Het leven van J.B. van Heutsz 1851-1924,
door Vilan van de Loo, Prometheus, Amsterdam 2020

 

Uit naam van de majesteit, 49-50

[Surabaya 1 – Nieuw Holland straat] 

Van het milieu van de schoonfamilie moet een zekere invloed op Van Heutsz zijn uitgegaan. Men hield van cultuur, van omgangsvormen, van etiquette – alles zo heel anders dan hij in zijn eigen familie had gekend. Aan zijn schoonvader dankte hij een deeltijdbaan voor bijverdiensten: correctiewerk op de burelen van de Nieuwe Soerabaja Courant. Het hield hem niet tegen zijn eigen kennissen te kiezen; met de aankomst in 1877 van de publiciste Mina Kruseman in Soerabaja moet zijn interesse in deze onconventionele vrouw gewekt zijn. Mina had in Nederland opschudding verwekt en deed dat ook in Indië: zij gaf voordrachten in schouwburgen, schreef romans waarin ze zich uitsprak voor de emancipatie van vrouwen en Indo-Europeanen en – wat de goegemeente misschien nog het meeste schokte – leek het uitstekend naar haar zin te hebben zonder echtgenoot, en zelf geld te verdienen. In Soerabaja gaf ze lezingen en werkte ze als lerares voor zang, piano en declamatie. Gezien haar omstreden reputatie, is het opmerkelijk dat zich onder haar leerlingen de jonge mevrouw Van Heutsz bevond. Wellicht waren de jaren doorgebracht bij de zusters Ursulinen bedoeld om een te sterk bevonden karakter voor een vrouw bij te schaven. Over optredens van Marie van Heutsz is niets bekend, al liet Mina haar leerlingen wel bij plaatselijke toneelvoorstellingen een rol spelen.
Dat Mina met de getrouwde Van Heutsz een vriendschap onderhield, was voor die tijd opmerkelijk. De etiquette oordeelde het als ongepast tussen een ongetrouwde vrouw en een getrouwde man, en dus als een verdriet voor diens echtgenote. Het zal tot geroddel in de stad hebben geleid. Een ontmoeting tussen die twee is beschreven door de latere toneelschrijver Victor Ido, die als jongetje goed moet hebben opgelet. Hij moet van zijn vader bij Mina een boodschap brengen en ziet in de stal een opvallend paard: ‘donkergeel met witte manen en een langen witten staart’. Mina legt uit: “t Is een goudvos, hij heet “Atjeh”. Niemand in heel Soerabaia durft hem te berijden, zóó woest kan hij zijn. Behalve één ...’ Dan verschijnt Van Heutsz ten tonele, een ‘jonge, flinkgebouwde luitenant’, die daar ‘dikwijls’ komt, om met het paard uit rijden te gaan: ‘We konden zien, hoe het trotsche weerspannige dier zich heftig steigerend verzette tegen den krachtigen drang van zijn berijder, doch langzamerhand zich schikte naar de ijzeren hand, die hem aan de teugel hield, nu en dan nog opgeschrikt door een spoorslag in de flanken.’ De anekdote is meer dan gekleurd door de koloniale opvattingen van die tijd, maar zegt toch iets van de eigenzinnigheid die Van Heutsz moet hebben gehad in de keuze van zijn kring.

 

Uit naam van de majesteit, 104

[Bandung 2 – Verbraak] 

Al morde het moederland over de budgetten voor Atjeh, deze expeditie mocht geld kosten, zolang het doel maar bereikt werd: ‘alle hoofden en de bevolking in die streek door kracht van wapenen te dwingen tot erkenning en eerbiediging van het Nederlandsch gezag’. Het was eigenlijk een investering, die winstgevend kon zijn. De omvang van de expeditie-macht laat dat goed zien. Twee aparte colonnes werden opgericht, de eerste onder commando van Van Heutsz met als tweede bevelhebber luitenant-kolonel H.G. Willems, met manschappen voor onder meer militaire administratie, topografische dienst (Pedir moest goed in kaart gebracht worden), een veldhospitaal met ruimte voor driehonderd gewonden en dan waren er meereizende ambtenaren van het Binnenlands Bestuur, een fotograaf, Christiaan Snouck Hurgronje, en de geestelijke verzorging in de personen van pastoor Verbraak en de dominees Thenu en Heckman. Bij dit alles waren veertienhonderd koelies in de colonne opgenomen voor onder meer sjouw- en vervoerswerkzaamheden. De tweede colonne – Seulimoen colonne – onder leiding van majoor Stoutjesdijk, met onder meer kapitein Frits van Daalen, leek kleiner te zijn, maar telde evenzogoed nog 80 draagpaarden met geleiders en 577 koelies. Van Heutsz had de marine ingezet: sterke grote schepen met zoeklichten en kanonnen, onder leiding van kapitein ter zee W.J.P. van Waning. De totale troepensterkte bedroeg zo’n 7500 mannen.

 

Uit naam van de majesteit, 110-111

[Jakarta 6 – Sociëteit] 

Trambanen en wegen die alléén met militaire dekking konden worden aangelegd: het zou nog lang een vertrouwd beeld blijven in Atjeh. Zoiets schrok het Nederlandse bedrijfsleven af; veiligheid bestond kennelijk alleen onder militair toezicht. Dat toezicht had het na de expeditie druk met zelf-felicitatie. Al in augustus had Van Heutsz een voorproefje genomen daarop:

Van Kota Radja deelt men ons mede, dat kolonel Van Heutsz op 31 Augustus in het gouvernementshotel daar ter plaatse een groote soirée zal geven.
Hij zal voor die gelegenheid een paar dagen naar Groot Atjeh terugkeeren en mevrouw Van Heutsz zal haar woning op de feestelijkheid inrichten. Laten we hopen, dat tegen dien tijd de Pedir-expeditie geheel zal zijn afgeloopen, of tenminste een stadium zal zijn ingetreden, die ten volle bevredigend mag heeten.

De datum van de soirée onthult de reden ervan: het was de verjaardag van Wilhelmina. Die dag werd ze achttien jaar; de maand erna zou ze ingehuldigd worden als koningin der Nederlanden.
Society-verslagen van de soirée ontbreken, al zijn de beelden gemakkelijk oproepbaar: een grote hoeveelheid uniformen, enkele Europese dames, toespraken vol beschermers-retoriek en een vertoon van staalhard zelfvertrouwen. Op dergelijke wijze verliep immers de feestavond van de Bataviasche sociëteit Concordia in november, speciaal georganiseerd voor de teruggekeerde officieren van de Pedir-expeditie. Het werd een avond vol toespraken, ‘eerewijn’ en over en weer uitgesproken felicitaties tussen de aanwezige mannen. De topografische dienst had, om het succes zichtbaar te maken, in Concordia een kaart van Pedir opgehangen ‘tijdens de expeditie samengesteld’. De aanwezigen telegrafeerden gezamenlijk grote complimenten aan Van Heutsz, de marine kreeg extra waardering: ‘het kranig optreden onzer Jantjes was boven aller lof verheven’ en daarna waren er nog meer toespraken en heildronken. Het enige minpunt was, zo schreef het Bataviaasch Nieuwsblad, dat er zo weinig onderscheidingen waren uitgereikt.

 

Uit naam van de majesteit, 127-128

[Bandung 2 – Verbraak] 

Op 3 februari fotografeerde C.B. Nieuwenhuis Van Heutsz en zijn staf op de heuvel – de dag van zijn vijftigste verjaardag – terwijl hij toekeek op de bestorming van Batoe Iliq. Het Indische leger telde 5 doden en 27 gewonden, aan Samalangse zijde werden 71 doden achtergelaten. Batoe Iliq was genomen, keurig op tijd om het huwelijk van Wilhelmina te vieren. De meegereisde pastoor Verbraak droeg het zijne bij:

Op verzoek van den generaal hield ik ’s morgens om 7 uur kerk, onder een afdakje in de open lucht. Het was jammer dat een zware regenbui bleef neerplassen. Vóór de H. Mis speelde de muziek van het bataljon het ‘Wien Nederlands bloed’ en tusschen het stille gedeelte vóór de consecratie een religieus stuk. Na de H. Mis preekte ik voor den staf, 12 officieren en 200 militairen, daarna zong ik het ‘Te Deum’ met ‘Domine salvam fac reginam’, waarna de muziek het ‘Wilhelmus van Nassaue’ speelde.

De muziek gaf de sfeer goed weer. Het nationale gevoelslied van Hendrik Tollens, beginnend met ‘Wien Neêrlandsch bloed door d’aderen vloeit / van vreemde smetten vrij’. Den lofprijzing van God en in ‘Domine salvam fac reginam’ het verzoek de vorstin te bewaren. Het was nauwelijks voor te stellen, dat ervoor net zware gevechten waren geleverd. Of misschien was het juist voorstelbaar, want de gevechten waren geleverd voor volk, vaderland en vorstin.
Ook deze expeditie werd in de kranten tot een succes gekroond. Toch klonk er hier en daar wat kritiek op de militaire strategie. Van Heutsz had kanonnen laten vuren vanaf marineschepen; was dat een verstandige beslissing? Een kanon op het land vuurde preciezer dan vanaf de zee, beweerde De Locomotief dus wat Van Heutsz deed was ‘ergerlijke munitieverspilling’. Dergelijke kritiek klonk niet vaak. Van Heutsz trok zich er weinig van aan. Hij liet weten dat hij overwoog alleen met marine kanonnen te werken, omdat het kostbaar transport over land uitspaarde. Met bezuiniging op het leger kwam hij meer in de Haagse gunst.

