in handen van de N.I.G.M. [Nederlandsch Indische Gas-Maatschappij] overgegaan de concessie, die in 1897 aan de N.I. Electr.-Mij. was verleend voor de exploitatie eener electrische centrale te Batavia. De concurrentie van het gas dwong de jonge maatschappij haar concessie aan de oudere mededingster over te doen. Deze zag zich spoedig geplaatst tegenover een drang tot vergrooting van het kracht-stroom-verbruik, die uitbreiding van de centrale noodzakelijk maakte, hiertoe kon echter eerst worden overgegaan, nadat lange onderhandelingen met de Regeering en met den Gemeenteraad van Batavia hadden geleid tot een nieuwe concessie, in 1913 voor den duur van veertig jaren toegestaan, die gerekend wordt op 6 Nov. 1953 te zullen eindigen. […]
Ter voldoening aan een contract, door de maatschappij met het havenbestuur van Tandjoeng Priok gesloten tot levering van alle benoodigde electrische energie voor de exploitatie dezer haven, werd van de centrale naar Tandjoeng Priok een dubbele kabelverbinding gelegd en op het haventerrein een transformatorenstation gebouwd, van waaruit de verdere stroomverdeeling over het haventerrein plaats had. De uitbreiding van 1913 werd dusdanig ruim opgezet, dat zij een reeks van jaren voldoende bleek.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 590-594
Ten anderen hebben de Europeanen hun Latijnsch letterschrift in Indië gebracht en dat toegepast op de Inlandsche talen, zoowel op de weinige, die een literatuur en een letterschrift bezitten, als op de groote meerderheid, die deze zaken missen. [...] Nu is dat Latijnsche letterschrift weinig geschikt om de klanken in die talen weer te geven, zonder een aantal tekentjes boven of onder of achter de ons bekende letters te stellen, waarvan de uitspraak dan weer bij onderlinge afspraak moet worden vastgesteld. [...] maar als dat wat algemeen zou worden doorgevoerd kreeg men zeker een staking onder de letterzetters [...]
Nu is het niet zóó gelegen, dat de voor Indische talen gebruikte letterteekens, toch óók uit den vreemde afkomstig, alle zooveel beter de uitspraak kunnen afbeelden dan de Latijnsche – met het door de Maleiers overgenomen vereenvoudigde Arabische schrift is dit bijv. zeer zeker niet het geval – maar de Inlander staat er ànders vóór dan de vreemdeling. De eerste kènt de namen en behoeft die bij het lezen slechts uit de lettertekens te herkennen, de laatste moet de namen en derzelver goede uitspraak uit de letterteekens opdiepen. [...] Ten derde schreven Europeanen de namen op zooals zij die meenden te hooren en dus vaak zéér verschillend. [...] Men kreeg dan ook, soms van denzelfden auteur, allerlei schrijfwijzen te zien. [...] Djokjakarta, Djokjakarta, Djogjakerta, Jogjakerta, Jogyakarta enz. Zoek maar uit. [...]
Dan heeft men nog die kwestie van de klinkers: een a, die een klank heeft tusschen een heldere a en een doffe o in, die lijkt op de a zooals die ten onzent wel dialectisch luidt (vaoder), maar korter, zooals in bepaalde gevallen in het Javaansch en in het Minanngkabausch Maleisch, maar ook weer niet in het geheele Javaansche en Minangkabousche taalgebied [...]; of een oe, die tusschen onze korte o en onze oe rondzwemt, zoodat men zoowel Tandjoeng Prioek als Tandjongpriok [...] ziet. [...]
In ’t Javaansch beoosten de lijn Keboemèn-Dijèng-Pekalongan schrijft men trouw Soerabaja, Soerakarta, Salatiga, Ambarawa, Jogjakarta [...] met gewone a’s, maar even trouw daarnaast Probolinggo, Poerworedjo, Wonosobo met o’s, hoewel de onderstreepte letters alle de zelfde Javaansche klank voorstellen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 605-608
[Bandung 1B – Van Deventerschool]
[1923] Het vijfjarig bestaan der Van Deventer-School te Bandoeng
De Van Deventer-scholen zijn als 't ware kinderen der Kartinischolen met dien verstande, dat de laatste Lagere scholen zijn, geschoeid op de leest der H.I.S. en de eerste 2de scholen met M.U.L.O. zijn en voor de hulpacte opleiden. Doch niet voor de hulpacte alleen!
De meisjes die de Van Deventerschool doorloopen hebben zullen pioniersters, propagandisten, baanbreeksters worden voor betere begrippen omtrent huishouding, hygiëne en kinderverzorging in de kampoeng. Deze meisjes worden dus voor iets beters klaar gemaakt dan voor een baantje alleen; zij krijgen eenmaal eene roeping tegenover hun landgenooten te vervullen en de zorgvuldige keuze èn van het leerplan èn van de onderwijzeressen, die haar de kundigheden zullen bijbrengen, zijn ons borg, dat deze opleiding vrucht moet dragen.
Reeds in de eerste klasse begint het onderwijs in de behandeling der wasch, want daar bijna alle huishoudelijke bezigheden door de meisjes zelf gedaan worden en de wasch nu eenmaal een integreerend deel van eene Indische huishouding is, moeten zij daar wel vroeg mee beginnen. In de 3de en 4de klassen begint het onderricht in 't koken, zóó, dat de leerlingen in 't 4de jaar onder toezicht en leiding der juffrouw van de huishouding en bijgestaan door eenige kokki's het middagmaal voor hunne medeleerlingen kunnen bereiden.
In de 4de klasse worden de meiskes ook belast met de verpleging hunner zieke kameraadjes en leeren zoodoende wat feitelijk iedere huisvrouw van verpleging weten moet. Dat in ernstige gevallen gediplomeerde hulp ingeroepen wordt, spreekt wel van zelf.
Het huiswerk doen de leerlingen zelf; zij worden daartoe in ploegen verdeeld, die elkaar op gezette tijden afwisselen, zoodat zij telkens een ander onderdeel van het werk leeren doen. In 't 4de jaar gaat de eene helft der meisjes als kweekelinge les geven op een der scholen van half 8 – 11; de andere helft is dan in de keuken bezig, terwijl voor beide om elf uur weer het schoolonderwijs aanvangt.
Hoezeer de bevolking deze wijze van opleiding op prijs stelt, blijkt wel uit het feit, dat er ieder jaar voor de 24 beschikbare plaatsen gemiddeld honderd candidaten zijn.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 669
[Jakarta 2 – Gamelan]
[Yogyakarta 1A – Gamelan]
Het Javaansche orkest, de gamelan.
Voor een volledig orkest, dat trouwens tegenwoordig niet veel voorkomt, worden vier en twintig spelers vereischt, die vooral onderscheiden soorten van slaginstrumenten bespelen, maar verder ook schud-, snaar- en blaasinstrumenten. Zij worden door een orkestleider, die eene tweesnarige, staande viool, de rebab, bespeelt, aangevoerd en allen zijn erop aangewezen hun aandeel in de partij uit het hoofd ten beste te geven.
Daardoor ontbreekt dan ook een notenschrift, zooals wij dat kennen; eerst in den laatsten tijd ontstaat in intellectueele kringen het streven, om de Indische muziek door middel van zulk een schrift vast te leggen. Tot dusver moeten de muziekanten de stukken door toehoren en oefenen leeren uitvoeren.
De eigenaardige wijze van samenspelen bij zulk een orkest heeft nu op de volgende wijze plaats. De rebabspeler speelt het thema en met een fluit wordt dit versterkt, maar reeds eenigszins geparaphraseert. Alleen deze twee instrumenten zijn de dragers van de melodie, maar tegenover de andere slechts zwak van geluid. Daarnaast treden zes verschillende slaginstrumenten op, die zich bij den rhythmus van het stuk aansluiten en in zooverre de melodie volgen. Daarbij valt hun evenwel de rol toe door het ten gehoore brengen van eigen rhythmische figuren leven en beweging aan het muziekstuk te verleenen. Ook door hun luiheid overheerschen zij bij de uitvoering sterk. De arme melodie kan slechts zoo nu en dan, als het ware met een hand boven water, zich doen hooren en bewijzen, dat zij in deze zee van tonen niet geheel en al verdwenen is.
Behalve door deze van onze orkesten zoo sterk verschillende wijze van samenspel verschilt de Javaansche muziek ook nog door eene andere indeeling der octaven, zoodat het Europeesche oor inderdaad heel wat aanpassing zich dient eigen te maken, voor het in staat is zulk een gamelanspel te hooren en te waarderen, zooals de muzikale Javanen zulks doen.
Deze stellen aan reinheid der stemming van de verschillende instrumenten hooge eischen; als maatstaf daarvoor neemt men in de Vorstenlanden oude houten staven, zooals die op enkele der gamelan-eenheden voorkomen.
Welk een rijkdom van muziekstukken in den loop der tijden is ontstaan en bewaard gebleven, ondanks het feit, dat slechts het geheugen der menschen ze konden onthouden, blijkt wel daaruit, dat men in Djokjakarta een 300 der meest gebruikelijke heeft. Vele van deze hebben eene bijzondere bestemming; zij dienen bijv. voor de begroeting of het uitgeleide doen van gasten, worden ten gehore gebracht bij het optreden van dansers of danseressen of bij het aftreden van dezen. Andere stukken vervroolijken met hun opgewekten klank de geneugten van een maaltijd of geven de melodieën aan bij het plechtige optreden der serimpi’s of bedaja’s.
Zeer veelvuldig is het samenspel met de wajang-opvoering en met het wisselen der bedrijven van deze verandert ook de gamelan haar aard en kleur der tonen; sommige behooren bij het optreden van een held, andere verlevendigen den indruk van een strijd. Ook kan het echter voorkomen, dat de gamelan den marsch van een pradjoerit-korps moet begeleiden of wel een aantal bedienden, die bij plechtigheden de spijsoffers hofwaarts moeten brengen. Een ander maal dient zij om een strijdenden buffel aan te sporen of om een stervenden tijger op de kampplaats nog te verschrikken.
Zoo blijkt het wel, dat men voor eene ware beoordeeling zich moet hebben ingeleefd in deze muziekwereld en alleen dan de ten gehoore gebrachte stukken en de instrumenten naar den eisch genieten kan.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 675-678
[Bandung 1B– School]
[Jakarta 6 – Hollands-Inlandsche scholen]
[Jakarta 9 – Kartini]
We kunnen de geschiedenis van het speciale onderwijs voor Inlandsche meisjes het beste laten beginnen met het streven van Radèn Adjeng Kartini, de begaafde regentsdochter van Djapara, later regentsvrouwe van Rembang, geboren 21 April 1879 en op slechts 25-jarigen leeftijd overleden op 17 September 1904. Zij bezocht tot haar twaalfde jaar de Europeesche school te Djapara. Bij het opwassen gloeide in haar de lust tot het ontwikkelen van de Javaansche vrouw en het hervormen van het Javaansche gezin. Het jeugdige meisje kon echter in haar tijd en omgeving weinig rechtstreeks doen voor haar idealen, zelfs niet eenmaal verder studeeren en volgens haar hartewensch onderwijzeres worden. Haar directe actie beperkte zich tot het oprichten, met haar beide zusters Radèn Adjeng Roekmini en Radèn Adjeng Kardinah, van een schooltje voor kleine meisjes in de ouderlijke keboepatèn. Haar zusters en andere adellijke Javaansche dames hebben dit werk voortgezet en zoo ontstonden er meer van die kaboepatèn-schooltjes voor meisjes, schooltjes die van stonde aan, hoe eenvoudig ook, meisjesscholen waren, omdat bijzondere vrouwenvakken er werden onderwezen. Maar, zooals het meer gaat, een schijnbare kleinigheid leidde na haar dood tot eene ruime en vruchtdragende verbreiding harer ideeën.
Kartini had in de jaren van 1900 tot haar dood briefwisseling aangehouden met gelijkgestemde en met haar idealen sympathiseerende Europeesche vriendinnen en vrienden. Een dezer, Mr. J.H. Abendanon, kwam op de gedachte de daarvoor geschikte brieven en gedeelten daarvan in het licht te geven en zoo verscheen in 1911 'Door duisternis tot licht'. Men kan gerust zeggen, dat dit boek, dat herhaalde malen herdrukt werd, geholpen door den geest des tijds, den grooten stoot heeft gegeven tot het ter hand nemen van de zorg voor speciaal onderwijs voor Inlandsche meisjes. De naam Kartini werd het symbool der beweging; de neutrale Inlandsche meisjesscholen kregen den naam Kartinischolen, zooals men spreekt van Fröbel- en Montessoriescholen; de vereenigingen, die de nieuwe idealen tot realiteit omzetten, noemden zich naar haar naam. Zóó leefde haar geest voort na haar dood. [...]
In 1900 stelt de Directeur van Onderwijs, [...] Mr Abendanon, een onderzoek in naar de behoefte aan meisjesonderwijs op Java en Madoera. De uitkomst is teleurstellend; geconstateerd wordt, dat die behoefte eigenlijk niet bestaat en dat de Javaansche adat zich tegen meisjesonderwijs verzet. [...]
In 1909 stelt de Directeur van Onderwijs Mr. Dr. Koster andermaal eene enquête in naar de zaak. Het blijkt nu, dat het vooraanstaande deel der Inlandsche maatschappij in hoofdzaak voor de gedachte aan verder gaand meisjesonderwijs is gewonnen. Mr.C. Th van Deventer vooral draagt deze gedachten verder uit. De volgende Directeur van onderwijs Dr. Hazeu brengt de zaak bij de Regeering voor. Deze meent, dat voorloopig aan het particulier initiatief in deze ruim baan moet worden gelaten, teneinde langs dien weg te komen tot de noodige ervaring omtrent den te volgen weg.[...]
