door H.P. Berlage, Brusse’s Uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1931

 

Mijn Indische Reis, 26

[Jakarta 3 – Portugese Kerk] 

Het meest nationaal getypeerde stadsgezicht is dat der ‘kali – Besar’, het tot kanaal genormaliseerde gedeelte van de Tjiliwoeng, met de dubbele ophaalbrug en de beschuttende sluis tegen de bedreiging vanuit zee. En gelijkgestemd is dat type bij de oude Portugeesche buitenkerk, die als Hollandsche kerk werd gebruikt, nadat de oorspronkelijke aan het stadhuisplein was afgebrand. Beide stadsbeelden zijn van den Hollandschen geest doortrokken. Want het kanaal is een Hollandsche gracht geworden, niettegenstaande de twee rijen onhollandsche overlaadloodsen, waartusschen het water is gevat; en de kerk herinnert zoowel van buiten als van binnen, aan de groote Synagoge op het Jonas Daniël Meyerplein te Amsterdam.

 

Mijn Indische Reis, 27-28

[Jakarta 4 – Tegeltjes] 
[Jakarta 7 – Gouverneurswoning] 
[Jakarta 11 – Schilderachtigheid] 

Intusschen was men met de stichting van Weltevreden, vervallen in een ander uiterste van stedenbouw. Het werd een tuinstad volgens Westersch begrip, hetgeen in het Oostersch overgezet een parkstad beteekent. Want de huizen liggen met hun diepe erven aan breede lanen van een wonderlijke boomenpracht, die weer grasvelden omgeven, die wel den naam van pleinen dragen, maar die noch in karakter, noch in afmeting dat Westersch begrip benaderen. De naam veld (zooals in den Haag) had daarvoor moeten blijven.
Toch was er oorspronkelijk reeds een onderscheid tusschen het oude Bataviasche huis binnen de muren en dat daarbuiten, welke laatste zich, als het algemeen Indische, meer aan de omgeving aanpast. Als buitenhuis, dat eerst in de 19e eeuw zijn beslissenden vorm kreeg, was dat trouwens begrijpelijk. Want de nieuwe wijken der Indische steden hebben een merkwaardige overeenkomst met de villawijken der landelijke dorpen in het moederland. Alleen de verdieping ontbreekt.
Het oude Bataviasche huis der gesloten bebouwing verschilt n.l. van het Indische der open bebouwing daarin, dat het steeds een verdieping heeft en het erf mist. Dat men als voorbeeld het Hollandsche model koos, lag, zooals reeds gezegd, voor de hand. De Hollander negeerde zelfs het Portugeesche voorbeeld als resultaat eener veel langere ervaring tegen de warmte dikke muren te bouwen en tegen de vochtigheid alleen op de verdieping te wonen. De Portugees heeft misschien, hetgeen zoo dom niet was, daartoe naar den inlander gekeken, wiens woning altijd op palen is gebouwd.
De Engelschman had dit gedeeltelijk nagevolgd, maar de Hollander vond het ongebruikt laten der onderverdieping natuurlijk geldverspilling. Wel foeterde de toenmalige gouverneur generaal daartegen, maar het hielp niet. Het heeft zelfs lang geduurd, alvorens de slaapvertrekken op de verdieping werden gelegd.
Het oorspronkelijke plan van het huis kwam, zooals gezegd, vrijwel overeen met het 17de eeuwsche in het moederland. Het had geen topgevel, maar de nok liep, tusschen twee zijgevels gevat, die als trapjes-gevels met een schoorsteen-beëindiging waren behandeld, evenwijdig aan de straat. De luifel werd vervangen door de zoogen. uitsteker, een uitspringend gedeelte van het dak, dat van onderen met een vlak plafond werd betimmerd. De eenige versiering van den eenvoudigen witten gevel werd aan de voordeur aangebracht, die naar vaderlandschen trant was verdeeld in een onder- en bovendeur. Van vensters, aanvankelijk openslaand, maar later schuivend, was het bovenraam bezet met gevlochten rotan, later ook met het deftige glas. Er liep een stoep vóór het gehele huis, het prototype der latere voorgalerij, met banken aan beide zijden. En van binnen bestond de eenige versiering in de rijkbesneden balustrade van de trap, die in de achterkamer aan de binnenplaats naar boven liep. Het grootere huis was natuurlijk slechts een verruiming van hetzelfde beginsel, waarvan nog een enkel prachtexemplaar, waarop ik reeds doelde, bewaard is gebleven.
Het spreekt vanzelf, dat er vanbinnen veel met tegeltjes werd gewerkt, naar Hollandsch zoowel als Chineesch model. Want deze bouwwijze, die ook in China inheemsch was, viel bizonder in den smaak, waarvan natuurlijk een wederzijdsche beïnvloeding en verbastering der patronen van het prachtige faience materiaal het gevolg was.