 

Uit naam van de majesteit, 188-189

[Couperus – Oostwaarts, 191-192] 
[Du Perron – Verzameld Werk VII, 414-416] 

Van Heutsz had zin in zijn nieuwe betrekking, ook al kwam hij terecht in de ambtelijke wereld, die een andere cultuur bezat dan de militaire wereld. Iets van het functioneren van de secretarie met de departementen en ambtenaren had Van Heutsz gezien toen hij in 1898 bij de toenmalige gouverneur-generaal Van der Wijck de expeditie naar Pedir voorbereidde. Met het militaire perspectief bezien was de situatie eenvoudig. De GG was de commandant. De rest moest gehoorzamen. Van Heutsz was niet van plan om mee te doen met de bestaande ambtelijke processen en protocollen, zeker niet gezien de enorme hoeveelheid werk die hij had. Nauwelijks een maand in functie nam Van Heutsz besluiten, want, zoals hij Idenburg schreef: ‘De fout hier in Indië is juist het talloos geadviseer en reeds meermalen in de loop van October maakte ik daarover aanmerkingen aan de secretarie.
Hij wilde meer efficiëntie, vooral van het bestuursapparaat om hem heen: ‘Ik ben bezig om een deel van het werk van den GG over te brengen op de Directeuren, nl beschikkingen omtrent allerlei zaken die van den GG te veel tijd in beslag nemen en tevens het werk van de Directeuren vermeerderen door het verplichten doen van voorstellen.’ In deze brief schemert iets door van de krachtdadige aanpak die een schok moet zijn geweest; over een vergadering van ambtenaren en de legercommandant schreef hij: ‘Ik eischte nu krachtige medewerking van allen en gaf verschillende zaken aan, die tot vermeerdering van ’s lands inkomstern kunnen medewerken. Hulp en medewerking werd door allen toegezegd.’ Van Heutsz begon ook opruiming te houden in de hoge gelederen; een enkele brief van zijn hand had tot gevolg dat de legercommandant Boetje binnen afzienbare tijd met pensioen besloot te gaan. Ook een aantal residenten moest en ging weg: ‘Nu staan er nog enkele prullen op de nominatie.’
In november 1904 tekende Van Heutsz de hormat-circulaire, bedoeld om het eerbetoon tegen te gaan dat door de inheemse hoofden betoond werd aan gouvernementsdienaren. Hij had geen beter besluit kunnen nemen om de conservatieve kringen in Indië en Nederland te choqueren. Met de afschaffing van de hormat (eerbetoon), tastte hij het fundament aan van de bestaande koloniale hiërarchie waarin inheemse elementen een plaats hadden gekregen. Dat moest plaatsmaken voor moderne benaderingen. De circulaire was een dringend advies, wat gezien de handtekening van het hoogste gezag in de kolonie eigenlijk een wetgevende kracht bezat. De afschaffing van de hormat betekende afschaffing van, volgens het conservatieve koloniale gevoel, allerlei aangenaamheden die bij de superieure positie horen. Beseffend dat hij hiermee een fors aantal tegenstanders erbij kreeg, schreef hij Idenburg: ‘Op een vijand meer of minder kijk ik niet.’
Het aantal vijanden vermeerderde bij de pajong-circulaire, die het nadragen van een gouden pajong (parasol) van de resident wilde tegengaan. Twee besluiten, die maandenlang tot discussie in de pers zouden leiden. Van Heutsz lag er niet wakker van. Hij leek er zelfs enig plezier in te scheppen:

Het mooiste van de zaak is dat de hormat circulaire niet van mij is. Ze is, meen ik, een uitvloeisel van een voorstel aan Resident Steinmetz. Achtereenvolgens adviseerde daarop de Directeur BB, dr Snouck Hurgronje en den R.v.I. Een paar dagen na mijn aankomst kreeg ik al die adviezen in handen en daar de zaak geheel met mijn inzichten strookte, heb ik bij de secretarie naar aanleiding van die adviezen opgemaakte circulaire dadelijk uitgevaardigd. Naast die circulaire, waarbij in hoofdzaak de redactie gevolgd is door dr Snouck Hurgronje aangegeven heb ik toen aan bestuursambtenaren verboden het zich bij alle wissewasjes (door hoofden te paard te laten volgen) terwijl zij zelf gemakshalve in rijtuigen zaten, het zich laten binnenhalen en fêteeren met eerbogen, vlaggetjes en vuurwerk en dergelijke, benevens het dragen van den nergens voor hen voorgeschreven gouden pajong. Om den langen schriftelijken adviezen weg te vermijden vroeg ik vooraf mondeling de adviezen van resident Steinmetz, dr Snouck Hurgronje en de vice president van den Raad van Indië die ook jaren lang resident in de binnenlanden van Java is geweest. Allen waren eenstemmig in hun oordeel dat die dwaasheden behoorden afgeschaft te worden in alle Gouvernements residentiën en beperkt in de Vorstenlanden. Zoo deed ik en zal U ook afschriften zenden van die aanschrijvingen. (...) Te Atjeh gebruikte generaal Deijkerhoff den pajong, ik schafte hem af. Wie had daar het meeste gezag en prestige?

Zie ook Uit naam van de majesteit, 306-307 

 

Uit naam van de majesteit, 190-191

[Jakarta 1 – Redactiebureau] 

Ja, dat was Van Heutsz natuurlijk zelf. Met de steun van Idenburg en met het rotsvaste geloof in zijn eigen gelijk, kon Van Heutsz in het bureaucratische en conservatieve Indië bergen verzetten, wist hij. Het aantal van zijn vijanden groeide dusdanig snel dat Idenburg hem in februari 1905 waarschuwde voor de gevolgen van de afschaffing van de hormat:

In den kring der oud-Indiërs in Holland – voor een groot deel zeer conservatief – heeft die circulaire zeer de aandacht getrokken. In dien kring heeft U vijanden, niet alleen gewezen militairen, maar ook gewezen ambtenaren en ook meen ik te hebben opgemerkt, dat U niet gunstig gezind zijn personen, van wie U reden hebt te gelooven, dat zij U wel genegen zijn. Onder die personen zijn er van veel invloed. Hun oordeel over uwe handelingen – met name over de hormat-circulaire en over de benoeming van een inlander tot Europeesch bestuursambtenaar – vindt zijn weg tot de toonaangevers van de publieke opinie.

Het was een forse waarschuwing, die feitelijk neerkwam op: vertrouw niemand, vijanden kunnen als vriend poseren.
De benoeming waarnaar Idenburg verwijst, had inderdaad veel weerstand en opschudding verwekt. In december 1904 had Van Heutsz Raden Mas Aria Koesoema Joedha Soemiada benoemd tot aspirant-controleur bij het Binnenlands Bestuur op Java en Madoera. Formeel voldeed Koesoema Joedha aan de eisen, omdat hij met goed gevolg zijn groot-ambtenaarsexamen had afgelegd. Maar het ging niet om zijn bekwaamheid. Van Heutsz doorbrak met de benoeming de scheidslijn tussen Europees bestuur en inheems bestuur. De ethische associatiegedachte veronderstelde dat zo, met gedeelde Europese normen en waarden, Indië bestuurd moest worden. Deze benoeming liet veel stof opwaaien. Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië schreef:

Wij Hollanders willen dus hier blijven en wij willen de baas blijven. Dat is the long and short of it. Maar zóó we dat willen, kunnen we de zonen van het overheerschte ras in ruime mate deel laten nemen, on der ons oppertoezicht, aan het bestuur over hunne eigen rasgenooten, doch nimmer ons prestige prijsgeven door ze te stellen boven ons!
Een aspirant-Controleur is – helaas! – de meerdere ook van den Europeeschen ingezetene ...
En voorts benoemt men niet iemand tot aspirant-controleur om hem aspirant te laten; Raden Mas Aria Koesoema zal controleur, zal assistent-Resident en Resident willen worden, zal een gewest te besturen krijgen als Batavia, zal ons Regeeren! En hij zal gevolgd worden door meerderen; een volk van 28 millioen zielen telt meer menschen van beschaving, ontwikkeling en buitengewone geesteshaven.
(...) De ‘overheerschten’, die ‘hunne beheerschers’ commandeeren, die b.v. hoofd van plaatselijk bestuur zijn, die politie-keuren kunnen uitvaardigen, waarbij Europeesche ingezetenen met gevangenisstraf worden bedreigd. Men zal mij wellicht toegeven dat dit de verkeerde wereld is. Ten minste: het is een zeer groote wissel getrokken op de aanhankelijkheid der inlanders aan ons gezag. (...) We zijn nu bezig om steen voor steen den sluismuur van ons gezag af te breken. De hormat was de eerste steen die weggebroken werd, nu volgt de benoeming van een Javaan tot aspirant controleur. (...) Het gaat daarmee als met het gat in een dijk. Eerst siepert het water er door, dan lóópt het er door en den volgenden morgen is het een doorbraak en buldert de stortvloed den polder in.