Op 27 September 1915 overleed Mr. Van Deventer. Als hulde aan de nagedachtenis van dezen strijder voor Indië werd door de Vereeniging 'Kartinifonds' een Fonds gesticht, onder den naam 'Mr. C.Th. van Deventer-Stichting' en bedoelende: 'De bevordering van het voortgezet onderwijs voor Inlandsche meisjes in Nederlandsch-Indië'. Op 27 Juni 1917 trad de Stichting in werking. De Raad van Beheer der Vereeniging 'Kartinifonds' is belast met het beheer der stichting.
Van het begin stelde zij zich op het standpunt dit voortgezette meisjesonderwijs te zoeken [in het opleiden van onderwijzeressen, die sturing geven] in de voorbereiding van de meisjes voor haar wachtende taak als echtgenoote en moeder, en niet in eene eenzijdig-intellectualistische vorming. [...]
Toen de Van Deventerstichting haar taak zou aanvangen, sprak inmiddels ook de Regeering zich uit omtrent haar wenschen en plannen inzake meisjesopleiding. Ook zij meende dat de vrouw, om aan haar kinderen de gewenschte opvoeding te kunnen geven, wel kennis van het Nederlandsch noodig had, maar dat bij haar de harmonische ontwikkeling van geest en hart van meer waarde is te achten den dorre Westersche taalkennis. Zij wilde – het bestaansrecht der Kartini-scholen zooals zij bestaan erkennende – meisjesscholen op de basis der Inlandsche 2de klasse scholen en daarna eene opleiding met eenvoudig Nederlandsch, waarbij een groote plaats is ingeruimd aan de huishoudelijke vakken. Ook de Kartinivereeniging sprak het uit, dat zij naast het hoogere type van meisjesscholen datzelfde meer eenvoudige en doelmatige type wenschte.[...]
Zeker, Europeesche onderwijzeressen voor de Inlandsche meisjesscholen kan men altijd genoeg krijgen, maar het is eene algemeene overtuiging, dat het, met alle waardeering voor de door Europeesche dames betoonde toewijding en belangstelling in de opvoeding der Inlandsche meisjes, de voorkeur verdient, dat die opvoeding ligt in de handen van hoog staande Inlandsche vrouwen zelve. [...]
Scholen met zeven jaarklassen [HIS] eischen natuurlijk meer onderwijzeressen en kosten dan de gedachte scholen met korte, speciale meisjesopleiding nà de eenvoudige, lagere school en zoo kunnen deze laatste een véél uitgebreider kring van aanstaande Javaansche huisvrouwen ten goede komen, ook aan die, welke niet wonen op groote plaatsen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 677
In 1911 verscheen, zooals gezegd, het Kartiniboek. Uit de opbrengsten daarvan, en uit tal van milde bijdragen, werd in September 1913 [in Den Haag] opgericht het ‘Kartinifonds’, waarin de heer en mevrouw Van Deventer vooral de leiding hadden. Op Java ontstonden plaatselijke Kartinivereenigingen, gedeeltelijk door het Kartinifonds gesteund met geld en organisatiehulp. Deze richtten op de groote plaatsen Kartini-scholen op, die in haar inrichting ongeveer overeenstemden met de Gouvernements Hollandsch-Inlandsche scholen, zooals die toen juist werden georganiseerd, d.w.z. dat zij van het begin af al Hollandsch op het leerplan hadden en dus de kinderen opnamen van het zesde jaar af. In de groote plaatsen was het gemakkelijk deze scholen vol te doen loopen, zij het dan ook niet alleen met die meisjes, voor welke zulk onderwijs in de eerste plaats was gedacht en bestemd, n.l. die uit de hoogere standen. Door deze regeling kwam de deur op een nauwe kier te staan voor de dochters van de ambtenaren en gegoeden buiten die hoofdplaatsen [...] Overigens werd het leerplan wel in ’t bijzonder voor meisjes ingericht door daarop huishoud- en handwerkonderwijs te brengen.
Indië, geïllustreerd weekblad, 7, 677
[Surabaya 2A – Eerste jaarmarkt]
Inmiddels wordt in 1910 te Soerabaja de eerste Inlandsche meisjesschool voor verder gaand onderwijs, ook in het Nederlandsch, opgericht. De grondslag voor de financiën dier school vormde een ruim batig saldo van de Soerabajasche Jaarmarkt, dat op initiatief van den assistent- resident Jasper, de ziel van het Jaarmarkt-Comité, ten nutte van den Inlander zou worden besteed. Deze school kreeg den naam Mardi-Kenja, d.i. Tot nut der jonge vrouwen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 678
[Bandung 1B – Van Deventerschool]
De Van Deventer-vereeniging voor West-Java, 20 April 1918 te Batavia opgericht, opende in October 1918 de Van Deventerschool te Bandoeng en in 1919 werd het gebouw voltooid en plechtig ingewijd.
Deze school stelt zich ten doel de opleiding van Inlandsche hulpoonderwijzeressen.
Zij sluit aan bij de Inl. school der 2de klasse, de cursus is vierjarig. Per klasse worden 's weeks 5 lesuren in het Nederlandsch gegeven; verder 6 uren Soendaasch, 5 uren Maleisch, 13 uren aan andere gewone schoolvakken; teekenen, zang, paedagogiek, handwerken, batikken, wasschen, strijken, koken en spel staan verder op het leerplan.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 678
In Juli 1920 werd vanwege de Mr. C.Th. van Deventerstichting te Semarang geopend de Van Deventerschool met internaat, bedoelende het opleiden van meisjes voor de gezinstaak naast de opleiding voor Fröbelonderwijzeres, welke school in November 1921 haar vaste tehuis kreeg.
Het leerplan ruimt een zeer groote plaats in aan huishoudkunde en handwerken.
Indië geïllustreerd weekblad - 7, 748-751
[Geïllustreerde Encyclopaedie van N-I, 190]
De eerste steenlegging voor Indisch Bronbeek te Bandoeng op 6 Januari 1924. [Het Indische Leven -5, 435]
De misère, waarin tal van mindere oud-militairen in Indië verkeerden, had reeds geruimen tijd de aandacht van vele menschenvrienden. Talrijk waren de pogingen om de minimaal-gepensioneerden te helpen. Doch ondanks eene voortgezette actie op dit gebied bleef het stukwerk, totdat ongeveer een half jaar geleden het plan geopperd werd om aan de oud-militairen, die nu in de kampoeng verkommeren, een eigen huisje met tuin in gezonde omgeving aan te bieden.
Dadelijk werd een uitgebreide propaganda op touw gezet met het gevolg, dat weldra een niet-onbelangrijk geldswaardig bedrag bijeen was. Mevrouw Von Klitzing stelde bovendien dadelijk, toen haar dit gevraagd werd, een terrein in Noord-Bandoeng beschikbaar, behoorende tot de theeonderneming Tjoemboeleuit, een der oudste landen van de erven-baron Baud.
Het Preanger-comité vond dadelijk de firma Kreis-Jüngst bereid het Tuindorp voor kostprijs te bouwen. Hierbij zou de betonconstructie toegepast worden, volgens welke ook de nieuwere S.S.-woningen uitgevoerd worden. [...]
Iets over tienen nam resident Eyken , als voorzitter van het plaatselijk comité, het woord en sprak als volgt: [...] Hier zullen zij kunnen profiteeren van de jongste ervaringen op het gebied van kleinwoningbouw, die de heer Van Baarda, in overleg met de heeren Heetjans en Poldervaart ons over een drietal maanden te aanschouwen zullen geven. Huizen van verschillende grootte, al naar gelang van de behoefte van het gezin, geheel van beton opgetrokken volgens het systeem Kreis en Júngst, met tegelvloer, houten bovenbouw en sirappen dakbedekking, zullen dit Tuindorp tot een aantrekkelijk geheel maken en het is niet twijfelachtig, dat de oud-strijders het hier naar hun zin zullen hebben.
Goede wegen zullen het geheel doorkruisen, een spoelleiding wordt er door heen gelegd, terwijl het aangesloten wordt aan de drinkwaterleiding en voorzien van electrisch licht. Een 2-tal toko’s en een gebouw, waarin een recreatiezaal zich zal bevinden, zullen de geriefelijkheid verhoogen.
Het project is door den heer Poldervaart opgemaakt in overleg met dokter Nauta, die het aan de hygiënische eischen heeft getoetst. [...]
Er zullen hier 50 woningen verrijzen; alles en alles zal dat kosten een f 50.000, waarin dus begrepen zijn wegen-, spoelleiding- en drinkwateraanleg, hetgeen op een totaal oppervlak van ongeveer 1600 vierkante meter woning op f 30 de vierkante meter bouwoppervlak komt te staan, voorwaar niet veel.[...]
In dit Tuindorp zal geen dwang bestaan, ieder is daarin vrij binnen de grenzen van het welgevoegelijke; alleen rust op den bewoner de plicht tot goed gebruik van het huis. De woningen zullen gratis dan wel tegen een zeer matige huur worden afgestaan door een in te stellen commissie van beheer, die elke aanvraag op zichzelf zal hebben te beoordeelen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 779
[1924] Meer en meer concentreert de eigenlijke volksbeweging op Java zich in de Partij Kommunist Hindia. Dit wil niet zeggen, dat de andere groepen in de Inlandsche beweging geen levensvatbaarheid en bestaansrecht zouden hebben; doch de omstandigheden leiden tot de versterking van de P.K.I. en het zal goed zijn daarmede te rekenen. De eigenlijke Sarekat Islam immers heeft sinds het Madioensch congres zeer vele leden verloren, die zich aansloten bij de zoogenaamde Semarangsche S.I., de Partij Kommunist Hindia. Naast de verzwakking van de S.I. is er een gelijke verzwakking van Boedi Oetomo, gevolgd door een splitsing; de nieuwe Javaansche Intellectueelen Bond stelt zich op nog exclusiever aristocratisch-intellectueel standpunt als Boedi Oetomo al deed. Andere groepen, gelijk Pasoendan in de Preanger en gelijk de Inlandsche fracties van enkele Europeesche politieke partijen, kan men niet tot de volksbeweging rekenen. Het werkelijke volk, voorzoover het aan de beweging doet, gaat naar de bijeenkomsten der P.K.I.
Dat is daarmede de partij geworden van de eenigszins uit het Inlandsch milieu getrokken Inlanders, die aan de spoorwegen, in fabrieken en werkplaatsen, bij transport en moderne industrie werken. Die zijn ... adatvrij. Die zijn door het industrieel gedreun losgerammeld van het oude. En die zijn door de maatregelen, welke op de spoorstaking volgden, door vergaderverbod en preventieve hechtenis zonder veroordeeling, door veel vervolgingen van schrijvers, door andere oorzaken mede den anti-parlementairen, den anti-Nederlandschen, den anti-kapitalistischen kant opgedreven. Met Semaoen, een der leiders, werd juist die leider verbannen, die wellicht de P.K.I. in minder anti-constitutioneele banen geleid zou hebben.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 790-793
Dinsdagmorgen 22 Januari [1924] stroomden reeds zeer vroeg de inlandsche hoofden met hunne echtgenoten naar de Bandoengsche regentswoning aan den Aloen-Aloen om tegenwoordig te zijn bij de verlening van den Adipati-titel aan hun hoogste chef. De pendopo aldaar was met groen en witte margrieten versierd, terwijl zich in het midden de buste van de Koningin bevond. [...]
Een eerewacht van de veldpolitie sloot den ingang van de pendopo af, terwijl de muziek van het 15e bataljon, welke voor de bureaux was opgesteld, het Wilhelmus inzette, toen de Resident en de Legercommandant verschenen.
Resident Eyken sprak daarna als volgt:
'Hooggeachte regent. De Regeering heeft U den Adipati-titel verleend en dat is eene erkenning van Uwe verdiensten als Regent. [...]
De nieuwe Adipai sprak als volgt:
'Hooggeachte Resident, Dankbaarheid laat zich moeilijk uiten en ik ben dan ook niet in staat, om in juiste bewoordingen mijn gevoelens van welgemeenden dank kenbaar te maken. Een ding is zeker, Resident, U moge overtuigd zijn van mijn gevoelen en U zult mij ten zeerste verplichten, door aan de Regeering mijn diepe erkentelijkheid over te brengen voor Hare daadwerkelijk getoonde waardeering, welke door mij op zeer hoogen prijs wordt gesteld.
Want niet alleen, dat ik als mensch wel eens behoefte heb aan bijzondere waardeering voor mijn arbeid – een stimulans, om met blijmoedigheid de mij opgelegde plichten te kunnen blijven vervullen – maar ook het feit, dat vanaf 18 Januari 1788 reeds zes achtereenvolgende Regenten van Bandoeng uit mijn geslacht de onderscheiding Adipati hebben verworven, maakt dat ik – en met mij al mijne familieleden – deze onderscheiding hooglijk apprecieer.
Dat 't Regentsambt in deze bewogen tijden heel veel moeilijkheden met zich medebrengt, is, wij weten 't allen, een vaststaand feit, waaraan wij, ik zou haast zeggen, dagelijks worden herinnerd.
Ik behoef te dien opzichte nauwelijks aan te stippen de groote moeilijkheid om de Inlandsche beweging i.c. den drang naar meer medezeggenschap in het landsbestuur binnen zuiver omheinde perken te houden of hieraan leiding te geven.
Meer dan lastig is 't om hier leidend of bemiddelend op te treden, omdat eenerzijds het 'toegeeflijk zijn' vaak gretig wordt aangegrepen, om vergedreven en onbezonnen acties te voeren, terwijl anderzijds een al te streng afkeuren der ideeën, of een stuiten der handelingen, veelal eene ongewenschte tegenactie uitlokt of bevordert.
Het is echter mijn weloverdachte meening, dat alleen met veel geduld, omzichtigheid en tact hier het goede en noodzakelijke bereikt kan worden. Vooral geldt dit voor de onstuimigen, die nu al willen grijpen naar dat, wat nog mijlen ver van hen wegligt, doch hetwelk de toekomst hun niet alleen zeker eenmaal geven zal, maar hetwelk bij rustige en gepaste actie, ook veel eerder hun deel zal zijn, dan bij een ondoordacht en onbehoorlijk optreden. [...]
