Indonesiërs vertellen over hun leven in de koloniale tijd door H.C. Beynon,
Uitgeverij Jan Mets, Amsterdam, 1995.

 

Hollands opgevoed

Verboden voor honden, 13

Mevrouw Mien Soedarpo Sastrosatomo werd geboren op 25 januari 1924 te Bandoeng. Enkele maanden later verhuisde zij met haar moeder naar Fort de Kock op Sumatra. Na de middelbare school en de Japanse bezettingsjaren speelde zij, samen met haar man, een actieve rol in de Indonesische revolutie. In 1994 verscheen haar autobiografie Reminiscences of the Past.

 

Verboden voor honden, 15-16

[Jakarta 10 – Willem III] 

Mien Soedarpo Sastrosatomo: In verband met mijn verdere studie verhuisden mijn moeder en ik naar Batavia. Mijn moeder was erin geslaagd hoofdonderwijzeres te worden van een meisjesschool in Meester Cornelis, toen een voorstad van Batavia, en ik werd toegelaten op de KW-III, waar ook mijn broer en zuster op school gingen. Het was de oudste HBS in Batavia, daterend uit 1860. Mijn zuster en ik gingen er elke dag heen op de fiets of met de tram. Mijn Indonesische klasgenoten uit die tijd zijn tot vandaag de dag mijn vrienden gebleven: we hebben een vereniging van oud-leerlingen en zien elkaar geregeld bij reünies.
Mijn kennis van etnische groepen was zeer miniem. lk wist dat er Minangkabauers waren, omdat ik er zo lang als kind tussen had gewoond, en dat er Soendanezen waren zoels mijn vader en mijn kindermeisje. Pas op de middelbare school in Batavia leerde ik dat er ook Javanen en nog anders bevolkingsgroepen bestonden. lk kreeg meer contact met mijn vader die nog steeds regent van Bandoeng was en lid van de Volksraad was geworden. Tijdens de vakantie begeleidde ik hem op zijn rondtochten door de prachtige Preanger. lk merkte dat de bevolking hem op harden droeg.
Op de KW-III (Koning Willem III gymnasium) stortte ik me in het verenigingsleven. lk was lid geworden van de vereniging voor Indonesische middelbare-scholieren, Oesaha Kita (Ons Streven). lk werd er eerst penningmeester en later voorzitter van. Verder zat ik in het bestuur van de KW-III-scholierenclub en was lid van de Nederlands-Indische Padvindsters Vereniging. lk kreeg hierdoor een uitgebreide vriendenkring. Al die extra activiteiten hadden invloed op mijn studieprestaties. Voor Frans en scheikunde haalde ik niet meer dan een 5. […]
Begin januari 1942 werd onze school gebruikt door de militairen. zodat alle leerlingen moesten verhuizen naar de leslokalen van het Canisius College. lk zat in de vijfde en laatste klas en zou in mei eindexamen moeten doen. Maar op 6 januari werd Medan gebombardeerd door de Japanners. Batavia werd overstroomd door Australische soldaten. Die 'Aussies' waren min of meer gestrand in Batavia na de overgave van Malakka door de Britten. Op 13 januari viel het oliecentrum Tarakan in Oost-Borneo in Japanse handen. Op 23 januari werd Palembang op Sumatra gebombardeerd, op 3 februari werd Soerabaja vanuit de lucht bestookt en op 16 februari vielen Singapore en Palembang. De sfeer in Batavia werd heel gespannen en er ging geen dag voorbij zonder luchtalarm. We gingen nog wel naar school, maar daarna werden de meeste studenten ingeschakeld als telefonisten, als lid van de Luchtbeschermingsdienst (LBD) of de EHBO. lk zat bij de LBD en EHBO en draaide de vroege ochtenddienst of die van vier tot zeven in de avond. De visvijver [met vis voor consumptie] bij ons werd drooggelegd en vervolgens omgebouwd tot schuilkelder en omdat er steeds meer luchtalarm kwam, had mijn moeder er matrassen in gelegd zodat wij er 's avonds konden slapen, ook al werden we opgegeten door de muskieten.

 

Verboden voor honden, 16-17

[Jakarta 5 – Kolff] 

Op 19 februari landden de Japanners op Bali en tegelijkertijd werden Bandoeng en Buitenzorg vanuit de lucht aangevallen. Batavia zat boordevol Britse en Indiase soldaten die de Indonesische bevolking in de kampongs lastig vielen. Toen kwam het nieuws dat de Japanners op de kust van Bantam waren geland. We overwogen naar Bandoeng te evacueren. Onze koffers waren al geruime tijd gepakt om elk moment te kunnen vertrekken, maar mijn moeder besloot ten slotte in Batavia te blijven.
Zij gaf mij, mijn zuster en de nichtjes die bij ons zaten, opdracht om altijd in sarong en kebaja te lopen om te voorkomen dat de Japanners ons voor Nederlandse meisjes zouden aanzien. Buiten de schooluren mochten we niet langer het huis uit. ’s Avonds speelden we bridge en andere kaartspelen. lk leende een grote stapel boeken van de Kolff-bibliotheek, las onder andere de hele detective serie van Leslie Charteris met 'The Saint', en ik genoot van Louis Couperus' Majesteit.
De Nederlandse autoriteiten begonnen vitale installaties te vernielen en de hele dag hoorden we het geluid van explosies. We gingen nog steeds naar school, zij het soms alleen nog maar voor een of twee uur. Uiteindelijk werd op 5 maart bekend gemaakt dat Batavia een 'open stad ' was en ieder ogenblik de komst van de Japanners kon worden verwacht. Op alle burgers werd een beroep gedaan zich van vijandige acties en demonstraties te onthouden en te vertrouwen op de autoriteiten voor de handhaving van rust en orde en de distributie van voldoende levensmiddelen. Desondanks deden zich rellen en plunderingen voor, gevolgd door schietpartijen toen de Japanners Batavia binnetrokken.
Ik was toen achttien jaar en helemaal Nederlands opgevoed. lk wist heel weinig van mijn eigen cultuur of van de politieke structuur in mijn land. Ik had larenlang een dagboek bijgehouden en op 12 januari schreef ik: 'Zal er ooit een tijd aanbreken waarop ik met trots kan zeggen: dat zijn onze soldaten, onze koning, ons land?’ En op 9 maart, de dag na de overgave van Nederlands-Indië aan Japan, noteerde ik: 'Zou ik dan niet blij zijn met een uitsluitend Indonesische regering, of ben ik zo onverschillig, omdat ik het onmogelijke ervan inzie? Ben ik dan zo Hollands opgevoed? Heb ik dan helemaal geen idealen van een vrij Indonesië? Maar kan dat ooit tot stand komen met zo’n heterogene bevolking? Het móet zover komen. Maar wanneer???’

 

Een gouden tijd

Verboden voor honden, 18

Mr Oey TjoeTat, geboren in 1922 te Solo op Midden-Java, bezocht de Rechtshoogeschool (RHS) in Batavia en werd advocaat; hij was minister tijdens het bewind van Soekarno.

 

Verboden voor honden, 21-22

[Semarang 2 – Burgerschool] 

Mijn eerste contact met Hollandse leeftijdgenoten was op de HBS, waar de meerderheid Hollands was. Maar het onderlinge contact beperkte zich tot de school waar we normaal, als gelijken met elkaar omgingen. Ook de leraren gedroegen zich keurig. Ik herinner me nog veel namen uit die tijd. lk ben nu min of meer in de poliriek verzeild geraakt, maar mijn eerste kennis van politiek deed ik op tijdens de lessen staatsinrichting van meneer De Grave. Hij was toen lid van het Indo-Europees Verbond (IEV) – een politieke organisatie die zich inzette voor de belangen van de Indische Nederlanders – en wethouder van de gemeente Semarang.
De Grave was voor die tijd progressief en kwam daardoor in conflict met een andere leraar van ons, meneer Heering. Hij was ook een Indischman, gaf wiskunde en zag er met zijn donkere huid en platte neus eerder Javaans dan Hollands uit. Heering was lid van de NSB en propagandist voor het nationaalsocialisme. Hij schroomde niet om voor de klas reclame te maken voor de Nationale Jeugdstorm, waar wij – zo vond hij – maar lid van moesten worden. Prachtig vond hij die zwarte uniformen. De Grave stond lijnrecht tegenover hem. Hij was voorstander van een vergaande autonomie voor Indonesië, zij het voorlopig binnen koninkrijksverband. Deze twee heren beschouwden elkaar als lucht. Wij hadden er plezier om en speelden hen tegen elkaar uit voor zover dat mogelijk was.
Over het algemeen hadden we heel fijne leraren en leraressen. Al die jaren geen schijn van discriminatie. Het woord 'Chinees' is nooit gevallen, zodat we het gevoel van een ander ras te zijn volkomen waren kwijtgeraakt. In het speelkwartier liep dan ook alles door elkaar, ook meisjes en jongens: er was geen enkele groepsvorming volgens ras of geslacht.
lk werd een keer op het matje geroepen bij de directeur omdat ik me had ingespannen voor een geldcollecte ten behoeve van het Chinese Rode Kruis voor hulp aan China. 'Pas op, jongen. als middelbare-scholier mag je niet aan politiek doen, anders moeten we harde maatregelen nemen,' zei de directeur. lk legde uit dat het niets met politiek en alles met liefdadigheid had te maken omdat het slachtoffers van het Japanse geweld betrof. Dat kon volgens de directeur door de vingers worden gezien mits ik het niet te opvallend deed.

 

Verboden voor honden, 23-24

[Semarang 2 – Burgerschool] 

Maar het was dus pas in de vijfde klas van de HBS, dat het besef van de politieke toestand begon te ontluiken, zoals bleek uit mijn actie voor het Chinese Rode Kruis. In de jaren van Ot en Sien, Roodkapje en Assepoester wist ik van niets. Al die sprookjes waren voor ons iets natuurlijks omdat we van jongs af waren opgevoed met inlandse sprookjes die de kindermeid vertelde. Maar vreemd was voor ons de bundel Kun je nog zingen. Ik was dol op sommige liedjes en zong uit volle borst in de padvinderij het 'Limburg, dierbaar oord', maar naarmate we meer op de tekst gingen letten, kwamen er vragen bij ons op.
'Limburg, dierbaar oord' ging nog, maar 'Dáár is mijn vaderland' kwam wel wat raar op ons over. De leraar had gezegd dat het Wilhelmus het volkslied was, maar wat had Willem van Nassau met ons te maken? 'Langs berg en dal klinkt hoorngeschal', maar hoorngeschal hadden we nooit van ons leven gehoord. Hahaha! Vreemd en onnatuurlijk dus. 'Waar de blanke top der duinen'? We wisten niet wat een duin was en de leraar moest dat uitleggen. Hij vergeleek het met zandheuvels in Parang Tritis aan de zuidkust van Djokja zodat we een idee kregen.
Via het zingen begonnen we ons dus steeds meer af te vragen. Dan was er het veertigjarige regeringsjubileum van koningin Wilhelmina, dat in 1938 groots werd gevierd. De hele stad en bepaalde gebouwen waren versierd. Voor ons kinderen was het feest omdat we niet naar school hoefden. We liepen mee in optochten, hadden oranje sjerpen om en zwaaiden met oranje vlaggetjes. Maar waarom oranje en waarom die koningin in Holland?
De aardrijkskunde was ook zoiets. We moesten namen van rivieren leren die in onze geografische verhoudingen beekjes waren, niet de moeite waard om op de kaart te zetten. En al die eilanden in Zeeland en het Waddengebied ... Met de 'vaderlandse' geschiedenis was het ook al zo vreemd. Gelukkig was ik vanaf het begin verzot op geschiedenis. Johan de Witt die zo tragisch werd vermoord met zijn broer en de zeerover Pier Hein werden in mijn fantasie levende personages. De strijd tegen Spanje en Willem van Oranje die op de trap werd doodgeschoten door Balthasar Gerards. Meneer Schrijner, die op de HBS geschiedenis gaf verlevendigde zijn lessen met plaatjes van de toverlantaarn. AI die deftige mensen met kanten kragen. Prachtig!

 

Verboden voor honden, 24-25

[Jakarta 7 – Rechtshoogeschool] 

Het drong niet helemaal tot ons jongeren door wat de nationalistische beweging inhield. Dat besef kwam voor mij pas echt op de Rechtshoogeschool in datzelfde jaar, waar ik in contact kwam met jonge Indonesische nationalisten. lk had mijn intrek genomen in het studententehuis 'Batavia ' aan Pegangsaan Oost 17, dat er nu vervallen bijstaat. […] Het tehuis was van het gouvernement, dus multiraciaal, zoals we dat gewend waren. Het werd bewoond door Nederlanders. Indonesiërs en studenten van Arabische of Chinese afkomst. Ik vond het een heel goed tehuis. De kost was eenvoudig maar smakelijk en gezond. We hadden bediening van personeel, vaklectuur bij de vleet, biljarttafels, wat wilt u nog meer! Het management liet je helemaal vrij, je werd als volwassene behandeld. Hier kwam ik in contact met studenten die politiek veel verder ontwikkeld waren dan ik. In het tehuis kon je je hart ophalen aan een grote collectie dagbladen, ook die met een nationalistische tendens.
Hoewel voor mij toen pas het Indonesisch nationalisme scherp in beeld kwam, dateren mijn eerste herinneringen daaraan uit de jaren dertig in Solo. We hadden toen de hevige uitbarsting van de vulkaan Merapi bij ons in de buurt. De hemel was verduisterd door rook en asregen. Er waren veel slachtoffers en vluchtelingen. lk begon toen voor het eerst een krant te lezen om te weten wat er precies aan de hand was. Die krant was Sin Po (Nieuwe Courant), een Chinees dagblad in het Maleis, dat in Batavia werd uitgegeven. In het andere nieuws kwam ik echter ook de naam Soekarno tegen, die vanwege zijn nationalisme in botsing kwam met de Hollandse justitie. Het was een vage, vluchtige kennismaking.
Mijn natuurlijke belangstelling ging uit naar China. lk koesterde sympathie voor de nationalistische partij Kwo Min Tang en Soen Jat-sen, de stichter van de republiek, was mijn held. lk volgde met spanning de bloedige veroveringscampagne van de Japanners in Mantsjoerije en het wanhopige verzet in 1937-1938 van de nationalistische leider Tsjang Kai-sjek. Later op de middelbare school werden Nehru en Mahatma Gandhi in hun verzet tegen de Britten mijn helden. Maar in 1940 werd mij duidelijk wat zich dichter bij huis, om me heen, afspeelde. De kranten stonden er bol van.
In ons studententehuis hadden we het Nieuws van de dag, het Bataviaasch Nieuwsblad, de Java Bode, De Locomotief, Sin Po en Matahari van Semarang. Voor het eerst las ik onverbloemde commentaren van de bekende nationalist Sam Ratoe Langie. Hij schreef in een zeer nationalistisch periodiek dat in keurig Nederlands verscheen en Nationale Commentaren heette. lk was helemaal bekoord door zijn stukken. Die man heef bij mij voor het eerst gevoelens wakker gemaakt van: o, dit is een abnormale toestand waarin wij leven ... Tot dan toe had ik alles heel normaal gevonden. De studenten werd ook aangeraden om vergaderingen van de Volksraad – een eerste aanzet tot een volksvertegenwoordiging bij te wonen. Mr Jonkman was voorzitter en ik heb ademloos zitten luisteren naar de nationalist Thamrin.

 

Verboden voor honden, 26-27

[Jakarta 7 – Rechtshoogeschool] 

Uit de jaren van mijn rechtenstudie ken ik nog veel namen van docenten. Zo was daar professor Schepper, overtuigd protestant en docent wijsbegeerte. lk herinner me hem nog zo goed omdat hij in artikelen in de pers en in het universiteitsorgaan een Ians had gebroken voor Soekarno toen deze door de Landraad in Bandoeng werd veroordeeld. Zijn geschriften werden ons door andere docenten voorgelegd als studiemateriaal. Schepper kwam er zelf niet mee, sprak er niet over en beperkte zich tot zijn vakgebied. lk heb hem maar kort meegemaakt.
Verder waren er de hoogleraren Eggens. Zeylemaker, Wertheim. Duyvendak, O.E. baron van Boetzelaer, Van Hattum, H.J. Boeke en zoveel anderen. lk heb alle collegeschriften nog hier in de kast. Tot en met vandaag heb ik nog contact met mijn hoogleraar Wertheim. lk had als student een geweldige eerbied voor die man. Ik herinner me een bleke, magere prof die helemaal niet op een Hollander leek maar eerder op iemand uit Oost-Europa. Rusteloos draaiende ogen en een brede mond in een smal gelaat. Een bijzonder schaker en uitstekend docent.
Hij stond bekend als 'de beul' en doceerde inleiding tot de rechtswetenschap. Dat is het moeilijkste vak voor de eerstejaars. Als je daarvoor geen voldoende haalde, kon je beter vertrekken van de RHS, want dan was je niet geschikt. Overdoen was er niet bij. Gelukkig kreeg ik van hem voor het examen het predicaat 'met grote voldoening geslaagd'. Ik kreeg dan ook een studiebeurs. Het speelde zich allemaal af in de twee jaar voor de Japanse invasie.
Ik was ook onder de indruk van Wertheim omdat hij toen al vaak sprak over democratie en mensenrechten. Hij was een van de redacteuren of misschien zelfs de hoofdredacteur van De Fakkel, een publicatie met blauw omslag. In de redactie zaten veel hoogleraren, maar in mijn herinnering was het Wertheim die de meeste bijdragen leverde. lk vond ze prachtig. Hij was fel anti-nazi!
Het is achteraf gezien misschien een beetje raciaal, maar toen wij 8 december 1941 hoorden van de Japanse aanval op Pearl Harbor de dag tevoren, hadden we een gevoel van grote spijt en teleurstelling. We waren immers pro-geallieerden. Toch bekroop ons ook een gevoel van bewondering dat die kleine gele duivels de Amerikanen durfden aanvallen, en wel op zo'n manier.

 

Verboden voor honden, 28-29

[Jakarta 7 – Gouvernement] 

Voor ons studenten ging het leven min of meer door, met dit verschil dat er geen colleges meer werden gegeven. De vrije tijd, het gebrek aan zorg over tentamens. bracht ook ons in een uitgelaten stemming. Nog nooit eerder waren wij zo vaak naar de bioscoop gegaan. Soms bleven we zitten om alle voorstellingen achter elkaar te zien. We aten ons vol in Chinese restaurants en zetten de bloemetjes buiten. En de oorlog kwam onverbiddelijk dichterbij. Er was luchtalarm met het lugubere gehuil van de sirenes. We konden 's nachts het geronk van Japanse vliegtuigen horen die heel hoog overvlogen.
Niet lang daarna werden ook wij ingeschakeld bij de oorlogsinspanning. lk werd ondergebracht in het Bureau Inlichtingenkantoor Oorlogsslachtoffers, gevestigd aan Kebon Sirih. Een onmogelijke naam voor een onduidelijke organisatie, gevestigd in een redelijk groot pand, waar wij vrijwel niets te doen hadden. Want wat voor taak had men voor ons bedacht? Niets anders dan het identificeren en registreren van slachtoffers van Japanse bombardementen. Nou, die zijn er nooit geweest. lk had wel een keurig bruin uniform, compleet met muts. Onze activiteit beperkte zich tot wacht lopen. In ieder geval werden wij niet ingelijfd bij de Stadswacht en hoefden we dus ook niet met wapens rond te lopen.
Mijn leven was grondig veranderd. Geen studie, een onzekere toekomst en geen toelage meer van mijn ouders in Solo, omdat de post niet meer werkte en ook het treinverkeer was lamgelegd. lk kon dus ook niet meer terug naar Solo. De toestand werd steeds somberder en de vraag was toen alleen nog maar wanneer de Japanners de sprong naar Java zouden wagen. We luisterden in het studententehuis elke dag naar de radio. Eind februari hield gouverneur-generaal Tjarda een soort afscheidsrede die niet vrolijker stemde en ons vermoeden bevestigde dat de invasie niet lang meer op zich zou laten wachten en dat daarmee onherroepelijk het einde zou komen.
Zijn rede was wel een sportieve erkenning dat de zaak zo goed als verloren was: 'Er zijn ogenblikken die zich onderscheiden van de gewone wiekslag van de tijd, er zijn gebeurtenissen die duurzaam uitsteken in de rij van feiten welke tezamen de keten der historie vormen. Voor zodanige ogenblikken en gebeurtenissen staan wij thans. Laat varen elke kleinheid des gemoeds! Waakt dat gij niet beneden de maatstaf van de tijden zijt! Het is een zware strijd die ons re wachten slaat. Wij strijden hem met alle kracht die ons gegeven is. Gods zegen sterke u en mij.’
Het was een mooie rede die indruk op mij maakte.

 

Verboden voor honden, 29-30

[Jakarta 10 – Gezelschap] 

De landing kwam op 28 februari. Door het hele verloop van de strijd, die eigenlijk geen strijd was vanwege de enorme overmacht, verloren we niettemin ons respect voor het KNIL, dat zich zonder slag of stoot scheen over te geven. Wat een verschil met de Koninklijke Marine onder schout-bij-nacht Doorman. Die ging ook ten onder maar wel hevig strijdend en met vlag en wimpel in top. De capitulatie van de strijdkrachten volgde op 8 maart in Kalidjati bij Bandoeng.
Op 5 maart viel Batavia; de Japanners trokken binnen. Over de radio werd een beroep gedaan op de bevolking om zich rustig te houden. We waren wat angstig maar onze nieuwsgierigheid dreef ons de straat op. Ik ging met de flets naar Matraman omdat verwacht werd dat ze daar zouden passeren. Urenlang zat ik met anderen aan de kant van de weg te wachten. Een zwijgende, wat angstige menigte.
Hoe zouden die mensen eruitzien? lk kende Japanners alleen als winkeliers, barbiers en fotografen. In Solo was naast onze winkel de Toko Fuji, het pand van een Japanner die ook in textiel handelde. Hij was een rustige, beleefde man. Het bevreemdde ons dat zijn winkel kort voor de oorlog in brand vloog en ook ons pand bijna in vlammen zetje. Na de brand verdween onze buurman. Later begrepen we dat hij als zovelen van zijn landgenoten spion was, dat zijn taak erop zat en hij voor zijn vertrek de winkel in brand had gestoken om nog wat van de verzekering te kunnen opstrijken. […]
Het was op 5 maart aan Matraman steeds drukker en warmer geworden toen wij omstreeks elf uur de eerste Japanners in de verte zagen naderen. Het waren korte mensen, kleiner dan wij ons hadden voorgesteld. Ze zagen er ook heel slordig en armoedig uit, vol vuiligheid, onder de modder, met katoenen petjes waaruit in de nek reepjes stof staken. En die geweren ... Deze dwergjes waren te klein voor die geweren. Ook de fietsen waarop ze binnenreden, leken wel kinderfietsjes.
In eindeloze drommen reden ze ons voorbij. Doodstil! Als geheimzinnige schimmen uit een andere wereld. Onbewogen gezichten, geen lach. ook geen boosaardigheid, nee, ze keken strak voor zich uit. En dan die doodse stilte, geen geluid, geen trompet, geen tamboer. We hoorden niet eens het gezoef van hun fietsen of gerinkel van metaal. Het was duidelijk dar ze zo van het front kwamen. Op dat ene moment keken ze recht voor zich uit, de ogen vrijwel roerloos; starre. stilzwijgende schimmen waarvan alleen de benen ritmisch op en neer bewogen. Ik zal dat beeld nooit vergeten ...