Zo mogelijk, veroorzaakte deze benoeming nog meer pijn dan de hormat- en pajongcirculaires. Bij het Binnenlands Bestuur, mogelijk gezag uitoefenend over een Europeaan? Ook Idenburg vond dat te ver gaan. Hij schreef ‘dat ik liever had, dat hij elders werd geplaatst: bij de tinwinning, bij de pandhuizen, de opium of een departement, bij het onderwijs of waar U wilt, maar niet bij dit deel van het bestuur, dat speciaal het moederland vertegenwoordigt en waarnaast een parallel van Inlandsche ambtenaren bestaat’, Van Heutsz hield vast aan zijn beweegredenen, die hij nog voor zijn komst naar Nederland uiteen had gezet. Er moest op termijn een einde komen aan de dubbele bestuurslaag van inheemse ambtenaren naast Europese ambtenaren. De een wist niet van wijken, de ander bleef aandringen en zo leek de discussie eindeloos te gaan duren.

 

Uit naam van de majesteit, 195-197

[Jakarta 7 – Gouvernement] 

Bij dit alles kwamen de doorlopende zorgen om Van Daalen – aan wie hij zijn eigen reputatie had verbonden – en de zorgen om zijn echtgenote die in 1905 naar het sanatorium Intra Montes, Sanatorium Tosari (Oost-Java) vertrok, een rustoord in een aangenaam klimaat. Het heette dat ze een familielid bezocht, maar het leek toch aannemelijk dat ze zelf rust en afstand zocht.
Het mismoedige dat Rooseboom op haar gezicht had waargenomen, moet een treffende observatie zijn geweest. Een briefje van Van Heutsz uit november 1904 aan Idenburg, laat zien dat hij bezigheden voor haar zocht:

Voor de binnengalerij in het paleis te Weltevreden is op de begrooting van1905 een som van f 20.000 gebracht. De meubels daar, van Europeesch hout, vallen in elkander en moeten vernieuwd worden.
Volgens De Lannoy zijn teekeningen enz. naar Holland om daar een nieuw ameublement te laten maken. Dat is echter de dure en niet rationele weg, want behalve dat alle Europeesche hout door (onleesbaar) wordt aangetast, kan men in Indië tegenwoordig even goed, ja beter terecht dan in Nederland en bevordert en bovendien, bij besteding van het noodige in Indië, de Indische industrie. Als u nog niets besteld mocht hebben zou ik u willen vragen om die f 20.000 eenvoudig ter mijner beschikking te stellen.
Ik kan dan van dat geld veel meer doen dan alleen die groote binnengalerij meubelen en het is hoog noodig van dat geld meer te doen, want in alle paleizen is de meubilering allertreurigst. Alles te samen genomen is het, grootendeels door verwaarloozing, een armoedig zoodje. De intendanten hebben van meubilering en geregeld onderhoud blijkbaar weinig verstand gehad en hoog nodig is het, dat eens door een dame practisch wordt ingegrepen om op voor den lande minst kostbare wijze alle meublissementen in de Paleizen te verbeteren. Mijn vrouw heeft met het nog overgebleven geld van de jaarlijkse onderhoudsfondsen te Buitenzorg al een groote schoonmaak gehouden, maar met dat geld kan op verre na niet alles gedaan worden wat strikt noodzakelijk is en krijg ik nu die f 20.000 ter beschikking dan komt daarmede zeker het geheele Paleis te Weltevreden (Koningsplein) in orde.

Hoe het ook afliep, mevrouw Van Heutsz was midden in 1905 weg uit het paleis van de GG. Waarschijnlijk viel het leven als echtgenote-van haar zwaar. Het mismoedige dat Rooseboom had gezien, zal vermeerderd zijn door de verwachtingen die ook aan haar gesteld werden: vrolijk en benaderbaar op bals en andere festiviteiten, inzetbaar als beschermvrouwe van de Industrieschool voor meisjes Insulinde te Batavia, kortom een leven op afroep van de buitenwereld. Van haar echtgenoot kon ze weinig gezelligheid verwachten. Daarvoor had hij het te druk.
Van Heutsz was doordrongen van de koloniale noodzaak om de Buitengewesten onder Nederlands gezag te brengen. Die noodzaak kwam voort uit de conclusie van een aantal overtuigingen. De Haagse afspraken over de directe toekomst van de kolonie waren gekleurd door ethische overwegingen: geheel Indië moest tot ontwikkeling gebracht worden. Daar hoorden ook de Buitengewesten bij. Uit deze tijd komt een vermoedelijk op waarheid berustende anekdote over de resident van Bali De Bruyn Kops, die zich voor instructies bij Van Heutsz vervoegde.

Van Heutsz dacht na, legde een kaart van Bali tusschen hem en den heer De Bruyn Kops in, wees op de vele roode ressorten, die de rijkjes van de inlandsche potentaten aanduidden, en sprak toen met zijn nasaal stemgeluid alleen deze woorden: ‘Maak dat wit, mijnheer De Bruyn Kops! Andere instructies heb ik u niet te geven.’ De nieuwe resident vertrok naar zijn standplaats en deed wat hem was opgedragen.

Het Nederlandse gezag werd bepaald niet overal hartelijk verwelkomd. Niet in Zuid- en Midden-Celebes (1905-1907), Seram (1905), Bali (1906), Sumba (1906-1907), Sumbawa (1908) en Flores (1907-1911) waar Van Heutsz militaire expedities inzette om het verzet te breken. In elke expeditie voerde een officier de methode uit die Van Heutsz in Atjeh had gebruikt. Krachtig militair optreden, wat de bevolking ontzag en angst inboezemde. Wie zich niet overgaf, werd opgejaagd tot de uiteindelijke overgave. Zo snel mogelijk installeren van eigen civiel en militair bestuur. En dan registratie, inleveren van wapens en verplicht aanleggen van wegen. De Atjehmethode kostte naar schatting 50.000 doden in de Buitengewesten.
Evenals in de Atjehtijd circuleerden ook nu geruchten over wreedheden begaan door het leger; waar of niet waar was nauwelijks na te gaan, wat de belangstelling vermeerderde en de publieke opinie activeerde. Kranten publiceerden ze en in de Tweede Kamer was er altijd wel iemand die het woord wenste te voeren over deze of gene officier. Maar het resultaat van de expedities – onderwerping – werd aangenomen met het oog op de verwachte inkomsten van het gebied. Naast het woord bezuinigingen had in Haagse kringen het woord belastingen een even magische klank. Indië moest en zou flink geld gaan opbrengen.

 

Uit naam van de majesteit, 201-203

[Jakartta 1 – Redactiebureau] 

Aan Van Daalen schreef Van Heutsz ook, maar dan anders. Hij informeerde hem onomwonden wat hem aan klachten ter ore was gekomen: een verslapping van de krijgstucht onder de officieren, een te zware hoeveelheid werkzaamheden opgelegd aan de inheemse bevolking, patrouilles die te snel tot schieten overgaan waardoor ‘dikwijls onnoodig personen als vijand worden neergelegd, die het in werkelijkheid niet zijn’. Van [minister] Fock kreeg Van Heutsz ook vragen over de situatie, want het verzet zou opleven en ‘alleen het nu meer dan vroeger voorkomend sneuvelen van vrouwen, zou eenigszins tot bevestiging kunnen strekken van de bewering, dat onbesuisder opgetreden wordt dan voorheen’. De GG bleef achter zijn officier staan. De vervanging van hem als gouverneur wees hij af. Van Daalen was en bleef de man die Atjeh het beste leiding kon geven. In zijn brieven aan Van Daalen was dat vertrouwen eveneens merkbaar al stelde Van Heutsz wel de eis dat Van Daalen milder zou optreden en zelfs eens genomen besluiten zou terugdraaien, zeker waar het de zware boetes betrof die hij aan de bevolking had opgelegd:

Nu moge U terzake andere inzichten hebben dan Uwe voorgangers, misschien strengere eischen stellen, wellicht ook eerder dan die voorgangers met boete straffen; Uw inzicht terzake kan zelfs juister zijn dan dat Uwer voorgangers; maar het feit blijft bestaan, dat de Atjehsche bevolking hierop geen kijk heeft, zij ziet eenvoudig de resultaten, en als zij nu, volgens haar gevoelen, meer en zwaarder met geldboeten gestraft wordt dan vroeger – juist het omgekeerde ligt in de bedoeling van het stelsel –, dan ontstaat noodwendig een geest van ontevredenheid, baloorigheid of moedeloosheid, en tenslotte verzet en onwil.
Het is daarom dat ik U nogmaals aanbeveel om door persoonlijk ingrijpen, waar mogelijk, op de wijze welke ik U deed aangeven in de geheime missive van den Gouvernementssecretaris van 1 dezer No. 201, met tact vermindering in die boeten te brengen en verder er naar te streven, dat – evenals in Groot Atjeh – boeteoplegging tenslotte tot de uitzonderingen gaat behoren. Het opleggen van boeten is een zeer krachtig bestuursmiddel om hoofden en bevolking tot orde, rust en gehoorzaamheid aan de gegeven bevelen te brengen, maar juist omdat dit middel zo krachtig werkt, behoort de toepassing met veel beleid en groote bedachtzaamheid en gematigdheid, na nauwkeurig onderzoek, te geschieden. De Civiele Gezaghebbers en de verdere bestuursambtenaren in Uw gewest kunnen hierop door U niet teveel gewezen worden.