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 797-798
Een veel grooter nadeel dan de vermindering van het defensiewezen was de toenemende ongezondheid. De aanvankelijk onbeduidende strook gronds tusschen het Kasteel en de zee had zich, onder den voortdurenden slibafvoer der kustrivieren, verbreed tot een alluviaal terrein van 5 à 600 roeden. Behalve de nadeelen voor de scheepvaart schiep deze onverpoosde arbeid der natuur andere en grootere voor de gezondheid der bewoners; de moeraskoortsen schenen te zullen volbrengen wat noch aan de vorsten van Jakatra, Bantam en Mataram, noch aan de concurreerende Engelschen had willen gelukken: den Hollander van dezen grond te verdrijven. Tijdens de schout-bij-nacht Stavorius in 1774 het 'kerkhof der Europeanen' (Batavia) bezocht, stonden de woningen van den gouverneur-generaal en voornaamste overheidspersonen reeds geruimen tijd ledig. Zij waren de besmette atmosfeer ontvlucht; alleen de raadsvergaderingen werden nog in het Kasteel gehouden. De gebouwen werden bewoond door de mindere Comp. ambtenaren; personen, die niet de middelen bezaten om zich in de nieuwe en hooger gelegen wijken, op Molenvliet en Rijswijk, te vestigen. Stavorius schreef daarover:
‘De ongelukkige Comptoir-bedienden, die daarin moeten huishouden, zijn er de slagtoffers van, alsmede de Militairen, die voor een groot gedeelte in de barakken geïnkwartierd zijn en de zeevarenden, die zich op of omstreeks de daar tegenover gelegene Equipagewerf onthouden’.
Op het eind der 18de eeuw, onder het bestuur van den gouverneur-generaal v. Overstraten, was de toestand van dien aard, dat men de kostbare gezondheid der raden van Indië – die er niet woonden, maar er beurtelings nachtdienst hadden – niet langer wilde blootstellen. Het Ned.-Indisch Plakaatboek vermeldde daarover:
‘Daar de droevige ondervinding niet dan maar al te zeer doet zien hoe weinig menschen er gevonden worden, wier gezontheit bestant is tegens de geïnfecteerde lugt in het Kasteel, en van alle, die in hetzelfde hebben dienst gedaan gedurende de blokkade (door een Britsch eskader in 1800) twintig leden van het lichaam der hoge regeering, als alle anderen, tot het gantsche corps pennisten inclusive, niet dan een zeer klein getal bevonden worden, die niet reeds ziek geweest, of noch zijn, zoo is ’t dat’ – enz.
Bepaald werd, dat die nachtdienst vooreerst zou worden opgeschort. Twee leden van het hooge college, de raden Mom en Wiese, hadden er toen eene ‘heete coortse’ opgedaan; een derde, de raad van Indië Fetmenger, had er het leven bij ingeschoten. Acht jaar later, onder Daendels, werden de gouvernementsbureaux uit het Kasteel overgebracht naar het huis op Molenvliet, genaamd Gaanderijenburg, ‘t welk door de regeering voor 35.000 rijksd. gekocht werd van den raad van Indië Van Riemsdijk. In zijn brief van 19 Maart 1809 schreef Daendels aan de minister van koloniën v.d. Heim, ‘dat het zoolang verwenschte Kasteel van Batavia eindelijk door het Gouvernement-Generaal en alle de daartoe behoorende bureaux en bedienden geheel is verlaten en geremplaceerd door eene spatieuse woning aan de Molenvlietsche vaart’. Te voren op den 15den Februari van dat jaar, was het besluit gevallen, dat het Kasteel zou worden ‘gesteld en gelaten buiten onderhoud’; op 28 Maart d.a.v. werd besloten de historische sterkte af te breken en de nog bruikbare materialen aan te wenden voor den bouw van kazernes op de Waterplaats.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, 805
[Jakarta 2 – Rama]
[Yogyakarta 1A – Expositie]
Een soort van snijwerk, beter wellicht beitelwerk, heeft zich op Java ontwikkeld, gedragen door het reeds eeuwenoude schimmenspel, de wajang, waarvoor het de à-jourbewerkte figuren van perkament moest leveren. Het zeer hooge standpunt, dat dit handwerk inneemt, is wel aan zijn ouderdom en aan zijne veelvuldige beoefening toe te schrijven. De met deze poppen voorgestelde wajang, de wajang poerwa en de wajang gedog, vooral de eerste, behooren tot de meest geliefde spelen der Javanen en vormen een belangrijk onderdeel van menig huiselijk feest. […]
Men laat de schaduwen van grillig soms monsterachtig gevormde perkamenten poppen vallen op een scherm van wit weefsel, gewoonlijk met een rooden rand en op een houten raam gespannen. Achter dit scherm hangt een koperen lamp en daarachter zit de vertoonder, die tegelijkertijd het verhaal doet van de tooneelen, die hij met zijne figuren voorstelt. Zij vormen te zamen de opvoering van oude heldendichten, die op het licht ontvlambare gemoed der toeschouwers een grooten indruk maken en algemeene belangstelling wekken. Van oudsher zitten de toeschouwers aan de zijde, waar zij slechts de schaduwen der poppen zien; tegenwoordig nemen de mannen ook wel aan de kant van den vertooner plaats.
Het vervaardigen der wajangfiguren boezemt ons hier het meeste belang in. Voor deze fijne lederbewerking is het noodig uitgekozen vellen van buffelkalveren of de nog dunnere van jonge, volwassen runderen te gebruiken. Deze worden op een vierkant raam gespannen, het slijmerige binnendeel er met een mes voorzichtig afgeschrapt, waarbij de gelijkmatige dikte der huid bewaard moet worden en is deze gedroogd, zoo neemt men er ook de haren van weg. Van groot gewicht is het, dat de vetdeelen worden verwijderd door wassching met kalkwater. De verdere bewerking is eigenlijk niets dan het fijnschuren en vlakmaken door middel van slijpsteen, bamboe- en nempelasbladen. Men wenscht de huid doorschijnend en licht geel te verkrijgen, hetgeen men door deze bewerking tot perkament inderdaad bereikt.
De menschen, die de wajangpoppen vervaardigen, doen dit als hun handwerk, waarvoor zij zich trouwens eene bijzondere oefening en bedrevenheid moeten hebben eigen gemaakt. Voor het uitbeitelen plaatst men het vel op een klein houten tafeltje, legt de pop, die nagemaakt moet worden erop, volgt hare verschillende uitsnijdingen en krast die op het onderliggende vel met een scherp puntig ijzertje. Eerst wordt de ruwe omtrek uitgesneden, dan het fijne binnenwerk uitgeslagen, waartoe de maker een vijftien verschillende beiteltjes van allerhande grootte en alle min of meer puntig bezigt. Dit uitslaan geschiedt op een houten aanbeeldje.
Is ook deze bewerking afgeloopen, dan wordt de geheele pop wit gemaakt met de asch van verbrande beenderen, aangemengd met lijmwater. Op dezen witten grond worden nu de gewenschte kleuren aan beide zijden aangebracht, hetgeen de grondstof geheel ondoorschijnend maakt. Dan worden er de handvatsels, die bij de vertooning dienst doen aangemaakt en bovendien moeten de losse ledematen eraan worden bevestigd.
Hoewel het beschilderen bij de beste poppen dikwijls zeer verdienstelijk gedaan wordt, is er in artistiek opzicht toch een groot verschil tusschen de beschildering en de uitgeslagen versieringen. Deze zijn bewonderenswaardig door hare fijnheid en karakteristieke vormen. Het is haast onbegrijpelijk, hoe met luttele, eenvoudig gevormde beiteltjes een dergelijk rijk ‘kantwerk’ ontstaan kan. Het zijn in hun soort meesterstukjes.
Een belangrijk deel van de voortreffelijkheid dezer wajangfiguren is gelegen in de door de traditie geijkte gedaanten, die zij moeten bezitten om de talrijke goden en helden met hunne wederhelften, verder potsenmakers, reuzen van verschillende rang en vele personen meer, voor te stellen. Zij zijn allen van ouds bij het geheele Javaansche volk bekend, vandaar dat welke ook de verschillen mogen zijn in grootte of fijnheid van bewerking, zij aan de kenmerkende trekken der voorgestelde toneelpersonen moeten beantwoorden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 7, Bijblad 28-11-23, 8
Dezer beide panden zijn toen door Van Imhoff voor de Compagnie aangekocht, en hier is de Marine-Academie, die het dreigend verval van de vloot zou moeten tegengaan, tientallen jaren achtereen gevestigd geweest. Maar, het gebouw […] is later in verval geraakt, en de Bank voor Indië heeft dan ook heel wat te restaureeren gevonden, toen zij het voor hare nieuwe instelling in eigendom verkreeg. Dat is geschied naar de aanwijzingen, die dienaangaande konden worden gegeven, en dank zij de nasporingen van Dr. De Haan, den bekenden archivaris […] waren dit er vele.
Indië, geïllustreerd weekblad - 8, 9-13
[Bandung 2 – Landrente]
[Malang – Aantekeningen]
Bij de beschouwing der werkzaamheden van den topografische dienst moeten wij onderscheiden:
A. De terreinwerkzaamheden.
B. De verveelvuldigingswerkzaamheden (officieel zoo genoemd, kortweg de reproductie).
Voor het verrichten der terreinwerkzaamheden, die zich vrijwel over den geheelen Archipel uitstrekken, dienen:
1. Opleidingsbrigade, momenteel in Jogja.
2. Triangulatiebrigade te Weltevreden.
3. Opnemingsbrigades te Bandoeng, Medan, Padang, Bengkoelen, Makassar.
4. Landrente [grond-opbrengst-belasting]-opnemingsbrigades te Bandoeng, Magelang, Malang, Padang. [...]
Hoewel de werkzaamheden der Opnemings- en Landrente-opnemingsbrigades grootendeels nog streng van elkaar gescheiden zijn, zijn maatregelen in voorbereiding en bij enkele brigades reeds ten uitvoer gelegd om in gebieden, waar zoowel topografische- als landrentemetingen moeten worden verricht deze door één en dezelfde brigade te doen verrichten. [...]
De opnemingsbrigades verrichten de topografische detailmeting tusschen de inligging bekende driehoekspunten, voor het behoorlijke verband steeds aansluitend op die punten.
De gemeten terreinen worden door de opnemers in kaart gebracht. Dit zijn de origineele bladen, die ter afwerking en reproductie naar de Topografische Inrichting worden opgezonden.
Waar noodig wordt door de opnemingsbrigades ook aanvullingstriangulatiewerk verricht. De Landrenteopnemingsbrigades verrichten overigens slechts opmetingen op grooter schaal ten behoeve der Landrenteberekeningen.
De schalen, waarop de detailmeting geschiedt en waarop de detailmeting geschiedt en waarop ook de origineele bladen worden gehanteerd, zijn voor de topografische kaart afhankelijk van de economische beteekenis van het gebied. Zoo is de schaal voor in cultuur gebrachte vlakte en heuvelterreinen 1:25.000, voor minder belangrijke gebiedsdeelen en bergterrein 1:50.000, terwijl de uitgestrekte met zwaar bosch begroeide bergstreken in de Buitengewesten nog slechts op een schaal 1:100.000 worden gekarteerd.
Indië, geïllustreerd weekblad - 8, 21
[1924] Toen ik in ’t jaar 1911 een reis over Java en Sumatra maakte, kon ik constateeren, dat een vrij groot toeristenverkeer, vooral op Java, bestond. Meestal waren het groepen Amerikanen, die een korte trip op Java maakten. Dat zij veel van ons schoone eiland zagen, betwijfel ik ten zeerste. Java is nu eenmaal geen landje, dat men in een 4- tot 10-tal dagen kan ‘bezichtigen’. Toen ik echter in 1922 wederom op Java toefde, bemerkte ik, dat, ondanks den slechten wereldtoestand, het toeristenverkeer zeer was toegenomen. Toch waren het wederom vooral vreemdelingen, welke onze schoone koloniën voor korten tijd bevolkten. De meesten onzer landgenooten halen in den warmen tijd een kouden neus op Tosari of in andere hoog gelegen bergstreken, maar het maken van een flinke trip op Java en daarbuiten behoort nog steeds tot de uitzonderingsgevallen. Wij weten ’t immers, dat vele Oud-Indisch Gasten, die 20 jaren en meer in de tropen hebben gezwoegd, dikwijls zoo ontzettend weinig van ons Indië hebben gezien en als zij in Patria teruggekeerd zijn, niet weten welk ‘paradijs’ zij hebben verlaten. Natuurlijk waren vroeger de communicatiemiddelen niet van dien aard, dat men zonder groote physieke inspanning de eilanden van onze archipel kon bezoeken, terwijl voor personen met een bescheiden beurs daaraan in ’t geheel niet te denken viel. Dit alles is echter in de laatste jaren geheel veranderd. Vooral op Java is het spoor- en tramverkeer uitnemend in orde en kan men vrij gemakkelijk de mooiste streken bezoeken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 8, 35
[Bandung 1A – Staatsspoorwegen]
[1924] De overbrenging van verschillende diensten van de S.S. naar Bandoen vangt vermoedelijk met 1 Juni aan.
Indië, geïllustreerd weekblad - 8, 75-77
Het is bijna een jaar geleden, dat kapitein Engelbert van Bevervoorde met zijn vliegtuig op Soeka Miskin viel en met den waarnemer, luitenant Sneep, thans administrateur op de ‘Tjerimei’ der Rotterdamsche Lloyd, terecht kwam op een loods, waarin gekookt werd. Het vuur deelde zich aan de benzine mede en toen het gelukt was de twee vliegeniers uit de vlammen te halen, bleek Sneep naast brandwonden een kaakfractuur te hebben, waardoor hij later werd afgekeurd. Engelbert van Bevervoorde was echter reeds een lijk. Bijna geheel verkoold kon men het overschot niet meer aan zijn jonge Amerikaanse vrouw vertoonen, dusdanig was hij verminkt. [...] hij gold voor één der beste vliegers tot hij op 11 september 1918 met het noodlottige gevolg nederstortte.