 

Mijn Indische Reis, 30-31

[Jakarta 5 – Moojen] 

De moderne architectuur begon natuurlijk ook ginds met een zuivering in constructieven zin op vrijwel dezelfde motieven als in het moederland. De traditioneele klassieke vorm werd vervangen door de verwerkelijking van een meer rationeel begrip. Batavia stond aan het begin dezer ontwikkeling, wanneer men tenminste het gebouw der Ned.-Indische Spoorwegmaatschappij te Semarang zou uitsluiten, dat naar ik meen ouder is dan de gebouwen der N.-I. Levensverzekeringsmaatschappij, of de Kunstkring te Weltevreden van den architect Moojen. Behalve deze beide met hun monumentale trappen, trof mij, bij eersten indruk, de rechtsschool met inlandsch internaat, uit een interessant grondplan ontwikkeld. En verder de zoogenaamde ‘stovia’, een ziekenhuis voor 2000 patienten, met een school voor Indische artsen. Het langgerekte gebouw is van een prachtig effect door de lange verdiepinglooze paviljoens en het rood der flauw hellende daken. Dan het hoofdgebouw der koninklijke pakketvaartmaatschappij van Ghijsen en Van Essen, met een sterk Europeesch karakter en dat der Vereeniging Eigen Hulp van Schoemaker.
Een gemoderniseerde en daardoor slappe Renaissance, met de reeds aangeduide onbevredigende poging door Hindoe-Javaansche ornamentmotieven daaraan een plaatselijk georiënteerd karakter te geven openbaart de Javaasche Bank van Cuypers en Hulswit, waartegen de Escompto-vereeniging van een min of meer Duitsche allure gunstig afsteekt.
Met de bebouwing achter de antieke overlaadloodsen langs de kali-besar zijn indertijd de groote firmas Mainz & Co., John Peet en de Ned. Ind. Handelsbank begonnen. Deze zijde, waaraan ook twee mooie Amsterdamsche Heerengrachthuizen staan, die, ofschoon gerestaureerd, den rijkdom der oude traditie bewaren, is zoo goed als voltooid; de andere zijde wacht nog, maar zal natuurlijk volgen.
Stond men thans aan het begin eener geheel nieuwe bebouwing van deze karakteristieke gracht, dan zou ik het stadsbestuur adviseeren tot een doorgaande gelijksoortige bebouwing te besluiten, met een dwarsverbinding aan het einde. Dat moest bij de groote firmas natuurlijk vooronderstellen de wil tot een collectief verblijf, achter een architectoraal eenheids-front (!). Maar deze apotheose der moderne monumentaliteit, het tegendeel van den wil tot verbizondering der concurrentie, is van bank- en exportfirmas nog niet te verwachten. Ik heb dit denkbeeld in de toelichting bij het uitbreidingsplan van Batavia ontwikkeld, en zelfs in overweging gegeven, te trachten dit nog aan de andere zijde te bereiken. Want zou dit, in verband met den praktischen eisch der grootruimtelijke koelte niet de voor Indië meest gewenschte oplossing zijn?

 

Mijn Indische Reis, 31-32

[Jakarta 3 – Glodokplein] 

Maar een der aantrekkelijkste gebouwen is ongetwijfeld de Pasar Glodok, een moderne winkelgalerij om een wijden binnenhof. Het terras boven de uitgangspoort is tentvormig overbouwd en als restaurant ingericht. Bovendien is de stijl van dien bovenbouw, hoewel niet direct gevolgd, toch in het karakter der Chineesche winkels gehouden.
Hieruit bleek dat het bureau van openbare werken, onder leiding van den bouwmeester Van Hoytema, over voortreffelijke krachten beschikt, waarvan een missijit, naar Oud-Javaansch model, mij nader overtuigde.