Het was een ferme uitspraak, maar een die gedreven was door begrip.
[...]
De kille ontvangst van Van Heutsz eind 1904 als landvoogd, bleek een voorbode te zijn geweest van de weerzin die zich tegen de landvoogd ontwikkelde. Inderdaad, de gevreesde bezuinigingen troffen velen. Er werd scherper gekeken naar bestaande privileges als toeslagen en personeel. Ontslagen waren gevallen. De acties in de Buitengewesten stonden niet iedereen aan. Maar een GG was zo goed als onaantastbaar, gezien zijn positie. Ook dat zal wrok hebben gewekt bij degenen die zich benadeeld en machteloos voelden. Er was evenwel iets, waar zelfs – of juist – Van Heutsz geen antwoord op had en dat was het mondeling verspreiden van verhalen, suggesties en roddels. Deze stroom informatie bereikte ook minister Fock. In mei schreef hij Van Heutsz over een ‘zeer delicate kwestie’ die ‘publiek domein was geworden – anders gezegd, iedereen in Den Haag wist het. De kwestie was deze:

In het kort komen de praatjes hierop neer: Uw gewezen adjudant kapitein Janette Walen zou in de mening dat U zijn echtgenoote het hof maakte U hebben uitgedaagd hetgeen door U met het oog op Uw positie zou zijn geweigerd, waarna hij, door drift vervoerd, U te lijf zou zijn gegaan. In het Nieuws van den dag voor Ned. Indië zou in een bericht daarop zijn gezinspeeld. Die praatjes zijn zoo hoog geloopen, dat een paar dagen geleden de Couranten hier meedeelden, dat U naar aanleiding van een betreurenswaardige zaak uw ontslag zou hebben gevraagd, hetgeen ik terstond heb laten tegenspreken.

 

Uit naam van de majesteit, 203-206

[Bandung 2 – Verbraak] 

Zonder de directe aanwezigheid van zijn echtgenote ging het leven van de landvoogd min of meer gewoon door. Elke dag werden er stukken binnengebracht *], de maandelijkse audiënties moesten gehouden worden en de sociale verplichtingen eisten daarbij ook tijd en aandacht op. Daarbij permitteerde hij zich vrijheden. De audiënties sloeg hij naar eigen inzicht over, waar tegenover stond dat hij vrij veel persoonlijke audiënties verleende, meer dan de vorige landvoogden. De officiële bezoeken legde hij liever niet af; een onverwacht bezoek, liefst incognito, had zijn voorkeur. Aan diners viel niet altijd te ontkomen. Een anekdote uit het leven van de Atjehpastoor Verbraak zegt iets over de sfeer van deze diners, vermoedelijk na het vertrek van zijn echtgenote. De pastoor ontving een uitnodiging en moest deze afslaan, want:het hinderde hem als geestelijke aan tafel te moeten zitten in gezelschap van dames, die wat te karig gekleed waren. Verbraak schreef nu eenvoudigweg een briefje aan den Generaal om dit bezwaar kenbaar te maken, met als gevolg dat alles naar zijn wensch geregeld werd. Bij het afscheid vroeg Van Heutsz nog met een ondeugend lachje: ‘Pastoor, is alles nu naar uw wens geweest? – en Verbraak kon antwoorden: ‘Ja, generaal en ik ben er u dankbaar voor.
*] Alle dagen, ook des zondags, komen bij den GG ter afdoening drie kisten met stukken (een om 8 uur, een om 2 uur en een om 6 uur), des maandags krijgt hij er slechts 2 (een om 2 uur en om 6 uur). Dat is een perpetuum mobile waarin alleen geleidelijk verbetering kan komen door de aangevangen en nog steeds doorgezette overdracht van bevoegdheid en het remmen der schrijfwoede. (...) De GG Rooseboom rekende uit dat als de GG – zoals thans gewerkt wordt – aan elk stuk eenige momenten besteed, hij 15 uren per dag – de zondag ook – aan zijn schrijftafel zit. Dat kan zoo niet blijven. [Uit naam van de majesteit, 194] 

 

Uit naam van de majesteit, 206

[Jakarta 5 – Bestuur] 

Dat het ambtenarenkorps aan het veranderen was, bleek dit jaar ook uit iets anders. Er kwam een officiële vraag van een vrouw die het groot ambtenaarsexamen wenste af te leggen. Deze Laura Ellinger had kennelijk na het afsluiten van haar hbs-opleiding het plan opgevat carrière te maken in het BB, buiten de eenvoudiger posities die vrouwen mochten innemen. In 1901 werd hen toegestaan het klein ambtenaarsexamen af te leggen, want veel hoger zouden hun ambities toch niet reiken, veronderstelde men. Van Heutsz gaf toestemming om Ellinger het examen af te laten leggen. Hij had geen bezwaar tegen ‘begaafde vrouwen’. Zij slaagde. In Den Haag vond men het idee dat een vrouw een man zou bevelen vermoedelijk te ver gaan; vrouwen zouden niet door de minister van Koloniën in dienst worden genomen. Het was een indirecte maar duidelijke manier om het beleid van Van Heutsz te negeren.

 

Uit naam van de majesteit, 211-213

[Jakarta 6 – Volkslectuur] 

Boeken in de Nederlandse en andere talen konden door geletterden van de bevolking gelezen worden, ook dankzij de verspreiding ervan door het Bureau voor Volkslectuur (1907) dat per jaar zo’n twee miljoen boekuitleningen verzorgde. Onderwijs en kennis: het waren bouwstenen voor de vorming van de bevolking, idealiter resulterend in goedkope en gedisciplineerde arbeidskrachten. Een dergelijke vorming kwam ook naar hert Chinese deel van de bevolking; in 1908 werd de eerste Hollands-Chinese school opgericht. Het gehate passenstelsel, dat elke reizende Chinees verplichtte een speciaal hiervoor uitgereikte pas aan te vragen, vond Van Heutsz uit de tijd; in 1908 liet hij de eerste verruimingen hierin doorvoeren. Bij deze en andere projecten kwam vaker de vraag op naar wat dat mocht kosten.
Niet te veel, bleek wel bij elke begroting voor Indië die in de Tweede Kamer werd besproken. In oktober 1906 schreven de kranten over de begroting voor 1907. Het dagblad Het Volk was cynisch:

De Indische begrooting sluit dit jaar zoowat. Wel wordt er een tekort geraamd van een kleine zeven ton gouds, maar op een begrooting van 166 millioen is dat een peuleschil en daarover zal, gelijk elke begrooting, ook deze in het gebruik nog wel wat meevallen.
(...) Dat is sedert jaren de eerste Indische meevaller. In 1902 was er in ronde cijfers veertien millioen tekort, in 1903 zestien millioen, in 1904 weer veertien, in 1905 elf en in 1906 negen-en-een-half millioen gulden.

Een forse begroting: 166 miljoen gulden. Maar: sluitend. De uitgaven en de inkomsten waren dus in balans. De bezuinigingen van Van Heutsz werkten, al waren uitgaven voor pensioenen en dergelijke weer toegenomen. De tin opbrengsten uit de gouvernementsmijnen op het eiland Banka waren verrassend hoog geweest, waardoor dit keer een tekort was voorkomen. Voor uitgaven ten behoeve van de departementen voor oorlog en marine stond 49 miljoen gulden op de begroting, een relatief hoog bedrag. De sluitende begroting trok veel aandacht van de kranten en van het publiek; wat in voorgaande jaren niet altijd het geval was geweest. Steeds meer Nederlandse bedrijven bezaten vestigingen in Indië waarvoor ook werknemers uit het moederland werden aangetrokken. Dat schiep een band met de kolonie. Het Nieuws van den Dag schreef: ‘Het is te hopen, dat nog meer en nog dieper het besef moge doordringen, dat het wel en wee van Nederlandsch-Indië niet slechts een Indisch belang, maar ook in niet mindere mate een Nederlandsch belang.’
De krant besprak de miljoenentekorten van het afgelopen jaar en vergeleek die met het komende jaar:

In 1906 is voor productieve werken (spoorwegen, havens, rechtstreeks productieve irrigatiewerken, enz.), daaronder begrepen de kosten voor de overneming van het bedrijf der Nederlandsch-Indische Telephoon-Maatschappij, begroot ongeveer 7.5 millioen, terwijl voor het volgend jaar voor dergelijke werken op ruim 4 millioen gerekend wordt. Voor de maatregelen in het belang van de economische ontwikkeling (emigratie, landbouwcrediet, verbetering van den veestapel, kleine bevloeiingswerken, aanleg van gewone wegen), wordt op hetzelfde bedrag – ruim 3½ millioen – als in 1906 gerekend.