Indië, geïllustreerd weekblad - 8, 154
‘Men kan zich’, zoo roemde deze kroniekschrijver [Valentijn] , ‘geen vermakelijker stad in de wereld om te wandelen verbeelden, alzoo men hier langs de gragten niet alleen allerlei, en veel welriekende bloembomen, maar (’t geen men nergens anders zoo vind) die men het geheele jaar door groen heeft. En zoo men geneegen is zijn vermaak buiten de stad te gaan nemen, kan er geen schooner wandeling als langs de weg van Jakatra en zoo verder tot aan de Chineesche graven bedagt werden, alzoo die weg zeer breed en aan wederzijden met pragtige tuinen, waarop heerlijke huizen staan, bezet is’.
Zoo oud als de weg van Jacatra! Placht men in Indië wel te zeggen, gelijk in ’t vaderland: zoo oud als de weg van Kralingen!
Indië, geïllustreerd weekblad - 8, 159
[Jakarta 4 – Manga Besar]
[Jakarta 4 – Molenvliet]
In den eersten aanleg dagteekende dit kanaal van het jaar 1648, toen de kapitein-Chinees Bingam vergunning bekwam om, voor den afvoer van hout en producten, een lijn rechte vaart te graven van de Landpoort naar de Groote Rivier, en zich voor de kosten te verhalen door het heffen van een tol. Later nam de regeering het kanaal voor de som van 1000 realen over, maar nog lang daarna bleef het naar den stichter Binghamsgracht heeten. De naam Molenvliet kwam in zwang door de molens, waaronder vier buskruitmolens, welke zich van het water als beweegkracht bedienden.
Behalve voor die molens en voor den afvoer van producten, maakten de inlanders van het kanaal gebruik om er zich te baden en plunje te wasschen. Erger was ‘t, dat bij gebrek aan putten en pompen de bevolking zich hier tevens van drinkwater moest voorzien. Van daar het in 1685 uitgevaardigde verbod om in het Molenvliet te baden, te wasschen of vuilnis te werpen, ‘dewyl aen de suyverheyt van ’t algemeene drinckwater ten alderhoochsten gelegen is’. De wegen aan weerszijden van het kanaal werden spoedig bebouwd, eerst met inlandsche en Chineesche, daarna met Europeesche huizen. De notabelen, welke de koortswekkende atmosfeer van de benedenstad ontvluchtten, legden hier hunnen ‘thuynen’ of hofsteden aan. Omstreeks 1780 liet de raad van Indië D.J. Smith er het heerenhuis van het landgoed Berendrecht bouwen, dat sedert tot Weeskamer werd ingericht, en zijn ambtgenoot v. Riemsdijk bezat er de grootscheeps opgezette woning Gaanderyenburg, welke reeds door den naam hare structuur verried. Toen het historische kasteel van Batavia rijp voor slooping was geworden kocht, onder het bestuur van Daendels, de regeering dit groote perceel voor de som van 35000 rijksd., liet er voor nog 10703 rijksd. aan verbouwen en daarna, in 1809, de verschillende bureaux uit het kasteel herwaarts overbrengen. Over de latere physionomie van deze snel aangroeiende wijk schreef in 1832 P.P. Roorda van Eysinga:
‘De weg genaamd Molenvliet loopt loodregt van de stad Batavia tot Tanah Abang langs eene stroomende rivier, en is aan den waterkant met boomen beplant. Men gaat er voorbij de ruime, luchtige en aangename woningen der Europeërs, die niet in de stad verkiezen te wonen. Deze woningen liggen ver genoeg van elkander om er het buitenleven te genieten, den frisschen wind doortogt te verleenen en bekoorlijke tuinen, die met smaak zijn aangelegd, tusschenbeide te hebben. Fraaye hekken prijken voor dezelve, en het geheel heeft veel overeenkomst met zoodanige dorpen in ons vaderland, die voornamelijk uit buitenplaatsen bestaan’.
Indië, geïllustreerd weekblad - 8, 159
Later, na het herstel van het Nederlandsch gezag, was Goenoeng Sari een van de wijken, die opgenomen werden in het defensieplan van den gouverneur generaal J. van den Bosch [1830 – 1833]. Volgens dat plan zouden [de wijken] Molenvliet, Rijswijk, Noordwijk, Goenoeng Sari en het Koningsplein omgeven worden door een gebastionneerden aarden wal, bij een vijandelijken aanval zooveel doenlijk gedekt door inundaties. Men begon toen met den bouw van het voornaamste bastion, de citadel van Weltevreden, dat het middelpunt van de geheele defensielinie zou worden. De jeugdige prins Hendrik, die als adelborst in 1837 Java bezocht, legde daarvoor den eersten steen en doopte alvast de toekomstige versterking met den naam Fort Prins Hendrik. Maar de onstandvastigheid en wisselvalligheid, aan zoovele gouvernements-ondernemingen in Indië eigen, kwamen ook hier tusschenbeide. Toen het fort met zijne bomvrije kazernes, artesische put, batterijen en veldwerken voltooid was, kwamen de autoriteiten op den inval (dien ze ook eerder hadden kunnen hebben) dat de uitvoering van het geheele defensieplan veel te duur zou worden. En daarna, dat de militaire waarde van zoo’n linie heelemaal twijfelachtig was. […] het Kamerlid Gevers Deynoot schreef er van: “Deze citadel ligt teekenachtig en kwam mij keurig afgebouwd en onderhouden voor, maar als verdedigingswerk tegen een buitenlandschen vijand, is, dunkt mij, de plaats allerondoelmatigst gekozen, daar men, om haar te bezigen, zou moeten beginnen met een der fraaiste gedeelten van Nieuw Batavia neer te schieten. Hierover bestond dan ook maar ééne meening, maar het is wel te betreuren dat op die wijze zulke schatten verspild zijn”.
Indië, geïllustreerd weekblad - 8, 160
[…] de eenmaal zoo vermaarde Tijgersgracht in de benedenstad, waar gouverneursgeneraal en raden van Indië hunne spacieuse landhuizen hadden gehad, maar die in den tijd van Daendels reeds ontvolkt was, en aan het verval prijsgegeven. En waarvan Jan de Marre in zijn heldendicht Batavia gezongen had:
De Tijgergracht, waarop Batavia mag roemen,
En zich om dit sieraad de pronk van ’t Oosten noemen.
Werd van ons eerst beschouwd daar zij, zo rijk bevrucht,
Een reeks Paleizen trots doet stijgen in de lucht.
En prijkt ten einde toe met schoone Bouwjuweelen,
Wier witte muuren en doorwrochte kapiteelen,
Verrijkt en opgesierd met lijstwerk en festoen,
Beschaduwd door een dreef van eeuwig lentegroen,
Den geest des vreemdelings verbaazen door dien luister.[…]
Indië geïllustreerd weekblad - 8, 160
[1924] Het Indische comité voor de oprichting van een standbeeld voor Van Heutsz heeft den uitdrukkelijken wensch te kennen gegeven, dat het standbeeld in Indië opgericht zal worden.
Indië geïllustreerd weekblad - 8, 199-201
[Geïllustreerde Encyclopaedie van N-I, 190]
September 1924 – Komt men van Passer Kaliki en laat men rechts het Gemeenteziekenhuis liggen, dan komt men eenige honderden Meters verder op een aan de N.W. zijde van Bandoeng gelegen terrein, dat uitzicht op den Boerangrang en den Tangkoebanprahoe geeft. Door een poort, waarop ‘Indisch Bronbeek’ is geschilderd en welke geflankeerd wordt door twee in beton opgetrokken toko’s, treedt men het omheinde terrein binnen, waarop een vijftigtal huisjes zijn gebouwd, sommige alleen staand, andere weer gekoppeld. Breede wegen scheiden deze huisjes, welke door de eternietplafonds en sirappen-daken zeer koel zijn. Behalve een voorgalerijtje bevatten de keurige witgekalkte woningen twee kamers, een heel klein keukentje en een privaat met badkamer. Ze zijn alle op de waterleiding en het electrisch licht aangesloten, waarvoor een kleinigheid betaald moet worden.
Aan het Noordelijk einde van het woningcomplex, met welks bouw de heeren Van Baarda en Laukx alle eer inlegden, bevindt zich een recreatiezaal, waarin een keurig biljard en eenige logeerruimte voor doortrekkenden.
Eenige dagen geleden hier weer een bezoek brengende, trof het ons, hoe enkele oudgedienden hun bloem- en groentetuinen reeds aardig in orde gemaakt hadden. Voor deze veteranen, die geen zwaar werk meer kunnen verrichten en dus moeilijk wat kunnen bijverdienen, is de stichting een uitkomst. Zonder uitzondering waren zij tevreden. Anders was het gesteld met de jongere bewoners, soms krachtige kerels, die op luierstoelen lagen of bij elkaar zaten te ‘kankeren’. Mocht men hen gelooven, dan deugde hier letterlijk niets en waren zij alleen noodgedwongen in deze inrichting, waarin zij overigens volmaakte vrijheid genieten, terecht gekomen. Tegen de betaling voor licht en water maakten zij bezwaar en zij ontrieden iedereen om zich hier te vestigen. Inderdaad stonden, waarschijnlijk een gevolg van deze houding, nog eenige huisjes leeg, terwijl in de kampoengs nog heel wat oud-soldaten rondzwerven. Een bepaald sympathieken indruk maakten deze heeren niet, hun ‘grieven’ leken zeer opgeblazen, grootendeels gevolg van het luie, doellooze bestaan, dat blijkbaar boven werken geprefereerd werd. Zag men echter een oogenblik later weer de ouderen, tevreden aan de verfraaiing van hun ‘home’ werkend, dan raakte men weer verzoend met dit filantropisch instituut, dat aan ontzettend veel ellende een einde heeft gemaakt en kreeg men eerbied voor hen, die ‘Indisch Bron beek’ in korten tijd gesticht hadden.
Indië, geïllustreerd weekblad - 8, 225-227
[1924] De Theetentoonstelling, verbonden aan het Theecongres, zou oorspronkelijk beperkt blijven tor de grote Machinehal van de Jaarbeurs [te Bandoeng]. […]
De volgende stand wordt ingenomen door het Amsterdamsch Kantoor voor Indische Zaken (A.K.I.Z.) met een nieuw type tweetakt Dieselmotor. Deze Motor van geheel nieuwe constructie is door zijn eenvoudige uitvoering de aangewezen motor voor cultuurondernemingen, die niet over technisch onderlegd personeel beschikken.
De motor drijft hier op de tentoonstelling een dynamo aan van het alom bekende fabrikaat A.E.G., welke den stroom levert voor een groot aantal Argentalampen, die den stand als het ware in een zee van licht baden. De vele voordeelen dezer lampen, dier het oog als een gelijkmatig lichtende bol buitengewoon aangenaam aandoen en geen hinderlijke scherpe schaduwen vormen, komen hier wel bijzonder goed uit. Behalve de Argentalampen worden hier nog een groot aantal andere fabrikaten van Philips tentoongesteld. Dan wordt hier ook gedemonstreerd een nieuw model daglicht-armatuur van de A.E.G., speciaal geschikt voor sorteerkamers van theefabrieken en voorts treffen wij nog aan een aantal andere apparaten van A.E.G. (als schakelkasten, slijpmachines, een nieuw model electrische soldeerbout en een aantal verwarmingstoestellen), monsters van de bekende Mulcott kameelharen drijfriemen met de grondstoffen, waaruit deze riemen vervaardigd zijn, en ten slotte diverse accu’s van de Willard Storage Battery Cy., speciaal bekend om hun langen levensduur, vanwege de draadrubber tusschenschotten.
Indië geïllustreerd weekblad - 8, 438-439
[1925] Zooals men wellicht nog niet weet is de studie aan deze Technische Hoogeschool een vierjarige, in tegenstelling met de Delftsche studie, welke normaal op vijf jaar gesteld wordt. (‘normaal is ’t echter zes à zeven) Het reglement schrijft een verplicht en gecontrôleerd college-bezoek voor; meer in tegenstelling met Delft, waar vrije studie heerscht. Men heeft er voorts een andere examen-regeling. Men doet aan het einde van het studie-jaar een overgangsexamen, dat toelating verleent tot den leergang van het hoogere jaar. Het examen ‘van III naar IV' heet het 'candidaatsexamen'. Gedurende het heele jaar worden periodiek verplichte tentamens afgenomen, welke meestal – mits met een vrijstelling bekroond – verlichting geven van het latere examen. Er wordt misschien minder, doch zeker doelmatiger geteekend dan in Delft. Het studiepeil is, dank zij de energie van volkomen bekwaam te achten professoren, zeer hoog gestegen en minstens gelijkwaardig aan dat van Delft, zoo het ’t gindsche zelfs niet overtreft!. Bij deze vier-jarige studie krijgt men in totaal nog plus minus 15 collegeweken meer toegemeten dan in Delft in vijf jaar. De vacanties zijn tot een reëel minimum beperkt. Er worden hier zelfs belangrijke vakken gedoceerd, waar de studenten in Delft geen hoogleeraar voor hebben. Voor een vak als Assaineering is er aan de Delftsche Hoogeschool geen leerstoel gevestigd. En zoo meer.