 

Verboden voor honden, 30-31

[Jakarta 7 – Gouvernement] 
[Jakarta 12 – Hotel] 

Nu terugblikkend geloof ik dat mijn studententijd toch wel de interessantste periode is geweest, waarbij vooral de docenten onbewust een voorbeeldfunctie hadden, los van de colleges die ze gaven. Zij waren in mijn ogen allemaal eenvoudige, democratische mensen. Zo herinner ik me nog baron van Boetzelaer. Toen ik na de oorlog mijn onderbroken studie voltooide aan een noodfaculteit, was hij mijn docent volkenrecht. Hij was ook politiek adviseur van luitenant-gouverneur-generaal Van Mook. De baron gaf 's middags colleges in de bijgebouwen of de tuin van het paleis. Hij benadrukte dat zijn persoonlijke mening als wetenschapper weleens zou kunnen afwijken van hetgeen hem als regeringsadviseur was toegestaan. Tijdens zo'n college kwam de discussie op de verzetsactiviteiten van nationalistische jongeren die door de Nederlanders als 'extremisten' werden aangeduid. Maar – aldus Van Boetzelaer – internationaal en volkenrechtelijk gezien was hetgeen zij deden, 'juist, want zij vechten voor de vrijheid van Indonesië zoals wij Nederlanders tegen de Duitsers vochten voor de vrijheid van Nederland'. Dat was een opmerkelijke uitspraak en ik heb haar dan ook vastgelegd in mijn memoires die ik aan het schrijven ben. Pikant is in dit verband dat tegelijkertijd een Indonesische docent ons voorhield dat 'die Soekarno een extremist en moordenaar' was.
lk kan niet anders zeggen dan dat ik de Nederlanders dank ben verschuldigd voor mijn intellectuele opvoeding. lk zal u een sterk staaltje vertellen. Indertijd was ik lid van de Grondwetgevende Vergadering die een nieuwe constitutie moest samenstellen, maar uiteindelijk naar huis werd gestuurd door president Soekarno. De partijvertegenwoordigers in de vergadering, die in Bandoeng werd gehouden, stonden fel tegenover elkaar tijdens de debatten over de vraag wat de basis van de staat moest zijn. Vergeet niet de grote verscheidenheid aan levensbeschouwingen, godsdiensten en politieke overtuigingen, variërend van uiterst links tot extreem rechts. We stonden soms tegenover elkaar te schreeuwen, luisterden met verbeten monden en fonkelende ogen, de vuisten gebald. Maar na afloop van de vergaderingen, als we de koelte van de avond tegemoet traden, was het de normaalste zaak van de wereld dat de politieke kemphanen buiten gearmd liepen op weg naar hun hotelkamers, napratend, hartelijk lachend. Dan was het normaal dat we samen langs de verlichte eetkraampjes wandelden om een kom dampende bami-soep of een geroosterde maiskolf te eten.
Ik kwam eens tijdens een trouwreceptie in het Hyatt-hoteI Mohammad Roem tegen, drie maanden voor zijn dood. Ik herinnerde hem aan de bijeenkomsten van de Grondwetgevende Vergadering en de sfeer daarna, die merkwaardige tegenstelling. Hoe was dat toch mogelijk, vroeg ik hem. Pak Roem zei toen: ‘Pak Oei, dit blijft tussen ons, maar dat fenomeen is mogelijk omdat wij een Nederlandse opvoeding hebben gehad!' Ik wist precies waar hij op doelde en dat bevestigde hij later ook. Namelijk dat wij in die Hollandse tijd hadden geleerd tot helderheid of tot een conclusie te komen via discussies over principes; persoonlijke elementen of relaties werden buitengesloten. Het ging om de zaak, niet om de persoon. Roem voegde er nog aan toe dat personen uit een latere generatie 'zijn opgeleid door Japan, door soldaten, die alleen maar kunnen afmaken. Je bent mijn vriend of je gaat dood!’
Tja, de kunst van de discussie leerde je al op de universiteit in de debating-clubs. Ik wil natuurlijk niet terug naar die tijd van het kolonialisme, maar in het persoonlijke onbezorgde bestaan van een middenstandsgezin was de Nederlandse periode voor mij een gouden tijd. Ik had niets te klagen en ik denk er vaak aan terug. Met nostalgie.

 

Indonesia Raja – Eén land, volk en taal

Verboden voor honden, 32

Mevrouw Johanna (‘Jos’) Masdani-Toemboean werd op 29 november 1910 geboren te Amoerang in de Minahasa (Noord-Celebes). Ze was een bekend nationaliste en een van de jongeren die aanwezig was bij het afleggen van de Jeugd-Eed in 1928. Ze heeft nu een praktijk als psychiater in Jakarta.

 

Verboden voor honden, 33

[Jakarta 10 – Gezelschap] 

Mijn vader besliste dat ik na de lagers school verder moest studeren aan de beste school. Hoewel er in Menado ook prima middelbare scholen waren, betekende voor ons In de buitengewesten onderwijs in de hoofdstad Batavia het summum. Mijn broer zat er al op een middelbare technische school. Uit bezorgdheid om haar jonge dochter die ver weg naar de grote stad moest verhuizen, besloot mijn moeder mij helemaal naar Batavia te brengen. Daar zou ik op de christelijke mulo komen.
Wij vertrokken gepakt en gezakt aan boord van een KPM-schip via Makasar naar Batavia, een reis van enkele dagen. Moeder moest en zou weten waar ik terechtkwam, en wilde mij persoonlijk afleveren. Dat was bij het christelijk meisjesinternaat aan Matraman 13 dat nu het Menteng-hotel is geworden. De directrice was een strenge Hollandse. Op het internaat zat ook een studente van de STOVIA, de School Tot Opleiding Van Inlandse Artsen, die een centrum was van nationalistische jongeren.

 

Verboden voor honden, 33-34

[Jakarta 10 – Soegondo] 

Deze vriendin bracht mij naar het clubgebouw voor Indonesische jongeren aan Kramat 106, nu een museum voor de geschiedenis van het nationalisme. De ontmoeting met leeftijdgenoten daar opende voor mij een geheel nieuwe wereld waarvan ik het bestaan nooit had kunnen vermoeden omdat ik zo afgeschermd was opgevoed. De jonge studenten en middelbare-scholieren waren zeer bewust en zeiden tegen mij: 'Je moet strijden voor je land.' Eerst begreep ik het allemaal niet zo goed, maar mijn vriendinnen lichtten me voor en zeiden dat we onvrij waren order de Nederlanders.
lk was er in het begin volkomen van ondersteboven. Hier voelde ik plotseling de polsslag van de jeugd, van revolutionaire, door nationalisme bezielde jongeren. lk werd besmet door hun enthousiasme en elan, zodat ik al spoedig op mijn manier activiste werd en het gevoel kreeg dar ik iets bijdroeg aan de nationalistische zaak. Mijn voornaamste bezigheid was geld ophalen voor de armen in Batavia. Onze jongerenbeweging – ik praat nu over de jaren 1926, 1927 was de voorloper van lndonesia Moeda (Jong Indonesië).
Op 28 oktober 1928 bevond ik me in het clubgebouw voor het tweede nationale jongerencongres. Daar had zich al een hoop jongeren verzameld voor een plechtige gebeurtenis, het afleggen van de Jeugd-Eed, de Soempah Pemoeda. Voor die dagen onder het koloniale bewind was het een revolutionaire daad. Het was een indrukwekkend samenzijn dat je het opwindende gevoel gaf een aandeel te hebben in een historische gebeurtenis. De Jeugd-Eed, die drie elementen bevat, is door zijn eenvoud zeer helder en duidelijk:

De jeugd erkent één vaderland: Indonesië,
De jeugd erkent één nationaliteit: de Indonesische,
De jeugd aanvaardt één taal: de Bahasa Indonesia.

Het belang van die dag was bovendien dat voor het eerst he Indonesia Raja ten gehore werd gebracht door de journalist, onderwijzer en componist Wage Rudolf Soepratman, die viool speelde, begeleid door gitaar. Het Indonesia Raja zou later het volkslied worden:

Indonesia. tanah airkoe
Tanah toempah darahkoe
Disanalah akoe berdiri
Djadi pandoe iboekoe.

Indonesia, kebangsaankoe
Bangsa dan tanah airkoe
Marilah kita berseroe:
Indonesia bersatoe.

Hidoeplah tanahkoe
Hidoeplah negerikoe
Bangsakoe, rakjatkoe semoeanja
Bangoenlah djiwanja
Bangoenlah badannja
Oentoek Indonesia Raja! 

Indonesië, mijn vaderland
Mijn geboorteland
Daar sta ik
Ben ik Uw gids.

Indonesië, mijn natie
Mijn volk en mijn vaderland
Laat ons uitroepen:
Indonesië is één.

Leve mijn grond
Leve mijn land
Mijn natie. heel mijn volk
Moge zijn ziel ontwaken
Mode zijn lichaam opstaan
Voor een Groot Indonesië!

Het Gebouw van de Jeugd-Eed, zoals het nu officieel heet, is een historisch monument waarin foto’s en bustes van Indonesische nationalisten zijn geplaatst. Er staat ook een glazen kast met de eenvoudige viool van Soepratman. Elk jaar wordt de dag van de Jeugd-eed grootscheeps herdacht.

 

Verboden voor honden, 34-35

[Jakarta 6 – Toko De Zon] 
[Jakarta 9 – Hatta] 

Het was een opwindende tijd voor ons jongeren. Ik moet ook lachen als ik er aan terugdenk. Als ik naar politieke bijeenkomsten wilde gaan vroeg ik onze strenge directrice altijd of ik boodschappen mocht doen in de winkelwijk Pasar Baroe. Dat vond ze goed. Ik had ook altijd een pakje met boodschappen bij me dat ik nooit gebruikte en dat als voorzorg diende voor het geval ze wilde weten of ik ook iets had gekocht.
lk was intussen lid geworden van de Indonesische Nationale Padvinders Organisatie, voorloopster van de Kepandoean Bangsa Indonesia. Op een dag moest ik samen met een andere padvinder geld ophalen. Bij ons uniform hoorde een rood-witte halsdoek, maar die deed ik pas om als de directrice me niet meer kon zien. Overal werd geld opgehaald om een fonds te vormen ter verdediging van Indonesische studenten in Nederland die wegens hun nationalistische activiteiten waren aangehouden. Een van hen was Mohammad Hatta. die later onze vice-president is geworden.
We zijn de hele dag bezig geweest, van zeven uur 's ochtends tot negen uur 's avonds. Straatje in, straatje uit, langs toko's en waroengs, overal kwamen we. En hoe bescheiden ook, iedereen gaf wat voor het goede doel zodra men wist waar het om ging. De directrice vond het goed dat ik de inzameling hield en prees me zelfs om mijn sociale gevoel. Ze wist niet dat het dit keer om een politieke zaak ging en mijn vriendinnen hadden daar veel pret om.

 

Verboden voor honden, 35-36

[Jakarta 6 – Kapelmeester] 

Ik heb ook Indonesisch toneel gespeeld voor het goede doel. Dat gebeurde in het schoolgebouw. De studie ging intussen gewoon door en ik werd ieder jaar bevorderd. Mijn studio werd vervolgd op de Christelijke Pedagogische AMS. In 1931, ik zat toen in de derde klas, zouden we een toneelstuk opvoeren in de Nederlandse Schouwburg bij Pasar Baroe. Dat was een hele eer door ons jonge amateurs. In mijn rol van prinses Tjandra Kirana droeg ik een Javaanse hofdracht, waarbij de schouders bloot zijn. Getuige de reacties van het publiek hadden we goed gespeeld. Er waren ook een verslaggever en fotograaf van de Oriënt in de zaal, zodat wij met foto en al in de volgende editie van het blad stonden.
Mijn ouders waren geabonneerd op de Oriënt, maar het duurde even voordat het nummer hen had bereikt in Celebes. Vader zag de foto van ons op het toneel en schrok zich een ongeluk. Zijn dochter in zulke kleding op het toneel! Hij schreef mij een brief, kort en krachtig: 'We willen je niet meer kennen en je krijgt geen cent meer van ons.’ Tja, in die tijd had men andere opvattingen, zeker in streng christelijke kringen. Vanuit hun standpunt waren mijn ouders dus niet fout. Tegenwoordig zou zoiets heel gewoon zijn en ouders zelfs trots maken op hun kind, maar toen ...
Vier maanden voor het eindexamen moest ik van school af omdat ik geen geld meer kreeg. lk moest daarom ook het internaat verlaten. Gelukkig non ik terecht bijeen oudere vriendin die getrouwd was met een arts. Ze woonden in een gouvernementswoning met alleen twee kamers in het hoofdgebouw, zodat ik een achterkamer van de bedienden kreeg. Om hen niet te veel tot last te zijn, zorgde ik zelf voor mijn eten. lk had een baantje gevonden op een particuliere school met Chinese leerlingen, hoewel ik geen diploma had. Elke middag na school ging ik naar een cursus typen en stenografie. Eten deed ik langs de weg, gado-gado, bami en andere goedkope hapjes. Het verwende meisje van vroeger had zich helemaal aangepast, ook wat eten betreft.
Toen ik was geslaagd, kreeg ik direct een baantje bij het departement van Financiën. Daar bleef ik ook niet stil zitten en volgde een cursus handelscorrespondentie in vier talen. Ik solliciteerde en werd aangenomen bij een Nederlandse firma in de Beneden-stad, het oude handelscentrum van Batavia.
Ik had intussen een vaste vriend, Daan, een student medicijnen die nog twee jaar voor de boeg had. Toen zijn ouders stierven, lieten zij hem veel geld na. Daan hield op met studeren: 'Iedereen wil dokter worden en niemand denkt aan de arme mensen die te lijden hebben van de woekeraars.' Hij richtte een kredietcoöperatie op en vormde coöperaties van mensen die hetzelfde werk deden. zoals vissers. lk vergezelde hem vaak en leerde zo de onderkant van de samenleving kennen. Tijdens een bezoek aan een visserscoöperatie kregen we thee aangeboden. lk wilde het niet drinken omdat ik het vies vond. Alles rook naar vis. Daan drong aan om het toch op te drinken want anders zou ik de mensen voor het hoofd stoten. lk hield mijn adem in en dronk de thee in één teug op.
Naast de activiteiten voor het kredietwezen van Daan gingen voor mij de sociale inspanningen voor de nationale beweging door. lk werd een paar keer verhoord door de Politieke Inlichtingendienst (PID), maar verder nier lastig gevallen. Ik trouwde in 1941 met Daan, die veel Nederlandse vrienden had. Een vriendin van ons was mevrouw Brouwer, directrice van een school in Batavia en later schoonmoeder vat de toenmalige president-directeur van Philips. Mevrouw Brouwer had groot respect voor Daan omdat hij zoveel mensen hielp. Op straat kwam het vaak voor dat mensen die ik niet kende, Daan begroetten vanwege zijn werk.

 

Verboden voor honden, 36-37

[Jakarta 11 – Monument] 

Toen kwamen de Japanners. Radio Tokio had in zijn Indonesische propaganda-uitzendingen ons allerlei beloften gedaan. Ze zouden ons van de Nederlanders verlossen en helpen vrij te worden. Onze eerste reactie op hun komst was daarom een gevoel van bevrijding. Maar al na twee dagen viel het masker af: Er waren in de stad overal jongens met rood-witte vlaggetjes op de fiets. Die werden er door Japanse soldaten afgerukt. Verder moest je voor elke Japanse schildwacht die je passeerde, een diepe buiging maken. Als je op de fiets langskwam, moest je afstappen.
Ik was begonnen met een cursus Japans die door Japanners werd gegeven. Op een dag hoorde ik op straat een enorm gebrul achter me en zag dat eren schildwacht die ik niet had gezien, vanachter een boom te voorschijn kwam. Hij kwam op me af en sloeg me om de oren. Die dag ben ik opgehouden met de cursus Japans. Toen de Nederlanders het kamp in moesten, hebben we zo lang dat kon nog vrienden bezocht, onder wie mevrouw Brouwer. Later werd het verboden.
Onze inspanning door de vrijheid vertaalde zich in sociale activiteiten, want we waren tegen geweld. Dat element is pas later een rol gaan spelen toen de Japanners verslagen waren en de Nederlanders probeerden met geweld terug te komen. Daan en ik hebben toen wapens gekocht (met geld, kippen en geiten) van de Indiase soldaten in het Brits-Indische leger. Die wapens hebben we vaak met levensgevaar gesmokkeld naar onze jongens in het achterland bij Krawang. lk zat ook in een groepje dat de oprichting van een gedenknaald voor de proclamatie van de onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 heeft verwezenlijkt. Ze staat er nog
Ons gevoel van nationalisme is gegroeid in de Nederlandse tijd, dankzij onze sociale activiteiten. We hebben ondanks alles nimmer haatgevoelens gekoesterd tegenover de Nederlanders. We konden goed met hen omgaan, alles ging zijn gewone gang. Toch bleef de grote drang naar vrijheid, zelfstandigheid en eenheid van ons volk. Dat was waarvoor wij ons inzetten na het afleggen van de Jeugd-Eed in 1928.

 

Veel geleerd

Verboden voor honden, 38

Mochtar Lubis, geboren op 7 maart 1922 in Kerintji op Sumatra, dook na zijn studie de journalistiek in, onder meer bij de radio, het persbureau Antara, het dagblad Merdeka en ten slotte als hoofdredacteur van zijn eigen krant Indonesia Raya. Die werd wegens de kritische inhoud verboden, zowel onder Soekarno als tijdens het bewind van Soeharto. Hij werkte ook voor periodieken en won literaire prijzen voor enkele boeken, die ook in het Nederlands zijn vertaald. Mochtar verwierf in 1958 de belangrijke Aziatische onderscheiding voor de pers, vernoemd naar de Filipijnse president Ramon Magsaysay.

 

Verboden voor honden, 38-40

[Surabaya 1 – HVA] 

Mijn vader was demang – districtshoofd – van Kerintji in West-Sumatra, dus ambtenaar van het Nederlands-Indische gouvernement. Thuis spraken we de lokale taal, het Minangkabaus. Tot de lagere school kende ik geen zorgen en Nederlanders waren er niet in zo'n kleine negorij, behalve dan de assistent-resident. De hoofdstad van het district was Soengai Penoeh, waar ik op de HIS kwam. Het was in deze prille jeugdperiode dat ik, door een ervaring die ik nooit zal vergeten, kennismaakte met een uitwas van het koloniale systeem.
In het district van mijn vader was een grote theeonderneming van de Handelsvereeniging Amsterdam. Het werkvolk bestond uit contractkoelies uit Java. Op een morgen zei mijn vader met een ernstig gezicht tegen ons: 'Kinderen, vandaag tussen acht en elf mogen jullie niet in de achtertuin spelen. Blijf maar in de voortuin.' Ons huis was gebouwd op een heuvel en daarachter lag de grote gevangenis. Omdat mijn vader het had verboden, werd ik extra nieuwsgierig naar de reden van zijn verbod. lk zei tegen mijn broertje: 'Kom, laten we stilletjes gaan kijken,' en we klommen in een van de bomen in de achtertuin. Vanuit die hoge positie hadden we een goed uitzicht op de gevangenis.
Op een gegeven ogenblik zagen we enkele autoriteiten komen die zich verzamelden bij een lange houten bank op een open plek binnen het complex. We zagen niet alleen mijn vader maar ook de Nederlandse controleur, onze huisdokter en de directeur van de gevangenis, allen op een rij. We werden steeds nieuwsgieriger. Toen kwamen er vier politiemannen die een gevangene meevoerden. Deze werd op zijn buik op de bank vastgebonden. Er verscheen nu nog iemand met een lange zweep die, na een teken van de directeur, de gevangene geselde. Hij schreeuwde het uit van de pijn. Telkens en telkens weer hoorden we de zweep neerkomen op zijn rug en het gekerm van de man sneed door mij heen. Het was verschrikkelijk.
Mijn broertje en ik waren hevig geschrokken en van afschuw vervuld. We konden het niet langer aanzien. lk voelde me duizelig worden en viel bijna uit de boom. We klommen er snel uit en renden weg. lk was zo geschokt dat ik het gevoel had dat mijn ziel helemaal ondersteboven lag. lk kon niet meer naar school en dook in bed. Mijn moeder vroeg of ik ziek was en ik knikte flauwtjes. Toen mijn vader thuiskwam, zei mijn moeder tegen hem: 'Kijk naar je zoon. Hij is plotseling ziek geworden.' Mijn vader kwam mijn kamer binnen, voelde aan mijn voorhoofd en keek me strak aan: 'Je bent stout geweest, hè! Je bent tóch naar de achtertuin gegaan om te kijken. Dat had ik je nu willen besparen.' Hij is er verder nooit op teruggekomen.
Mijn broertje was flinker. Hij ging na het incident gewoon naar school. lk zal zo'n acht of negen jaar zijn geweest. Het was een onvergetelijke ervaring en ik geloof achteraf dat dit voorval mede mijn nationalisme heeft doen ontwaken. Later begreep ik dat het om een contractkoelie ging die uit barre nood was gevlucht van de onderneming maar door de politie werd achterhaald. En de geseling was de straf die men toen uitdeelde aan deze arme mensen.

 

Verboden voor honden, 41a

[Jakarta 2 – Handelmaatschappij] 

Na mijn studie n voordat ik werk ging maken van een baan, verbleef ik een tijdje in het zuiden van het eiland Nias, waar ik in Teloek Dalam een afdeling oprichtte van de KBI. Dit kwam de Nederlandse controleur ter ore die me op het matje riep, me berispte en zei: 'Gelukkig ken ik je vader goed. want hij heeft met ons samengewerkt. Maar ik kan je nu wel zeggen dat je binnen een maand het eiland moet verlaten.’
Voor de maand om was, ging ik al weg, naar Batavia. Een van mijn oudere broers zat daar toen al. lk probeerde bij de Koninklijke Paketvaart Maatschappij te komen, maar ze hadden daar geen vacature. Toen kon ik bij de Factorij komen, de Nederlandsche Handelmaatschappij, in het hoofdkantoor dat gevestigd was in de Benedenstad, het oude zakencentrum. lk kwam bij de afdeling export, waar de uitvoer van Javaanse suiker naar Nederland en de rest van de wereld werd geregeld. Naast mij zat Nellie, een Hollands meisje, dat mij leerde hoe alles in elkaar zat.
Twee jaar werkte ik daar, tot de Jappen kwamen. Met Nellie en andere Hollandse werknemers had ik hele debatten over de toekomst van ons land. Het kwam iedere keer neer op de oude tegenstelling: ik was voor de vrijheid en zij vonden dat de inlanders economisch noch politiek rijp waren voor onafhankelijkheid. Maar in principe waren we het erover eens dat die onafwendbaar was. De debatten verliepen dan ook heel plezierig, in een persoonlijke, prettige sfeer. Als je goed met elkaar leert omgaan en elkaar respecteert, lukt het wel. Van Nellie heb ik later nooit meer iets vernomen. Jammer.