[De moskee die door Berlage wordt bedoeld is waarschijnlijk de mesjid Angké. Zij is gebouwd in 1761 en werd omstreeks 1920 door de Oudheidkundige Dienst gerestaureerd. Het moskeetje heeft ook de naam Mesjid al Anwar en ligt west van de spoorwegovergang en zuid van de Jl Pangeran Tubagus Angke, de voormalige Grooote Postweg naar Bantam langs de voormalige Bacharus gracht. [Indisch Bouwkundig Tijdschrift -23, 186], [Locale Techniek-3-6, 127] en [Oude Hollandsche Bouwkunst, 32] 

 

Mijn Indische Reis, 32

[Jakarta 6 – Waterloo] 
[Jakarta 7 – Museum] 

Vlak bij het groote Willemsplein [Koningsplein] in het midden der stad is een tweede groote vlakte, die zijn naam ontleent (waarom ook niet) aan de plaats van Napoleon’s laatste veldslag. Een dergelijke combinatie van twee groote openingen in het centrum eener stad, is stedebouwkundig onverdedigbaar.
Niet alleen als ruimteverspilling, maar ook als oorzaak tot onnoodige vergrooting der afstanden tusschen haar verschillende wijken.
Het Waterlooplein, met het vroegere Renaissancepaleis van Daendels, thans gouvernementsgebouw, waarvóór, als typerend accent het niet onverdienstelijke standbeeld van Coen werd geplaatst, ware alleen voldoende geweest. Het is bovendien een plein, al doet de leeuwdragende obelisk het op dat grasveld zeker niet zoo fraai als haar collega op de Piazzetta te Venetië. En dan had ook de katholieke kerk, met haar gewaagde ‘ijzeren’ gotiek, daarop niet op deze wijze gebouwd mogen zijn.
De auto glijdt door majestueuze lanen van ketapang- en eucalyptusboomen, van tamarinden en waringins, en langs erven met klappers en koningspalmen, ook goede klassieke voorbeelden tegemoet. Ik noem de gekoepelde Willemskerk met de traditioneele colonnade, het dorisch bekolomde gebouw van den Volksraad, de sociëteit Concordia en vooral het Museum, dat door de vergrooting van een oorspronkelijk woonhuis tot een bescheiden, maar zeer harmonisch monument is uitgegroeid. En verder ging de rit langs een aardige groep van inlandsche woningen met bijbehoorende school, door de Directie der Staatsspoor voor haar personeel gebouwd, en onder haar controle bewoond.

 

Mijn Indische Reis, 32-33

[Jakarta 12 – Woonwijk] 

Zij ging over de moderne betonbruggen naar buitenwijken, langs Gondangdia het plan van Moojen, naar Menteng dat van Kubatz, waar de nieuwe, thans Van Heutsz-boulevard, met de aangrenzende wegen, nog op bebouwing wacht. Gelukkig staat daarvoor nu ook een aantrekkelijk geheel in het vooruitzicht. En terug langs het prachtige klapperbosch terzijde van de Prinsenlaan [Jl Mangga Besar], naar de Pintoe besar bij de rommelige Chineesche handelswijk Pantjoran [Wandeling Jakarta 3], met een interessanten tempel en het merkwaardige huis van den Chineeschen commandant, om langs de Molenvliet, den grooten verkeersweg, en de winkelbuurt Rijswijk en Noordwijk, weer te eindigen bij het Koningsplein.

 

Mijn Indische Reis, 33-35

[Jakarta 7 – Koningsplein] 