Het einddiploma kent den titel ‘civiel-ingenieur’ toe en iedere Bandoengsche ingenieur kan het predicaat ‘Ir’ voeren, net als zijn Delftsche collega. En zeer terecht heeft de Indische regeering beide diploma’s voor haar betrekkingen gelijk gesteld, zoodat Bandoeng ook de erkenning vindt, die het ten volle verdient.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 103
[Bandung 1A – Protestantsche Kerk]
In de latei, welke de opening van de zwarte tweevleugelige deur afdekt, leest men de woorden:
Christe tibi sit vota domus qui fine carentis
vitae verba ferens aperis mortalibus aegris.
De vertaling is:
Christus, U zij deze tempel gewijd, Die van 't eeuwig leven
Brengend de woorden, ze predikt en leert aan de lijdende menschheid.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 104
[1925] Het Postbestuur heeft speciale maatregelen tegen de verspreiding van pornografische lectuur genomen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 126-128
[1921] De troonsbestijging van Hamengkoe Boewono VIII.
Op 8 Februari ’s morgens te 9 uur verzamelden zich in het residentiehuis te Djocja de ambtenaren, officieren en particulieren, die vervolgens onder geleide van een escadron cavalerie kratonwaarts gingen.
Op de aloon-aloon stond een groote macht sultans-troepen verzameld in de meest vreemdsoortige en veelsoortige kleedij.
Langs de Siti Inggil, waar in de achterhoede de Europeesche dames zaten, die straks het gezicht zouden hebben op de plechtigheid, gingen de heeren naar het binnengedeelte van den kraton, de z.g. tratag van de Bangsal Kentjono, waar de Kroonprins hen opwachtte.
Tezamen met den Kroonprins kwam men terug naar de Siti Inggil, waar drommen volgelingen in hun bonte kleeding zich als een veelkleurig mozaïk om het hoofdmotief heen aaneensloten.
Het pièce de milieu was ... de Resident [P.W. Jonquière] op een verheven troon, met naast zich een leege plaats, waar nú de gouden kruk voor den a.s. Sultan geplaatst werd.
Deze zette zich echter voorloopig eerst een paar treden lager, rechts ter zijde vóór den Resident, op een vergulden stoel.
De Resident liet nu den Rijksbestuurder [...] en de boepati’s nader komen en deed het Gouvernementsbesluit en de Javaansche vertaling daarvan voorlezen, waarbij de Resident door de Regeering werd gemachtigd om Pangeran Adipati Anom Hamangkoe Negoro tot Sultan van Jogjakarta uit te roepen
Daarna verklaarde de Resident, in naam van het Gouvernement van Ned. Indië, dat de Kroonprins onder den naam van Hamengkoe Boewono VIII tot Sultan van Jogjakarta was uitgeroepen en gelastte in naam van het Gouvernement dat allen hem in die hooge waardigheid naar behooren zouden erkennen en gehoorzamen.
Nu werd de Sultan door den Assistent-Resident gehaald en naar den troonzetel ter rechterzijde van den Resident geleid, waarop de Resident hem toesprak en gelukwenschte, voor welken heilwensch de Sultan eveneens in een Maleische toespraak bedankte. Hierop had voorlezing plaats van de op de verheffing betrekking hebbende bekendmaking in ’t Nederlandsch en in ’t Javaansch.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 128-131
[Yogyakarta 1A – Gouden koets]
[1921] Rondgang van den nieuwen Sultan door de stad Jogjakarta.
[...] Dan een klein groepje in helgroene lakensche jasjes, een prachtkleur voor het teint van den Javaan. En dan: ... de cavalerie, de voorrijders van de ...gouden Koets!
Acht isabellen trokken het door het Europeesche publiek toegejuichte rijtuig. De Inlanders bleven een plechtig stilzwijgen bewaren en stonden slechts met open monden te kijken.
Een fraaie open koets met hoog op den bok een Europeesch koetsier in rood en goud. Achter glazen ruiten, heel duidelijk te zien, rechts de Sultan, fijn aristocraat in uniform, rijk met goud en diamanten bezet, het flatteuse hoofddeksel ook met goud en diamanten bewerkt, links de Resident, statige figuur, Europeesch sober.
De kap van het sierlijke rijtuig werd gevormd door een kussen, met gouden kroon en scepter.
Vier enorme kristallen lantaarns op de hoeken, vier gouden hoornen des overvloeds achter de zitplaats. De groote gouden pajong werd boven dit alles gehouden door onvermoeide dienende handen.
Achter den bezitter, kwamen de bezittingen, de rijkssieraden: gouden kris, gouden doos, gouden tempolong (spuwbak) enz., gedragen door in groen fluweel gedoste hovelingen, tezamen in twee rijtuigen gezeten. Ook dit alles onder den gouden Sultan’s pajong.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 131-132
Het feest ten residentshuize ter eere van [de troonsbestijging van] de Sultan [H.B.VIII] van Jogjakarta [in 1921].
De 12den Februari d.a.v., des avonds half 8, verzamelden de Europeesche gasten zich ten residentshuize. Een eerepoort aan den tuin-ingang, de strenge lijnen van het statige gebouw, de gazonronding op het voorerf waren schitterend electrisch verlicht.
Om 8 uur kwamen de roode voorloopers van de Sultansstoet het erf op, gevolgd door het muziekkorps van den kraton, het escadron cavalerie, de gouden koets met acht isabellen, en verder de Rijksbestuurder en andere hooge Inlandsche ambtenaren, zoowel in rijtuig als te voet.
Een mooi oogenblik was het uitstappen van den Sultan uit het verlichte rijtuig, half omsingeld door bont gekleurde schildwachten, die gehurkt op de treden van de voorgalerij-trap met ontbloote sabel en opgeheven schild een scheidingslijn vormden tusschen den binnentredenden Oosterschen vorst en het hem wachtende Westersche publiek.
Over een looper begaf de Sultan zich naar den troon aan het eind der groote troonzaal, waar hij rechts van den Resident plaats nam op de meegevoerde gouden stoel, waarnaast het tafeltje met gouden sirihstel.
Een dienaar in groot ornaat hield het gouden voetenbankje onder des Sultan’s voeten geschoven, en bleef in deze houding – de rug naar het publiek gekeerd – zitten.
Achter de zetels een dienaar, de pauwenveeren waaier in gouden handvat op en neer bewegende.
Rechts onder den troon hurkten in groen fluweel gedoste dragers van de gouden sabels en krissen, parelmoeren sigarendoos, gouden met steenen bezette sigarettendoos, waaruit den Sultan telkens gepresenteerd werd, en des Sultan’s eigen glas en karaf, welke echter niet gebruikt werden. [...]
Tijdens het défilé voor den Sultan van de ongeveer twee honderd paren, welke hem door den Resident werden voorgesteld, stonden gast en gastheer aan den voet van den troon.
Hierna zette de Resident [P.W. Jonquière] een toast in op de Koningin, den Gouverneur-Generaal van N. I. en den Sultan, door dezen beantwoord met een heildronk op den Resident van Jogjakarta. Na elke toast een hernieuwde vulling van de beide champagne glazen en een fanfare.
Aan de officieele polonaise, waarmee het bal werd geopend, nam ook de Sultan met de echtgenoote van den Resident deel, evenals aan de latere lanciers.
Het publiek was, nu de Sultan zich temidden van de dansers bewoog, eerst goed in de gelegenheid diens bijzondere kleedij te bewonderen.
Een zwart fluweelen jasje, met fraai bewerkt goudborduursel afgezet, waaruit de gouden kris omhoog stak. Boven een in ruime plooien gedrapeerde kain van prachtvol batik-patroon over een lange roode pantalon. Hemdsknoopen en mouwknoopen van briljant, een kostbare briljanten sautoir en de bij de Kroning gekregen schitterende bintang staken scherp af tegen het zwarte jasje; zelfs de sloffen en het hooge, torenvormige zwarte hoofddeksel waren versierd met goud en diamant.
In de daaronder uit komende haarwrong, waar een gedraaide lok rechts uit neerhing, was een rijke briljanten kam gestoken boven een juwelen gesp, welke een recht omhoog staande aigrette bevestigde. [...]
Na deze uiterst gesoigneerde wajangvertooning, werd de dans hervat, ging de Sultan verder kaartspelen in een nevenvertrek, werden dranken en een koud souper rondgediend, tot men om twaalf uur zich in de voorgalerij verzamelde om naar het vuurwerk in den voortuin te kijken, waaronder eenige toepasselijke stukken, als ‘de bintang’, ‘de garoeda’ en een hulde-opschrift voor den jubilaris voorkwamen.
Onder de tonen van het Nederlandsche Volkslied en weer onder geleide van alle volgelingen en een eigen Oostersch muziekkorps, ging de Sultan in de gouden koets met melatie-slingers behangen, huiswaarts, waarna omstreeks half 3 ook de overige gasten uiteen gingen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 175
Lang voordat Tandjong Priok het punt werd, waar de nieuwelingen uit het oude Europa voor ’t eerst den voet op Indischen bodem zetten, was de z.g. Kleine Boom de plek waar zij debarkeerden, wanneer na een maandenlange reis de sloep hen van het zeilschip naar den wal had gebracht.
Die plek heette zoo naar de afsluiting van het kanaal tusschen de stad en de reede door middel van een zwaren paal of boom., op de uren waarin geene vaartuigen in of uit mochten varen. Joan Nieuhof schreef in zijne ten jare 1682 verschenen ‘Zee- en Lantreize’: ‘De riviere (d.i. de gekanaliseerde Tji Liwong) is aen beide zyden met zware stukken van koraelsteen afgedykt tot dicht aen den boom, die allen avonts ten negen uuren toegeslooten en met soldaeten bewaert word, die omtrent het tolhuis een sterke krygswagt hebben’. In later tijd verdween zoowel die wacht als de afsluiting in de rivier; de namen Kleine Boom en Groote Boom bleven alleen behouden.
Valentijn berichtte dat zich tusschen den Kleinen Boom en het zeestrand eene fraaie wandelplaats uitstrekte langs de rivier, terwijl zich aan het uiteinde twee groote lantaarns bevonden. Het was echter niet geraden om zich te ver buiten dien wandelweg op het omliggende moerassige terrein te wagen, dewijl de krokodillen daar gansch niet zeldzaam waren. ’t Gebeurde in 1692 dat drie sinds kort in ’t land gekomen militairen in deze streek zoo vinnig door een kaaiman vervolgd werden, dat ze hun behoud moesten zoeken door in een galg te klauteren, welke zich destijds buiten den Boom bevond. Het verscheurende reptiel richtte zich op de achterpooten tegen de galg op, doch zijn scherpgetande bek kon de onvoorzichtige wandelaars niet bereiken. ‘Dit is het eerste voorbeeld’, schreef Valentijn, ‘dat ik ontmoete van luiden, die door de galg behouden zyn, daar zy anders voor zooveelen doodelyk is, en noit andere, die dezelve beklimmen, dan alleen de Scherpregter, levend weder beneden daalen’.
De passagiers der aangekomen schepen moesten aan den Kleinen Boom onder een open loods hunne bagage door de beambten van het tolkantoor laten visiteeren, en konden zich alsdan begeven naar de Nieuwe Stadsherberg. Men kon daar van den Chineeschen wagenverhuurder een rijtuig bekomen, om zich naar een logement op Rijswijk of Molenvliet te laten brengen […]
Vroeger stond in deze buurt tegenover de werfpoort, het huis van Levi, een Israelietischen tokohouder, die tevens scheepsleverancier, herbergier en wagenverhuurder was. Over het vertrek, waar de reizigers onder het genot eener verversching de komst der bestelde rijtuigen zaten af te wachten, en over hunne eerste indrukken in deze omgeving, schreef een tijdgenoot: ‘De kamer was nog minder dan die van een dorpsherberg in het vaderland, met roode bakken (vloersteenen) belegd, een groote lompe tafel in het midden, wat oude wrakke stoelen en verbleekte schilderijen aan de ruw gewitte wanden. Spinraggen in plaats van gordijnen voor de ramen, met hare kleine verduisterde ruiten. De pisangs, wat smaak of heerlijkheid was er toch aan; volmaakt beursche peren. En die kleine magere paarden, welke daarbuiten werden voorgespannen, en die Javanen welke voorbij kwamen, mannen met vrouwenrokken aan, foei! hoe leelijk. Voorts hagedissen en kakkerlakken’. […]
Inderdaad deed aan dezen Kleinen Boom de door Valentijn zoozeer geprezene ‘Koningin van het Oosten’ zich geenszins op het voordeeligst voor. Men zag er een lage moerassige kust, begroeid met een onaanzienlijke strandvegetatie, een land zoo vlak als een Hollandsche polder, een drabbig kanaal met inlandsche vaartuigen, een kleine vuurtoren, een paar aarden versterkingen, enkele steenen huizen en juist niet de aanlokkelijkste typen van de inheemsche bevolking. Slechts de wazige omtrekken van de Blauwe Bergen op den achtergrond, wanneer de lucht helder genoeg was om die te onderscheiden, verlevendigden eenigszins de voorstelling, welke men zich van tropisch natuurschoon gemaakt had.
In een lateren tijd [1871] werd de Kleine Boom door een zijtak verbonden met de spoorweglijn Batavia – Buitenzorg, zoodat de nieuw aangekomenen zich met een z.g. omnibustrein naar het station op Noordwijk of op het Koningsplein konden begeven.
In de 17de en 18de eeuw liet de gemeenschap [het contact] met de reede door een kanaal, dat met een moddermolen steeds op de vereischte diepte moest worden gehouden, veel te wenschen over, ook nadat er tegenover den Kleinen Boom een binnenhaven voor prauwen was aangelegd, en rails langs het kanaal ten behoeve van het goederenvervoer, terwijl ijzeren stoomscheepjes met geringen diepgang (voor het personenvervoer) in de plaats kwamen van de roeivaartuigen of tambangans. Want in den Westmoesson kon er op de bank vóór den nauwen ingang der rivier een zoo sterke branding staan, dat het binnenkomen ook voor die stoomscheepjes ongeraden was.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 187
Jaarbeurs | Aantal betalende bezoekers | Gemiddeld per dag |
1920 | 58.220 | 2531 |
1921 | 75.734 | 3293 |
1922 | 95.024 | 4131 |
1923 | 78.843 | 4928 |
1924 | 124.269 | 7767 |
1925 | 146.348 | 9147 |
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 198, 199
[1925] Zesde Jaarbeurs in Bandoeng.