 

Verboden voor honden, 41b

[Jakarta 4 – Tangerangse Weg] 

De Japanners kwamen Batavia binnen vanuit Tangerang in het westen. We gingen langs de weg staan om dat te zien. Het zag zwart van de mensen. Naast mij stond een Hollandse met haar dochtertje van een jaar of vijf. Toen kwamen de Japanners voorbij met een grote vlag, de rode bol op een wit veld. Het dochtertje riep: 'Mammie, mammie, kijk wat een lelijke vlag!' Haar moeder schrok zichtbaar en zei: 'Ssst, dat is een mooie vlag.' Ze keek verontschuldigend naar mij. Wat mij opviel was de angst in haar ogen. Misschien was ze wel bang dat ik het zou rondvertellen. Daarom gaf ik haar ter geruststelling een brede grijns.
De eerste dagen voelden we de komst van de Japanners als een bevrijding. De rood-witte vlag mocht samen wapperen met de Japanse vlag. Maar na een week werd het rood-wit al neergehaald. lk was erg ongerust over de vraag wat ze met ons voorhadden. Het verhaal was dat ze de gekoloniseerde volken onafhankelijkheid zouden geven, maar wij wisten dat dat propaganda van Tokio was.

 

Verboden voor honden, 41-42

[Jakarta 9 – NIROM hotel] 
[Jakarta 12 – Bilitonweg] 

Alle Nederlandse bedrijven gingen dicht en de Nederlanders verdwenen achter het prikkeldraad. Ik was werkloos geworden maar kon dankzij mijn talenkennis bij de Radio Luisterdienst komen onder Japanse supervisie. Er werkten ook Nederlanders van het oude persbureau Aneta. Ik vond het leuk werk om de buitenlandse geallieerde stations af te luisteren en te rapporteren wat ze meldden. Zo bleef ik op de hoogte van wat er werkelijk in de wereld gebeurde. Het was een unieke positie, want de Japanners verboden met strenge straffen het luisteren naar buitenlandse zenders. Dit werk heb ik gedaan tot het einde van de oorlog. En op het ogenblik heb ik veel vrienden die voor dag en dauw opstaan om naar de nieuwsdienst van Radio Nederland Wereldomroep re luisteren. Voor mij is dat veel te vroeg.
lk heb erg veel geleerd van de Nederlandse tijd. lk heb uit die periode én van mijn moeder geleerd dat de mens vrij moet zijn om een waardig bestaan te kunnen hebben. Moeder zei altijd: 'Je moet blijven geloven dat je niet minder bent dan ieder ander mens.
Wat ik vooral waardeer van de Nederlanders, is dat ze alles opschrijven en documenteren. Toen ik meer wilde weten over onze geschiedenis, moest ik naar Nederland om daar boeken over ons te lezen. Documenteren heb ik in Nederland geleerd. Indonesiërs zijn tot nog toe te lui om alles te noteren en te archiveren. Daardoor dreigen geschiedvervalsing en legendevorming. Dat is heel gevaarlijk voor een jong land als Indonesië. De volgende generatie gaat straks onderling ruzie maken over de vraag wat er nu werkelijk is gebeurd op belangrijke momenten van onze geschiedenis. Gelukkig ontstaat langzamerhand begrip voor de noodzaak van het documenteren van feitenmateriaal. Zonder het grote reservoir aan informatie dat in Nederland is opgeslagen, zouden we niet zoveel hebben geweten over ons verleden. En ook nu nog wordt het in Nederland beter bijgehouden dan hier.

 

Honden en inlanders

Verboden voor honden, 43

Generaal b.d. AbduI Haris Nasution werd geboren op 3 december 1918 in Hoetapoengkoet (Tapanoeli) op Sumatra. Na de HIK en de Koninklijke Militaire Academie te Bandoeng waren zijn belangrijkste functies chef-staf strijdkrachten, minister van Defensie en voorzitter van het Volkscongres. Hij heeft veel gepubliceerd, onder meer over de ontwikkelingen rond de vrijheidsbeweging (elf delen), biografie (elf delen), het nationale leger (drie delen) en gespreide geschriften over de tactiek van de guerrilla en over de strijdkrachten.

 

Verboden voor honden, 44-45

[Bandung 1B – Kweekschool] 
[Jakarta 7 – Soendanees] 
[Jakarta 10 – Christelijke] 

Het Batakland waar ik vandaan kom, kent een christelijk noorden en een islamitisch zuiden. Ons gebied viel indertijd gedeeltelijk onder het bestuur van Sumatra ’s westkust, waar de kustplaats Natal ligt, die bekend is omdat de socialistische leider Soetan Sjahrir er vandaan komt en Multatuli er controleur is geweest. lk had dus weinig of geen contact met Europeanen. In Fort de Kock lag een bataljon van het KNIL en af en toe zag ik wel kinderen van de Europese officieren. Omdat ik penningmeester was van de tennisclub op mijn school, ging ik weleens naar de officiersclub om er afgedankte ballen te verzamelen. Dat was goedkoop.
In 1935 voltooide ik mijn studie aan de kweekschool en maakte als dekpassagier op een scrip van de KPM de oversteek naar Java. Bandoeng was het einddoel van mijn reis want daar vervolgde ik mijn studie aan de zogenaamde bovenbouw van de kweekschool die drie jaar duurde. Uit alle delen van het land kwamen jongens van de onderbouw-kweekscholen naar Bandoeng voor de eindfase.
Op de HIK in Bandoeng hadden we uitsluitend Nederlandse docenten; alleen meneer Todoeng was ook een Batak, die zijn hoofdakte in Nederland had gehaald. Hij gaf later les in pedagogiek en was tevens lid van de Volksraad. Hij was het die bij ons leerlingen het nationalistische gevoel ontwikkelde. Het was allemaal niet zo radicaal, maar hij leerde ons de waarde van het Indonesiërschap.
Todoeng was met vele anderen van mening dat de Volksraad, die slechts een adviescollege was, moest uitgroeien tot een volwassen Indonesisch parlement omdat het binnen afzienbare tijd afgelopen zou zijn met de koloniale verhouding. Mijn belangstelling voor de nationalistische ontwikkelingen werd verder verdiept door bezoek aan vergaderingen waar politieke leiders uit Batavia spreekbeurten hielden. lk bezocht die meestal met een vriend uit het internaat, de Madoerees Artawi, met wie ik het over veel dingen eens was.
Zo waren wij van mening dat wij ons niet alleen moesten inzetten voor de politieke maar ook voor de fysieke strijd en dat kon alleen door in het leger te gaan. Dat was dus goed afgesproken tussen ons. Artawi zou zich als Madoerees aansluiten bij het Barisan-korps – een soort hulplegertje van het KNIL – op Madoera en ik zou proberen op de militaire academie in Breda te komen.
Het laatste jaar in Bandoeng begon ik me steeds meer te concentreren op mijn werkelijke ideaal, zonder daar met iemand behalve Artawi over te praten. In de krant las ik dat Indonesische jongens die het AMS-diploma haalden, in aanmerking konden komen voor [de Militaire Academie in] Breda. Per jaar mocht er zegge en schrijven één kandidaat worden toegelaten. lk moest voor het AMS-diploma bepaalde vakken extra bijleren in mijn vrije tijd en deed het examen als extraneus. Daarvoor moest ik naar Batavia naar de christelijke AMS in het scholencomplex aan Salemba, tegenover het ziekenhuis.
Toen ik slaagde, vroeg de directeur van mijn kweekschool wat ik nu ging doen. Ik zei dat ik het liefst in Bandoeng wilde blijven om verder te studeren. Breda had ik nog steeds in het achterhoofd maar verzweeg dat. lk probeerde de voorspraak te krijgen van een oom die als hoofdofficier van justitie een belangrijke functie had, om naar Breda re gaan. Maar hij zag het niet zo zitten en mijn moeder was ertegen dat ik naar Nederland ging. Breda werd toen naar de achtergrond verdrongen om helemaal van het toneel te verdwijnen na de Duitse inval in mei 1940.
In de krant las ik dat er een vacature was voor onderwijzer in Bengkoelen. lk stapte op een KPM-schip terug naar Sumatra, richting Padang. Tijdens de tussenstop bij Bengkoelen stapte ik over op een prauw die me naar de kust bracht. lk had wat lijfgoed en boeken bij me in een rieten tas. Voor .f 50 per maand werd ik aangenomen in de eerste baan waarvoor ik al die jaren was opgeleid.

 

Verboden voor honden, 45-46

[Bandung 2 – P.W.] 

In Bengkoelen maakte ik kennis met Soekarno, die daar was geïnterneerd. Hij kon zich wel vrij bewegen in de onderafdeling van het bestuur, een redelijk groot gebied. Tussen mijn school en mijn woning lag het huis van Soekarno, zodat ik hem vaak tegenkwam en 'hallo' riep. lk zag hem geregeld op de fiets met zijn typerende helmhoed op. Ook kwam ik weleens bij hem thuis voor een gesprek. De eerste keer adviseerde hij direct dat ik me moest aansluiten bij lndonesia Moeda voor een politieke training met het oog op de nabije toekomst. Verder was er weinig discussie tussen ons. Het was meer een monoloog van Soekarno, luisteren naar een toespraak. lk kon hem soms niet helemaal volgen, maar het nationalistische gevoel in mij werd door hem aangewakkerd.
Bengkoelen beviel me niet en ik nam een onderwijsbaan aan in Moeara Doewa – wat 'de samenloop van twee rivieren' betekent – in de bovenlanden van Palembang. lk werd tegelijkertijd secretaris-penningmeester van een stichting die zich bezighield met de oprichting van een gebouw bij de school voor sociale activiteiten. Toen Nederland werd bezet, was er duidelijk een zenuwachtige sfeer te merken bij het Hollandse bestuur. De Hollandse ambtenaren van het BB trommelden de Indonesische bestuurshoofden van hoog tot laag op en hielden redevoeringen waarbij hun op het hart werd gedrukt om toch vooral het Nederlandse gezag trouw te blijven.
Mijn omgang met Nederlanders stelde nog steeds niets voor omdat ik zowel in Bengkoelen als hier vrij geïsoleerd zat van de Nederlandse samenleving. lk hield me op de hoogte van de nationalistische ontwikkelingen via een abonnement op het blad Pembangoenan (Ontwikkeling) dat door de nationalist Sanoesi Pane werd uitgegeven. Verder las ik veel van de Nationale Commentaren van dr. Sam Ratoe Langie, lid van de Volksraad en bekend nationalist, die de bui al zag hangen voor het kolonialisme en met vooruitziende blik schreef dat als de oorlog in de Stille Oceaan zou losbarsten, het moment was gekomen om voor de onafhankelijkheid van Indonesië te strijden. Dit standpunt had hij ook voor de Volksraad verkondigd. Zijn gedachten hierover had hij uitgewerkt in Indonesië in de Pacific. Dat boek heb ik gelezen en vele malen herlezen. lk dacht aan Artawi en aan onze gemeenschappelijke belofte ...
Plotseling en onverwacht eigenlijk kwam voor mij de kans! In de krant las ik dat er een opleiding voor inlandse reserveofficieren was in Bandoeng. De legerleiding had ons kennelijk nodig. Snel dus ontslag genomen en teruggegaan naar Bandoeng omdat men zich moest melden voor de zoveelste juli in het depot bataljon. Het ging om het Corps Opleiding voor Reserve Officieren, het CORO, dus nog niet voor beroepsofficier. Aan het einde van de opleiding werd je sergeant-cadet, waarna je nog twee jaar opleiding moest volgen aan de academie om officier te kunnen worden. Bij het CORO kwam ik landgenoten tegen die later leidinggevende posities hebben bekleed in het Indonesische leger. Jongens zoals Simatoepang (chef-staf strijdkrachten), Kawilarang (commandant Siliwangi-divisie). Men had kanonnenvlees nodig, dus we werden zonder veel poespas aangenomen na een medische keuring. Er werd zelfs geen onderzoek gedaan naar je politieke verleden, wat tegenwoordig wel gebeurt.
Onze jaargang van acht Indonesiërs werd over verschillende wapenonderdelen verdeeld. Simatoepang ging naar de genie en kreeg een gouden kroontje op zijn linkermouw. Hij was nummer 1 van zijn klas. Collega Askari ging naar de artillerie en kreeg een zilveren kroontje. Sam Soedarso ging naar de militaire administratie; hij is later vermoord door de communisten. De rest van ons zat bij de infanterie. Omdat het COFRO bedoeld was voor Europese cadetten , vormden die de meerderheid tijdens de eerste lichting. Later kwamen er meer Indonesische.

 

Verboden voor honden, 46-47

[Bandung 2 – Zwembad] 

Het was mijn eerste en opeens heel intensieve omgang met Europese leeftijdgenoten. We sliepen bij elkaar in één kamer, douchten, aten. studeerden en oefenden samen. Het viel me op dat er veel cadetten uit Zuid-Afrika waren, maar het merendeel van de ongeveer honderdzestig man bestond uit Indische jongens. Ze hadden veel sjans bij de meisjes: als we door de stad marcheerden. stonden die aan de kant van de weg uitdagend te zwaaien.
De Nederlandse officieren die ons onderwezen, waren goed. Ze beperkten zich tot hun vak en spraken niet over politiek. Vooral in het nauwe militaire verband van de opleiding en ook later in het bataljon voelden wij ons jongens onder elkaar. lk wist natuurlijk heel goed dat er in onze maatschappij wel degelijk verschillen bestonden, die in de hand werden gewerkt door de officiële scheiding tussen Europeanen – waartoe notabene de Japanners behoorden – vreemde oosterlingen en inlanders. Die leefden sociaal en politiek gescheiden van elkaar. Daarbij deden zich natuurlijk gevallen van discriminatie voor. lk herinner me bijvoorbeeld dat de HBS, die niet zover van ons vandaan lag in Bandoeng, een zwembad had waar de toegang verboden was voor 'honden en inlanders'. Wij mochten er niet in.
Over nationalisme en de toekomst van Indonesië sprak ik alleen met Simatoepang. De anderen interesseerden zich er niet zo voor. Het CORO duurde een jaar. De opleiding was, zoals bij het KNIL, nog steeds gericht op strijd tegen de 'binnenlandse vijand' in plaats van de buitenlandse vijand. Je kreeg tactische voorschriften bij het zuiveren van kampongs en dergelijke. Na het CORO gingen we door naar de KMA, na een tussenperiode van praktijk bij de troep.
Het gebouw van de KMA lag naast dat van de Hogere Krijgsschool. Een van de docenten daar was een zekere kapitein Spoor die ik vaak voorbij zag gaan op zij fiets. lk had natuurlijk niet het flauwste idee dat hij later nog eens mijn belangrijkste tegenstander zou zijn. Spoor werd vlak voor de capitulatie met anderen in een Glenn Martin-bommenwerper naar Australië geëvacueerd. Hij kwam na de oorlog terug met de KL als man van de inlichtingendienst voordat hij legercommandant werd en met de zogenaamde politionele acties mijn tegenstander werd.

 

Verboden voor honden, 47-48

[Jakarta 12 – Coevorden] 

Onze klas kon maar twee van de drie jaar KMA voltooien omdat de Jappen kwamen. Maar voordat het zover was, werden we naar het 'front' gezonden. Ik kwam als pelotonscommandant bij het derde bataljon in Soerabaia. We moesten de haven bewaken en onze eerste confrontatie met het oorlogsgeweld was bij de luchtbombardementen. De bommenwerpers kwamen om zeven, negen en elf uur. Je kon haast de klok erop gelijk zetten. Ze beheersten het luchtruim. Ze vlogen heel hoog over, kleine stippen in het blauw. Boem, boem, boem!
De gebeurtenissen volgden elkaar snel op. De vloot werd eerst uitgeschakeld in de slag op de Javazee, waarbij Karel Doorman zich onderscheidde. Toen werd de toch al zwakke luchtmacht in de pan gehakt. De Japanners landden aan de westkust van Java bij Merak en in de Baai van Bantam. In Oost-Java landden ze op de kust bij Rembang ten noordwesten van Bodjonegoro. Onze groep werd naar die stad gedirigeerd om daar de Japanners op te vangen. Maar toen we daar waren, moesten we ons weer terugtrekken. Steeds maar terugtrekken en terugtrekken. Helemaal tot Djember, ten westen van Banjoewangi, de oversteekhaven naar Bali. Hahaha! We hebben helemaal niet gevochten. Niets daarvan. We hadden alleen met luchtaanvallen te maken van Japanse jachtvliegtuigen die ons bestookten. Dat was bij Sidoardjo ten zuiden van Soerabaja. En wij ons maar verschuilen en achter een boom staan als dekking. We hadden slechts lichte wapens, machinegeweren van 12,7 mm en enkele van 30 mm. Daar doe je niks mee tegen jachtvliegtuigen.
lk trok altijd op met een Indische jongen die nu in Nederland woont. We hebben nog steeds contact met elkaar. We zaten samen in het bataljon en werden op het laatste moment nog bevorderd. De laatste avond voor de capitulatie kwam de dagorder van de legercommandant. We moesten ons verzamelen in Djember om ons daar over te geven aan de Japanners als krijgsgevangene. lk zei tegen mijn vriend: 'lk ben geen Nederlander. Waarom moet ik dan in een krijgsgevangenkamp? lk laat me niet interneren!
lk knipte de pijpen van mijn militaire broek kort af. trok daarover een sarong aan, zette een strohoed op en trok het land in op weg naar de dichtstbijzijnde hoofdplaats van het onder-district. Onderweg geen Japanner te zien. Ze waren waarschijnlijk pas tot Malang gekomen en wij waren nu eenmaal vlugger met weglopen! lk bleef twee dagen logeren bij de plaatselijke leider van de Parindra, die me ook aan een fiets hielp. lk reed terug naar Soekaboemi in West-Java, een tocht van drie weken. Onderweg had ik ruim de tijd om over het een en ander na te denken. lk voorzag dat de oorlog nog niet voorbij was en de grote slag tussen Japan en de geallieerden nog moest komen.
In de confrontatie van die twee grote machtsblokken, moest Indonesië de positie innemen van derde partij. Daar was ik van overtuigd. En op de eerste de beste dag dat er een vacuüm zou ontstaan in de strijd, zouden wij de vlag moeten hijsen en een eigen bestuur instellen waar dat mogelijk was. Dat was mijn conclusie in 1942 al fietsend naar Soekaboemi. Tijdens het vacuüm dat nu was ontstaan, hadden wij niets gedaan. Maar hadden we wel iets kunnen doen zonder een confrontatie met de Japanners te riskeren? Hoe dan ook, als er weer een kans zou komen in de toekomst, zouden we die moeten grijpen.
De Nederlandse koloniale periode beschouw ik in historisch verband. lk sta er persoonlijk neutraal tegenover. Wel heb ik al eerder verkondigd dat wij het aan Van Heutsz te danken hebben dat van deze archipel een eenheid is gemaakt. Dat waardeer ik in Van Heutsz, omdat ik kort na de oorlog zelf werd geconfronteerd met opstanden en afscheidingsbewegingen en dus met de taak om de eenheid van het land te herstellen.

 

Permanente strijd

Verboden voor honden, 49

Mevrouw Soerastri Karma Trimoerti, geboren op 11 mei 1912 te Bojolali in Midden-Java, was actief in het onderwijs en de journalistiek. Als vrijheidsstrijdster van het eerste uur was ze politiek gevangene in zowel de Nederlandse als de Japanse tijd. Ze verwierf nationale erkenning als perintis (pionier) van de vrijheidsbeweging en kreeg in 1961 de hoge onderscheiding Bintang Mahaputra.

 

Verboden voor honden, 50-51

[Bandung 5 – Inlichtingendienst] 

In datzelfde jaar kwam het gouvernement met het verbod voor overheidsambtenaren om lid te zijn van de Partindo en drie andere partijen, de Partai Nasional Indonesia (PNI), Partai Moeslimin Indonesia en de Partai Serikat lslam lndonesia. De laatste twee hadden een islamitische grondslag. Omdat ik als onderwijzeres aan de meisjesschool ambtenares was, dacht ik niet langer na en nam spontaan ontslag, dat mij 'eervol' werd verleend. Nu kon ik me vrij inzetten voor de Partindo. Toevallig ontving ik een uitnodiging voor een openbare vergadering in augustus van de Partindo in Bandoeng, die speciaal gewijd zou worden aan de positie van de vrouw. Men vroeg mij een rede te houden.
lk weet niet hoe het kwam, waarschijnlijk omdat ik geen ervaring had en door mijn eigen enthousiasme werd meegesleept, maar op een gegeven moment begon ik ongeremd kritiek te leveren op het koloniale systeem. lk deed een klemmend beroep op mijn toehoorders om de strijd voort te zetten, ook al zou dat offers kosten, indien nodig zelfs het hoogste offer van het eigen leven. Op dat moment klonk fel geklop op de tafel met een voorzittershamer. Het was de vertegenwoordiger van de PID, die mij het woord ontnam en verder spreken verbood.
De volgende dag moest ik op het matje komen bij deze politieke politie en werd ik ondervraagd. Het bleek dat zij ervan uitging dat de rede die ik uit het hoofd had uitgesproken, geschreven was door Boeng Karno. Maar ik had geen enkel contact met hem gehad. Nadat ik nog een aantal verhoren had ondergaan door de PID, werd ik verder niet vervolgd door het openbaar ministerie. Een Nederlander bij de PID, die heel vriendelijk tegen me deed, adviseerde me weer onderwijzeres te worden en niet langer achter Soekarno aan te lopen.
In Bandoeng volgde ik opnieuw kadercursussen van de Partindo, las veel politieke geschriften en het partijorgaan Pikiran Rakjat (Gedachten van het volk). Men vroeg me ook onderwijs te geven aan een complex van volksscholen order leiding van Sanoesi Pane, later een van onze nationale voormannen. Maar al na een maand of drie ontving ik een besluit van de gouverneur van West-Java. getekend door de assistent-resident van Bandoeng, waarin mij een onderwijsverbod werd opgelegd gedurende onbepaalde tijd. De formulering was als volgt: '[...] U in het belang van de openbare orde het geven van byzonder onderwijs. als bedoeld in artikel 1 onder B van Staatsblad 1933 no 65. voor onbepaalde tijd te verbieden.' Gedateerd: 'Batavia, 9 October 1933.