Tusschen het geboomte staat het mooie oude paleis van den Gouverneur-Generaal, dat, bij wijze van Monumentenzorg, door het Gouvernement werd aangekocht. En altijd rijst dan weer de ergernis over de onverantwoordelijke verwaarloozing van het centrum van Weltevreden, het hart van Groot-Batavia. Want dat moet eenmaal uitgroeien tot zijn waardige bestemming. En dat kan, wanneer het daarvoor gemaakte plan van Karsten tot uitvoering komt. Deze architect ging a priori van de menschkundige overweging uit, dat de bestaande spoorlijn met het station, krachtens het devies ’jý suis, jý reste’ daar wel zal blijven. Maar daartoe moet de spoorbaan worden verhoogd. De spoorwegdirectie heeft, hetzij met, hetzij zonder overeenstemming met het toenmalige stadsbestuur, kans gezien een der omgevende lanen van het plein vierkant af te snijden, en er bovendien een station te zetten van het bekende toenmalige burgerlijke type.
Ook in Indië blijken spoorwegdirecties zich minder om de schoonheid der steden, dan wel om hun eigen belangen te bekommeren, en uit te gaan van de overweging dat de spoor er niet om de stad, maar de stad er is om het spoor. Een poging tot samenwerkeng met deze lichamen mislukt daarom altijd.
Om de verwildering van het plein te voltooien werd hier en daar wat gebouwd, en was de aanleg van een sportveld en een lunapark verzekerd. Het spreekt vanzelf, dat door het aantal willekeurige factoren er een plein, dat bovendien niet door gebouwen, maar door betrekkelijk lage boomen is omwand, niets meer wordt ontdekt. Nu kunnen boomenrijen, juist in Indië, zeer goed als pleinwanden dienst doen, waarom ook de architect Karsten daarvan gebruik maakte bij zijn voortreffelijke schetsplan voor een nieuw Koningsplein.

ILW Jakarta 7 Koningsplein KoningspleinHij ontwierp een tweede laan, die de spoorbaan geheel afsnijdt, zoodat wel het oorspronkelijke karakter der omwalling werd behouden, maar tot bruikbaarder verhoudingen teruggebracht. Op het midden van het plein plaatste hij een nieuw stadhuis, dat zeker noodig is. Want hoewel het oude in de benedenstad nog departementsgebouw bleef, wordt voor raadsvergaderingen, en wat daarmee samenhangt, tijdelijk de burgemeesterswoning te Weltevreden gebruikt. En de toch nog groote ruimte daaromheen werd voor een renbaan met post- vlieg- en sportvelden bestemd. Het toekomstige Koningsplein belooft dus, wanneer dit plan wordt uitgevoerd, een waardig stadscentrum te worden, al zal het aanbeveling verdienen het begrip toekomst, dat o.m. bizonder geschikt is tot dekking van gebrek aan durf en doortastingsvermogen, eenigszins ruim te nemen. Toch is een periode van ‘malaise’ voor het maken van plannen bizonder geschikt, omdat er dan tijd is voor het bekijken ‘van alle kanten’. Maar bovendien komt men dan ook eerder tot een ‘ideaal plan’. Want al weten we wel, dat het ideaal niet van deze wereld is, is het toch geraden in zulke dingen altijd hoog te grijpen, of, commercieel gesproken, te ‘overvragen’: uit de nuchtere overweging, dat nagenoeg geen enkel, zelfs nog zoo bescheiden ontwerp in den oorspronkelijken vorm wordt uitgevoerd. Het praktische leven zorgt altijd nog wel voor ‘noodzakelijk gebleken bezuinigingen’, om van andere, de fijne puntjes afslijpende, of geheel vernietigende invloeden, niet te spreken. In elk geval bestaat de kans, dat er dan van ‘de idee’ nog iets overblijft, zelfs al zou deze geheel tot het papier worden teruggebracht. Want hoe teleurstellend het ook voor een architect moge zijn, zijn werk niet verwezenlijkt te zien, de idee kan hem ten minste niet worden ontroofd. En uit de geheele bouwgeschiedenis is het bekend, dat deze in de ontwikkeling altijd heeft meegedaan en dat ook altijd wel zal blijven doen. De kunst leeft immers uitsluitend van ideeën.

 

Mijn Indische Reis, 101-102

[Bandung 1A – Majestic] 
[Bandung 1A – Van Dorp] 
[Jakarta 5 – Eigen Hulp]
 