Ethische projecten voor de bevolking kosten geld en daarbij kwamen de kosten voor de militaire inzet om diezelfde bevolking onder Nederlands gezag te brengen en te houden. De oorlogsexpedities waren en bleven vooral in de Buitengewesten gaande, om daar het gezag te vestigen. Een ‘droevige noodzakelijkheid’ noemde de krant dit. Het was tijd om op te treden:

ook voor andere inlandsche rijken geldt de stelling die Van Heutsz ten opzichte van Atjeh reeds heeft uitgesproken in een tijd (1892), toen men meende naar zijn stem niet te moeten luisteren:
‘Atjeh zal zich slechts onderwerpen aan hem, die toont de macht te bezitten om [het] zijn wil te doen gehoorzamen.’ (...) Zou het toe te laten zijn, dat nog menschenroof en slavenhandel (o.a. Celebes) voorkomen en het Ned.-Ind. Gouvernement zou moeten uitspreken: wij zijn machteloos daarin verandering te brengen? Zou dan een andere Mogendheid niet het recht hebben om zelf de taak in handen te nemen, die voor ons te zwaar zou zijn?

 

Uit naam van de majesteit, 221-223

[Jakarta 5 – Bataviaasch Nieuwsblad] 

In oktober 1907 veranderde de relatieve rust. Het Nederlandse blad De Avondpost publiceerde een reeks artikelen over het beleid in Atjeh. Onder het pseudoniem Wekker schreef een anonieme officier een reeks artikelen onder de titel ‘Hoe beschaafd Nederland in de twintigste eeuw vrede en orde schept op Atjeh’. Het waren merkwaardige stukken, door de mengeling van anekdotes over wreedheden gecombineerd met een melodramatische schrijfstijl. De auteur leek goed geïnformeerd. De tekst veroorzaakte onrust tot in de Tweede Kamer. Wekker beweerde onder andere dat door een tekort aan troepen het stelsel Van Heutsz in Atjeh ontaard was in wreedheden ten opzichte van de inheemse bevolking. De officiële rapporten en nota’s schreven daar niet over, dus [G.G.] Van Heutsz kon het niet weten. Van Daalen wist het wel, beweerde Wekker:

Op Atjeh echter worden dit eigenbelang en die humaniteit niet betracht; daar spant men zijne krachten niet in tot beperking der dierlijke hartstochten. Wreedheid en ruwheid tieren daar welig op een bodem van verzet, haat en wrok.
De laatste jaren zijn de toestand daar van kwaad tot erger geworden, waardoor wreedheid en ruwheid ten slotte zijn ontaard in vandalisme en bestialiteit. Het geheele stelsel draagt het kenmerk der barbaarschheid.

Wekker somde veel voorbeelden van wreedheden op, zoals het verboden gebruik van dumdumkogels, het doden van gevangenen, bevelen om bij een overval ‘al wat leeft’ neer te schieten, het niet beschermen van de inheemse bevolking die met het leger samenwerkte tegen de aanvallen van verzetsgroepen, het optreden van willekeur en het afstompen van militairen door een te lang verblijf in Atjeh en zo ging het door en door, gelardeerd met voorvallen van mishandeling, verhalen over uitbuiting en wreedheden en met daarbij noemen van jaar en plaats. Juist daardoor verwierf de anonieme auteur geloofwaardigheid. Wekker kreeg de aandacht die hij verlangde. Wat hij beschreef, raakte een gevoelige snaar. De taferelen stonden haaks op het mooie ethische zelfbeeld dat de regering bezat. De militaire acties werden een noodzakelijkheid geacht, pas dan kon er met de vrede de beschaving gebracht worden. Echt diep nagedacht over de realiteit van een militaire oorlogsexpeditie was er in Den Haag vermoedelijk nooit. Wel hadden er regelmatig kritische geluiden geklonken tijdens Kamerdebatten, maar daar was geen enkele Militaire Willems-Orde minder om uitgereikt. De Wekker-artikelen leidden tot vragen in de Kamer en tot meerdaagse debatten over Atjeh, Van Daalen en daarmee over Van Heutsz.
Te midden van de commotie publiceerde het Bataviaasch Nieuwsblad ‘dankzij een bevriende hand’ een ‘beginselverklaring’ van Van Heutsz. Het Moment kon niet beter gekozen zijn, hier liet zich mogelijk de invloed van de strategisch denkende Colijn gelden. Met dit ‘regeer program’ kwam Van Heutsz positief in de publieke aandacht. In zijn ‘Leidraad voor het Burgerlijk Bestuur in Nederlandsch Indië’ liet Van Heutsz zich kennen als een pragmatisch en humaan bestuurder, die het beste voorhad met de kolonie en de bewoners. Indië moest meer financiële zelfstandigheid krijgen, zelf de begroting opstellen in plaats van dat aan Nederland over te laten, Nederland moest werken met vijfjarenplannen voor de kolonie zodat van wisselvalligheid geen sprake meer kon zijn. De Leidraad bevatte in totaal 121 artikelen, verdeeld over een groot aantal paragrafen. De stem van Colijn klonk door in de paragrafen over belastingen en inkomsten. De visie van Van Heutsz was onmiskenbaar aanwezig in korte en krachtige artikelen als nummer 36:

36. Krachtige handhaving van gezag en orde worden als eereplicht der Regeering beschouwd.

Het klonk ethisch, het was koloniaal en in het licht van de Kamerdebatten was het een stem, die het anti-Atjehdebat in een ander licht probeerde te zetten. Dat lukte nauwelijks. Daarvoor duurde de debatten te lang en was de toon er van te emotioneel. Van Heutsz voelde zich onaangenaam getroffen door deze opschudding, temeer daar die was ontstaan op basis van anonieme artikelen. Van suggesties en laster had hij meer dan genoeg. Aan Delprat schreef hij:

Met al mijn succes in den staatsdienst (ik bedoel succes in het verkrijgen van goed bezoldigde betrekkingen) heb ik tot dusverre nog nooit gelegenheid gehad iets moois en interessants van de wereld te zien. En ik kan ook niet zeggen dat mijn tegenwoordigen en laatste betrekking in den staatsdienst aangenaam is. Ze wordt me van vele zijden zoo zuur mogelijk gemaakt en snak ik naar het deinde. Er zijn te veel prutskerels die gaarne in mijn plaats zouden zitten en trachten mij den voet dwars te zetten in de hoop eigenbelang te dienen, anderen bekladden mij uit ijverzucht als anderszins. Maar ... ten slotte kunnen ze allen voor mijn part stikken.
Ik blijf natuurlijk tot het einde in ’s lands belang mijn best doen met terzijdestelling van eigen belangen, maar na afloop hoop ik Nederland en zijne koloniën den rug toe te keren.

 

Uit naam van de majesteit, 223-227

[Surabaya 1 – Handelsblad] 

Zover was het nog niet. De Kamerdebatten kregen een verrassende wending. Minister van Koloniale Zaken Fock had zijn vertrouwen in Van Daalen uitgesproken en de Klamer toegezegd dat de gouverneur-generaal zelf naar Atjeh zou gaan om een onderzoek in te stellen om daarover te rapporteren. Daarmee leek de zaak vooralsnog in goede banen geleid te zijn. Onder Van Heutsz waren dit soort wreedheden niet voorgekomen, had Wekker immers geschreven en een GG als Van Heutsz genoot de steun van Wilhelmina en Emma. Toch bleef de ongerustheid bestaan over de gang van zaken in Atjeh, en daarmee ook over het stelsel Van Heutsz van gebieden eerst militair bezetten, dan civiel gaan besturen. Bleek dat stelsel toch verkeerd te zijn, dan wankelden er vele posities. Fock had gedaan wat hij kon, schreef hij aan Van Heutsz: ‘Ik ben met de meeste kracht opgekomen tegen de beschuldigingen en tegen het generaliseren, waardoor, als er enkele feiten voorkomen, het geheele leger en het geheele officierencorps worden voorgesteld als wreedaards, die voor hun genoegen doodschieten en martelen.’ Dat was mooi van Fock, maar hij hoefde niet naar Atjeh om een van zijn dierbare officieren aan de tand te voelen, een man die net als hij een groot eergevoel bezat. Er leek een schaduw van het verleden over dit besluit te vallen. Zoals eerder genoemd, had ook Van Daalen senior een conflict met zijn GG gehad en daardoor de dienst moeten verlaten.
Van Heutsz had er geen zin in. Geen tijd voor, evenmin. Hij vertrouwde op Van Daalen en voelde zich door de minister in een hoek gedreven. Aan Swart schreef hij openhartig:

Afgescheiden van deze [Wekker] artikelen werd in de statengeneraal ernstig getwijfeld aan het civiele bestuursbeleid van v. Daalen. Dit vooral van verschillende Kamerleden – en al weten deze persoonlijk niets van Atjeh zijn het officieel bevoegden – was gegrond op particuliere brieven die zij uit Atjeh ontvangen hadden van verschillende personen (wie weet ik niet) en die allen denzelfden geest ademden. Het waren deze berichten die den Minister er toe brachten om mijn gaan naar Atjeh te provoceren. Ik heb toen nadrukkelijk te kennen gegeven dat ik geen aanleiding had (niemand had mij geschreven) om te twijfelen aan het bestuursbeleid van v. Daalen, zijne verslagen en rapporten gaven daartoe geen aanleiding en geen enkel tot oordeelen bevoegd bestuurder had mij feiten genoemd.