 

Verboden voor honden, 55-57

[Semarang 3 - Vrouwengevangenis] 

Bij terugkeer in Djokja bleek uit de stembiljetten die ik had meegebracht, dat het voorzitterschap van het hoofdbestuur mij persoonlijk was toegevallen. Omdat besloten werd het hoofdbestuur te verhuizen naar Semarang, moest ik mee naar die stad aan de noordkust. Als secretaresse koos ik mijn vriendin Soetarni. In die periode rond 1935 beving ons een gevoel van moedeloosheid. Het koloniale bewind zette alles op alles om ieder verzet te breken, waartoe elke vorm van politieke activiteit die het gouvernement niet aanstond, werd bemoeilijkt of verboden, dan wel met arrestatie en gevangenisstraf onderdrukt.
Soetarni en ik besloten in ons jeugdig revolutionair elan dit gevoel van politieke malaise te doorbreken en de mensen wakker te schudden door pamfletten te verspreiden met opzwepende teksten tegen kapitalisme en imperialisme. We kozen een avond voor het drukken ervan in een woning naast de Chinese begraafplaats van dessa Wonodri bij Semarang. Behalve de bewoners van het huis waren slechts een paar mensen op de hoogte van onze actie. Na het drukken van de pamfletten bonden we die bij elkaar en wikkelden de stapels in witte lappen voor we gingen slapen.
We stonden vroeg op om naar Semarang terug te gaan. Plotseling zag ik, aan het begin van de steeg waarin het huis lag, mensen van de PID aankomen. Had iemand zijn mond voorbijgepraat? 'Waren we verraden? In paniek verstopte ik de pamfletten onder een kast. Voor een betere schuilplaats had ik geen tijd meer. Bij de huiszoeking werden de vlugschriften natuurlijk snel gevonden. Soetarni en ik werden verhoord en aangehouden. lk bekende dat ik de vlugschriften had gemaakt en persoonlijk zou verspreiden en dat niemand er verder iets mee van doen had. Soetarni ging hierdoor gelukkig vrijuit, hoewel ze een dag gevangenisstraf kreeg om een heel andere reden, namelijk dat ze zonder vergunning van Djokja naar Semarang was verhuisd.
lk kreeg voorarrest en in 1936 kwam mijn zaak voor de rechtbank die mij, op basis van de beruchte 'haatzaai-artikelen' in het Wetboek van Strafrecht *], veroordeelde tot negen maanden gevangenisstraf. lk werd geplaatst in de vrouwengevangenis van Boeloe in Semarang. Hoewel de gevangenis geen pretje was, stak ik er veel van op. Omdat ik politiek gevangene was, werd ik gescheiden van de andere, gewone gevangenen. Mijn cel met tralievenster lag bij het kantoor van de gevangenisadministratie, waarvan het personeel niet lang met me mocht praten. Praten met medegevangenen was helemaal verboden.
Mijn cel was in tweeën gedeeld. Het voorste deel was ongeveer een meter breed en bevatte de ijzeren celdeur met twee sloten: een gewoon slot en een hangslot. Daarachter lag een kleine ruimte die ook weer was afgesloten met een ijzeren deur. Uitbreken was onmogelijk. Na vijf uur, als iedereen uit de algemene ruimte in haar eigen cel was opgesloten, zag ik niemand meer, behalve zo nu en dan een vrouwelijke cipier die alles controleerde. Op een dag kreeg ik een buurvrouw, een Indonesische die getrouwd was met een Hollander en dus de formele status van 'Europeaan' had. Daarom werd zij niet bij de andere vrouwen geplaatst maar apart gezet.
Er waren aparte cellen gebouwd voor Europese vrouwen of gelijkgestelden. De maatschappelijke discriminatie was dus tot in de gevangenis doorgevoerd. Dat gold ook voor de behandeling van de gevangenen. De inlandse vrouwen kregen als uniform een loerik lendendoek en donkerblauw lasje. Ze sliepen op een gevlochten mat over een houten plank. Dat gold ook voor mij. Verder had ik een keihard rolkussentje gevuld met rijsthalmen, dat ik niet gebruikte omdat ik er een stijve nek van kreeg. Hoewel ik in een ‘Europese ' cel zat, kreeg ik verder een 'inlandse' behandeling.
De Europese of gelijkgestelde vrouwelijke gevangenen kregen een redelijk nieuwe sarong en wit bloesje als uniform. Ze werden opgesloten in een aparte cel met bed, matras en witte sprei Het tralievenster had een wit gordijntje. Elke week werd alles verschoond. De was werd gedaan door de inlandse gevangenen, maar nog vernederender was het feit dat de pispotten van de blanke vrouwen ook moesten worden gereinigd door de inlandsen. De Europese vrouwen kregen als ontbijt brood met beleg en een kop warme melk-koffie. Het middageten kwam – naar verluidt – uit de keuken van een groot Semarangs hotel. 's Avonds was er weer brood met een kop warme chocolademelk.
De inlandse vrouwen kregen als ontbijt geprakte gekookte cassave met wat suiker, waarin men vaak nog wat schil aantrof: Het middageten bestond uit slordig gepelde rode rijst en spinazie met wat zout en af en toe een stukje gezouten vis. De spinazie werd met wortel en al gekookt en men trof er vaak restjes van de gonjezak en andere rommel in aan. lk weet niet of men eigenlijk de moeite nam de groente eerst te wassen. Het knarste vaak tussen de tanden. 's Avonds kregen we een gekookte maïskolf met wat geraspte kokos en eens per week was er vlees of een ei. Alles werd opgediend in eetgerei van aluminium.
De Nederlandse directrice van de gevangenis, juffrouw Van Hazel, trok zich mijn lot aan. Ze had medelijden met mij omdat ze niet begreep waarom ik als niet-crimineel veroordeelde en als intellectuele dezelfde behandeling kreeg als de 'niet-intellectuele' inlandsen. 'Waarom dien je geen verzoek in om Nederlandse te worden?' suggereerde zij. lk antwoordde: 'Ja, ik zal straks mijn nationaliteit gelijk laten stellen met die van de Europeanen, te samen met mijn volk van vijfenzeventig miljoen zielen.' Zij knikte en had kennelijk niet door wat ik daarmee bedoelde, namelijk de totale bevrijding van de Nederlandse onderdrukking. Juffrouw Van Hazel, een Indische, zorgde ervoor dat ik af en toe 's avonds een goed 'Europees' menu kreeg van witte rijst en zo. Langzamerhand ontstond tussen ons een band van sympathie en vriendschap, zoals tussen moeder en dochter.
Mijn verplichte werkzaamheden in de gevangenis waren voornamelijk naaien, borduren en het moeilijke mattenvlechten. lk verdiende er vier cent per week mee. Twee cent werd gespaard voor het moment dat ik vrij zou komen en van de andere twee mocht ik via het personeel snoep later kopen. In 1937 kwam ik vrij met een spaarpotje van ongeveer drie gulden. En toen ik thuis kwam, lag er nog f 12,50 te wachten die ik had gewonnen met de inzending van een toneelstuk voor een prijsvraag van de plaatselijke krant. Totaal f 15,50, veel geld voor die tijd.
*] De 'haatzaai-artikelen' in het strafrecht gaven het koloniale bewind een wapen in handen om 'opstandige' nationalisten het zwijgen op te leggen. [Verboden voor honden, 179-180] 

 

Verboden voor honden, 57-58

[Semarang 3 - Vrouwengevangenis] 

De krant waarvoor ik werkte kreeg toen anoniem (van [haar man] Sajoeti) een artikel aangeboden, waarin de Indonesische bevolking werd geadviseerd geen steun te verlenen aan de Nederlanders bij een Japanse aanval. Evenmin had het zin de Japanners re helpen, want wat kolonialisme betrof, maakte het voor de Indonesiërs niets uit of zij door de Hollandse tijger of de Japanse krokodil werden gebeten. Het zou daarom veel beter zijn om de tijd te gebruiken ter voorbereiding van de eigen onafhankelijkheid.
Kort na de publicatie verscheen de PID op de stoep van de hoofdredacteur, die verklaarde dat het stuk door mij was geschreven. lk werd dus weer verhoord, waarbij ik de schuld op me nam omdat ik van oordeel was dat Sajoeti een belangrijke bijdrage kon leveren aan de nationalistische zaak. De affaire sleepte zich voort tot ik uiteindelijk tot zes maanden gevangenisstraf werd veroordeeld. lk was intussen bevallen van mijn eerste kind, een zoon. Op 18 september 1939 bracht de PID mij met mijn baby van vijf maanden weer naar de vrouwengevangenis van Boeloe in Semarang. Juffrouw Van Hazel zat er nog en het weerzien was zeer hartelijk. Ze beschouwde me als haar dochter en was nu helemaal ontroerd omdat ik met mijn baby kwam. Later, na de onafhankelijkheid, zijn we elkaar nog één keer tegengekomen. We omhelsden elkaar en wisselden herinneringen uit. We hebben elkaar sindsdien nooit meer gezien, en ik denk dat ze nu niet meer leeft.
Na een maand in de gevangenis werd mijn zoon opgehaald door mijn man omdat het kind sterk vermagerde en beter buiten het gevang kon worden verzorgd. Anderhalve maand voor mijn vrijlating deed zich een nieuw probleem met betrekking tot de verzorging van ons kind voor, aangezien ook mijn man wegens een persdelict naar de gevangenis moest. We hadden samen een periodiek opgericht dat steeds frequenter verscheen en van een maandblad een weekblad werd. Er stond, weer van een naamloze inzender, een artikel in dat gezagsondermijnend werd geacht, waarop mijn man tot twee jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Dit gebeurde tijdens mijn eigen gevangenschap en ik hoorde het pas achteraf. lk had het wel vreemd gevonden dat mijn man en zoon plotseling niet meer op bezoek kwamen. Een van de Hollandse vrouwelijke personeelsleden vertelde me dat mijn man in de gevangenis Soekamiskin bij Bandoeng zat. Hij had onze zoon ondergebracht bij vrienden uit het verzet in Solo.

 

Verboden voor honden, 58-59

[Bandung 1B – Station] 
[Jakarta 11 – Adam] 

Na mijn vrijlating haalde ik mijn kind op en ging weer aan het werk voor ons weekblad, samen met een aantal medestanders. Het zal toen 1940 zijn geweest. lk was blij dat ik me weer kon inzetten voor onze zaak. In augustus 1941 kwam mijn man vrij, zodat ik me nu wat meer aan het huishouden kon wijden. lk was bovendien drie maanden in verwachting van mijn tweede kind. Omdat ik vaak moe was. logeerde ik bij vrienden van mijn man, die samen met hem in het concentratiekamp Digoel hadden gezeten. Deze periode van rust duurde slechts kort, want na twee dagen bij de vrienden te hebben gelogeerd stond de PID alweer op de stoep.
Ik had het gevoel dat ik dit keer heel lang zou worden vastgezet, zodat ik voldoende kleren en geld bij me stak voordat de PID mij overbracht naar het politiebureau van Tjandi (Semarang), waar ik een heel gezelschap mensen zag. Er waren complete gezinnen bij en ook veel Chinezen. Uit hun gesprekken ving ik op dat Japan een aanval had gedaan op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor en dat daarmee de oorlog was uitgebroken in de Stille Oceaan. lk vermoedde dat ik was aangehouden op verdenking pro-Japans te zijn, gelet op de inhoud van het artikel dat mijn man had geschreven en waarvoor ik gevangenisstraf had uitgezeten omdat ik de verantwoordelijkheid op me had genomen.
We werden zwaar bewaakt door agenten en militairen, uitgerust met geweren en bajonetten. Als een van ons naar het toilet wilde, ging dat onder bewaking. Niemand van ons werd verhoord en na een maaltijd werden we in bussen geladen om nog steeds onder zware bewaking op weg te gaan naar een onbekende bestemming. Onze bagage werd apart in andere bussen vervoerd. Ambarawa was ons einddoel. Van ver zagen we al een terrein dat was afgezet met prikkeldraad. Dat moest onze verblijfplaats worden, een concentratiekamp voor mensen die er minstens van verdacht werden niet te willen samenwerken met het koloniale bewind in de strijd tegen de Japanners.
We gingen op zoek naar onze persoonlijke bagage. Sommigen waren zo van hun bed gelicht en hadden geen tijd gekregen zich te wassen of nog wat in te pakken. Ze arriveerden alleen met de kleren die ze aan hadden. En hoewel ik wel de tijd had gehad een koffertje te pakken, bleek dat onderweg te zijn gestolen zodat ook ik alleen de kleren bezat die ik aan had. In het kamp waren de mannen en vrouwen gescheiden, maar we konden wel met elkaar praten. Er waren enkele mannen die ik kende uit de nationalistische beweging en die na mijn verhaal over de diefstal te hebben gehoord, wat kleren voor mij inzamelden. Mannenkleren weliswaar, maar toch heel goed bruikbaar als je niets anders hebt.
Na ongeveer een week verblijf in het interneringskamp Ambarawa werden we weer op transport gezet zonder enige waarschuwing vooraf. We reden verder het bergland in tot we het kamp Soemowono bereikten, hooggelegen en koud, maar ook hier bleven we maar kort, ongeveer een à twee weken. Toen werden we in bussen geladen en naar Djokja gebracht, waar we op een zwaar bewaakte trein werden gezet. lk kreeg de indruk dat er meer Hollandse soldaten waren dan gevangenen. We vertrokken westwaarts tot we in Garoet aankwamen. Vandaar gingen we te voet naar een nieuw concentratiekamp. Onder de vrouwen was er nóg een zwanger. Wij tweeën moesten voorop lopen en ik zag opeens het lachwekkende van de toestand in: wij met onze bolle buiken voorop, als het ware als tamboers die de rest van de vrouwen leidden.
Het kamp in Garoet was uitsluitend voor Indonesiërs, onder wie velen die later minister zouden worden of andere belangrijke functies in het vrije Indonesië zouden vervullen, zoals Adam Malik, Soekarni en Wikana. In dit kamp bleven wij de langste tijd zitten tot de capitulatie van de Hollanders in maart 1942. Wij werden nog als laatste handeling na de capitulatie door het koloniale leger uit het kamp vrijgelaten, want daarna was het de beurt aan de Hollanders om achter het prikkeldraad te verdwijnen. Japan had Indonesië bezet.
Onder de gevangenen koesterde menigeen hoge verwachtingen van de Japanners. want zij zouden ons helpen vrij te worden, maar een meerderheid geloofde daar niet in. De Japanners waren hetzelfde als de Hollanders, ook zij kwamen ons onderdrukken. Wellicht was hun onderdrukkingssysteem nog grimmiger dan dat van de Hollanders, want we hadden al gehoord dat de Japanse regering fascistisch was en de andere fascistische landen Duitsland en Italië als bondgenoten had.
De gevangenen van het kamp in Garoet werden met auto’s naar Bandoeng gebracht. Omdat ik met enkele anderen in een krakkemikkige auto reed die beladen geen helling meer op kwam, moesten we elke keer bij zo’n helling uitstappen en te voet verder gaan tot een vlak stuk voordat we weer konden instappen. Het kostte me steeds meer moeite met mijn zevenmaandse buik. Ik werd afgezet bij het station, waar Japanse soldaten wacht liepen. Omdat ik geen enkele bekende zag, ging ik maar het station in om daar uit te rusten en af te wachten wat het lot me zou brengen. Ik had het geluk dat een bekende collega-journalist, die ook in Garoet had gezeten, naar het station kwam, mij daar zag en direct opnam in zijn gezin.

 

Verboden voor honden, 60-61

[Semarang 2 – Officier van Justitie] 

Alle ex-geïnterneerden kregen van het Indonesische bestuur een vergunning om vrij te reizen naar hun steden van herkomst. Ik was een van de vijftig ex-geïnterneerden die naar Djokja reisden en ik voelde me veiliger tussen hen dan als ik alleen had moeten reizen. Bij de Serajoe-rivier stopte de trein omdat de brug was opgeblazen. Alle passagiers moesten met een bootje naar de overkant varen, waar een andere trein gereed stond om ons verder te brengen naar Djokja en Oost-Java. In Djokja werd ik na een week herenigd met mijn man, waarna we samen naar onze oorspronkelijke basis, Semarang reisden. Daar werd mijn tweede kind geboren, ook een zoon.
Ons weekblad was intussen een dagblad geworden, maar de uitgave werd al spoedig verboden door de Japanners, evenals alle sociale en politieke organisaties. Ik had nog in ons blad geschreven dat we ons zouden moeten verzetten tegen wie dan ook die ons zou onderdrukken. Maar als vreemdelingen in Indonesië zouden komen als vrienden, zouden we die vriendschap beantwoorden. We hoorden geruchten dat alle nationalisten die zich verzet hadden tegen het Nederlandse kolonialisme – en in het bijzonder linkse nationalisten –, door de fascistische bezettingsmacht zouden worden gearresteerd.
We hadden ons mentaal voorbereid op de komst van de Japanners, die beloofd hadden ons onafhankelijkheid te geven. Maar daar geloofden wij niet in. We besloten ons daarom ook in de praktijk voor te bereiden door een ondergrondse groep te vormen tegen het Japanse fascisme. Sabotage was een van onze doelen. Een naam had onze groep niet, we waren gewoon hechte vrienden die op elkaar konden rekenen. Enkele leiders waren Amir Sjarifoeddin en Soekarni, die in West-Java zat bij de groep van Sjahrir. Veel hebben we niet kunnen betekenen, want al vrij vroeg werden we gevolgd en gecontroleerd door de Japanners en hun Indonesische handlangers, Mijn man werd gearresteerd door de Kenpeitai, de beruchte Japanse geheime militaire politie, en evenals andere gevangenen flink gemarteld. Hij werd ervan verdacht actie te voeren tegen de Japanse bezettingsmacht. Twee maanden na zijn arrestatie, in augustus 1942, werd ook ik door de Kenpeitai gearresteerd en na een kort huisarrest zes uur lang verhoord en mishandeld op hun hoofdkwartier in Semarang, tot ik in zwijm viel. Daarna mocht ik onder geleide naar huis om mijn kinderen te verzorgen. Vele dagen werd ik nog verhoord en onder huisarrest gesteld.
Door tussenkomst van Boeng Karno kon ik in 1943 naar Djakarta om in een organisatie onder zijn leiding te werken. Ik wist dat ik nog steeds in de gaten werd gehouden door de Kenpeitai. Alle normale maatschappelijke activiteiten waren zeer beknot of helemaal verboden door de Japanners en ik kwam tot de slotsom dat het Hollandse regime daarbij vergeleken zo slecht nog niet was geweest.

 

Beloften geschonden

Verboden voor honden, 62

Mr Hamid Algadri, op 10 juli 1910 geboren te Pasoeroean (Oost-Java), vervulde na zijn studie aan de Rechtshoogeschool in Batavia verschillende hoge posten op ministeries van de republiek. Hij was lid van het parlement voor de socialistische partij en actief in hoofdbesturen van sociale organisaties. Ondanks zijn pensionering is Hamid nog steeds druk bezig en in 1994 werd hij tot voorzitter gekozen van de Pioniers van de Onafhankelijkheid, een organisatie van vooraanstaande Indonesiërs die zich hebben onderscheiden in de strijd voor de onafhankelijkheid. Hij zat met Sjahrir in de oppositie tegen de Japanners en nam na 1945 deel aan de onderhandelingen met Nederland, die leidden tot de overdracht van de soevereiniteit in 1949. Hij publiceerde ook enkele historische studies.

 

Verboden voor honden, 62-63

[Pasuruan – SDN] 

Eigenlijk ben ik in 1910 geboren, maar mijn ouders hebben 1912 opgegeven, omdat ik anders te oud zou zijn geweest voor de Europese Lagere School. We zijn van oorsprong Arabieren. Vader was kapitein der Arabieren en grootvader was dat vóór hem. Het is een honoraire en titulaire functie, die in de koloniale tijd ook bestond voor de Chinese gemeenschap. Je kreeg daarvoor geen salaris maar wel de eer van het leiderschap van de groep. Het gouvernement had grootvader gedecoreerd voor zijn verdiensten. Hij had de grote gouden ster, de grote zilveren ster, was ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
Met zoveel decoraties, dacht opa, kan mijn kleinzoon zonder moeite worden toegelaten op de ELS. lk zag me in gedachten naar school gaan met nieuwe, gladgestreken kleren, glimmend gepoetste schoenen en een nieuwe schooltas met kleurboeken en kleurpotloden. Maar de directeur van de school wees mij af: 'Dit is geen school voor jullie, maar voor Europeanen.'
Opa was zo teleurgesteld dat hij een brief schreef aan resident Jordaan. 'Geachte Resident. U vertelde mij, toen U mij de ridderorde overhandigde, dat die een hoge waardering symboliseerde en dat ik, als ik bij de Koningin zou komen, zou worden ontvangen op het paleis. Nu wil ik mijn kleinzoon naar de ELS sturen, maar dat is geweigerd. Dat klopt niet helemaal. Ik wil graag dat hij wordt aangenomen, maar als dat toch niet kan, wilt U dan zo vriendelijk zijn mijn ridderorde terug te ontvangen.' De resident schrok van de brief en kwam af met het besluit dat alle kleinkinderen van kapitein Algadri naar de ELS mochten.
Omdat we thuis geen Nederlands maar Maleis spraken, voertaal van de Arabische gemeenschap, moest ik eerst naar de Hollandse fröbelschool. waar de juf vroeg hoe ik heette
‘Hamid,' zei ik.
‘Dat is niet zo'n leuke naam, vind ik,' zei de juf. 'Jij heet voortaan Hendrik,' besliste ze geheel tegen mijn wil in, maar ik kon er niets tegen inbrengen. Toen ik dan eindelijk voldoende Nederlands sprak voor toelating tot de ELS, gaf vader zo'n lange naam voor mij op dat er niets aan veranderd kon worden: Said Hamid bin Mohamad Algadri. Said is een titel voor zogenaamde nakomelingen van de profeet Mohammed. Voor het gemak werden alleen de voorletters gebruikt, SHBM, en werd mijn roepnaam gewoon Hamid.

 

Verboden voor honden, 63

[Pasuruan – Instituten] 

Pasoeroean was een belangrijk centrum voor de suikerindustrie. Het was ook bekend om zijn suikerproefstation, een soort laboratorium. Indië was in die tijd een van de grootste internationale exporteurs van suiker. Er waren dus veel suikerondernemingen met veel Europees personeel, merendeels totoks. Er was een grote Hollandse gemeenschap, waar wij helemaal geen last van hadden. Ze hadden niet het idee dat ze kolonisten waren en behandelden de inheemsen als hun gelijken. De dochter van de resident, Dory Jordaan, was mijn vriendin. lk wist soms met mijn figuur geen raad als Dory mij op straat in de gaten kreeg en hard: 'Hamid, Hamid!' riep om zich dan bij me te voegen. lk was verlegen, omdat jongens op die leeftijd niet met meisjes omgaan.
Met de Indische jongens was het anders. Die discrimineerden. Van hen ondervond je belediging op belediging. 'vuile inlander', 'vieze Arabier' en dergelijke scheldwoorden kreeg je naar je hoofd geslingerd. Meestal waren het kinderen van ambtenaren, die zichzelf beschouwden als superieur, of kinderen van KNIL-mensen, die gewend waren te onderdrukken. Ze hadden echt een meerderwaardigheidscomplex en de hele mentaliteit van die mensen was koloniaal. Men kan zich dat nu niet meer voorstellen. Ze vonden het vanzelfsprekend neer te kijken op de 'inlanders' en hen zo nodig met fysiek geweld in een onderdanige positie te dwingen.
Een typisch voorbeeld waren de Indische jongens, die na schooltijd door de straat fietsten om een gevecht uit te lokken. Als je als inheemse jongen toevallig hun kant uitkeek, hielden ze je meteen aan en vroegen met haantjesbravoure: 'Waarom kijk je naar mij? Wil je kloppen, ja?' En voor je het wist, had je al een klap te pakken. Zulke dingen gebeurden. Voor mijl gold de belediging 'vieze Arabier' en voor de inheemsen 'vuile inlander'. Dat gold ook voor de zoon van de regent, van de patih en voor andere kinderen van de Indonesische elite die op de ELS zaten en in wezen, qua cultuur, boven hen uitstaken.