Daarmee wordt ook dadelijk een vernietigend oordeel geveld over de verschillende, tot nu toe gedane pogingen om met den Hindoe-Javaanschen kunstvorm, of als men wil, het ornament, de principieel Westersche gebouwen op te sieren, en ze daardoor een Indo-Europeesch karakter te geven. Deze zijn trouwens een volkomen mislukking gebleken. Want al zal men tot verwerkelijking van een zoodanigen stijl de Westersche constructie niet kunnen ontberen, omdat deze, althans wat de steenarchitectuur betreft, nu eenmaal de allesbeheerschende is geworden, zal toch de eventueele kunstvorm er niet een kunnen zijn, die voor het Javaansche volk dood is, en door den Westerling niet wordt begrepen. Want het Hindoe-Javaansche ornament is in oorsprong religieus, dus doordrongen van symbolische voorstellingen, die den Westerling niet inspireeren. Elke kalakop, dus gestyleerde leeuwenkop, boven een modernen ingang is een caricatuur, zelfs al zou men inlandsche steenhouwers tot de uitvoering kunnen bekwamen, of Westersche beeldhouwers daartoe laten uitkomen.
Ook Prof. Wolff Schoemaker schrijft in zijn studie over de Indische bouwkunst en de ontwikkelingsmogelijkheid van een Indo-Europeeschen (architectuur)stijl, na te hebben vastgesteld, dat de Westersche constructie in het Oosten algemeen geworden is, het volgende. ‘Het is echter onjuist te meenen, dat toepassing van ornament in Indiseerend karakter aan de Europeesche bouwrompen, met gebruik van vormen naar Aziatisch voorbeeld, reeds leidt naar de oplossing van een bouwwerk in tropen-stijl. Vooral onjuist is het daartoe vormen te ontleenen aan bouwvoortbrengselen, die niet uit een stijlgeheel, maar meerendeels werden gevonden in afbeeldingen van kunstwerken uit verschillende Oostersche landen, en uit verschillende tijd; vormen waarvan de inhoud niet begrepen wordt en zonder omwerking in eenzelfden geest, elkander benadeelen en aan het gebouw verbrokkelde accenten geven’.
‘Alleen juist begrip van vreemde vormen stelt in staat de essentieele trekken daarvan zonder gevaar tot nieuwe motieven om te scheppen, en met takt in harmonisch verband te schikken’.
We komen na deze beschouwingen wel tot het inzicht dat een Indo-Europeesche stijl slechts ontstaan kan uit een synthese van het Westersche constructiesysteem en den Oosterschen kunstvorm, waartoe dan uit de Javaansche pendopo als de oerbouw, zich het definitieve bouwwerk zou kunnen ontwikkelen. Want dan zou het voorbeeld worden herhaald van den Griekschen tempel, waaraan ook een houtbouw ten grondslag lag.

 

Mijn Indische Reis, 102-103

[Bandung 1A – Regent] 

In verband met deze beschouwing wil ik hier inlasschen een studie van den Javaanschen collega Soerjo Winoto, over het type der Javaansche woning, zooals nog te vinden is in Djocjacarta en Soerakarta, de kern der Javaansche wereld.
‘In de meeste gevallen ligt zulk een woning op een door een muur omgeven terrein, met een uitzicht op de aloon-aloon, het groote plein (met Residentiewoning en Misigit), waarvan het geheel een statigen indruk maakt’.
‘Vooraan ligt de pendopo met hoog dak en verhoogde vloer. Op het lage omgevende gedeelte, 30 à 50 cm. hoog, staan de buitenstijlen op steenen voetstukken. De daarop volgenden zijn eenigszins grooter. En eindelijk de vier middelste, als de grootste, dragen ook het middelste plafond, dat verdeeld is in twee rijk versierde velden op trapsgewijze opgelegde balken. Men lette op de ananasvormige tusschenstukken, en de straalsgewijs opgelegde dakribben met de panlatten, waaraan de sirappen worden bevestigd. Bij een pannendak worden de ribben beschoten. Het dak springt ver over, door schoren gestut. Achter de pendopo volgen de overige vertrekken’.
Het niewerwetsche plan is om hygiënische redenen gewijzigd, vooral wat de middenruimte betreft’.
Toch meent Winoto, dat de Westersche invloed gevaarlijk wordt. Want in dit plan wordt het oertype gezien van den Javaanschen woningbouw, vooral wat de pendopo betreft, omdat deze aan alle woningen van eenige beteekenis voorkomt.
‘Evenals uit het atrium der Romeinen later de basilika is ontstaan’, zegt hij verder, ‘zoo is uit de kleine pendopo der woning de groote of algemeene voortgekomen, het publieke gebouw van elke dessa. En nu dreigt er gevaar tot algeheele vernietiging der Javaansche kunst, door westerschen invloed’.
Hiermee staan we dus midden in het probleem. Want Winoto, die zeker niet allen invloed van buitenaf wil weren en ook weet, dat dit niet zou kunnen, roept toch zijn landgenooten op daartegen te waken. ‘Hoe meer men’, zegt hij, ‘doordringt in een andere vreemde kunst, hoe meer men de eigen leert waardeeren. En het is onbegrijpelijk, hoe dat inzicht is gedaald. Want de paleizen en regentwoningen zijn met allerlei stijllooze dingen bedorven’.
En zijn slotrede luidt:
‘Is het dan niet aan U, landgenooten, de eer en de schoone taak op u te nemen, de kunst op zoodanigen trap van ontwikkeling te brengen, dat men zou kunnen spreken van ‘de Javaansche kunst’, even karakteristiek als de Westersche of eenige andere verder gevorderde kunst, staande op zich zelf, onafhankelijk van die van andere beschaafde landen? Let wel, dit is geen conservatisme. Want de kennis, die reeds menige Javaan hier of elders heeft weten te vergaren (Winoto studeerde te Delft), gebaseerd op Westerschen grondslag, zal dankbaar ‘moeten’ worden toegepast, in dien zin, dat de constructieve, hygiënische en oeconomisch hoogstbelangrijke factoren moeten worden vervormd om het aesthetische of architectonische te bereiken, dat eventueel uit ons eigen nationaal innerlijk moet voortvloeien’.