Van Heutsz bezat een rotsvast vertrouwen in Van Daalen, zo leek het. Wie aan zij officier twijfelde, was niet ‘tot oordeelen bevoegd’. In november scheepte Van Heutsz zich in. Hij ging niet alleen naar Atjeh. Zijn gezelschap bestond uit legercommandant Rost van Tonningen, twee adjudanten en twee secretarissen. Een tolk voegde zich later bij hen. De Indische kranten speculeerden over het verschil tussen de officiële waarheid – wat men in Den Haag als zodanig beschouwde – en die andere waarheid, over de consequenties van een militaire inzet. Daarbij kwam het feit dat Van Heutsz gestuurd was door een minister, onder druk van de publieke opinie. Iedereen wist: dwingen, daar houdt hij niet van. Het Soerabaiasch Handelsblad schreef dan ook: ‘Omtrent het resultaat van een uit dergelijke motieven geboren maatregel zijn we zeer sceptisch. De GG Van Heutsz toonde al te vaak niet erg gunstig te denken over bemoeiing van de volksvertegenwoordiging en van de koningin der aarde.’ De krant verwachtte ‘dat hij van Atjeh verwijdere den dapperen, onverzettelijken Van Daalen, den kranigen vechtsoldaat, doch die ten eenenmale mist: de karaktereigenschappen van den pacificator’. De opvolger van de man die nog niet weg was had volgens de krant een naam: Swart, met wie Van Heutsz juist in deze maanden een intensieve correspondentie voerde. De officier had een probleem waarbij van Heutsz graag wilde helpen. Swart had enige tijd terug van Rost van Tonningen een negatieve aantekening ontvangen op zijn conduitestaat, die zijn verdere carrière bemoeilijkte. Het was mogelijk om hierover officieel protest aan te tekenen bij de gouverneur -generaal, maar Swart leek er eerder over te denken ontslag aan te vragen. Daar wilde Van Heutsz niets van weten: ‘Maar al schrapt nu ook de Legercommandant zoo’n aantekening [dan toch] moet gij u daarvan niets aantrekken. Uw oordeel ter zake heeft waarde, dat van het Legerbestuur niet.’ Swart moest goed begrijpen dat een positieve ontwikkeling voor hem nog mogelijk was, zolang hij maar dat protest aantekende. Hij zal hieruit begrepen hebben, dat Van Heutsz een plan met hem had.
Eind november arriveerde Van Heutsz in Atjeh, onder intensieve publicitaire aandacht. De kranten stonden dag in, dag uit bomvol over de kwestie, vaak met berichten over de hardheid van Van Daalen. Alles was interessant en reporters leken uitstekend op de hoogte. Dat bleek uit een bericht van het Bataviaasch Nieuwsblad:

De landvoogd maakt gewoonlijk ’s morgens vroeg een wandeling in en om Kotaradja; daarna volgen conferenties al dan niet met den gouverneur Van Daalen. Woensdag en Donderdagavond werden wederzijds bezoeken gewisseld, gisteren is de landvoogd met gevolg te paard naar Lhonga gegaan alwaar een conferentie plaats had met den controleur en de hoofden der xxv moekim en de zuidelijke nederzettingen. Heden ging den heer Van Heutsz per tram naar Seulimeum.

Zo verliep dus het onderzoek. Gesprekken met Van Daalen. Ter plaatse polshoogte nemen. Gesprekken met de bevolking, dankzij de tolk in de Atjehse taal. Wandelingen om na te kunnen denken. Heel Indië dacht mee via de kranten, ook in Nederland. Atjeh stond weer in het brandpunt van de belangstelling.
[...]

In antwoord op het zeer geheim schrijven van U.E., gedagteekend Koeta Radja, 24 December 1907, Lr. A. heb ik de eer mits dezen het verzoek te doen mij wel te willen ontheffen van de waarneming van mijn tegenwoordig ambt.
Zonder gelijktijdig blijk van waardeering van de zijde der Regeering en van die van het opperbestuur, en zonder dat eenigszins worde tegemoetgekomen aan mijn eergevoel, aan de noodzakelijk geworden verloochening van mijn karakter en aan de herstelling van mijn thans reeds geschokt prestige, zal het mij onmogelijk zijn mijn functie te blijven bekleeden.

Van Daalen had zijn besluit genomen. Hij vroeg om van zijn functie als gouverneur van Atjeh ontheven te worden. Een grote stap, iets wat op dit hoge niveau zelden voorkwam. De redenen waren emotioneel: zijn karakter, zijn eergevoel, het gebrek aan waardering, hij kon en wilde zo niet verder. Van Daalen moet geweten hebben dat dit verzoek een publicitaire storm teweeg zou brengen waarvan de gevolgen niet te overzien waren. Wat stond er in het geheime schrijven van Van Heutsz, dat Van Daalen tot deze keuze had gebracht?
Kritiek. Op Van Daalen als bestuurder: de opgelegde boeten, de verplichte werkzaamheden, de hardheid van optreden. Kritiek die bij de loyale Van Daalen verkeerd moet zijn gevallen, omdat deze juist afkomstig was van Van Heutsz, die hem indertijd met zo veel waardering de Militaire Willems-Orde had geschonken. De overste die wist hoe hij was, hoe hij handelde. Hij vond: ik voer in Atjeh het stelsel Van Heutsz uit, gericht op de pacificatie van Atjeh. Van Heutsz zag het anders. Enkele maanden later schreef hij: ‘Er was door generaal v. Daalen zóó principieel afgeweken van de grondbeginselen waarop het pacificatie stelsel berustte dat ik hem zeker op staanden voet nog te Atjeh zou hebben ontslagen als die sensatieverwekkende en deels lasterende Wekkerartikelen niet op zoo’n schetterende wijze in de Statengeneraal (2e kamer) waren ter sprake gebracht.’ Met andere woorden, de derde man in het conflict was de publieke opinie. Die vormde meningen en oordelen, onder invloed van de publiciteit. Daarom had Van Heutsz ontslag op staande voet vermeden, wat een schandaal zou hebben veroorzaakt, dat even schadelijk voor Van Daalen was geweest als voor Van Heutsz. Dat moest niet.

 

Uit naam van de majesteit, 241

[Bandung 5 – Wilhelmina] 

De eerste maal dat de landvoogd zich dit jaar 1909 in het publiek heeft vertoond, is het geweest voor een werk des vredes, en een der schoonste, waaraan naast den naam van Hare majesteit de Koningin ook dien van Gouverneur-Generaal van Heutsz zal verbonden blijven, voor de opening van het Koningin Wilhelmina-gasthuis voor ooglijders te Bandoeng.
Dat viel dus op: een werk des vredes door deze landvoogd. Eindelijk eens goed nieuws, waartegen niemand bezwaar kon maken. Van de oogkliniek in het ziekenhuis was Van Heutsz beschermheer. Groot was de kliniek overigens niet: op 1 januari 1909 waren er ’18 Europeanen, 118 inlandsche en 7 Chineesche blinden’ opgenomen in het ‘Van Heutsz Instituut’, zoals de bijnaam ervan luidde. De kliniek was indertijd ontstaan op advies van Van Heutsz aan Wilhelmina. Bij haar huwelijk had zij een groot geldbedrag ontvangen, bijeengebracht door Indië, en daarvan liet zij na overleg met de landvoogd deze kliniek bouwen. Begin 1909 openden de deuren ervan; er werden duizenden patiënten verwacht. Van Heutsz bracht op de openingsdag een langdurig bezoek, inspecteerde alles, hield lovende speeches op de artsen en vertrok pas laat in de middag naar Buitenzorg. Zulke bezoeken legde hij niet vaak af.