 

Verboden voor honden, 63-64

[Pasuruan – SDN] 

lk kreeg het moeilijk met een nieuwe hoofdonderwijzer, een totok. Meneer Swanborn was voormalig predikant en gaf ook geschiedenis. Daar begon voor mij de ellende, want meneer Swanborn vond het nodig zich laatdunkend uit te laten over de islam en de profeet. 'Mohammed was een valse profeet die last had van hallucinaties en wiens goddelijke openbaring het gevolg van epilepsie was, enzovoort, enzovoort,' aldus zijn geschiedenisles. Omdat hij wist dat ik van Arabische afkomst was, keek hij altijd heel nadrukkelijk naar mij tijdens het verkondigen van dergelijke uitspraken. Dat nam ik niet en ik begon hem tegen te spreken.
Thuis sprak ik erover met vader en vooral met grootvader, omdat die sinds zijn pensioen meer tijd voor me had. Opa adviseerde: 'Je moet aardig blijven en beleefd, maar hem wél elke keer corrigeren als hij dingen beweert die niet in orde zijn.' Dat gaf natuurlijk een gespannen sfeer in de klas, waar ik, om die reden, een paar keer uit werd gezet. Mijn tegenspraak intrigeerde Swanborn toch wel, want op den duur vroeg hij me waar ik al die wijsheid vandaan haalde. 'Je geeft antwoorden die niet gek klinken.' erkende hij.
‘Dat heb ik allemaal van mijn grootvader geleerd,' antwoordde ik.
“O ja? Dan wil ik graag eens met je grootvader praten.'
Swanborn en opa hadden inderdaad een heel lang gesprek. lk was natuurlijk verschrikkelijk nieuwsgierig naar zijn reactie. Na het gesprek zei Swanborn voor de klas: 'lk ben bij de grootvader van Hamid geweest. De islam is niet zo gek. Maar de katholieken, die zijn...' Swanborns aanvallen werden toen van de islam verplaatst naar het katholicisme. waarop hij weer discussies uitlokte met de katholieke leerlingen.
lk was graag naar de HBS gegaan, maar omdat er opnieuw problemen ontstonden bij de toelating, werd het de mulo in Soerabaja. Achteraf gezien was het een gelukkige keus, want de mulo was gemengd; er zaten inheemse leerlingen op, Indo's, Chinezen en Arabieren. Bij grootvader en vader bestond de vrees dar als ik naar de 'Europese' HBS zou gaan, ik onder invloed zou komen van het christendom Er waren al eerder, bij mijn toelating tot de ELS, problemen over de godsdienst ontstaan. De Arabische gemeenschap liet mijn vader weten ongerust te zijn dat ik op de ELS zou worden gekerstend. Mijn vader, kapitein der Arabieren, gaf de garantie dat dit niet zou gebeuren, want hij stuurde mij naar de madrasah, de islamitische godsdienstschool.
En zo geschiedde. Elke dag als ik om één uur van school naar huis ging om een hapje te eten, ging ik daarna onmiddellijk naar de madrasah. om me immuun te maken voor het zogenaamde gevaar. lk kan er nu om lachen, maar in die tijd was dat een serieuze zaak. Toen Swanborn met zijn aanvallen op de islam kwam, dacht ik bij mijzelf: die ouwe van me heeft toch gelijk. Want dankzij mijn religieuze opleiding kon ik Swanborn regenspreken.

 

Verboden voor honden, 64-65

[Surabaya 2 – Praban Mulo] 

In die tijd begon ook Hadji Agoes Salim, later minister van Buitenlandse Zaken, met zijn Jong Islamietenbond voor heel Indonesië. Een van de meest vooraanstaande Indonesiërs, de helaas overleden Mohammad Roem, kwam daar ook uit voort.
lk vond het leuk in Soerabaja, waar ik lid was van de Islamietenbond. In het verenigingsblad Het Licht werd een polemiek gevoerd over de aanvallen van de kerk tegen de islam. Wat ik op de ELS in mijn eentje moest doen – de islam verdedigen –, kon ik op de mulo in georganiseerd verband binnen de bond doen. De bond was voor een moderne islam met verlichte ideeën, in tegenstelling tot de beweging van de Nahdatoel Oelama, die toen behoudend was.
De verlichte ideeën kwamen van hervormers, zoals de Afghaan Djamaloedin aI Afghani en de Egyptenaren Rasjid Ridho en Mohamad Abdoeh uit Cairo. Abdoeh en Djamaloedin gaven ook een blad uit in Parijs en vanuit de Franse hoofdstad werden de hervormingsgedachten verder verspreid. Het Licht was geheel in het Nederlands, gericht op het Nederlandse of het Nederlandssprekende lezerspubliek. In die tijd had je veel inheemsen, die wel Nederlands spraken, maar niets wisten van de islam.
Op de mulo ging alles zijn gewone gang, inclusief de confrontaties met de Indo's. Een van de spaarzame Hollanders op school, Louis Hendriks, werd mijn beste vriend. lk ben hem helemaal uit het oog verloren. lk heb nog naar hem gezocht. Misschien leeft hij niet meer. Louis en ik aten bij elkaar thuis, want we kwamen dikwijls bij elkaar over de vloer. Zo hecht was de vriendschap. Het was voor mij geen toeval dat hij totok was, want de totoks hadden in mijn ervaring geen last van een superioriteitscomplex, in regenstelling tot de Indo's.

 

Verboden voor honden, 65-66

[Yogyakarta 3 – Eerste] 

Toen ik naar de AMS in Djokja ging, was ik weer in 'staat van paraatheid' om de islam te verdedigen tegen mogelijke aanvallen van christelijke geschiedenisleraren. Het liep volkomen anders. We kregen geschiedenis van Duyvendak, die me elke keer als het over de islam ging, gelijk gaf. Duyvendak had bovendien de merkwaardige gewoonte islamitische uitdrukkingen te gebruiken, zoals Alhamdoelillah (Allah zij dank) en Insja Allah (Zo Allah het wil). Daarom kregen we de indruk dat hij islamiet was. Hij was het niet, maar had wel duidelijk sympathie voor ons geloof.
Hij had een objectieve kijk op de geschiedenis en toen hij merkte dat ik er veel belangstelling voor had, vroeg hij of ik er veel boeken over bezat. Toen ik ontkennend antwoordde, zei hij: 'lk heb een heleboel geschiedenisboeken in mijn bibliotheek. Je kunt ze altijd lezen, kom maar bij me thuis als je zin hebt.' Zo kwam ik in goede handen terecht. Duyvendak is later professor geworden aan de Rechtshoogeschool in Batavia.
Een tweede leraar die me bij is gebleven, was Ter Braak, die Latijn gaf. Hij mocht me erg graag en liet me bij hem thuis komen om over allerlei onderwerpen te discussiëren. Zo werd mijn ontwikkeling extra gestimuleerd. En als ik op die periode terugblik, weet ik dat een deel van mijn persoonlijkheid is gevormd door deze twee mensen. Intellectueel door Duyvendak, moreel door Ter Braak. lk heb Ter Braak helaas nooit meer teruggezien want hij is in het Jappenkamp overleden.
Een heel aardige leraar was ook meneer Lunenburg, die Frans gaf. Hij vormde een debating-club. Hij was de leider van het dispuut en ik was een van de voorzitters. We mochten vrijuit spreken, ook over nationalisme en wat al niet meer.
Op de AMS werd de Max Havelaar mijn favoriete lectuur en Multatuli mijn held. Havelaars rede voor de hoofden van Lebak kende ik bijna uit het hoofd en daarnaast is vooral één vers uit het gedicht van Sentot in mijn herinnering gegrift, omdat dat zo duidelijk op onze situatie sloeg:
‘Dan zy de buffel ons ten voorbeeld,
Die sarrens moê de hoornen wet,
Den wreeden dryver in de lucht werpt
En met zyn lompen poot verplet.’
Zie: Verboden voor honden, 176-178 

 

Verboden voor honden, 69-70

[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 

Op de dag dat ik de redevoering in Cheribon moest houden, had ik ook een tentamen staatsrecht bij professor Logemann, die vlak na de oorlog minister van Koloniën is geworden. lk moest om één uur in Cheribon zijn en als het tentamen om acht of negen uur was, kon ik nog net de trein halen. Logemann wist niets van mijn afspraak. Tijdens het tentamen keek ik af en toe op de klok.
Logemann merkte dit en vroeg: 'Meneer Algadri, wat is er, u kijkt telkens op de klok?’
‘Ja, professor, ik moet nog naar Cheribon'.
‘Waarvoor meneer Algadri?’
Toen moest ik hem alles eerlijk opbiechten.
Logemann: 'Wel, wel, meneer Algadri, u bent dus politicus. We zijn al een halfuurtje bezig. lk stel u voor de volgende keus: we gaan verder en u mist uw trein, of u gaat nu weg en zakt door uw tentamen.’
‘Professor, ik heb een verplichting tegenover die mensen daar.’
‘Ja, u moet zelf beslissen.’
lk zei wanhopig: 'Het spijt me. professor. maar ik kan die mensen niet in de steek laten. Het heeft overal in de kranten gestaan dat ik vandaag een rede zou houden. lk moet gaan.’
Logemann: 'Wel allemachtig, hier hebt u uw papiertje en nu naar het station!'
Hahaha. Hij was erg progressief. Toen ik voor de Ronde-Tafelconferentie naar Nederland ging als lid van de Indonesische delegatie, ontving Logemann me allervriendelijkst. Hij zei altijd: 'lk ben trots op jullie. Nu staan jullie als onderhandelaars tegenover me. lk heb geholpen jullie te vormen. Daar ben ik trots op.' Hij heeft mij en twee andere delegatieleden bij hem thuis ontvangen voor een maaltijd, die bijzonder geanimeerd en gezellig verliep.
Kort voor de capitulatie in maart l942 was ik, op twee tentamens na, afgestudeerd. Er werden nooddiploma's uitgereikt aan hen die nog maar één tentamen moesten doen, dus ik kreeg het niet. Pas na de oorlog kon ik de twee tentamens afleggen en mijn bul verwerven. Die heb ik praktisch cadeau gekregen, want mijn hoogleraar, professor Djokosoetono, zei: 'U bent net van de Ronde-Tafelconferentie in Den Haag teruggekomen als lid van de republikeinse delegatie. U hebt daar gestaan tegenover professor Logemann, uw eigen hoogleraar van voor de oorlog. Hoe kan ik u dan het diploma nog weigeren?'

 

Gebakken banaan

Verboden voor honden, 72

Hadjiwibowo, geboren op 26 mei 1920 in Grissee (Gresik) bij Soerabaja, volgde een opleiding tot adelborst in Soerabaja. Hij was officier bij de Nederlandse Koninklijke Marine en na de soevereiniteitsoverdracht bekleedde hij een leidende positie bij het bedrijfsleven.

 

Verboden voor honden, 73-75

[Yogyakarta 3 – Eerste] 

Na de mulo in Tegal vervolgde ik in 1937 mijn middelbare studie aan de driejarige AMS-B in Djokja. Pa communiceerde heel weinig met mij, zodat wát hij zei, altijd bij me is blijven hangen. Hij vond dat ik op de mulo de afdeling B moest volgen met Frans en Duits. Vader had me vanaf het begin het belang van studie voorgehouden, door een oude Javaanse wijsheid te debiteren:

Oemah iki iso kobong,
Mas intené iboemoe biso ditjolong wong,
Ning opo sing nèng djero sirahmoe,
Ora biso liang.
Dit huis kan in brand raken,
de sieraden van je moeder kunnen gestolen worden,
maar wat er in je hoofd zit
kan niet wegraken.

Op de AMS kwam ik ook in de B-afdeling. Een geweldige klas! Er zaten jongens bij die werkelijk excelleerden. Toen ik de AMS op mijn twintigste afmaakte, was ik cultureel gezien een echte Javaan gebleven. Ik was tot in verfijning gedrild in het naleven van de goede vormen en voor mij bestond er geen beter kompas in het leven dan de aanmaning 'Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.' Mijn bemoeienissen met Nederlanders waren beperkt gebleven tot het ontvangen van onderwijs. Dat was een vrij technisch proces waarmee geen uitgesproken emoties gemoeid waren geweest. De ontmoeting verliep als het ware via een loket, uitsluitend op het intellectuele vlak, bijna op het onpersoonlijke af.
Pas op de AMS kreeg ik Europese schoolvrienden, zoals Jan Nolten, een Indische jongen, en Storm van Leeuwen, een blonde, hoogrode totok. In de jaren veertig begon ik wat onderscheid te zien tussen Nederlanders, waar zij vandaan kwamen en dergelijke. Daarvoor had er voor mij nooit verschil bestaan. Ik voelde dus niet zoiets als: hij is een Nederlander en ik ben Javaan. Nee, we waren gewoon schoolvriendjes onder elkaar. Het was zelfs zo dat een Minangkabauer of een Batak – je mag nooit Batakker zeggen, want dat is een paard – voor ons een grotere rariteit was dan een Nederlander. Voor mij sprak het ras-gevoel niet.
De verhouding met Nederlanders was ook weer niet zo innig dat ik bij hen thuis kwam. lk kwam eens iemand tegen die vertelde dat hij had gelogeerd bij een Nederlandse vriend. 'Joh, dat is een andere wereld,' zei hij. Dat was een paar maanden voordat ik bij de Nederlandse marine kwam, dat wil zeggen vierentwintig uur per dag en dan elf jaar lang. Maar dat wist ik toen nog niet.
Rond de l7de augustus, wanneer de onafhankelijkheid wordt herdacht, worden wel films vertoond waarin wordt afgebeeld hoe slecht de Nederlanders waren. Ze schoten op je, ze verkrachten de vrouwen en verder niets. Wij daarentegen gingen gebukt onder het juk van het kolonialisme. Een soort geschiedvervalsing door zijn eenzijdigheid.
Mijn neefje vroeg me eens: 'Oom, was het niet erg lijden onder het kolonialisme?'
Ik antwoordde: 'Welnee, ik ben officier geworden in de Navy.'
Waarop neef weer: 'Maar was er dan geen discriminatie?'
‘Ja, als je het woord discriminatie gebruikt in dezelfde betekenis als discriminatie tussen man en vrouw.’
‘Maar was er verder dan niets?’
Ik: 'Nee. In sommige schoolboeken waren wat vervelende dingen. Zo had je die gele boekjes van Nederlandse taal. Je had ook stijlboekjes. Taal is bijvoorbeeld dat je moet leren: in het ontleden van het werkwoord moet je denken aan tijd, wijs, persoon en getal. Als het gaat om zelfstandige naamwoorden, gaat het om geslacht, getal en naamval. Dat was allemaal vóór de taalvereenvoudiging van minister Marchand.
Ik was verstoord over de invoering van Marchand, want voordien kon je via het Duits met redelijke trefzekerheid weten of een Nederlands woord met één o of met twee moest worden geschreven. Bijvoorbeeld: wij hopen was met één o want in het Duits was het wir hoffen. Ook was het belangrijk dat je naamvallen goed kon invullen. Bijvoorbeeld: De... inlander wijkt door de... Europeaan. Dat moest dan worden: De inlander wijkt voor den Europeaan. Toen hadden we nog de, des, der en den. Overigens was dat een zin die mij vanwege de discriminatie is bijgebleven. Maar het deed me geen zeer, ik vond het alleen maar raar. Goh, moet dat nou, dacht ik.
lk wil niet zeggen dat het nationalisme kunstmatig is. Mijn eigen vader heeft me gedrild om het goede antwoord te geven op zijn vraag: 'Bowo, nè gedé dadi opo?’ (Bowo wat word je als je groot bent) lk antwoordde: 'Dadi presiden republik' (lk word president van de republiek). En mijn vader was niet eens een non-coöperator maar ambtenaar van het koloniale bewind. In die tijd droegen de ambtenaren altijd djas toetoep (witte jas met hoge boord) en een helmhoed. Hij had in de dienst een ranggenoot en ook een opzichter, maar wel een Nederlander. Die verdiende twee keer zoveel als mijn vader en reed op een Harley-Davidson. Pa reed op een Matchless. Niet dat hij zich geen Harley kon veroorloven. Die was veel te groot en te zwaar voor pa. lk zie die college van pa nog rijden: drrr drrr drrr. En dan kwam pa: djèkedjèkedjkekedjèk.
En vond ik dat nu discriminatie? Nee, discriminatie geeft altijd een gevoel van warsheid. van wrevel, van haat, van teleurstelling. Ja, ook een gevoel van minderwaardigheid. Als Javaan had je door de eeuwen heen geleerd om in een kastenstelsel te leven met zijn eigen gradaties in taalgebruik. lk heb voor mijn naam de titel Raden Mas, dus ik wil me geen geval associëren met de koelie van de straat. Misschien nog liever met een collega-jaargenoot van het Koninklijk Instituut voor de Marine, ook al is hij Nederlander. Het is een 'OSM-gevoel', het ‘ons soort mensen-gevoel', dat sterker is dan het tribale van de lichte kleur en zo.
lk behoor niet tot de mensen die zeggen dat de Nederlanders ons als vijand hebben behandeld. Natuurlijk werd er gediscrimineerd, maar dat kun je ook van de Javanen zeggen. Als je president wilt worden, moet je ten eerste Javaan zijn, ten tweede generaal, en ten derde islamiet. Daar zijn al drie vormen van discriminatie: tribaal, religieus en het verschil tussen burger en militair. Ik weet nog dat men op Bali in het verleden zo tegen Javanen was dat er een golf van moorden op hen plaatsvond. Zo werd de man van een vriendin van mij gewoon om zeep gebracht. Neem nou de transmigratie naar Nieuw-Guinea: de werd door Nederland als een javanisatie beschouwd.
Dezelfde neef vroeg mij ook eens: 'Oom, bent u het ook eens met de onafhankelijkheid?
‘Ja, natuurlijk,' zei ik.
Neef: 'Voor de Javanen.
En de Soendanezen dan?
‘Die jagen we weg.’
Dát is pas chauvinisme. Het nationalisme à la swadeshi in Gandhi’s India, met gebruik van lokaal vervaardigde textiel, heb ik niet kunnen naleven. In Magelang betekende het dat je rondliep in lokaal geweven loerik. Maar ik vond het lelijk en liep er niet langer dan een half jaar in. De stof was de goedkoopste die je kon krijgen. In mijn jeugd liepen de koopvrouwen, allemaal gebukt onder handelswaar op de rug, in loerik. 'Ons soort mensen' droeg geen loerik. De swadeshi was een mentaliteit van: we doen het op ónze manier en niet zoals de Nederlanders. Soms werd dat tot in het idiote overdreven. Na de oorlog verkondigde de echtgenote van een chef van de luchtmacht dat de vrouwen niet langer een bh moesten dragen maar de Javaanse borstdoek kemben.
Nationalisme betekende voor mij daarom niet: als de Nederlanders maar weg zijn. Nationalisme berekende voor mij vrijheid en soevereiniteit. Tja, daar was zoiets als de Politieke Inlichtingendienst. Mijn vader werd na de Duitse inval in Nederland even door de PID aangehouden omdat hij lid was van de Parindra en ze bij die politieke club ook een soort Hitlergroet brachten. De Parindra was voor samenwerking met het koloniale bewind maar tegelijkertijd nationalistisch. Die groet met een gestrekte arm voor zich uit had natuurlijk niets met de NSB of Hitler te maken, maar u kunt zich voorstellen hoe overspannen de sfeer bij de Nederlanders was vlak na de inval: onze vijand groet zo en de Parindra ook, dus … Pa werd al snel naar huis gestuurd.