 

Mijn Indische Reis, 106

[Bandung 1A – Sociëteit Concordia] 
[Bandung 1B – Katholieke kerk] 

Men zou Bandoeng overigens de stad van ‘Schoemaker’ kunnen noemen naar den bouwmeester van een serie openbare gebouwen, waarvan de belangrijkste zijn de societeit Cobordia, het gebouw van den legercommandant en van de jaarbeurs.
Hoewel met prijzenswaardige zelfbeperking, hun effect uitsluitend is gezocht in de ruimtelijke verhoudingen, zouden deze gebouwen ook in het Westen op hun plaats zijn. Want de kalakop boven den ingang der societeit Cocordia beschouw ik, vooral naar het ook door Schoemaker zelf ontwikkelde standpunt, als een ‘slip of the pencil’.*] Hun architectuur heeft echter iets koels, iets theoretisch verstandelijks, dat nog door de strakke behandeling der helwitte muren wordt versterkt. Het karakter tart, zelfs voor een Westersche waardeering, elke kritiek, maar ontroert niet.
Het uiterste in deze richting is wel de katholieke kerk, waarvan ik mij niet meer herinner of Schoemaker ook daarvan de schepper is.
Er is een volledig gothisch program van spitsboog, venster, steunbeer en fioel, maar (juist daarom) zonder afstraling van eenige gevoelswarmte. Daarin moet zij het afleggen tegen het onaanzienlijkste dorpskerkje uit oude tijden.
*] Kala-kop in de gevel van een gebouw van Wolff Schoemaker: Wandeling Bandung 1. Sociëteit Concordia (1921), Bioscoop Majestic (1921) en Boekhandel Van Dorp (1921); Wandeling Jakarta 5: Winkelgebouw Eigen Hulp (1921); Surabaya 1: Koloniale Bank (1925).

 

Mijn Indische Reis, 106-107

[Bandung 1A – Gebouw Nillmij] 

Bandoeng heeft ook een gebouw van Snyff [Snuyf] en Nieman, dat der ‘Nillmij’, waarin iets meer leeft van het mysterieuse, de eigenschap, die nu eenmaal het kunstwerk verraadt.
Ik zei reeds, dat Bandoeng op weg is een belangrijke stad te worden, misschien wel, omdat ze geen traditie heeft. Want juist daarom kan ze zich gemakkelijk in modernen geest ontwikkelen, waartoe ook de ligging meewerkt. De ruime hoogvlakte stelt immers geen enkele beperking in horizontale richting, de voorwaarde tot ontwikkeling van het moderne ‘ideale stadsplan’.
In elk geval laat zich dit met inzicht, bekwaamheid en doorzettingswil benaderen. Het absolute bestaat eenmaal niet, en is ten slotte ook niet noodig. Moge in het belang van Bandoeng, het gemeentebestuur over deze drie factoren beschikken.