 

Uit naam van de majesteit, 241-242

[Jakarta 7 – Gouvernement] 

Marie van Heutsz bleef een achtergrondfactor, ook als ze min of meer zelfstandig optrad. Toen bekend werd dat Wilhelmina in verwachting was – in april 1909 zou Juliana geboren worden – sloeg Oranjegezind Indië aan het organiseren. De Sumatra Post wist: ‘De Koningin heeft verzocht van geschenken verschoond te mogen blijven en het bijeen gebrachte geld voor liefdadige doeleinden aan te wenden.’ Helpen deed het niet. Geestdriftig bracht men geld bijeen om een papbord met bijbehorende lepel en kroes te laten vervaardigen, alles in goud uitgevoerd, voorzien van inscripties. Heel vrijwillig was die geldinzameling evenwel niet verlopen; er waren echtgenotes van generaals geweest die enige dwang hadden gebruikt. Daarna zag een nieuwe club het licht: ‘En nu is er weer een commissie van dames gevormd – eere-presidente mevrouw Van Heutsz, presidente mevrouw Van Rees –, die om bijdragen vraagt voor een “nationaal geschenk’. Geschenk na geschenk. Liefdadige doeleinden, ach, daar leg je geen eer mee in.’ Bijna elke maand werd haar naam genoemd als de vrouw-van, aanwezig om te getuigen van een stabiel huwelijk, een bewijs van een fatsoenlijke inborst van haar echtgenoot. In het oog van de wereld diende alles in orde te zijn, onverschillig welke prijs daarvoor betaald moest worden.
Zo ging het ook het jaar erna. Maria van Heutsz was in augustus 1909 aanwezig bij het bal in het Gouvernements-Hotel op Noordwijk, ter ere van Emma’s verjaardag:

Er waren er veel meer, maar wie kent al de starren van het firmament bij name? De Gouverneur-Generaal en zijn gemalin zagen er opgewekt uit en onderhielden zich levendig met diegenen der gasten die zich in den Zuid-West hoek ophielden. (...) Eerst na één uur klonk het klokje – in dit geval het Wilhelmusje – van gehoorzaamheid. Als dit dan inderdaad ‘het laatste bal onder Van Heutsz’ geweest is – er zijn dames die aldus over de verschillende regeerperioden spreken – dan ,mag het heeten: lest best!

Aan het galadiner ter ere van Wilhelmina’s verjaardag zat Marie van Heutsz aan tafel en luisterde naar een speech van haar echtgenoot die over de jonge moeder – op 30 april was Juliana geboren – alsook hier en daar over hemzelf leek te gaan, vooral waar hij sprak over de noodzaak van ‘volle werkkracht, onverdeelde toewijding en onafgebroken energie van den geheelen mensch’.

 

Uit naam van de majesteit, 274-275

[Jakarta 1 – Redactiebureau] 

Het was in diezelfde maand dat er een gerucht de wereld in kwam dat menigeen bezighield. Het Kamerlid Marchant had dit keer zijn debatpijlen gericht op de gouverneur-generaal van Indië, Idenburg, in verband met zijn steun aan de zending. Marchant concludeerde: ‘Het is onverantwoordelijk, dezen dweper (den heer Idenburg) te handhaven als Gouverneur-Generaal.’ Al had Marchant bepaald een eigen wijze van debatteren, de vraag lag er wel: wanneer Idenburg niet meer te handhaven viel, wie moest hem dan opvolgen? De kranten doken er uiteraard op. Een paar dagen na Marchants conclusie schreef Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië onder de veelzeggende kop: ‘De G-G. teruggeroepen?’ onder meer: ‘Het gerucht gaat, dat de heer Idenburg zal worden teruggeroepen en dat de heer Van Heutsz is gepolst over het weder op zich nemen van het Gouverneur-Generaalschap.’ Een dag later heette het: ‘Het Soer. Hdsbl. verneemt van goede zijde, dat de heer Van Heutsz zich bereid heeft verklaard om, indien hij door H.M. de Koningin wordt aangezocht, weder voor 2 of 3 jaren als landvoogd op te treden, onder beding, dat hij dan zelf zijn opvolger zal mogen aanwijzen. Een dag later was het eerste lied erover geboren, waarin Van Heutsz het tegendeel was van de SDAP-politicus Loopuit:

Wij leven vrij, / Wij leven blij. / Wij worden allen rood.
Van Heutsz komt weer hier op den troon, / En wil hij niet, – geen nood, / Dan troosten wij ons met Loopuit
En juichen allemaal: / ‘Nu zijn wij vrij, / En heusch, betoel, / Het wordt een leuke boel!’

Of Van Heutsz weer op de troon van Buitenzorg kwam, stond te bezien, eveneens of het dan een leuke boel werd. Het was onwaarschijnlijk dat Idenburgs termijn als GG werd afgebroken. Dat gebeurde dan ook niet. Desalniettemin kreeg dankzij de opmerking van Marchant Van Heutsz iets terug van de glans die hij als GG van Indië had bezeten. Het zei iets over de betekenis die aan Van Heutsz werd toegekend. De roep om Van Heutsz zou snel weer klinken, en dan luider.

 

Uit naam van de majesteit, 282-284

[Semarang 3 – Vrouwenwereld] 

Eind 1913, begin 1914 had Van Heutsz een nieuwe vereniging gevonden om vooruit te helpen. Het pas opgerichte Kartinifonds steunde met donaties de Kartinischolen in Indië, die meisjesonderwijs gaven. De naamgeefster Raden Adjeng Kartini (1879-1904) gold als een inspirerend voorbeeld van emancipatie en ontwikkeling. Om de oprichting van scholen mogelijk te maken, was veel geld nodig. Dat werd ingezameld door de verkoop van Kartini’s boek Door duisternis tot licht (in december 1913 had dat 4000 gulden opgebracht; de kas bevatte inmiddels in totaal 40.000 gulden) en door donaties. Daar wilde Van Heutsz van nut zijn. Het moet hem ook genoegen hebben gedaan, om via het particulier initiatief invloed uit te kunnen oefenen op de ontwikkeling in de kolonie, in plaats van daarvoor zoals in zijn functie als gouverneur-generaal afhankelijk te zijn van regeringsbudgetten. Op verschillende avonden trad hij op als inleider voor mevrouw H.G. de Booij-Boissevain, echtgenote van een hoge ambtenaar uit Indië en voormalige correspondentievriendin van Kartini zelf.
Het optredende duo was aan elkaar gewaagd. Van Heutsz fungeerde als autoriteit, daarna bracht mevrouw de human interest. Ze trokken volle zalen. In december 1914 verzamelde zich in Huize Couturier [Keizersgracht 674] een ‘overtalrijk publiek’, meldde het Algemeen Handelsblad, uitgenodigd door het ‘Dames-comité van het Amsterdamsche Propaganda-comité voor het Kartinifonds’.
Van Heutsz bracht het belang van methode, een plan van aanpak, naar voren: ‘Maar al te dikwijls zijn in onze koloniale politiek maar grepen gedaan, dan zus, dan zoo.’ Die methode moest in het onderwijs aanwezig zijn, en dat kon het Kartinifonds doen. Aan het slot van zijn speech citeerde hij Kartini: ‘geef Java flinke, verstandige moeders, en de opheffing van de inlandsche bevolking is slechts een quaestie van tijd!’ Mevrouw Boissevain sprak vervolgens met lichtbeelden over Kartini zelf. De avond was een succes, schreef de krant: ‘Het lijdt geen twijfel of met deze krachtig toegejuichte voordracht heeft de spreekster, hebben de belangstellende dames en heeren die hun steun toezegden aan het Kartinifonds, medegewerkt aan datgene wat generaal Van Heutsz in zijn openingswoord noemde: “de ethische richting in onze koloniale politiek”. ’Een vergelijkbaar optreden als in Huize Couturier vond enkele dagen later plaats in hotel Americain, bij de plaatselijke afdeling van de Vereeniging Oost en West, een landelijke club van ‘ons soort mensen’ met belangen in of belangstelling voor de kolonie. Hier sprak het duo onder het gerinkel van voorbijrijdende trams. Van Heutsz moet langdurig hebben gesproken, over het Kartinifonds, het belang van ‘opleidingsscholen voor inlandsche meisjes’ en over de eerste honderd meisjes die les kregen aan de Kartinischool in Semarang. In deze en vergelijkbare inleidingen klonk een echo door van de invoering van het dessa-onderwijs dat voor Van Heutsz belangrijk was geweest. Nu ging het evenwel alleen om meisjes, die ‘moeders’ moesten worden. Dat een meisje voor zichzelf iets anders kon wensen dan het moederschap, moet hij beseft hebben. Zijn betrokkenheid bij de emancipatiebeweging van vrouwen wijst daarop. Eerder had hij zijn oudste dochter naar Nederland laten gaan om er boekhouden te leren; een vak dat de mogelijkheid bood op een financieel zelfstandig bestaan.
Van Heutsz wist dat zijn naam en aanwezigheid van invloed was op het publiek; stelling nemen moet hij bewust gedaan hebben. In februari was hij aanwezig bij een nationale bijeenkomst voor de invoering van het vrouwenkiesrecht: ‘Op het podium van het Paleis van Volksvlijt zat ook het echtpaar Van Heutsz,’ schreef een krant, zonder verder toe te lichten of het echtpaar iets zei of deed. De aanwezigheid van de twee volstond kennelijk.
Met dit soort activiteiten vulde Van Heutsz de eerste maanden van 1914. Het was business as usual. Lezingen geven over onderwijs samen met mevrouw Boissevain, ingezet worden door Wilhelmina wanneer de majesteit zijn aanwezigheid wenste en dan had hij zijn eigen verenigingen en organisaties, waar af en toe eentje bijkwam. Zo zag in maart 1914 de ‘Nederlandsch-Indische Onderwijs- en Studiekas’ (bij verkorting ‘Indische Studiekas’) het licht, opgericht door: A.J. baron Quarles de Quarles, oud-lid van den Raad in Nederlandsch-Indië, voorzitter; Z. Exc. De Luitenant-Generaal J.B. van Heutsz, ondervoorzitter; C.J.K. van Aalst, president der Nederlandsche Handel-Maatschappij; H.L. Bekker, directeur der Rotterdamsche Lloyd; mr. C.Th. van Deventer, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; J.W. IJzerman, oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; J.B.A. Jonckheer, directeur der Stoomvaart-Maatschappij Nederland; A.C. Mees, directeur der Intern. Crediet- en Handelsvereen. Rotterdam; mr. G. Vissering, president der Nederlandsche Bank; generaal-majoor A.N.J. Fabius, gedelegeerd lid.’ Over de instelling van een erecomité werd nagedacht; invloedrijke namen had een geld inzamelende club immers nooit genoeg. Hier ontstond alweer een organisatie voor het onderwijs in de kolonie, deze keer specifiek gericht op het laten volgen van onderwijs in Nederland. De mannen wilden een organisatie die:

zich tot taak stelt de ouders in Indië onverschillig van welken landaard, het zenden van hun kinderen naar Holland te vergemakkelijken, zoo door het kosteloos verstrekken van inlichtingen, als door hier te lande, indien gewenscht, geldelijke administratie te voeren, toezicht op de kinderen te houden, in één woord, voor de belangen der Indische ouders op te treden.