[…] Aangrenzend aan deze groote inzending was een kleine stand op aanverwant gebied, n.l. de inzending van Sterling radiotelefonie-apparaten. Deze waren medegebracht door den heer Van der Hoeven, die met een aantal monsters van Nederlandsch fabrikaat voor verschillende firma’s naar de Jaarbeurs was gekomen. De fabrikant dezer apparaten is de Sterling Telephone & Electric Co. te Londen, en de vertegenwoordiger in Indië is het Amsterdamsch Kantoor voor Indische Zaken (Akiz). Een keurig ontvangtoestel voor radio-omroep met 2 detectorlampen en 2 hoog-frequentie-versterkers, een aantal afstemspoelen en condensatoren om op verschillende golflengten in te stellen, de noodige hoofdtelefoons, alsmede een loudspeaker, deden het hart van den radio-amateur sneller kloppen. Met behulp van een buiten gespannen antenne werden van tijd tot tijd seinen opgevangen en door de geheele ‘machinehal’ hoorbaar gemaakt. […] Zoolang het luisterverbod in Ned.-Indië nog onbeperkt blijft bestaan, is er echter voor dergelijke toestellen nog slechts weinig afzet.[…]
Tijdens de Jaarbeurs werden ook demonstraties gegeven van radio-omroep, waartoe muziek werd uitgezonden uit het enkele kilometers verwijderde laboratorium. Door amateurs, die met hun ontvangtoestel hinderlijke varieerende golven uitzonden, werd het voortzetten daarvan echter herhaaldelijk onmogelijk gemaakt. Een dier spellebrekers werd echter ontdekt en op grond van het bestaande verbod vervolgd.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 204-205
[1925] Zesde Jaarbeurs in Bandoeng.
Het Gemeenschappelijke Electriciteitsbedrijf Bandoeng en Omstreken, bij afkorting G.E.B.E.O. geheeten, trok met een groote stand in de achterhoek van de 'machinehal' steeds in ruime mate de belangstelling der bezoekers, en met recht. Deze door overheid en particulieren tezamen opgerichte, gemengde maatschappij heeft sinds enkele jaren op aandrang en in overleg met den Dienst voor Waterkracht en Electriciteit hare tarieven zoodanig ingericht, dat daardoor het algemeen gebruik van electriciteit sterk gepopulariseerd wordt. Reeds bereikte zij volgens een aan den wand gehangen tabel, dat van de inwoners van Bandoeng, zijnde 16000 Europeanen, 13000 Chineezen en ruim 100000 Inlanders, reeds 93.5% van de Europeanen en 60% van de Chineezen zijn aangesloten op het net, terwijl 95% van de industrie haar beweegkracht van het G.E.B.E.O. betrekt. Van de Inlanders zijn de cijfers nog niet zoo hoog, doch ook de aansluitingen in de kampoengs worden thans krachtig bevorderd. Welk een groei de electriciteitsvoorziening van Bandoeng en omstreken reeds heeft doorgemaakt, werd duidelijk door een grafische voorstelling van de jaarlijksche bruto-ontvangsten voor de stroomlevering, verlevendigd door een wisselend dooven en ontsteken van gloeilampjes. Bedroegen deze inkomsten in 1906 het eerste jaar van de voorgangster van het G.E.B.E.O., de vroegere Bandoengsche Electriciteitsmaatschappij, nog slechts rond f 34.000.-, in 1924 beliepen zij f 1.265.000.-, dus bijna het 40-voudige.
Als bijzondere tentoonstellingsattractie zette het G.E.B.E.O. een krachtige propaganda in voor een aanvullend tarief teneinde vooral het gebruik van dagstroom te bevorderen. Daartoe wordt naast de gewone tarieven gelegenheid gegeven om tegen den lagen prijs van 1 cent per 1 watt per maand zich het recht te verschaffen gedurende de daguren te beschikken over een zeker electrisch arbeidsvermogen voor verwarmingsdoeleinden, strijken, koken en andere huishoudelijke behoeften. Om het doel sneller te bereiken, verkoopt het G.E.B.E.O. zelf de benoodigde electrische water- en theeketels, eierkokers, kookplaten, dompelelementen, haardrogers, massage-toestellen, strijkijzers, fans, koffiekannen, krultangwarmers, stofzuigers, naaimachinemotoren, soldeerbouten, enz. tegen een zeer lagen prijs; ja heeft het zelfs een honderdtal strijkijzers bij wijze van reclamepremie gratis verstrekt. Er behoeft niet aan getwijfeld te worden, dat een en ander in de smaak zal vallen van het publiek en dat Bandoeng spoedig de meest electrische stad van Indië zal worden.
Als genoemde huishoudelijke electrische toestellen vond men in groote variëteit in den hoek van het G.E.B.E.O. op smakelijke wijze in werking tentoongesteld, en aan koopers ontbrak het niet. De leus: 'Doe het electrisch!' hing hier in de lucht en ieder onderging er de werking van waartoe de uitgave van een keurig en aantrekkelijk propagandaboekje 'Alles electrisch' het zijne bijdroeg. Daarin werden alle voordeelen van het gebruik van electriciteit uiteengezet en werd aangetoond, wat men met een maandelijksche uitgaaf van f 5.- door het nieuwe verwarmingstarief kan bereiken. Een aantal van de meest gebruikelijke toestellen stonden er met wattverbruik en prijs in vermeld, zoodat elk zich een volledig beeld kon vormen van de wijze, waarop hij zich electrisch zou kunnen inrichten en wat hem dat zou kosten.
Ter opluistering werd de werking vertoond van elctrische brandmelders, overbelastingsautomaten, electrische apparaten voor het merken van metalen voorwerpen en een universeele machine voor hotels en pensions voor kneden, klutsen, mengen, snijden, malen, roeren enz., natuurlijk aangedreven door een electromotor. Deze machine was van het merk Holart, de Amerikaansche zustermaatschappij van Van Berkel's Patent.
Tevens werd 'reclame' gemaakt voor het gebruik van 'lichtreclames'.
Een inzending, die zeer zeker haar vruchten zal afwerpen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 224
[September 1925] De staking bij het prauwenveer te Semarang is volgens latere berichten aan het verloopen, 250 man van het oude personeel hebben zich aangemeld. De prauwenvoerders zijn niet weder in dienst teruggenomen. De werkzaamheden gaan vooruit.
Er is een algemeene staking bij de boekhandel en drukkerij voorheen G.C.T. van Dorp & Co. te Soerabaja uitgebroken wegens een loonkwestie. Volgens latere berichten is de toestand verbeterd middels afgestaan personeel van andere drukkerijen.
De leider van de staking in de haven te Semarang deed vruchteloos pogingen om te Soerabaja tot staking op te wekken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 229
Het [historisch residentiehuis te Semarang] werd althans niet aangekocht van een particulier, zooals bijv. te Soerabaja gebeurde, waar het gebouw op Simpang in 1809 met het meubilair werd overgenomen voor 18000 rijksd. En ter bewoning afgestaan aan den prefekt van den Oosthoek. (Een resident heette destijds prefect, later landdrost.)
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 229-235
[Semarang 2 – Officier van Justitie]
In de Compagniestijd werden de residentiehuizen op Java gemeenlijk door de hoofden van gewestelijk bestuur zelve gebouwd, en werd het benoodigde kapitaal tegen borgstelling opgenomen bij de Weeskamer. [....]
Op die wijze werd het later voor residentiehuis gebezigde perceel te Semarang gebouwd, waarschijnlijk door Nicolaas Hartingh, die in 1754 optrad als gouverneur van Java’s N.-O. kust.[...]
De plek, waar het Samarangsche gouverneurshuis werd opgetrokken, heette vroeger Vreedestein; met den weg van Vreedestein werd waarschijnlijk de Bodjongsche weg bedoeld.
Hartingh, die reeds een jaar na zijn optreden benoemd werd tot raad-ordinair van N.-I. was de tweede gouverneur van Java’s Noord-Oostkust en bezat zeker wel de middelen om het groote gebouw op Bodjong deftig te meubileeren en te bewonen. Want ofschoon het officieele salaris, aan zijn ambt verbonden, slechts f 200,- ’s maands bedroeg, zoo vloeiden hem van alle kanten de emolumenten en de stille winsten toe. Alleen zijn aandeel in de winst op den verkoop van vogelnestjes werd op een ton gouds ’s jaars begroot. [...] het geheele inkomen werd op een half millioen ’s jaars geschat. Doch in 1808 werd deze vette brok aan de bevoorrechte Bataviasche mandarijnen door Daendels wegstibitzt. Het gouvernement van Java’s Noord-Oostkust werd toen bij regeeringsbesluit opgeheven. [...] Daendels zelf belastte zich met de functies van gouverneur, en streek tevens de emolumenten op; de winst op vogelnestjes bedroeg gedurende de drie jaren van zijn bewind 553.275 rijksd. [...]
Het gouvernementshuis, toen bekend onder den naam Groot Bodjong, werd voor 18000 rijksd. van [de laatste gouverneur] overgenomen ‘om te dienen tot verblijf van den gouverneur-generaal en zijn staf wanneer hij zich op Java (Midden-Java) bevindt’ [...] en daarmee in overeenstemming was de zorg, die aan het omringende park besteed [werd]. Stockdale schreef in zijn ‘Sketches’, dat zich in de nabijheid een uitkijktoren bevond, op een heuvel waar ook eene begraafplaats van Javaansche aanzienlijken was gelegen. Zijn aanteekening luidde: ‘On a steep rock, three quarters of a mile behind Bodyou is seen, from a bamboo observatory, all the neighbouring coast, mountains and ravines’.
Voorts eigende het kapitale heerenhuis zich uitnemend voor feesten en recepties en werd daarvoor ook meermalen gebruikt. [...]
Tegenover deze voordeelen van ligging en omgeving stond echter het nadeel, dat zich achter het uitgestrekte erf van het residentiehuis, aan den oever der rivier welke zich om den heuvel Barakotta heen boog, een kruitmolen bevond. ’t Was eene groep van lage, geelgepleisterde gebouwen met roode daken, te midden van een plantsoen van waroeboomen. En ’t gevaar, dat deze inrichting opleverde, was geenszins denkbeeldig, want in 1844 sloeg de bliksem in deze kruitfabriek, en bij de ontploffing kwamen acht mensen om het leven.
[...] in 1908 werd het historische huis wegens bouwvalligheid en werking van den grond afgebroken. Op het erf, oorspronkelijk 6½ bouw groot, werd een villa-park aangelegd, een plein met muziektent, terwijl er ook eenige openbare gebouwen verrezen zooals het Juliana-ziekenhuis, de hoofdkantoren van de Semarang-Joana-Stoomtram Mij. en Ned.-Ind. Spoorweg Mij. Op de plaats waar eenmaal de gouverneurs van Java’s N.-O. kust hunne luidruchtige feesten aanrichtten en waar op den verjaardag van koning George III de Engelsche vlag wapperde, kwamen in een lateren tijd de lijders aan Indische kwalen de besmette Semarangsche atmosfeer ontvlieden en ontwierp het moderne verkeer het net zijner ijzeren banen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 229-235a
[Semarang 2 – Bodjong]
[Semarang 2 – ’s Lands Kas]
Na het herstel van het Nederlandsch gezag in 1816 bleef Groot Bodjong aangewezen als residentiehuis; trouwens, het vroegere gouverneurshuis bij de rivier en aloon aloon [...] was toen reeds lang ingericht tot Militair Hospitaal. De weg welke van dit punt in de naaste omgeving der stad naar het residentiehuis leidde, was ongeveer 3 K.M. lang, en door de opvolgende residenten van Samarang zeer verbeterd en verfraaid. Notabelen bouwden daarlangs hunne villa’s, te midden van weelderige tuinen gelegen, en het bestuur zorgde voor eene beplanting met kanarie- en tamarindeboomen. Inzonderheid de resident G.L. Baud (later directeur van cultures) liet zich aan onderhoud en verfraaiing van deze weg veel gelegen liggen, zoodat die weldra bekend stond als een der mooiste villalanen van Java, geliefkoosde rijweg voor de Samarangsche notabelen, o.a. voor het maken van den z.g. ‘grooten toer’. Door ophooging, beplanting en bebouwing verkreeg deze groote toegangsweg naar het residentiehuis eerlang dat fraaie aanzien, ’t welk prof. Veth aanleiding gaf om dezen Bodjongschen weg de Lichtenthaler Allee van Java te noemen. Hij schreef daarover in zijn ‘Java’:
‘Samarang is schier nog meer onbewoonbaar dan het oude Batavia, en wie kan, ontvlucht hare hitte, haar stof, haar stank en hare muskieten in een der beter bedeelde buitenwijken en bij voorkeur in Bodjong, terwijl hij de stad slechts bezoekt voor zijne dagelijksche bezigheden, of voor de weinige vermaken die zij oplevert. Als de avond zijne in de tropische gewesten zoo hoog gewaardeerde koelte brengt, wemelt het in de Bodjongsche laan van fraaie equipages en van wandelaars te voet of te paard, en zou men wanen zich in eene wijk van Nieuw-Batavia verplaatst te zien’.