 

Verboden voor honden, 75-77

[Yogyakarta 3 – Eerste] 

Op die 10de mei 1940 waren wij net bezig met het schriftelijk eindexamen Duits. Dat gaf plotseling problemen, want wat moest men nog langer met dat Duits? Ging het mondeling nog door of was het opeens een vijandelijke taal? Toen zei de schoolleiding dat het zo zielig was voor ons jongens die zich rot hadden geblokt. We deden toen mondeling Duits. lk had voor dit vak een boek gekozen dat Die Verdammten heette. Het ging over de liefde tussen broer en zus, incest dus. ‘Das ist ein ungesundes Thema,’ zei de leraar. lk zei: 'Maar daar gaat het boek over, dat kan ik niet helpen.' Hij streek zijn hand over het hart en ik kreeg zelfs een 9. Eigenlijk was het ongewone lectuur. Je had natuurlijk van die verplichte lectuur als Goethe op je lijst kunnen zetten, maar ze keken toch naar het uitzonderlijke.
lk ging me op advies van pa inschrijven bij de Geneeskundige Hoogeschool. Terugdenkend aan de jaren dertig, toen hij ‘overcompleet' werd en werkloos, zei pa: 'Ach, als ingenieur kun je meubelmaker worden en meester in de rechten is ook niks, dus word maar arts.' Maar ik had geen geld en vroeg daarom een beurs aan. lk kwam een vriend tegen die vertelde dat hij zich had opgegeven voor de opleiding tot adelborst in Soerabaja, waar je ook nog werd betaald. Dat vond ik geen gek idee, dus ik vertrok naar Soerabaja waar ik werd ondervraagd en gekeurd. lk kon niet naar de zeedienst maar wel naar de administratie. Zo ben ik bij de marine terecht gekomen. Later werd me de aangevraagde beurs toegekend, maar die was toen niet meer nodig.
Op het marine-instituut studeerde iedereen aan wal. Twee keer zijn wij gaan varen op bootjes, de eerste keer op de lichte kruiser Tromp en de tweede keer op de Soerabaja, een moeilijk te classificeren vaarruig. Er waren kanons – we zeggen niet kanonnen – aan boord van 28 centimeter! Als die warden afgevuurd ... vladderram ... viel je bijna om en je wist niet waar je oren gebleven waren. Dan zag je het ding als reactie een duik in zee maken en weer omhoogkomen. Die kanons waren knotsen van dingen. Normaal gebruikte men voor lichte kruisers 15,3 centimeter.
Toen de oorlog verloren was, moesten wij ons terugtrekken op tevoren vastgestelde posities, dat wil zeggen in Australië. Het schip van de Java-China-Japanlijn waar we op zaten, was een heel oud en langzaam dingetje dat vier knopen voer. We vertrokken uit Tjilatjap aan de zuidkust. Een Japans verkenningsvliegtuig merkte ons op, maakte een grote boog en verdween aan de einder. We hoopten tegen beter weten in dat ze ons niet hadden gezien maar al gauw ontwaarden we wat stippen aan de horizon die steeds groter werden: een Japanse marine-eenheid. Dat was het einde van ons avontuur en het begin van mijn krijgsgevangenschap.
Als Indonesiër kon je eigenlijk vrijuit gaan, maar ik kon me niet verenigen met de twee voorwaarden die de Jappen stelden. Ten eerste dat ik de Japanse oorlogsinspanning geen schade zou aandoen, en ten tweede dat ik meedeed aan de Japanse actie om de oorlog te winnen. Dus ik bleef in gevangenschap.
Later dacht ik bij mezelf: wat zat je toch te mekkeren over nationalisme, die Holladers deden het goed, ze gaven ons de kans en als je geen geld had zoals ik, dan kreeg je zelfs nog steun. Toen ik op de AMS zat, was pa met pensioen. Hij had acht kinderen en kon het toen financieel niet langer bolwerken. Ma wist ook geen oplossing en vond dat ik dan maar een cursus moest volgen voor machinist of zo. Goddank heeft de AMS mij toen gesteund door het schoolgeld van f 7,50 te betalen. Het was een soort studiebeurs.
Het beleven van nationalisme kan je hele gedachten-systeem beheersen en zich daarin zo stevig verankeren dat het een kwaadaardig gezwel wordt. Nee, voor mij was het een soort blot in the ocean, een vlek in de oceaan. Toen vielen de Duitsers Nederland binnen. Godverdorie, wat een flapdrollen! Ja, dat zeg ik nu omdat ik bij de marine heb gediend. Vroeger zou ik het misschien anders hebben geformuleerd, zoiets als: 'Kom, laten we het moederland helpen.’
En zo kwam ik dus bij de marine. Dat kon als Nederlands onderdaan, je hoefde geen Nederlander te zijn. Als schepeling hoefde je zelfs geen Nederlands onderdaan te zijn, als officier wel. Maar toen Indonesië onafhankelijk was geworden, verviel voor ons tegelijkertijd het Nederlandse onderdaan-schap. En in de promotiewet stond dat de officiersrang verviel bij het verlies van het onderdaan-schap. lk zat na de soevereiniteitsoverdracht nog bij de marine en de staatssecretaris van Marine zei tegen mij: 'Verdomme, Hadji, op een gegeven moment moet je beslissen. Wil je officier blijven, dan moet je Nederlander worden. Wil je Indonesiër blijven, dan moet je ontslag nemen.’
Nou, toen heb ik ontslag genomen.

 

Kakkerlakken

Verboden voor honden, 78

lbu Supeni werd geboren op 17 augustus 1917 in Toeban (Oost-Java). Na haar opleiding voor het onderwijs was ze al vroeg actief in de nationalistische vrouwenbeweging en de Partai Nasional Indonesia. Na de onafhankelijkheid vertegenwoordigde ze haar land als buitengewoon, reizend ambassadrice en als waarnemend minister van Buitenlandse Zaken voor Internationale Organisaties.

 

Verboden voor honden, 78

[Jakarta 10 – Soegondo] 

Mijn vriendinnen van de lagere school en ik vonden het heel gewoon dat er in ons land Nederlanders rondliepen. Ik volgde de Hollands Inlandse Kweekschool, omdat ik al vroeg bewondering had voor onze onderwijzeressen. Ze liepen er in jurken zo deftig en parmantig bij, op weg naar school. Soms werden ze gevolgd door leerlingen, die hen waren tegengekomen. Maar in de zesde en zevende klas wilde ik dokter worden. Mijn moeder was twee maanden van mij in verwachting toen mijn vader, die bij het Boswezen werkte, door houtdieven werd vermoord. Moeder kon als weduwe met een pensioen van f 17,50 en zes kinderen geen artsenopleiding bekostigen. Dus werd het de HIK in Blitar.
Op die kweekschool zaten alleen inheemse leerlingen, maar ik was bevriend met Fien Metselaar, dochter van de Nederlandse directeur. Verder had ik wat contact met Europese meisjes van de mulo in de buurt. Met Fien deed ik veel aan sport en hoewel ik kleiner was dan zij, kon ik hoger springen. lk raakte Fien uit het oog toen ik van school werd geschorst wegens politieke activiteiten. lk was al in de eerste klas op mijn veertiende jaar lid geworden van de jeugdbeweging Indonesia Moeda. Ik werd gekozen als voorzitster van de meisjesafdeling – Indonesia Moeda Kepoetrian – in Blitar, en tegelijkertijd tot vice-voorzitster van de algemene organisatie.
Het nationalistische gevoel was kennelijk al vroeg bij mij gewekt. Op de lagere school had ik als onderwijzer meneer Sastrodidjojo, die Maleis en Javaans onderwees. Hij had het vaak over het Javaanse volk dat werd onderdrukt door de Nederlanders. Hij troostte ons: 'Je hoeft niet verdrietig te zijn, want er zal eens een moment komen dat, zoals het wiel van de tijd draait, Indonesië vrij zal zijn.' Hij haalde daarbij voorbeelden uit de geschiedenis aan. lk hoorde dat jongeren in Batavia de Jeugd-Eed hadden afgelegd voor één natie, één volk en één taal. lk begon alles te lezen wat over het nationalisme verscheen in de kranten en periodieken. Zo ook de beroemde pleitrede van Boeng Karno voor de Landraad van Bandoeng.

 

Verboden voor honden, 79-80, 82-83

[Jakarta 7 – Dipo Negoro] 

Bij de Indische geschiedenisles op de kweekschool kwam ook Diponegoro aan de orde. Iets heel merkwaardigs deed zich daarbij voor, dat mijn nationalisme alleen maar kon versterken. De geschiedenisleraar, meneer Van der Meulen, ontpopte zich als een heel progressieve man, die zich niet hield aan de officiële lezing in het boekje. Van der Meulen was vol bewondering voor Diponegoro, wie hij volkomen gelijk gaf, want wie zou niet hetzelfde hebben gedaan onder die omstandigheden? Diponegoro was helemaal geen rebel, zoals de officiële Nederlandse lezing hem voorstelde.
Hij kon heel goed en levendig vertellen, en dankzij hem kon ik me helemaal inleven in de geschiedenis. Met name over de Javaanse geschiedenis kon hij heel boeiend vertellen. Toch was Van der Meulen volgens mij geen ‘verrader’ ten opzichte van het Nederlandse regime. Hij was objectief, en dat bewonderde ik in hem. Mede door zijn manier van lesgeven heb ik ook geleerd het contact met Nederlanders te blijven waarderen. lk heb nooit iets tegen Nederlanders als zodanig gehad, maar wel heb ik me toen afgevraagd waarom wij nooit met hen hebben kunnen praten over onze onafhankelijkheid. lk voelde ook dat ik nog te jong en naïef was om de politieke situatie helemaal te doorgronden.
Door de redevoeringen te vo]gen van onze leiders – niet alleen die van Boeng Karno – verdiepte zich mijn kennis van de koloniale verhoudingen. Op dat moment kwam voor mij een ingrijpend besluit. lk was net overgegaan naar de derde klas. Maar die lieve meneer Metselaar liet mij bij zich komen en zei met een treurig en ernstig gezicht: 'Ja, meisje, je bent overgegaan met goede cijfers, maar het is wat pijnlijk, ik moet je mededelen dat je niet geschikt bent voor onderwijzeres. Waarom niet? Omdat je later jouw leerlingen alleen maar- zal opvoeden in de politiek.
Toen moest ik weg. Zomaar. lk nam mijn rapport mee naar huis. lk kon geen afscheid meer nemen van Fien of van meneer Van der Meulen. lk besefte natuurlijk wel waarom ik weg moest. lk was zeer actief in de beweging en had al enige botsingen gehad met de PID. Die had overal goede ogen en oren, volgde mij voortdurend en rapporteerde alles aan meneer Metselaar. Twee keer in de maand, op zondag, ging ik met mijn vriend Soekarni politieke bijeenkomsten houden. We spraken dan over Indonesia merdeka. Het woord Indonesia mocht al niet gebruikt worden, laat staan merdeka.
Het systeem van de PID was dat zij een spreker twee keer een waarschuwing gaf voordat ze overging tot een spreekverbod of ontbinding van de vergadering. We hadden met elkaar afgesproken dat als ik of iemand anders een spreekverbod kreeg, een volgende spreker opnieuw zou pleiten voor een onafhankelijk Indonesië, tot de bijeenkomst helemaal zou worden opgeheven. De PID werd meestal vertegenwoordigd door twee Indonesiërs, die op het podium aan een tafeltje zaten te luisteren en driftig aantekeningen maakten. Soms zaten ze ook wel apart, op de voorste rij. Zulke Indonesische handlangers van het koloniale systeem gaven wij de scheldnaam tjoro, het Javaanse woord voor kakkerlak.
Het bleef niet bij ontbinding van onze vergaderingen, want we moesten dan mee naar het politiebureau voor verhoor door de Indonesische agenten van de PID. In de twee jaar dat ik actief was in Indonesia Moeda, zijn vijf of zes van onze vergaderingen ontbonden en werden we verhoord. De PID was goed op de hoogte van onze activiteiten, maar ze heeft nooit huiszoeking bij ons gedaan. Kennelijk werden we te jong en onbelangrijk geacht.
[…]
Toch moet ik in alle objectiviteit, van de koloniale tijd zeggen dat in mijn ervaring de Hollanders eerlijk waren. Als je het recht had geprezen te worden, dan werd ook je geprezen. Ik heb zelf nooit iets persoonlijks meegemaakt om haatgevoelens te koesteren tegenover de koloniale tijd. Ondanks al mijn politieke activiteiten, ondanks alle botsingen met de PID, hebben de Hollanders me naar waarde weten te schatten.
Na de onafhankelijkheid heb ik nog de ervaring gehad dat ik door mensen van de procureur-generaal werd verhoord naar aanleiding van een artikel dat ik had geschreven. Dat duurde vele dagen lang, van negen uur ’s morgens tot vier uur ’s middags. Tijdens al die verhoren maakte ik daarvan schriftelijk aantekeningen. ‘Bij ons is het niet gewoon dat men aantekeningen maakt,’ zeiden mijn ondervragers.
Ik antwoordde: ‘In de Hollandse tijd mocht ik wél aantekeningen maken als ik werd verhoord door de PID.’
‘Wilt u daarmee beweren dat de koloniale tijd beter was dan nu?’
‘Dat zeg ik niet, dat zegt u!’

 

Naar de Filippijnen

Verboden voor honden, 88

Dr Hans Bague Jassin werd op 31 juli 1917 geboren te Gorontalo (Noord-Celebes). Na zijn studie kwam hij terecht in de wereld van de literatuur als stafmedewerker van Balai Poestaka (Bureau voor Volkslectuur) in Batavia. In het onafhankelijke Indonesië werd hij de bekendste Indonesische deskundige op het gebied van literatuur in de Indonesische taal, en verwierf daarmee ook internationale faam. Hij leidt sinds 1977 het Pusar Dokumentasi Sastra H.B. Jassin in Jakarta, het naar hem genoemde Documentatiecentrum voor Letterkunde, en kreeg de eervolle bijnaam 'paus van de Indonesische lireratuur’

 

Verboden voor honden, 89-90

[Jakarta 7 – Dipo Negoro] 
[Jakarta 9 – Hatta] 

Zowel op de lagere als op de middelbare school vond ik het als ontluikend letterkundige raar dat er zo weinig aandacht werd besteed aan onze literatuur. Zelfs het zingen was zo Hollands: ‘Een schee-eepje in de haven landt, joho, joho, johooooo.” We kregen ook wel zogenoemde Indische geschiedenis, waarin prins Diponegoro als opstandeling werd afgeschilderd. De verradersrol van de Nederlanders werd daarin ook verdoezeld. De hele Indische geschiedenis werd beschreven vanuit Hollands standpunt, maar wij begonnen daar steeds meer vraagtekens bij te zetten.
In Medan stonden de kranten bol van nationalistische ideeën die mij beïnvloedden. Het belangrijkste lokale blad was toen Pewarta Deli (Deli nieuwsblad). De hoofdredacteur, Adinegoro, had in Duitsland gestudeerd en zou na de oorlog leiding geven aan ons nationale persbureau. Toen ik van de HBS afkwam, had ik al de nodige dosis nationalisme opgedaan. De moderne Indonesische geschiedenis haalde ik uit onze eigen kranten en verder las ik Maleise letterkunde. De arrestatie van onze nationale helden Soekarno, Hatta, Sjahrir en anderen in de jaren dertig was voor ons een grote gebeurtenis en een extra reden ons op een afstand te houden van het koloniale bewind. Indonesië was voor ons, zowel in ons denken als gevoelsmatig, een werkelijkheid.
Na mijn studie werd ik door vader teruggeroepen naar Gorontalo in Noord-Celebes. lk ben toen niet rechtstreeks vanuit Medan teruggegaan, maar via Batavia. Daar wilde ik graag in contact komen met Soetan Takdir Alisjahbana, oprichter in 1933 van het blad Poedjangga Baroe (Nieuwe literator), waarin jonge Indonesische schrijvers en dichters een kans kregen. lk was er een trouwe lezer van toen ik nog op de HBS zat. Op school kregen we natuurlijk volop Nederlandse auteurs zoals Kloos. Van Deyssel en Perk. Op een dag kwam ik met een nieuw nummer van Poedjangga Baroe in de klas. lk zei met enige trots dat er ook Maleise letterkunde bestond, die gepubliceerd werd in de Maleise tegenhanger van De Nieuwe Gids. lk wilde die graag aan de leraar Nederlands laten zien, maar die keurde het blad geen blik waardig. lk was op mijn ziel getrapt en dacht: ik zal me inzetten voor de Indonesische literatuur.
Zo kwam ik bij Takdir terecht, die vlak bij mijn logeeradres in Batavia woonde. We hebben urenlang gepraat. Over Nederlandse en Maleise literatuur. lk was toen nog van mening dat het Nederlands zich beter leende voor letterkunde dan het Maleis. Takdir overstelpte me toen met argumenten om mijn mening te ontzenuwen. Uiteindelijk namen we afscheid van elkaar, maar niet nadat ik eerst een hele stapel tijdschriften van hem had gekocht, waaronder exemplaren van Poedjangga Baroe die ik in Medan niet kon krijgen.

 

Verboden voor honden, 90-91, 93

[Jakarta 6 – Volkslectuur] 

Via Bandoeng, Djokja en Semarang ging ik naar Soerabaja, waar ik weer op de boot stapte voor een laatste stop in Makasser. Toen ik eindelijk na een maand in Gorontalo was teruggekeerd, arriveerde precies een dag later met de boot een brief van Takdir. Hij schreef: 'lk heb tijdens je bezoek gemerkt dat je veel belangstelling hebt voor de Indonesische letterkunde. Er is op het ogenblik een functie vrij bij Balai Poestaka (Bureau voor de Volkslectuur), waar een jonge Indonesiër wordt opgeleid tot redacteur. Als je die wilt. kan je komen.'
lk ging met de brief naar mijn vader maar hij weigerde me te laten gaan. Via de resident van Manado, de assistent-resident en de radja van Gorontalo had hij voor mij een baan versierd op het lokale bestuurskantoor. lk moest dus ambtenaar worden. Dat was toen geweldig. Maar wat gebeurde toen ik aan de slag ging? De eerste maand kreeg ik geen salaris. De tweede maand ook niet. Op betaaldag, elke eerste van de maand, zag ik hoe iedereen om me heen zijn wedde kreeg, behalve ik.
Na zes maanden vond ik het welletjes. lk voelde me vernederd. lk had gestudeerd aan de Hogere Burgerschool, de hoogste middelbare opleiding in die tijd, maar ik verdiende niets. Dat was een belediging. Ik hoorde dat sommige inheemsen zelfs jaren als 'volontair' ambtenaar voor niets werkten. Mijn vader begreep er ook niets van en kon me niet tegenhouden. lk had mijn goede wil tegenover hem getoond. maar nu vertrok ik naar Batavia. Daar kwam ik terecht bij Takdirs Bureau voor Volkslectuur, waar gelukkig nog niet was voorzien in de vacature. lk begon als volontair, maar wél bezoldigd. lk verdiende er f 40, veel geld voor die tijd.
Op Balai Poestaka waren drie afdelingen binnenland: Maleis, Javaans en Soendanees. ledere afdeling had haar eigen tijdschrift en boekpublicaties. lk kwam bij de Maleise afdeling van Takdir en leverde zelf bijdragen voor ons tijdschrift Pandji Poestaka. Het nationalisme leefde heel sterk in Batavia. Parindra vroeg of ik lid wilde worden, wat ik graag deed omdat ik de oprichter, dokter Soetomo, al bewonderde vanaf mijn lagereschooltijd. lk herinnerde me dat in het partijorgaan een heel spannend feuilleton liep, dat me diep ontroerde. De drijfveer van de personages was nationalisme.
Voor zover ik me kan herinneren, ontvingen wij bij Balai Poestaka nooit bijdragen met een nationalistische inslag. Men wist van tevoren dat het daar geen kans kreeg. Poedjangga Baroe, dat los stond van ons Bureau voor Volkslectuur, publiceerde wel een artikel dat ik had geschreven over de ervaringen met het volontair-schap in Gorontalo. De PID belde de redactie om te weten wie de auteur was. Daar bleef het bij. Poedjangga Baroe heeft ook een boek gepubliceerd, dat eerder geweigerd was door ons bureau. Niet om politieke redenen maar uit moralistische overwegingen. Het boek, Belenggoe (Boeien), van Armijn Pane werd een bestseller. Het gaat over een arts met een gezin, die een verhouding had met een prostitué en daar niet van af kon komen.
Armijn Pane studeerde psychologie en kwam zo terecht bij Sigmund Freud met zijn thema van het onderbewustzijn. De dokter in het boek herinnert zich een meisje, op wie hij verliefd was in zijn jeugdjaren, als hij de prostitué tegenkomt. Zo gaat het boek verder over de 'boeien' van het verleden. Pane heeft hiermee de Maleise literatuur op een hoger niveau getild.
We waren allemaal blij toen de Japanners kwamen. Radio Tokio had bij herhaling beweerd dat wij vrij zouden komen. Beloften, schone beloften! Voor ons was Japan het symbool van de oosterling die de westerling had verslagen, nadat wij getuige waren geweest van de Japans-Russische oorlog. Die overwinning gaf ons Aziaten een gevoel van trots. Maar later, toen zij er eenmaal waren, hadden de Japanners geen aandacht voor wat wij Indonesiërs wilden, noch stond men ons toe de rood-witte vlag uit te steken.
Balai Poestaka ging min of meer door. Boeken verschenen niet meer en de afdelingen Soendanees en Javaans werden opgeheven. Dat vonden de Japanners te ingewikkeld. Met uitsluitend Maleis konden ze de toestand overzien en politiek beheersen. lk heb er verder doorgewerkt aan de documentatie. lk kan geen schatting maken van de hoeveelheid boeken en geschriften in het Indonesisch die wij nu hier hebben verzameld. Het is ontelbaar. Die enorme opleving is te danken aan de Indonesische universiteiten, waar studenten proefschriften schrijven over de Indonesische letterkunde. Die worden hier zoveel mogelijk opgeslagen. Pramoedya Ananta Toer vind ik een goed schrijver. We hebben hier al zijn boeken, die weliswaar voor het publiek verboden zijn maar hier wél kunnen worden bestudeerd voor wetenschappelijke doeleinden.
In de koloniale tijd ben ik via de Nederlandse literatuur op de hoogte geraakt van de Franse, Duitse en Engelse letterkunde. Op de HBS maakte ik er al kennis mee. Voor het eindexamen moesten we een lijst hebben van boeken die we hadden gelezen: vierentwintig Nederlandse en acht voor elke van de drie andere talen. lk ben blij dat ik dat heb gehad en daarop heb kunnen voortbouwen. Ik ben daar dankbaar voor, erg dankbaar.
Na de oorlog werd ik uitgenodigd voor een letterkundige bijeenkomst in Rotterdam. Ik was razend nieuwsgierig, want nu kon ik dan eindelijk zelf zien hoe het mogelijk was om ons drie eeuwen te koloniseren. over welke bijzondere eigenschappen de Nederlanders beschikten. Maar eenmaal in Nederland aangekomen merkte ik dat het heel gewone mensen waren, net als wij. Ik weet het nu dus nóg niet, los van de historische ontwikkeling die bekend is. lk heb nog veel contact met Nederlanders, met name met degenen die zich bezighouden met de Indonesische taal en cultuur, zoals professor Teeuw en Gerard Termorshuizen.

 

VVDO

Verboden voor honden, 94

Azis Saleh werd geboren op 20 september 1914 te Bojolali (Midden-Java). Na zijn studie medicijnen in Batavia en dienst als legerarts diende hij viermaal als minister in verschillende kabinetten van president Soekarno.

 

Verboden voor honden, 94

[Jakarta 10 – Artsen] 

We hebben als grap onder elkaar een vaste uitdrukking: VVDO, dat wil zeggen 'van voor de oorlog'. Je zit dan in de sfeer van reünies van scholen van voor de oorlog, wat nu erg populair is in Jakarta. Iedereen, elke school, elke sportvereniging, studenten van de Geneeskundige en van de Rechtshoogeschool, van de Koning Willem III-school, houden reünies. De HBS van Semarang en de christelijke middelbare scholen hebben regelmatig hun bijeenkomsten van oud-leerlingen. Sommigen hebben nog internationale contacten, zoals met tijdgenoten in Nederland.
Er wordt dan veel bijgepraat, herinneringen en foto's worden uitgewisseld. Maar vaste prik is het zingen uit Kun je nog zingen, zing dan mee. Er zijn gebundelde fotokopieën in omloop van de populairste liedjes uit het oorspronkelijke boek. De titel van die bundel is Lagu Lagu VVDO (Liedjes VVDO).
VVDO heeft bovendien een extra betekenis gekregen naast die van de gedeelde nostalgie naar vroeger. Het wordt ook gebruikt op eetgebied, om aan te geven dat iets goed is, kwaliteit heeft. Mijn zus drukt het graag zo uit, bijvoorbeeld mangga's of sinaasappels die VVDO zijn. Nostalgie is menselijk. Alle mensen op leeftijd hebben de neiging alles van tegenwoordig, inclusief de jongelui, te bekritiseren en alles van vroeger te idealiseren. Waarschijnlijk vergeten de ouderen 'van door de oorlog ' erg veel narigheid en onthouden ze alleen de goede dingen.