Met ‘Indische ouders’ werd bedoeld: ouders woonachtig in Indië, en met het ‘onverschillig van welken landaard’, werd de afkomst bedoeld. Het was tamelijk modern om die in een enkele uitdrukking zo gelijkwaardig te beschouwen; want dat ging in tegen de bestaande etnische hiërarchie van de koloniale maatschappij overzee. Leningen voor studiekosten waren ook mogelijk, vond de club.
De namen van deze oprichters kwamen in wisselende combinaties terug in andere verenigingen. Een deel zat met Van Heutsz in de Vereeniging het Koloniaal Instituut, anderen steunden het Kartinifonds, en weer anderen kwamen de eersten tegen op bijeenkomsten van de Maatschappij ter Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën, waarvan Van Heutsz voorzitter was. Een man met een naam en belangstelling voor koloniale projecten, behoefde zich geen moment te vervelen.

 

Uit naam van de majesteit, 288-290

[Jakarta 9 – Padvinders] 

Achter de opvallende uitdrukking die Van Heutsz gebruikte, school inderdaad belangstelling voor een nieuwe post. Het was duidelijk dat Idenburg in deze tijd een militair strateeg als opvolger moest hebben. Iemand die verstand had van defensie, die een visie bezat. Wie die iemand moest zijn, had iedereen in het Koloniaal Museum gehoord. In 1915 werd Van Heutsz voorgedragen als landvoogd in de ministerraad:

De Ministers van Marine, Buitenlandsche Zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel achten in een tijdsgewricht als het tegenwoordige, waarin bovenal het oog gericht moet worden op de mogelijkheid van toekomstige verwikkelingen in het Verre Oosten, welke het behoud van ons koloniaal bezit in gevaar kunnen brengen, de benoeming van den Oud-Gouverneur-Generaal Van Heutsz wenschelijk.

Het behoud van ons koloniaal bezit: daar ging het om. Van Heutsz had bewezen dat met militaire macht en middelen te kunnen doen, en deze ministers hoopten op een herhaling daarvan. De kritiek uit het verleden op de mate van dat militair geweld, verstomde bij het besef dat een buitenlandse macht de kolonie in bezit kon nemen. Indië verloren, rampspoed geboren. Waarom de benoeming niet doorging, is niet duidelijk. Voorstander van de benoeming van Van Heutsz was onder meer de minister van Marine Rambonnet die Van Heutsz zelf op bezoek had gehad. Het gespreksonderwerp betrof uiteraard de defensie van Indië. Rambonnet wilde spoedmaatregelen treffen. Van Heutsz bracht zijn adviezen uit: de vlootbasis verplaatsen van Tandjong Priok naar Soerabaja, want dan was bij een aanval de algehele overgave niet noodzakelijk; buitenlandse geldleningen moesten de nieuwe uitgaven bekostigen; instellen van een inheemse militie, de voedselvoorziening op peil houden door meer rijstvelden aan te laten leggen en met spoed toezenden van wapens.
Het waren maatregelen die moed en geld vereisten. De moed om te handelen bracht Van Heutsz mee, voor het tweede moest de regering zorgen. Rambonnet zei ja, evenals andere ministers. Tegen waren minister van Koloniën Pleyte en minister-president Cort van der Linden; vooral door de tegenwerking van deze laatste – bestaande uit een opmerking over de ‘verkeerde vrienden’ die Van Heutsz zou hebben – ging de benoeming niet door. De nieuwe gouverneur-generaal werd J.P. graaf van Limburg Stirum. Aan hem schreef Colijn: ‘Daarbij komt, dat Uw benoeming tot Gouverneur-Generaal voor den Heer Van Heutsz een persoonlijke teleurstelling is geweest. Hij had gaarne voor de tweede maal gegaan en daartoe is door hem ook veel moeite gedaan.
Inderdaad: veel moeite had hij zeker gedaan. Al dat netwerken in het oog van het publiek, al die verenigingen, al die bijeenkomsten den vergaderingen, de inzet van schoonzoon Van der Weijden: het had ergens toe moeten leiden, en dat was deze benoeming geweest. Van Limburg Stirum trad in 1916 aan. Een diplomaat, waar – zeker volgens de generaal – een militair beter was geweest. Van Heutsz was er de man niet naar, om zich hiermee verslagen te achten.

Zaterdag werd in hotel ‘de l’Europe’, te Utrecht, onder voorzitterschap van den oud-gouverneur-generaal van N.-I., J.B. v. Heutsz, een drukbezochte algemeene vergadering gehouden van afgevaardigden en leden van den Nederlandschen Padvinders-Bond en de Nederlandsche Padvinders-Organisatie. Vertegenwoordigend waren 24 afdeelingen. Deze bijeenkomst was uitgeschreven, teneinde tusschen beide vereenigingen te komen tot een fusie, voor welke de voorbereidende besprekingen bereids waren gevoerd. In zijn openingswoord wees de voorzitter er op, dat hij op verzoek van Z.K.H. den Prins het presidium dezer vergadering op zich had genomen. De gewijzigde statuten en hert gewijzigde huishoudelijk reglement werden bij acclamatie aangenomen.
Door deze aanneming is de beoogde fusie tot stand gekomen.

 

Uit naam van de majesteit, 306-307

[Du Perron – Verzameld Werk VII, 414-416] 

In de kennissenkring van Van Heutsz groeide het besef dat hij op 3 februari 1921 zijn zeventigste verjaardag zou vieren. Dat was een leeftijd waarbij een huldeblijk paste, in de vorm van een album ‘bevattende de handteekeningen van vrienden en bewonderaars’, zoals het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië schreef. Oud-minister Cremer nam het initiatief wat naar goed gebruik bestond uit het vormen van een comité en uit geld inzamelen. Dat moest ook in Indië gebeuren schreef hij aan generaal Swart: ‘Handteekeningen uit Indië zullen zeer op prijs worden gesteld, waarom ik u verzoek een comité te willen vormen en ons de handteekeningen toe te zenden ter completeering van de verzameling.’ Swart vormde zijn eigen comité en ging eveneens geld en handtekeningen inzamelen. Eenieder die mee wilde doen, diende tien gulden te betalen voor de onkosten en het vormen van een geldbedrag, door Van Heutsz naar eigen inzicht te besteden. Dat Van Heutsz niet in Nederland was, hield niemand tegen. De geest van huldigen was uit de fles.
Geïnspireerd door de komende huldigingen begonnen de kranten aan terugblikken op de loopbaan van Van Heutsz. Atjeh nam daarin een centrale plaats in, en met terugwerkende kracht had Van Heutsz zowat in alles gelijk gehad, ondanks de tegenwerking van de Nederlandse regering. Er klonk geen kritisch woord over de inzet van militair geweld. Van Heutsz gold als de weldoener van de bevolking ondanks de kritiek van destijds: ‘Men bleef volharden in hem slechts den sabreur te zien, den man, wien het alleen om militairen roem, om imperialistische doeleinden te doen was, terwijl men toch beter weten moest.’ Pas in april schreef De Preanger-Bode iets anders dan jubelproza, door de afschaffing van de hormat-circulaire in herinnering te brengen:

De afschaffing van den uiterlijke hormat was ontijdig en onnodig. We dwongen den desaman, die in het geheel niet naar zulk een dwang verlangde, zijn hoed op te houden als hij een Europeaan ontmoette. (...) We leerden den Inlander dat hij niet meer behoefde te hurken, dat hij niet meer sembah behoefde te brengen, we leerden hem in onzen Hollandschen ijver allerlei eeuwenoude gebruiken, zeden en gewoonten, in zijn afkomst geworteld, met zijn wezen saamgegroeid, plotseling op zij te zetten.

Dit was een zeldzaam kritisch woordje, dat de festiviteiten verder niet in de weg stond.