Deze voorstelling werd bevestigd door het reisverhaal van dr. Van Hoëvell, die den Bodjongschen weg beschreef als eene bijna 2 palen lange, 40 à 50 voet breede laan, aan beide zijden versierd met schoone Europeesche woningen, afgewisseld door nette kampongs; en het residentiehuis aan het eind van die laan als een ‘hoog en prachtig gebouw’,
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 247-253
Er was een tijd, dat voor Bandoeng een groote toekomst scheen weggelegd. Dat was toen men eindelijk inzag, dat het beter werken was op een koele hoogvlakte dan in de heete strandmoerassen van Batavia, waarin onze voorvaderen faute de mieux zich genesteld hadden. Niet alleen dat het beter werken was, doch ook gezonder zoowel voor de mannen, als voor de gezinnen, hetgeen ook indirect aan den Staat als werkgever ten goede kwam. Het was in den tijd dat de Minister van Koloniën in de Memorie van Toelichting op de Indische Begrooting voor 1918 schreef:
‘Als plaats van vestiging is thans aan Bandoeng de voorkeur gegeven boven Weltevreden. Wanneer de teekenen des tijds niet bedriegen, zal in de toekomst in de tropen al wat niet noodzakelijk aan de kust of aan andere, minder gunstig gelegen streken gebonden is, in de koelere, hooger gelegen streken gevestigd worden. Ook in andere koloniën hebben de toestanden zich zoo ontwikkeld. De ondergeteekende acht het een onafwendbare eisch van vooruitziend staatsbeleid, daarmede rekening te houden, nu de noodzakelijkheid tot oprichting van nieuwe departementsgebouwen daartoe eene ongedachte gelegenheid geeft.’
Tegen de bedenkingen, in het Voorloopig Verslag geopperd, antwoordde Minister Pleyte:
‘Waar alom in de tropen de oogen van hen, die tot oordeelen bevoegd zijn, meer en meer opengaan voor den zeer gunstigen invloed op de werkkracht, de hoeveelheid en de hoedanigheid van den geleverden arbeid, die het gevolg is van de vestiging van kantoren in de koelere streken – en de ondergeteekende meent uit het Voorloopig Verslag te mogen opmaken, dat ook de tegenstanders van den voorgestelden maatregel dit beamen – daar schijnt het in de rede te liggen om de gebouwen van het departement van Gouvernementsbedrijven niet te Batavia, maar te Bandoeng te stichten.
Zij, die hiertegen bedenkingen hebben, omdat naar hun gevoelen alle departementen van algemeen bestuur op dezelfde plaats behooren te zijn gevestigd, zien over het hoofd, dat dit ook thans reeds niet meer het geval is zonder dat uit dezen toestand belangrijke bezwaren voortvloeien. Het aantal gevallen, waarin persoonlijk overleg tusschen de hoofden van of ambtenaren bij verschillende departementen onontbeerlijk is, is betrekkelijk zeer gering, aangezien het meeste per telefoon kan worden behandeld, terwijl men, indien noodig, zeer gemakkelijk per auto op één dag heen en weer van Bandoeng naar Batavia kan gaan. Dit geldt ook ten aanzien van mondelinge besprekingen tusschen het departement en den handel. De uit het Voorloopig Verslag blijkende vrees, dat de departements-ambtenaren te Bandoeng te weinig gelegenheid voor gedachtenwisseling met buiten het departement staanden zouden hebben, acht de ondergeteekende ten eenen male ongegrond en een miskenning van het feit, dat Bandoeng in de laatste jaren meer en meer één der middelpunten van maatschappelijk en geestelijk leven op Java is geworden.’
Dit waren gulden woorden van den Minister, welke er op wezen, dat het gezond verstand zich begon baan te breken en dat de sleur, de geestelijke inertie had afgedaan. [...]
Bandoeng hield zich de ministeriëele uitspraak voor gezegd. Het gemeentebestuur zorgde voor een behoorlijke waterleiding, richtte een groot-grondbedrijf op, zorgde voor een doelmatig stadsuitbreidingsplan, stichtte een woningbedrijf, waarbij met den groei rekening gehouden werd, kortom deed wat een vooruitziend stadsbestuur, dat dergelijke vingerwijzingen gekregen heeft, moet doen.
Toen kwam, terwijl de overgang van ‘gouvernementsbedrijven’ naar Bandoeng in vollen gang was, de malaise, de nieuwe opgetreden Gouverneur-Generaal Mr. Fock vond Batavia dè woon- en werkstad bij uitnemendheid. Het gevolg was, dat Bandoeng’s gemeentelijke bedrijven een heftige crisis doormaakten – mede het gevolg van eenige gemaakte fouten – wijl de overbrenging der gouvernementsbureaux stop gezet werd. Doch dat niet alleen. Zelfs voor nieuwe onderwijsinrichtingen werd Batavia boven Bandoeng gekozen en hoewel men in laatstgenoemde stad een Technische Hoogeschool bezat, werd in het warme Batavia een juridische zusterinrichting geopend. Sterker nog, Bandoeng werd zelfs van haar Weeskamer beroofd, ondanks de protesten der handelsvereeniging, van den gemeenteraad enz.; het advies van den Volksraad legde de Regeering naast zich neer, aan ‘de stem van Indië’, zooals men dit college wel noemde, werd geen gehoor gegeven. [...]
Toen, plotseling, kwamen in 1925 de definitieve plannen der regeering nopens de instelling der provincie West-Java en de aanwijzing van Batavia als hoofdstad. Merkwaardig mag het genoemd worden dat van een Europeesche actie om het voor Bandoeng verloren terrein te herwinnen, geen sprake meer was.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 248
Nu waren reeds vóórdat Minister Pleyte sprak aanwijzingen, dat een goede geest over Indië’s bestuurders wakker werd. Zoo noemde de toenmalige Directeur van Onderwijs en Eeredienst, dr. E. Moresco, op 1 Juli 1915 bij gelegenheid van de opening der Bandoengschje H.B.S., Bandoeng: ‘de snel zich ontwikkelende hoofdstad der Preanger, wellicht over eenige jaren hoofdplaats van een gouvernement West-Java en misschien – wanneer althans redelijke overweging wat meer invloed tegenover de inertie van het historisch gewordene verkrijgt – bestemd om in de toekomst de zetel der Regeering van Nederlandsch-Indië te worden’.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 249
[Jakarta 7 – Rechtshogeschool]
Toen kwam, terwijl de overgang van ‘gouvernementsbedrijven’ naar Bandoeng in vollen gang was, de malaise, de nieuw opgetreden Gouverneur-Generaal Mr. Fock vond Batavia dè woon- en werkstad bij uitnemendheid. Het gevolg was, dat Bandoeng’s gemeentelijke bedrijven een heftige crisis doormaakten wijl de overbrenging der gouvernementsbureaux stop gezet werd. Doch dat niet alleen. Zelfs voor nieuwe onderwijsinrichtingen werd Batavia boven Bandoeng gekozen en hoewel men in laatstgenoemde stad een Technische Hoogeschool bezat, werd in het warme Batavia een juridische zusterinrichting geopend. Sterker nog […] het advies van den Volksraad legde de Regeering naast zich neer, aan ‘de stem van Indië’, zooals men dit college wel noemde, werd geen gehoor gegeven. […]
Behalve regeringspersonen lieten ook anderen zich hooren. Zoo een Semarang’s burger, de hygienist Tillema, die het volgende schreef:
‘Zeker men kan de ongezonde kuststeden assaineeren, en dat moet ook, maar de assaineering kost schatten, die voor een goed deel elk jaar weer moeten worden uitgegeven. En hoe grooter een dergelijke plaats, hoe grooter die jaarlijks terugkeerende kosten. Men make daarom die ongezonde oorden niet grooter dan noodzakelijk. Inrichtingen, die er niet strikt noodig zijn, plaatse men er niet. De havensteden van Java’s ongezonde kust kieze men daarom nooit uit voor regeerings-bureaux, hoofdkantoren van handel en industrie, onderwijsinrichtingen, enz. Men make die ongezonde steden zoo klein, als dit met het oog op de oeconomische eischen toelaatbaar is. Dan is men in staat om ze met betrekkelijk kleine middelen gezond te maken en gezond te houden! En alles wat daar niet strikt noodig is, plaatse men in de ‘goenoeng’, te midden van Java’s heerlijke bergen! Want daar is het gezond wonen, dáár is het goed werken!’
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 263
[1925] Zoo is dan op 1 September j.l. de opheffing der Preanger Regentschappen als zelfstandige residentie een feit geworden. Op genoemden datum werd het gouvernement Preanger (West-Java) ingesteld met Batavia als bestuurszetel – dit laatste niettegenstaande de Volksraad zich voor Bandoeng uitgesproken had – en werd de Preanger verdeeld in drie afdeelingen: West-, Midden- en Oost-Preanger, met Soekaboemi, Bandoeng en Tasikmalaja als woonplaats der z.g. 'kleine' residenten.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 397-404
Een gereede aanleiding daartoe gaf de gebeurtenis, welke in de maand November 1925 plaats vond, n.l. de officieele opening van het vliegterrein Andir, in de onmiddellijke nabijheid van Bandoeng gelegen. Wel was het terrein als zoodanig reeds in gebruik – het is juist ongeveer een jaar geleden dat Van der Hoop er met den Fokker F VII landde – doch de werkplaatsen voor den Technischen Dienst waren nog niet gereed en ook de Staf der [militaire] Luchtvaartafdeeling troonde nog steeds in de min of meer bouwvallige bureaux van het oude terrein te Soekamiskin (d.i. ‘lust der armen’; eigenaardige coïncidentie).
Doch aan alles komt een eind en zoo ook aan dit gescheiden bestaan der L.A. Dagen lang werd er met alle mogelijke soorten vrachtauto’s gereden en weldra was alles overgebracht in ‘fabriek’ en magazijnen.
Begin November 1925 werd een ‘Slamatan’ gegeven aan het Inlandsch personeel. Daar ik niet weet of alle lezers en lezeressen van ‘Indië’ op de hoogte zijn van deze feestelijkheid, moge een enkele opmerking daarover gegeven worden.
Wil een nieuw gebouw, een nieuwe werkplaats, een nieuw huis geluk brengen aan degenen, die daarin zullen wonen of werken, dan dienen eerst de kwade geesten verbannen en de goede geesten gunstig gestemd te worden. Dit wordt wel niet overal even duidelijk meer opgevat, maar mag toch als grondslag aangenomen worden. Daartoe worden verschillende plechtigheden verricht, gevolgd door een feestmaal.
Bij onze slamatan werden een karbouwkop en een geitenkop begraven. Deze droeg men eerst op een versierde baar aan het hoofd van den optocht rond. Daar achter volgde inlandsche muziek en de heele stoet van Inlandsch personeel, terwijl het Europeesche personeel den optocht sloot. Onder het maken van veel lawaai ging het door en langs de gebouwen tot de plaats, waar de karbouwenkop in den grond zou gaan.
Voor een Europeaan is zulks een eigenaardig schouwspel. In een grooten kring staat men om den gegraven kuil. De ‘gamelan’, die tot nog toe onophoudelijk gespeeld had, zwijgt even en de penghoeloe (Inlandsche geestelijke) doet een gebed, nadat de kop in de kuil is neergelaten.
Nauw is dit gebeurd of de muziek weert zich weer uit alle macht, zoo nu en dan overstemd door het geknal van zevenklappers en donderbussen.
Het voorspel is afgeloopen en allen zorgen nu zoo spoedig mogelijk een plaatsje te veroveren bij het feestmaal, dat in de groote montage-hal is klaargezet. [...]
Zaterdag 21 November werd een vliegdag gehouden, ter gelegenheid van de reeds gememoreerde opening. [...]
Nauwelijks was even later de Leger-commandant op het veld aangekomen of het sein tot vertrek werd gegeven en ongeveer twintig machines zochten hun weg in hoogere regionen.
Allereerst werd een defilé gevormd ten Westen van het vliegveld en in deze formatie over het terrein gevlogen. Eerst verscheen een escadrille van vijf Avro’s, daarachter een escadrille De Havilland’s en vervolgens een dito Fokker-jagers. Deze hoofdmacht werd voorafgegaan door een nieuwe Fokker D.C.I jager-verkenner en gevolgd door ambulance vliegtuigen, geflankeerd door een paar, door de L.A. hier zelf gebouwde toestellen. [...]
Een aardig gezicht voor de bezoekers leverde het oppikken van berichtkokers. Dit heeft ten doel de communicatie met den grond te kunnen onderhouden, ook al is er geen gelegenheid tot landen, wat hier in Indië meer regel dan uitzondering is. Daartoe worden twee ongeveer 3 M. hooge stokken in den grond gezet, waarover men een touw hangt dat een groote lus vormt. Aan dat touw wordt dan een berichtkoker bevestigd. De vlieger moet nu laag boven dat gespannen touw vliegen, zoodat een onder het toestel hangend anker het touw ophaakt en het bericht door den waarnemer binnen boord kan worden gehaald. Het eventueele antwoord gaat weer in den berichtkoker, en wordt weder uitgegooid boven de gewenschte plaats. Aan den koker is een lang lint bevestigd, waardoor deze gemakkelijker te volgen en te vinden is.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 435
[Surabaya 2 – Pasar Turi]
[Yogyakarta 3 – Hotel Toegoe]
[1926] Het is thans ruim 30 jaren geleden, dat de doorgaande spoorwegverbinding over Java tot stand kwam. Op 1 November 1894 werd n.l. de laatste schakel, welke nog aan de stamlijn ontbrak, d.w.z. het baan vak Tjilatjap (Maos) – Preanger (Tasekmalaja), voor het publiek verkeer opengesteld. Wat dit beteekende kunnen slechts zij beseffen, die voor dien tijd de reis van Batavia tot Soerabaja òf per kustboot òf over land met gebruikmaking der locaaltreintjes en postkoetsen hebben meegemaakt.
Toch was ondanks de verbeterde communicatie nog dadelijk na de openstelling van het lijnvak geen ideale reisgelegenheid verkregen.
Immers geschiedde de reis van Batavia naar Soerabaja, onder de werking der van 1 November 1894 af gegolden hebbende regeling van den loop der treinen, in d r i e dagen, waarbij de reizigers te Tasikmalaja en te Djokjakarta moesten overnachten, de nieuwe dienstregeling, welke bij besluit van 6 November 1895 No. 28 werd goedgekeurd, maakte het mogelijk om met ingang van 5 Januari 1896 dien afstand in twee dagen af te leggen, met overnachting te Maos. [...]