 

Verboden voor honden, 94, 96

[Jakarta 9 – Stovia] 

Mijn Javaanse vader was ook arts. Hij kwam van de STOVIA in Batavia. In die tijd was dat de enige hogere opleiding die open stond voor inheemsen. En dan nog voor kinderen van inlandse gouvernementsambtenaren. Mijn vader heeft een pestepidemie mee helpen bestrijden. Eerder hadden we het probleem van de beriberi. Toen wist men nog niet goed hoe dat kwam, noch bestond vitamine B1, die later door Nobelprijswinnaar professor Eykman bekendheid kreeg. Wél was geconstateerd dat beriberi voorkwam in gesloten gemeenschappen met een eentonig dieet, zoals in gevangenissen. op schepen die lange reizen maakten tussen Holland en Indië, alsook in internaten.
Daarom werden de Stovianen die in een internaat zaten, verplicht om buiten de deur te eten. Men wist dat het met het dagelijks menu had te maken en dat variatie goed was. De meesten aten bij gezinnen in de buurt. Zo leerde mijn vader mijn moeder kennen. Veel van de studenten die van overal uit de archipel kwamen, trouwden met meisjes Betawi, uit Batavia. Thuis spraken we twee talen: Bataviaans met moeder en Nederlands met vader.
Wij kinderen spraken onder elkaar Nederlands. Het was zo'n tweede natuur geworden dat toen lk later gedichten van Rendra in het Indonesisch las, ik er niet veel van begreep. Pas toen ik in Nederland een vertaling van hem las, begreep ik het. Onze kinderen zijn van de nieuwe generatie. Als ik uit gewoonte Nederlands met hen praat, zeggen ze onmiddellijk: 'Bahasa Indonesial!’, omdat ze het Nederlands niet goed verstaan. Mijn oudste zoon kan het Nederlands volgen, dat wel. lk maakte voor het eerst verplicht kennis met het Maleis toen ik dat nodig had op de Rechtshoogeschool voor studie van het adatrecht uit Sumatra. Later ben lk medicijnen gaan studeren.
Het eerste contact met Europese kinderen was op de lagers school, maar het bleef wat afstandelijk. Inniger was onze omgang met de kinderen van de Hollandse overbuurman, de familie Engelen. Later kregen we Hollandse achterburen, de familie Mellaert, met zonen Marinus en Karel, en een dochtertje dat voor ons te klein was om mee te spelen. Wij klommen gewoon over de muur om met hen te spelen. Alles deden we samen, knikkeren, vliegeren. tollen, krijgertje, noem maar op.
Marinus en ik klommen 's middags via de djamboe-boom op het dak om te vliegeren. Daar ving je meer wind en had je geen kans dat je vlieger in een boom bleef hangen. Je had gewone vliegers, vechtvliegers en staartvliegers voor de sier, vaak in de worm van een draak. Het gekke was dat er voor elk soort kinderspelen een seizoen was. Het kwam plotseling op en verdween ook weer. Vliegeren had natuurlijk met het winderige jaargetij te maken. We gingen ook samen op school, tot we groot werden en elkaar uit het oog verloren.
Onze ouders letten voortdurend op dat wij ons best deden op school. Vaak hielpen ze ons bij het huiswerk. Een inlands kind moest immers extra zijn best doen. Daarom haalden wij vaak betere cijfers dan de Europese leerlingen, die we in de klas voorzegden of die van ons spiekten. Zo had ik Ruben Carli naast mij, gezien zijn naam waarschijnlijk van Italiaanse afkomst. Hij schreef altijd mijn rekensommen over en op een keer kreeg ik er genoeg van. Toen hij weer eens spiekte, maakte ik alle uitkomsten fout. Vlak voor wij ons werk inleverden, corrigeerde ik snel mijn sommen. Hij begreep er niets van: hij alles fout en ik alles goed. Hij keek heel beteuterd. Ik had er direct spijt van en misschien heb ik daarom zijn naam onthouden.

 

Verboden voor honden, 96-97

[Jakarta 10 – Soegondo] 

De STOVIA van vader, die later werd opgevolgd door de Geneeskundige Hoogeschool stond bekend als instituut waar de studenten hun nationalisme ontwikkelden. Het had dan ook de bijnaam Tjandradimoeka, wat krater betekent en afkomstig is uit de wajangverhalen. Volgens de legende moesten kinderen gedoopt worden in Tjandradimoeka, opdat zij onkwetsbaar werden, net als Achilles. Ook ik maakte intensiever kennis met het nationalisme toen ik op de GH in Batavia studeerde. Je kreeg er wat je noemt 'het Indonesia-gevoel’.
Het nationalistisch gevoel was al eerder bij mij ontstaan in Malang, toen ik lid was van Jong Java, dat later met andere regionale verenigingen opging in Jong Indonesië. lk zat ook bij de nationalistische padvinderij in 1928, het jaar van de Jeugd-Eed in Batavia. Pas twee jaar later was de betekenis van die historische jeugdbijeenkomst tot ons jongeren in Malang doorgedrongen.
In Batavia werd ik natuurlijk lid van de Indonesische studentenvereniging USI en las ik nauwgezet het tijdschrift Nationale Commentaren van onze nationalistische leider Sam Ratoe Langie. Daarin werd de hele koloniale verhouding doorgelicht. lk las het zonder emotie of sentiment, alsof het ging om de geschiedenis van een ander land. lk voelde en wist wel zeker dar ik aan de Indonesische kant van de scheidslijn stond, maar het was niet zo dat ik er geestdriftig door werd of er niet van kon slapen.
lk was voorzitter van de USI toen de Japanners binnenkwamen. 'Wij komen u bevrijden,' zei de Japanse propaganda. Wij, studenten, geloofden dat niet zo. Toch hadden we een gevoel van opluchting dat de Nederlanders waren verslagen en werden opgesloten. Maar ook dat gevoel was maar flauwtjes en emotieloos bij mij. Het was geschiedenis waar we getuige van waren. De Japanners vervingen de Nederlanders.
lk heb nooit gevoelens van haat gekoesterd tegenover de Nederlanders. Wel verfoeide ik het koloniale systeem. Boeng Karno heeft het ook altijd aldus onder woorden gebracht. Eigenlijk is het bij ons allen zo, bij mijn vrouw, mijn broers en zusters, mijn ouders. We kennen geen haat. En wij allen vonden het Nederlands onderwijs geweldig. Dankzij dat onderwijs zijn wij geslaagd in de maatschappij. Wij hebben geleerd om iets goed te doen en af te maken. Nu is alles bij het onderwijs een kwestie van multiple choice: als je geluk hebt, gok je goed, anders zit je er naast. In de Hollandse tijd moest je nadenken voordat je antwoord gaf.

 

Minderwaardig

Pramoedya Ananta Toer, geboren op 6 februari 1925 te Blora (Midden-Java), bracht vele jaren van zijn leven in politieke gevangenschap door, zowel in de Nederlandse postkoloniale tijd als daarna. Heeft als een van Indonesiës grootste en in het buitenland meest bekende auteurs een uitgebreid literair oeuvre op zijn naam.

 

Verboden voor honden, 99-100

[Jakarta 9 – Boedi Oetomo] 

Mijn vader had als directeur van het onderwijsinstituut Boedi Oetomo (Verheven streven) geregeld contact met Nederlanders. In mijn kleutertijd kwamen vaak Nederlanders bij ons thuis, wat met zijn functie te maken zal hebben gehad. De vereniging Boedi Oetomo werd in 1908 opgericht door de arts Raden Soetomo, die later een van de meest vooraanstaande leiders van de nationalistische beweging werd. Het doel van de vereniging was de oprichting van scholen op nationale basis, dat wil zeggen met een uitgesproken Javaanse levensbeschouwing die nog elementen van de oude Hindoe-Indonesische beschaving bevatte.
Het lag voor de hand dat vader zich inspande voor Boedi Oetomo omdat hij behalve een Javaan ook javanist was: hij hield zich erg bezig met de Javaanse cultuur. Hij was na zijn studie aan de kweekschool ook onderwijzer aan een particuliere Hollands-Inlandse school. Vader was altijd een ster op school geweest en dat was een gegeven waar ik als kind nog last van zou krijgen. Mijn moeder was zijn leerlinge op de HIS en na de lagere school had zij naar de Van Deventer-huishoudschool in Semarang willen gaan. Haar ouders huwelijkten haar echter uit aan mijn vader.
In tegenstelling tot hem was moeder een zeer gelovig islamiet want zij kwam uit het milieu van de lslam pantai (Kust-islam) in Rembang. De Islam pantai is altijd veel puurder geweest dan de Islam pendalaman (Islam uit het binnenland), omdat de laatste vermengd is met Oud-Javaanse mystieke elementen. Maar beide ouders behoorden tot de geregelde bezoekers van de moskee en zetten zich in voor de sociale aspecten van het geloof.
Vaders contacten met de Nederlanders hadden ook te maken met het feit dat hij hen altijd hielp bij de vendutie van hun huisraad als zij werden overgeplaatst. Juist door al die activiteiten was hij een belangrijke sociale en maatschappelijke figuur, die veel invloed had, met name onder de boeren. lk herinner me nog dat arme boeren bij mijn vader kwamen en dan van hem een patjoel (spade) meekregen, zodat zij in ieder geval gereedschap hadden om hun dagelijkse bordje rijst te verdienen. Vader had een hele verzameling gebruikte patjoels, die hij opkocht van de dienst Openbare Werken. Op ons erf lag een stapel van wel een meter hoog. De boeren waren heel arm, maar nog armer waren de landarbeiders die geen grond bezaten.

 

Verboden voor honden, 100-101

[Surabaya 1 – Borsumij] 
[Jakarta 9 – Hatta] 

lk had geen omgang met Nederlanders, vooral omdat het onderwijs daartoe geen gelegenheid bood, want ik zat op de inlandse lagere school van Boedi Oetomo, die een onderdeel was van het Instituut van mijn vader. lk was geen briljante leerling. Mijn probleem was dat als de les nauwelijks was begonnen, mijn gedachten de klas uitvlogen en gingen ronddolen. lk had gebrek aan concentratie en vloeide over van fantasie. Daarom doubleerde ik vaak en deed over de zeven jaar die de school normaal duurde, tien jaar.
Dit stelde mijn vader, die altijd had uitgeblonken als leerling en dezelfde prestaties van zijn zoon verwachtte, hevig teleur. Het irriteerde hem zelfs. Niettemin maakte ik de lagere school met goed gevolg af en vroeg mijn vader of ik naar de mulo mocht. Hij reageerde onmiddellijk met de opmerking: 'Dom kind! Ga terug naar de lagers school.' Dus ging ik terug, want vaders wil was wet. Mijn onderwijzer keek vreemd op toen ik terugkwam en zei: 'Waarom kom je terug? Je bent toch geslaagd en je hebt toch je diploma ?
lk verzamelde mijn boeken, verliet de school en ging maar weer naar huis. Onderweg lag het kerkhof. Daar, bij een djarak-boom, hield ik stil, leunde tegen de boom en huilde mijn hart uit mijn lijf. lk schreeuwde het uit. Zelfs als ik er nu nog aan denk, springen de tranen me in de ogen. Ik heb toen een jaar lang niet meer gestudeerd. Op een ochtend omstreeks half vijf, wekte mijn moeder me en zei: 'Kom, laten wij op zoek gaan naar padi.’ Het was de tijd van de rijstoogst. Mijn moeder en ik passeerden de brug die de stad met de dessa verbond. In de velden bij de dessa kochten we padi, die moeder bewaarde en later, toen de rijst schaars was, met winst verkocht. Ze zei: 'Met dit geld kun je nu verder studeren. Zoek zelf uit waar je naar toe wilt.'
lk stelde me hier en daar op de hoogte van de mogelijkheden en hoorde dat er in Soerabaja een school was van drie klassen; elke klas duurde slechts een halfjaar. Dat was de Radio Vakschool. Dat leek me wel wat, niet zozeer vanwege het vak, als wel omdat ik mijn ouders zo min mogelijk tot last wilde zijn. In Soerabaja kwam ik in de kost bij een pleegzoon van mijn leider bij de padvinderij in Blora. De pleegzoon werkte bij de Nederlandse handelsfirma Borsumij, omdat hij aanleg had voor de commercie.
Hij kreeg veel monsters van dingen, die hij aan mij gaf om te verkopen in de hoop dat ik ook het handelsvak zou leren. Naast mijn studie aan de Radio Vakschool werd ik dus opgeleid als verkoper. lk voltooide de studie met goed gevolg maar het diploma, dat bij het departement in Bandoeng moest worden gewettigd, kreeg ik nooit omdat de Japanners in 1941 ons zo dicht waren genaderd dat er opstoppingen ontstonden bij de overheidsdiensten.
Mijn omgang met Nederlanders was al die jaren zeer miniem geweest. Van huis uit had ik een anti-Nederlandse opvoeding gehad, ondanks de vele contacten die mijd vader met de Europeanen onderhield. In Blora hadden wij nauw contact met twee mensen die uit het politieke concentratiekamp Digoel waren teruggekeerd en hun bittere ervaringen vertelden. Vader was een linkse nationalist en bij ons thuis hingen afbeeldingen van nationale leiders als Diponegoro, Soekarno en Hatta. lk kende hen slechts uit de verhalen en ben hen nooit tegengekomen. Vader was principieel ook non-coöperator en weigerde dus met de officiële koloniale overheid samen te werken.
Thuis werd me bijgebracht dat alles van de Nederlanders niet deugde en dat alle apparaten die het kolonialisme in stand hielden – bestuursambtenaren, politie, militairen – slecht waren. Dat leerde ik vooral van mijn moeder. Ik werd groepsleider van de nationalistische padvinderij KBI, waarin we met rood-witte dassen en vaantjes liepen en het Indonesia Raya zongen. Mijn vader was beschermheer van de KBI in Blora en ik herinner me nog dat wij tijdens een kampvuur de padvinders-eed aflegden voor onze leiders, onder wie mijn vader.
lk las het verslag van een vluchteling uit het concentratiekamp, Lari dari Digoel (Vlucht uit Digoel), in het Maleis. Verder kreeg ik de antikoloniale geschriften te lezen van Mas Marko Kartodikromo, die in 1933 in Digoel stierf. Hij was journalist en werd verbannen omdat hij die stukken had geschreven. Zijn literaire werk werd verboden door de Hollanders.

 

Verboden voor honden, 101-103

[Jakarta 9 – Boedi Oetomo] 

Op de lagere school leerden we dat we ons moesten verzetten tegen het kolonialisme, vooral als het om de geschiedschrijving ging. De Nederlandse versie van de Oost-Indische geschiedenis werd door mijn vader afgewezen. Er bestonden nog geen Indonesische geschiedenisboeken, zodat hij een eigen versie opstelde voor zijn instituut. Dat was reden voor de PID om een inval te doen, alles overhoop te halen en in beslag te nemen. Maar daarna begon mijn vader opnieuw. Hij had twee stencilmachines, die hij zelf bediende.
Vader kreeg vaak moeilijkheden met de PID. Het streven van veel Indonesiërs om onderwijs op nationale basis te geven, zoals onder meer werd gerealiseerd bij Boedi Oetomo en Taman Siswo, zinde de koloniale overheid niet omdat zij hiermee de greep op het onderwijs meende te verliezen. Daarom kwam de wilde-scholenordonnantie tot stand, die deze wildgroei verbood.
Mijn vader kwam als directeur van Boedi Oetomo hiertegen in verzet, waardoor de PID hem opnieuw begon te verhoren en onder druk te zetten. Het dreigement werd geuit dat afgestudeerden van de 'wilde scholen' geen ambtenaar konden worden, terwijl de ambtenarij toen een veilige dus populaire toekomst betekende. Het instituut verloor zeker de helft van zijn leerlingen, omdat bang gemaakte ouders hun kinderen weghaalden. Mijn vader zette niettemin door en werd toen drie dagen aangehouden door de PID. Moeder zei tegen mij: 'Vader moet voor de gouverneur-generaal verschijnen.
In wezen was dat ook zo, want de PID was immers een verlengstuk van de GG. Maar vader zat slechts drie dagen. terwijl ikzelf om politieke redenen veertien jaar van mijn leven heb vastgezeten. Tijdens de Nederlandse politionele acties heb ik ook nog meer dan twee jaar in gevangenschap gezeten, van 21 juli 1947 tot de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Ik leerde in de gevangenis Boekit Doeri meer van het Nederlands. Er zaten ook zo'n vijftien militaire arrestanten van de KL, deserteurs, maar ik ging niet met hen om.
Het veertigjarige regeringsjubileum van koningin Wilhelmina werd uitbundig gevierd in Indië, dus ook bij ons in Blora. Er werd een grote ereboog gebouwd en er waren de gebruikelijke aubade en optocht van schoolkinderen. Vader weigerde de driekleur uit te steken bij zijn instituut, maar hij liep wel mee in de optocht als begeleider van de schoolkinderen. Ik herinner me nog dat de assistent-resident na het uitbreken van de oorlog met Japan aan vader vroeg of hij les wilde leven aan de openbare HIS, hetgeen mijn vader accepteerde.
Het stelde me hevig teleur dat mijn vader als non-coöperator opeens wel met de Nederlanders samenwerkte. Pas veel later heb ik begrepen dat veel nationalistische Indonesiërs die eerst niet met het koloniale bewind wilden samenwerken in verband met hun streven naar onafhankelijkheid, na de oorlog met Japan besloten dat streven tijdelijk ondergeschikt te maken aan de strijd tegen het fascisme. Daardoor werd samenwerking met alle antifascistische krachten, dus ook de Nederlanders, geoorloofd.
Omdat ik in Soerabaja als telegrafist was afgestudeerd, moest ik in dienst komen bij de luchtmacht, maar ik smeerde 'm naar Blora. In maart kwamen de Japanse landingen. De propaganda van Tokio had bij ons Indonesiërs indruk gemaakt. Ze overtuigde ons meer naarmate we zagen hoe bitter weinig de Nederlandse verdediging tegen de Japanners voorstelde. Bij ons in Blora was een bataljon van het KNIL gevestigd, omdat in het gebied, order andere bij Tjepoe. aardolie werd gewonnen.
De Japanners lieten vier parachutisten neer in het gebied: twee echte militairen en twee poppen. Het Nederlandse commando meende dat dit aan een invasie voorafging en het bataljon nam de benen. Wat was dat een afgang in de ogen van de bevolking. Er bleef niets over van het oude gezag van het KNIL. Ongelooflijk wat zich daar afspeelde. Blora was in de steek gelaten door de militairen. Er passeerden nog drie vrachtwagens met achtergebleven Australische militairen die met kettingen aan zware wapens waren vastgebonden. Dat hadden de Nederlanders gedaan, waarschijnlijk uit angst dat zij zouden deserteren. Ze waren op weg naar Tjilatjap aan de zuidkust, met het doel van daaruit per schip te evacueren naar Australië. Dat zal hun niet zijn gelukt en meer voor de hand ligt dat ze krijgsgevangen zijn gemaakt door de Japanners. lk zag het met eigen ogen passeren en ik vroeg me af hoe zij boven op die trucks waren geladen terwijl ze vastgeklonken zaten aan hun wapens. De Japanners werden verwelkomd door de bevolking. Maar die vreugde duurde slechts enkele dagen. Daarna was hun gedrag vreselijk. Ze maakten zich schuldig aan grofheid, fysiek geweld en verkrachting.
Zo beleefde ik de afgang van het Nederlandse kolonialisme. lk heb heel lang last gehad van een minderwaardigheidscomplex, en niet alleen tegenover alles wat Nederlands was. Ten eerste omdat ik het niet goed deed op school, ten tweede omdat mijn kennis van het Nederlands te gering was en ik daardoor ook geen toegang kreeg tot het Nederlandse aspect van de koloniale maatschappij. Dan was er de houding van de Indonesische bureaucraten die samenwerkten met de koloniale overheid. Op enkele uitzonderingen na waren het arrogante, hoogmoedige types die zich gedroegen alsof alles buiten hun kring minderwaardig was. Ook die tegenstelling had mij beïnvloed. Er bestond verder discriminatie tussen priaji en non-priaji, een sociale scheiding tussen hen die wel of niet tot een hogere stand behoorden. Formeel behoorde mijn familie tot de priaji-stand. Het verschil van ons met de anderen was dat zij zich vereenzelvigden met de Hollanders, met andere woorden, dat ze 'bruine Belanda’ waren.
Al die omstandigheden bezorgden me in mijn jonge jaren een complex, met het gevolg dat ik me in mezelf keerde en heel slecht met anderen communiceerde. Ik was heel introvert en dat ben ik nog. lk kon altijd beter schrijven dan praten. Mijn minderwaardigheidscomplex ben ik nu wel kwijt. Daarom kan ik het thuis goed uithouden. De mensen komen altijd naar mij toe. En mijn jeugdige gevoel van minderwaardigheid tegenover Nederlanders ben ik kwijtgeraakt sinds 1953, toen ik zes maanden aan de Oranje-Nassaulaan in Den Hang verbleef. Daar had ik verkering met een Hollands meisje en dat hielp me eroverheen.

 

De Lach en Het Leven

Verboden voor honden, 104

Luitenant-generaal b.d. Ali Sadikin, geboren op 7 juli 1926 te Soemedang in West-Java, bekleedde vele topfuncties bij de marine, werd minister voor Zeeverbindingen en onderscheidde zich ten slotte door zijn creatieve bestuur als gouverneur van Groot-Jakarta.