Toch ging een zucht van verlichting op toen op 1 December 1909 de exprestrein Bandoeng – Soerabaja, oorspronkelijk bestaande uit een locomotief, een postrijtuig, een bagagewagen, een restauratierijtuig en twee eerste en tweede \klasse rijtuigen, werd ingevoerd, zoodat de reizigers van Batavia naar Soerabaja het traject in 1½ dag konden doen en in het koele Bandoeng in een der zeer goede hôtels konden overnachten. [...]
De toestand bleef dus zooals zij was; tusschen Batavia en Soerabaja zal de reis zoowel via Cheribon als via Djokja 1½ dag vorderen met een overnachting te Bandoeng of te Djokja.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 443-444
[Jakarta 4 – Rijswijk]
[Jakarta 5 – Kali]
Oorspronkelijk heette de vaart Bingamsgracht, omdat de kapitein-Chinees Bingam in 1648 vergunning bekwam tot het delven van een gracht ‘omtrent dese stadts landtpoorte en soo recht suyden aen loopende tot by het bosch (de post Apenwacht of Djaga Monjet) tot in de Groote Rivier (de Tji Liwong).
Bingham ondernam dit werk juist niet uit toewijding aan de openbare zaak, d.i. om het verkeer met de hoofdplaats, de hygiëne en irrigatie te bevorderen. Zulke belangen gingen het college van Heemraden aan; niet hem. Maar hij zag er voordeel in; de tolheffing op al wat langs dien waterweg werd afgevoerd zou de kosten wel dekken, en nog een zak realen aan winst overlaten. En inderdaad werd het kanaal reeds spoedig na de voltooiing druk bevaren; veldgewassen, boschproducten, levensmiddelen, materialen, veevoeder, vooral gras, werden langs dezen weg uit Bataviasche Ommelanden naar de hoofdplaats vervoerd.
Tien jaren later nam de regeering voor den som van 1000 realen (dit was eene afrekening; de Comp. kas had reeds het hare tot de onderneming bijgedragen.) de vaart over van Bingham, die klaagde dat men het water na ’t leggen van een overtoom of dam als beweegkracht gebruikte voor de Comp. molens, waardoor hij van tolheffing ‘versteecken’ werd. De regeering verpachtte toen dezen tol aan den meestbiedende.
Het Ned. Ind. Plakaatboek bevat ettelijke besluiten omtrent rechten en verplichtingen van den pachter; of ook omtrent onregelmatigheden, die zich ter zake voordeden. Aldus onder de regering van den voormaligen zilversmidsknecht Joannes Camphuis, toen er tegen zekeren Jan Francis klachten waren ingekomen over ‘veele extorsiën engewelden door desen pagter gepleegt, grootelyks tot syn voordeel en plaginge van verscheyde onnosele inlanderen’.
In 1661 had de regeering aan deze Binghamsgracht den vaderlandschen naam van Molenvliet gegeven, aangezien er toen reeds ettelijke koren-, papier-, houtzaag-, buskruit- en suikermolens langs de nieuwe vaart waren gebouwd. Doch het verlengde van die vaart, van de Apenwacht naar de Krokot-rivier, heette nog lang daarna Binghamsgracht, evenals de weg naar Tanahabang Binghamsweg werd genoemd, en de heuvel van Tanahabang, waar later de gouverneur-generaal Abraham van Riebeek zijn landhuis had, Binghamshoogte.
Allengs werden de molens, zoomede de steen- en pannebakkerijen, de bleekerijen, arakbranderijen, wassmelterijen en andere meest Chineesche trafieken, verdrongen door de woonhuizen, inlandsche en Europeesche. Bij de serie O.I. inktteekeningen van den majoor Joh. Rach, dagteekenend van de jaren 1765 tot 1780 en sedert op meer dan één Indische tentoonstelling geëxposeerd, bevond zich eene voorstelling van het zuidelijk gedeelte van Molenvliet met de nieuwe Waght Rijswijck, welke laatste zich bevond ter plaatse waar later het Marinehotel en daarna de toko van Eigen Hulp werd gevestigd. De overzijde van Molenvliet werd destijds nog ingenomen door kampongs en rijstvelden; […] waaraan Rijswijk zijn naam dankte. Sedert ontstond nog wel eens verschil van meening omtrent de afleiding van dien naam, waartoe bijdroeg het ontbreken van de letter t in het woord Rijswijk. Doch de spelling ‘rijs’ voor ‘rijst’ was in het koloniaal-hollandsch uit de dagen der Compagnie alleszins gebruikelijk; door een besluit van het jaar 1656 werd door de regeering de naam Rijs-wijck toegekend aan ‘de sterren-redout in de Crocotse velden’, een der kleine versterkingen in den omtrek van Batavia. Onder het bestuur van Daendels werd dit blokhuis, tegelijk met het fortje op het naburige Noordwijk, afgebroken.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 444
[1926] Het gold tot op den huidigen dag als type van dien oudhollandschen bouwstijl, door de Nederlanders naar hunne overzeesche koloniën overgebracht. In later tijd diende dit spacieuse gebouw tot hoofdbureau van het Mijnwezen; in onzen tijd werd het ingericht voor Landsarchief, en er werden maatregelen genomen om het , na de ontsieringen door een vroeger geslacht, weder in den oorspronkelijken staat terug te brengen.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 444a
De overzijde van Molenvliet werd destijds nog ingenomen door kampongs en rijstvelden; die buurt behoorde voor de bewoners van de aanzienlijke Amanus- en Tijgersgracht tot ‘Batavia inconnue’. Eerst omstreeks het jaar 1780 liet de raad van Indië, D.J. Smith, zich aan deze stille zijde een ruim en fraai heerenhuis van twee verdiepingen bouwen, met vleugels die tot danszaal en eetzaal waren ingericht. Het zou in later tijd betrokken worden door de Weeskamer, nadat de verdieping er afgenomen was. De buitenplaats of hofstede – zulke afmetingen had het perceel – was bekend onder den naam van Berendrecht. ‘Nog heden’, schreef dr. F. de Haan in zijn Priangan, ‘getuigt binnen Batavia van Smith’s bouwlust de tegenwoordige Weeskamer; het erf strekte zich destijds uit tot den hoek van Noordwyk (hotel Wisse) Gang Patjenongan en de Berendregtslaan’.
Later, in 1827, noemde J. Olivier in zijne ‘Land- en Zeetogten’ dit huis een sieraad van Molenvliet. Het werd toen bewoond door het oud-lid van den Raad van Indië, mr. W. van Hoesen, en men had boven den ingang wel de ‘Zoete Inval’ mogen schrijven. Want doorgaans zat hier de speelman op het dak, en was het huis vol gasten. Men vond er een talrijk slavenpersoneel om een ieder op zijne wenken te bedienen, en onder hen een tiental speeljongens of zwarte muzikanten. Paarden en rijtuigen stonden ter beschikking, zoomede roeivaartuigen voor het vervoer op het Molenvliet naar de stad. Aan den waterkant stond een ‘speelhuys’, waar men onder het genot van keur van ververschingen het verkeer op het water en den weg daarlangs kon gadeslaan, of zich verpoozen met ’t triktrakbord.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 444-445
Gelijk zoovele andere wegen en grachten van het oude Batavia werd ook de weg langs Molenvliet al spoedig met boomen, veelal kanarie- en tamarindeboomen, beplant. Voorts werden de erven, die de heerenhuizen onderling scheidden, door tal van heesters en gewassen, tot de rijke Indische flora behoorende, verfraaid; niet zelden ook door monumentale hekken en inrijpoorten. ’t Was mede volgens de traditie, welke men van vaderlandsche buitenplaatsen herwaarts had overgebracht. Naarmate wegens de ongezondheid van de overbevolkte benedenstad, de Europeanen naar hooger gelegen oorden gingen, stegen ook de bouwgronden langs Molenvliet, Rijswijk, Noordwijk, Tanahabang, enz, in waarde, en verrees het eene heerenhuis na het andere. Deze exodus, waardoor de ‘tuynen’ van het oude Batavia allengs braak kwamen te liggen, dagteekende reeds geruimen tijd vóór het bestuur van Daendels (1808-1811) doch ’t was op zijn machtwoord dat aan het voortbestaan der oude stad als zetel der regeering een einde werd gemaakt.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 445
Van een later tijdperk dagteekenden het Marinehotel [op de plaats van Eigen Hulp] en Hotel des Indes; het eerste bevond zich vlak over de brug, die naar Noordwijk voerde. Dit laatste punt duidde het eind van Molenvliet aan; daarna bevond men zich op het terrein van Rijswijk.
Prof. Veth schreef in zijn ‘Java’, dat van de Europeesche wijken van het nieuwe Batavia Molenvliet in de minst gunstige omstandigheden verkeerde, omdat de bodem er nog laag en alluviaal was; de toestand werd echter beter naarmate men zich verder van de benedenstad verwijderde. Van daar dat de woningen in het zuidelijk gedeelte ’t meest gezocht waren; men bouwde hier de grootste en fraaiste perceelen. Meer nog op Rijswijk, waar de grond zooveel droger was. Na ’t herstel van het Nederlandsche gezag in 1816 beleefde deze toenmaals nog nieuwe buurt Molenvliet-Rijkswijk haren bloeitijd.
Indië, geïllustreerd weekblad - 9, 446-447
[Joh Olivier in ‘Land- en Zeetogten’ – 1827:] ‘Allerlei inlandschen doorwemelen dit schoone kanaal. Grasboeren, boter- en melkverkoopers, landlieden, Chinezen, inlandsche mannen en vrouwen roeyen met hunne ligte praauwen stadwaarts om de vruchten van hun veldarbeid of nijverheid te Batavia ter markt te brengen. Honderden zoo mannen als vrouwen baden zich langs de boorden der rivier, en talrijke groepen van vrolijke kinderen spelen en dartelen in het water, alsof dit hun eigen element ware. De breede weg ter zijde van het kanaal krioelt van menschen van allerlei natiën. Duizende bendies, barouchettes en andere rijtuigen, met een, twee of drie paarden bespannen, snellen onophoudelijk heen en weder naar de onderscheidene bureaux, kantoren, magazijnen en winkels. Enz.’
Intusschen bracht dit ‘doorwemelen’ van het water van Molenvliet door jong en oud belangrijk ongerief met zich, in de eerste plaats voor de openbare hygiene. Het talrijke slavenpersoneel van al die kapitale heerenhuizen leverde voor die honderde baders een aanzienlijk contingent, en een inlander beschouwde een stroomend water gaarne als openbare latrine. Voorts waren ’t niet alleen menschen, maar ook paarden en ander vee welke hier geregeld in ’t wed gedreven werden. Over deze verontreiniging van het water maakte de regeering zich terecht bezorgd. Er werden langs de Groote Rivier en hare vertakkingen toch reeds ongerechtigheden genoeg afgevoerd, afkomstig van de kampongs die hooger op de rivier gelegen waren. Tusschen krengen van dieren, door de bandjirs meegevoerde boomstronken en allerlei afval zag men niet zelden lijken van inlanders drijven. Het kostte moeite, in een tijd waarin het artesisch water ver te zoeken was, dit rivierwater zoodanig te filtreeren dat het drinkbaar werd. Vandaar dat de regeering reeds in 1685 een verbod uitvaardigde tegen het baden, kleerenwasschen, deponeeren van krengen of ander vuilnis in het Molenvliet ‘van de voorstadt af tot aen de fortresse Noordtwyck, dewyle aen de suyverheyt van ’t algemeene drinckwater voor dese stadt ten alderhoochsten gelegen is’.
Dit verbod werd op verschillende plaatsen langs het kanaal ‘geaffligeert’; ten spijt van de daadzaak, dat de groote massa der bevolking uit analphabeten bestond. Doch de kamponghoofden konden hunne onderhoorigen er niet van onderrichten, zoomede van de poene, die er op gesteld was. Overtreders kregen, wanneer zij vrije lieden waren, eene boete van 10 rijksd.; de slaven echter, die immers in den regel geen rijksdaalders bezaten, zouden ‘gelaerst’ (gegeeseld) worden en daarna gedurende 14 dagen veroordeeld tot ‘donckere gevangenisse’. En met dat al hield men de baders en de wasschers niet uit het water. Dit verbod van de Hooge Regeering bleek in de practijk onuitvoerbaar. De inlander was voor zijne dagelijksche, in een heet klimaat zoo noodwendige abluties op het dichtstbij zijnd stroomend water aangewezen, en een tegen de volkszeden indruischend verbod was op den duur niet te handhaven. In 1766, onder het bestuur van P.S. v.d. Parra, werd dit verbod dan ook weer ingetrokken, nadat het in de 80 jaren sedert de uitvaardiging juist geen wet van Meden en Perzen gebleken was.
In later tijd zag Justus van Maurik in dit kanaal het zelfde wat Roorda van Eysinga, Olivier en zooveel anderen er gezien hadden: een onbelemmerd pêle-mêle van menschen en vee, van plonsende en dartelende mannen, vrouwen en kinderen, en hij vond dat die bruine gestalten wonderwel pasten bij het gelig-drabberige water. Ook prees hij de nationale welgevoegelijkheid, die zich te water zoo min als te land verloochende. Doch dat de openbare hygiëne er bij in de knel kwam, erkende ook hij. Vooral wanneer in den Oostmoesson het water laag en zonder eenige strooming van beteekenis was, bevonden de baders in een kanaal, dat zooveel débris en faecaliën moest meevoeren, zich in een labyrinth van smerigheden. ‘Den reinen is alles rein’, schreef hij; ‘daarom houd ik de inlanders dan ook gaarne voor de reinsten onder de reinen – maar de lucht van de kali hebben zij bij zich’.