 

Verboden voor honden, 104-105

[Bandung 1A – Sociëteit Concordia] 

Eigenlijk ben ik te jong om me nog veel van de koloniale tijd te herinneren. lk was zestien toen de Jappen kwamen. Mijn vader was landbouwconsulent, oprichter van een landbouwschool in Tandjoengsari die nu nog bestaat, en lid van een politieke vereniging in Pasoendan, de Soendalanden in West-Java. Hoewel hij als ambtenaar tot de klasse van priaji’s behoorde, verzette hij zich tegen elke vorm van feodalisme. Hij stierf veel te vroeg, in 1939.
Tot de Japanse tijd zat ik in Bandoeng, waar mijn studie begon met de Hollands-Inlandse school en de mulo, gevolgd door de Middelbare Technische School er de Hogere Zeevaartschool, na de Nederlandse tijd. De marine had me altijd al aangetrokken. Als kind zag ik plaatjes van Hollandse marinemannen in hagelwitte uniformen met een kranige pet op en een lange sabel opzij. Dat vond ik prachtig en dat wilde ik ook worden. Het groene legeruniform met die beenzwachtels vond ik lelijk en slordig.
Mijn eerste bewuste ontmoeting met Nederlanders was met de juf op de fröbelschool en op straat. Niets aan de hand. Op de HIS waren de directeur en drie onderwijzeressen Nederlanders, maar de leerlingen waren allemaal Indonesiërs, waardoor het contact met leeftijdgenoten van ander ras pas op de mulo kwam. We spraken dagelijks Nederlands op school en we vermaakten ons met populaire bladen als De Lach en Het Leven.
Vader sprak met geen woord over politiek; ik werd daarvoor kennelijk te jong geacht. Het enige politieke incident dat ik me herinner, was een ervaring die mijn vader had gehad. Hij zei er zelf niets over en ik ben het pas later te weten gekomen van Pak Wangsa, later secretaris van vice-president Hatta. Pak Wangsa voerde op het bestuurskantoor een gesprek met de resident van Bandoeng toen zij in de belendende kamer een enorm spektakel en geschreeuw hoorden. Wangsa vernam even later dat het een laaiende ruzie betrof tussen mijn vader en de secretaris van de resident, waarbij mijn vader hem een klap om de oren verkocht. De reden van de ruzie weet ik niet, maar wel dat de zaak in de doofpot werd gestopt omdat mijn vader ook lid van de regentschapsraad was.
Thuis was de voertaal het Soendanees. Onze woning lag niet ver van de Nederlandse sociëteit Concordia met annex de bioscoop Majestic, die beide verboden waren voor ‘inlanders'. Als schooljongen keek ik er weleens naar binnen om te zien hoe de Hollanders zich vermaakten, maar verder schonk ik er geen aandacht aan. Er bestond in het dagelijks leven wel wat discriminatie zoals bij de SS, de Staatsspoorwegen. De eersteklas was gereserveerd voor Europeanen en aan hen gelijkgestelden, maar het was ook een kwestie van centen. Indonesiërs konden het zich gewoon niet veroorloven om eersteklas te reizen. In de bioscopen was het net zo; we konden alleen maar de goedkoopste kelas kambing (geitenklas) zitten, pal voor of achter het witte doek als er ruimte voor was. We gingen elk weekeinde naar de bioscoop, voor vijf cent. Zakgeld was een kwartje per week, dus we konden er veel mee doen. In de bioscoop Varia zagen we voor een dubbeltje vier films achter elkaar, van 's middags tot halftwaalf 's avonds. In het gebouw stonden ook snoepkraampjes, zodat we al smikkelend naar Tom Mix, Clark Gable, Jean Harlow, Shirley Temple en andere bekenden keken. Erg gezellig!
We hoorden ook verhalen over Indonesiërs die zich als Nederlanders gedroegen, zich ermee verpersoonlijkten. Ze deden deftig, waren Europees gekleed, spraken uitsluitend en zo netjes mogelijk Nederlands, aten thuis Europees aan een compleet gedekte tafel met onder- en bovenbord, vork en mes, vingerkommetjes en servet op schoot.

 

Verboden voor honden, 105

[Bandung 3 – Hospitalen] 
[Jakarta 9 – Hatta] 

Ik was me nog niet bewust van het nationalisme. Ik las wel kranten waarop vader was geabonneerd: de Java Bode, Preangerbode, De Locomotief … Over het wel en wee van 'de inlandse agitatie', over Soekarno, Hatta en anderen die vage figuren voor mij bleven. Het gevoel van nationalisme ontlook bij mij in de Indonesische padvinderij van Pasoendan. Maar alles bewoog zich toch netjes binnen het kader van de coöperatie met het Nederlandse bewind.
Naarmate de oorlog in Europa en de Stille Oceaan vorderde, steeg ook onze bewondering voor de Duitsers en Japanners waar het hun militaire prestaties en discipline betrof. De Japanners werden als helden en bevrijders door ons binnengehaald, ook al omdat als een lopend vuurtje het verhaal de ronde deed dat zij ons de onafhankelijkheid zouden verlenen. Velen die hier jarenlang hadden gespioneerd als pseudo-winkeliers van bijvoorbeeld Toko de Zon, zagen we terugkomen als officieren. Later, toen we het werkelijke gezicht van de Jappen zagen, kwam voor ons de omslag. Er was voor ons toen nog maar één wens: merdeka te zijn.
Overigens liet het me onverschillig dat de Nederlanders hadden verloren en in kampen verdwenen. lk had nooit nauw contact met hen gehad, niet als kind noch later in Bandoeng. De Grote Postweg die dwars van west naar oost door Bandoeng loopt, was een onzichtbare scheidslijn tussen de bevolkingsgroepen. Ten noorden ervan woonden de Europeanen en ten zuiden woonden wij. Maar in de praktijk van alledag konden we ons vrijelijk bewegen door de hele stad. We waren vrij en niet vrij. lk zou nu niet terug willen naar die tijd, maar soms gebeuren er vandaag de dag dingen waarbij je je afvraagt of het toen zoveel slechter was.

 

Analfabete cultuurfilosofe

Soebadio Sastrosatomo, in mei 1918 geboren in Pangkalanbrandan (Sumatra), kwam al vroeg in contact met het nationalisme dankzij inspiratie van zijn moeder. Na middelbaar en hoger onderwijs was hij actief in de politiek en na de onafhankelijkheid rechterhand van de socialistische leider Soetan Sjahrir.

 

Verboden voor honden, 106

[Yogyakarta 1A – Steen] 

Mijn moeder was in de optiek van de Nederlands-Indische regering een 'analfabete', omdat ze geen westers schrift kende. Maar ze was zeer ontwikkeld en las de Javaanse klassieken en filosofen. Van haar, dus van een 'analfabete' in de – blinde – ogen van het koloniale regime, leerde ik de politiek kennen.
Vader was ambtenaar, want hij werkte bij de Opiumregie. De Opiumregie was een uit de achttiende eeuw voortkomend staatsmonopolie voor de invoer en verhandeling van opium. Vader moest in die functie vaak verhuizen. Vanuit Klaten in Midden-Java, waar hij vandaan kwam, werd hij overgeplaatst naar Bali en vervolgens naar Sumatra.
Moeder hield zich intens bezig met de Javaanse literatuur en cultuur. Zij las onder meer de geschriften van bekende filosofen als Ronggowarsito en de Solose prins Mangkoenegoro IV, overgrootvader van Mangkoenegoro VII, die in Leiden studeerde. Later heeft het Java-Instituut zijn werken in het Nederlands vertaald. Bekend zijn ook de levensbeschouwingen van de Wali Songo, de negen heiligen van de islam op Java onder wie soenan (vorst) Kalidjogo. Met deze kennis en beschaving als basis werden wij kinderen door moeder opgevoed. Ze was een geweldige vrouw, die een gezin van niet minder dan negen kinderen moest verzorgen!

 

Verboden voor honden, 106-108

[Jakarta 9 – Boedi Oetomo] 

Mijn geboorte vond plaats in een belangrijk politiek tijdperk. Toen moeder van mij in verwachting was, maakte vader deel uit van het hoofdbestuur van Boedi Oetomo, de vereniging die zich inspande voor onderwijs op nationale basis. lk heb nog een foto uit die tijd, waarop vader en andere bestuursleden staan, met op een groot bord het opschrift ‘Boedi Oetomo afdeling Pangkalanbrandan, 15 oktober 1917'. Het zijn allemaal mannen, keurig in het pak, zelfverzekerd in de lens kijkend, zich bewust van de waarde van hun idealen. In veel Indonesische woningen prijken zulke foto's van het roemruchte verleden. Op de foto staat, achter in de rij, ook een lid van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger in uitgaanstenue. Indonesische leden van het KNIL mochten lid zijn.
In de oliestad Pangkalanbrandan bestond in die tijd nog geen Hollands-Inlandse school waar mijn twee broers en een zuster naar toe hadden kunnen gaan. Omdat vader ambtenaar was, kregen zij het voorrecht de Europese Lagere School te bezoeken. Later is er toch een HIS opgericht in het kader van de 'ethische politiek', die gericht was op een groter belang van de inheemse bevolking bij de ontwikkeling van Nederlands-Indië. Maar toen ik zes werd en naar school mocht, begon de economische malaise die tot gevolg had dat allerwegen bezuinigingen werden doorgevoerd. Zo werd de HIS tijdelijk gesloten. lk had het geluk dat vader werd overgeplaatst naar de grote stad Medan, waar ik wel naar de HIS kon.
Maar dat had ik weer aan moeder te danken, een bijzonder dappere vrouw. Zij was vader de baas. Als echtgenote van een kleine ambtenaar had ze lef. Ze ging naar de Nederlandse chef van mijn vader bij de Opiumregie en vertelde hem dat zij grote zorgen had over het gebrek aan goede studiemogelijkheden in Pangkalanbrandan. Was het niet mogelijk ter wille van de kinderen te worden overgeplaatst naar Medan? Haar wens werd vervuld.
De eerste Nederlander die ik in mijn leven had gezien, was de controleur van Pangkalanbrandan, maar in Medan kwam ik veel Europeanen tegen, omdat deze stad het centrum was voor de mensen van de omringende Europese cultuurondernemingen. Belawan was de uitvoerhaven voor de producten van die ondernemingen, zoals rubber. palmolie en de beroemde Deli-tabak. De bazen en leden van het stafpersoneel waren hoofdzakelijk totoks.

 

Verboden voor honden, 108-109

[Jakarta 11 – Emigratiekantoor] 

Deli was ook een goede leerschool voor het nationalisme, omdat de ontwikkeling van de ondernemingen, die vaak op het oerwoud moesten worden veroverd, een groot aantal goedkope arbeidskrachten vereiste. Omdat die ter plaatse niet voldoende beschikbaar waren, ontstond het systeem van de contractkoelies, de immigratie van verpauperde boeren uit Java die zich, met een duimafdruk op het contract, verplichtten tot arbeid op een van de ondernemingen. Ze hadden er een miserabel bestaan, werden uitgebuit en verkeerden in de positie van pseudo-slaven. Deli kreeg daardoor een slechte naam in de koloniale geschiedenis.
De 15de van de maand was betaaldag. Dan kwamen de koelies naar Medan om zich te vermaken en te dobbelen, terwijl hun bazen zich amuseerden in de soos. Je had er de ‘Witte' sociëteit en nog een ander uitgaanscentrum voor de Europeanen, waar inlanders niet mochten komen. Wij leerden hier de 'apartheid' in de praktijk kennen en wisten niet beter of het was hier uitgevonden. Overal in Nederlands-Indië kon je het bord VERBODEN VOOR HONDEN EN INLANDERS tegenkomen, dus zeker ook in Medan, waar de rassenscheiding heel streng was.
Het woord arbeider bestond niet, men had het gewoon over koelies, een begrip dat overigens uit de Britse koloniën in de negentiende eeuw was overgewaaid. De omstandigheden van deze contractkoelies kregen een grimmig en onmenselijk aspect door de werking van de 'poenale santies', die de blanke ondernemer in samenwerking met de politie in staat stelde de uit ellende weggelopen koelies te arresteren en lijfstraffen toe te dienen.
De koelie was het laagste van het laagste in de maatschappij. In die zin werden wij al vroeg met de neus op excessen van het kolonialisme gedrukt. Door de raciale indeling in Europeanen, vreemde oosterlingen en inlanders beseften we, dar we derderangs burgers waren in ons eigen land, en dat de koelies daar nog onder zaten. Het tragische was namelijk dat iedereen op hen neerkeek, ook de inlanders die geen koelie waren. Wij kwamen uit een gezin van hogere stand en moesten ons derhalve helemaal verheven voelen boven de koelie, maar wij waren solidair met hun tragische lot. Mijn broer veroorzaakte op school nog een rel omdat hij de positie van de koelie aan de orde stelde en voor hen een actie voerde.
Mijn vader stierf vroeg, in 1929. Moeder bleef achter met haar negen kinderen. Er zat niets anders op dan terug re keren naar haar oorspronkelijke dorp Djatinom bij Klaten, dat tussen Djokja en Solo ligt. Het betekende verhuizing van een zekere westerse luxe terug naar de natuur. Medan. rijk geworden dankzij de cultures, was indertijd de modernste stad van Indië, die bijvoorbeeld als enige kon bogen op een gemotoriseerde vuilnisophaaldienst. We verhuisden van elektriciteit en waterleiding in Medan naar olielamp en waterput in Djatinom. Het was voor ons kinderen wel even wennen. Moeder had een klein weduwenpensioentje van de Opiumregie en mijn oudste broer Sapoean, die in staatsverband met een beurs studeerde aan de STOVIA in Batavia, hielp haar ook met een bijdrage. Verder dreef ze een kleine waroeng om wat extra's te verdienen. Met de fiets haalde lk in Klaten goederen voor het winkeltje van moeder.

 

Verboden voor honden, 111

[Yogyakarta 1A – Sonobudoyo] 

Uiteindelijk ging Moentilan toch niet door. Het werd de openbare mulo in Djokja. Omdat mijn zusters al in Djokja in de kost zaten, stelde ik mijn moeder voor daarnaar toe te verhuizen en ons weer in huis te nemen. Dat zou leuker en goedkoper zijn dan het onderhoud van drie kinderen buitenshuis te bekostigen. Zo verhuisden we naar Djokja.
Op de mulo koos ik Frans en Javaans als facultatieve talen. Javaans bleef me boeien en na alles wat moeder me had meegegeven van de Javaanse cultuur en wijsbegeerte, kon ik mijn kennis verdiepen, notabene via het Nederlands. Later op de AMS en als volwassene las ik hierover de literatuur van mensen als professor Zoetmulder van het Java-lnstituut. Hij had toen zijn kantoor in wat nu het Sonoboedoyo Museum is, aan het grote plein tegenover de keraton, het paleis van de sultan. Het hoofd van Sonoboedoyo, Sam Kooperberg, was dol op de prinsessen van het hof.
De omgang met de Hollanders was prima. Op de AMS mochten we officieel uitsluitend Nederlands spreken, maar als Javaan kon ik het niet laten om Javaans te praten met streekgenoten of met Indische jongens. Onze gymnastiekleraar was Mastenbroek. Hij werd opgevolgd door Texeira, een Surinamer. Masteilbroek was een kaaskop. Hij vertelde graag dat hij tijdens verlof in Nederland 'Henk' was tegengekomen. Onder intimi werd met Henk natuurlijk de sultan van Djokja bedoeld. Henk was keeper van een voetbalclub in Haarlem tijdens zijn studie in Nederland. Mastenbroek was liberaal, maar Texeira stoorde zich eraan als hij ons Javaans hoorde praten en berispte ons.
Later, in de vrijheidsstrijd, zaten Sjahrir en ik eens in de bioscoop. Sjahrir was toen net afgetreden als premier. Opeens hoorden we een bekende stem achter ons: 'Weet je, Badio, die Sjahrir is ook een leerling van mij geweest!' We keken om en waren blij verrast daar onze oude sportleraar Texeira te zien zitten. Mijn Djokja-jaren waren aangenaam. Zo er al sprake was van discriminatie, hadden we dat niet gemerkt. Maar later, tijdens mijn studie aan de Rechtshoogeschool, kon je rare dingen meemaken van je eigen mensen.

 

Verboden voor honden, 111-112

[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 

Als lid van de Indonesische studentenvereniging [op de Rechtshoogeschool] moesten we onder meer bezoeken afleggen aan Indonesische autoriteiten. Tijdens het gesprek, in het Nederlands, met een Indonesisch lid van de Volksraad vroeg hij opeens: 'Komt u uit Djokja?'
'Ja,' zei ik en keek vragend.
‘Dat horen we aan uw tongval,' zei hij en voegde eraan toe: 'Zelfs een Notosoeroto, de bekende dichter, spreekt nog altijd Nederlands met een Javaans accent.‘
lk stond versteld. Men keek dus kennelijk neer op Indonesiërs die Nederlands spraken met een Javaans accent. Wij inlanders onder elkaar! lk kwam tot de ontdekking dat men in Batavia onderscheid maakte tussen Indonesiërs die Nederlands hadden leren spreken in Nederland, en zij die dat hier hadden geleerd op de mulo of de AMS. Het ging zelfs zover dat het verschil maakte of men ook de Hollandse maniertjes en een Hollands accent kon demonstreren, zoals bekakt praten.
Dat bracht mij terug naar de dagen op de AMS, waar je werd geadviseerd voor het Nederlands mondgymnastiek te doen voor de spiegel, om de goede uitspraak onder de knie te krijgen. lk herinner me nog mijn vriend dokter Salamoen, die net als velen van ons problemen had met de W. Onze leraar Nederlands deed de klas voor hoe wij de onderlip tegen de boventanden moesten houden: 'W,W,W... water, water.' En dan zeiden we allemaal in koor 'Oewater' en hadden verschrikkelijke pret. Dat zijn allemaal kleine dingen die je bijblijven.

 

Verboden voor honden, 112

[Jakarta 12 – Van der Plas]

lk was toen al nationalist. Met staatsrecht leerden de anderen alles uit het hoofd, maar ik was kritisch en nam niet alles zonder meer aan. Op school mocht je geen nationalistische activiteiten ontplooien, noch lid zijn van de jeugdvereniging Indonesia Moeda, anders werd je van school gestuurd. lk schrijf dat toe aan de invloed die een man als Van der Plas uitoefende. Daarom heb ik hem nooit gemogen. Van der Plas, die na de oorlog als plaatsvervanger van Van Mook nog een vertragingstactiek probeerde toe te passen in het Indonesië-drama, was vroeger als resident van Cheribon de baas van mijn schoonvader, de regent van Koeningan.
Van Van der Plas werd altijd beweerd dat hij, door zijn kennis van zaken en van de islam, meer Indonesiër was dan Nederlander. Onzin! Wie zich in zijn hart en in al zijn doen en laten werkelijk nauw betrokken voelde bij ons was Van Mook, een Indische jongen. Van der Plas maakte van zijn kennis gebruik om ons te blijven koloniseren. Voor mij was hij een moderne Snouck Hurgronje. Hij zou ook achter de PID hebben gestaan, waar ik later op de Rechtshoogeschool nog veel last van heb gehad.

 

Verboden voor honden, 112-113

[Jakarta 7 – Politie] 

In Batavia was ik zowel lid van de USI als van Indonesia Moeda. De USI had een mooie studentensociëteit met een bar, biljarttafel enzovoort. De voertaal in de USI was Nederlands. Indonesia Moeda was arm en de leden spraken Maleis. Toen de afdeling Batavia moest vergaderen, huurden we tegen geringe vergoeding de USI-sociëteit. Als nationalist kwam ik altijd gekleed in een kain (lendendoek) en met een zwarte pitji als hoofddeksel. Toen de vergadering van Indonesia Moeda voorbij was en iedereen naar huis ging, bleef ik achter als lid van de USI.
De meeste Indonesische studenten en daarmee leden van de USI waren afkomstig uit de gegoede, hogere standen. Omdat ze wilden dobbelen en mij daarbij als storend element beschouwden, vroegen ze me op te krassen. Ik maakte me ontzettend kwaad en zei dat ik als USI-lid evenveel rechten had als zij. In feite ging het om dezelfde onderlinge discriminatie, waarbij dan ook nog onderscheid werd gemaakt tussen wij die ‘alleen maar’ van de AMS kwamen, en zij die de Nederlandse HBS hadden voltooid.
lk had natuurlijk al van jongs af klassenverschillen leren kennen en had daardoor zelfs een underdog-mentaliteit ontwikkeld. lk woonde in een dorp waar de Belanda’s eersteklas burgers waren en de pamong prodjo (bestuursambtenaren) tweedeklas. Pas dan kwamen de inlanders met een tuin of een sawah en ten slotte de inlanders die niets bezaten en daarom vierderangs burgers waren. Deze vorm van apartheid onder je eigen landgenoten was voor mij geen sprookje maar werkelijkheid. En die doet zich zelfs nu nog voor, tijdens schoolreünies van oud-leerlingen.
lk heb regelmatig te maken gehad met de PID, die mij dikwijls heeft verhoord in verband met mijn politieke activiteiten binnen Indonesia Moeda. In ieder geval moest ik elke keer vergunning aan de politie vragen voor een openbare bijeenkomst of toneelvoorstelling. Ze vroegen dan naar het scenario, de inhoud enzovoort. Zo langzamerhand raakten we eraan gewend.
Het ergst vonden wij dat landgenoten als spionnen voor de PID werkten. Rampzalig, je eigen mensen! Ik was lid van het laatste hoofdbestuur van lndonesia Moeda. Vereniging noch hoofdbestuur zijn ooit formeel opgeheven. Een van de bekendste voorzitters was Roeslan Abdulgani, later vele malen minister en ook nu nog vooraanstaand landgenoot.
Tot de Duitse inval was Nederland neutraal. Daarna was het bezet. Er ontstond opeens één front tegen het fascisme, waarbij communisten, sociaaldemocraten en kapitalisten elkaar plotseling moesten verdragen. Onze eigen linkse mensen volgden de nieuwe opstelling, die inhield dat we ons verzet tegen het Nederlandse kolonialisme tijdelijk moesten stopzetten voor de gezamenlijke strijd tegen de gemeenschappelijke vijand: het fascisme.
Maar het algemene nationalistische gevoel was tegen het Nederlandse kolonialisme. Daarom waren wij ook tegen de vorming van een Indonesische militie tegen de Japanners. Daarmee zouden wij alleen maar kanonnenvlees worden voor de Hollanders. Dat was ook nog zoiets: door de Duitse inval zou Nederland plotseling een 'democratie in verzet tegen het fascisme' zijn geworden, maar hier bij ons was Nederland natuurlijk nog steeds niet democratisch en nog steeds kolonialistisch. Ons verzet daartegen was soms zo sterk dat we dachten: Laat de Jappen maar komen, hoezeer we ook wisten dat we met fascisten te maken hadden.
Een aantal van onze nationalistische leiders sloeg als een blad aan de boom om na de Duitse inval. Van de ene dag op de andere werden zij van non-coöperators coöperators en werkten mee met het koloniale bewind. Een van onze mensen deed zelfs mee met de radiopropaganda voor de Nederlandse zaak en een ander kreeg van Van der Plas geld om een Indonesische ondergrondse op te richten, mochten de Japanners komen. Dit zijn feiten.
Toen de Japanners kwamen, stond ik niet te juichen. Maar veel nationalistische vrienden van me waren enthousiast. Volgens de voorspelling van Djojobojo zou de periode van overheersing door 'een geel ras' tijdelijk zijn. Dat is uitgekomen. Na de capitulatie van Japan ontstond er een gezagsvacuüm in Indonesië, waar wij gebruik van hebben gemaakt door op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid af te kondigen.

 

Hidoep is leven en mati is dood

Verboden voor honden, 114

Soeiaedi ('Edi ') Tahsin werd op 6 juli 1922 geboren in Padegelang (West-Java). Na zijn studie werd hij in 1945 redacteur bij het eerste republikeinse dagblad Berita Indonesia. Hij bleef actief in de journalistiek tot hij in 1965 werd benoemd tot ambassadeur in Mali ter voorbereiding van de tweede Afro-Aziatische Conferentie. Deze ging niet door in verband met de omwenteling in Algerije.
Salecha ('Els') Sastradiwiria werd op 7 december 1928 geboren in Batavia. Na haar studie huwde zij met Edi en zorgde voor het gezin. Edi is lange tijd uitgever geweest van de boeken van Pramoedya Ananta Toer. Het echtpaar woont in Nederland.

 

Verboden voor honden, 114-115

[Jakarta 11 – Uniform] 
[Yogyakarta 3 – Eerste] 

Edi Tahsin: Omdat mijn vader een hoge functie had bij het Binnenlands Bestuur en mijn moeder ook Nederlands sprak, zijn wij in een Europese sfeer opgevoed. Al als kleine kinderen kwamen we ook via de relaties van mijn vader in aanraking met Europese leeftijdgenoten, zowel op school als daarbuiten. We speelden met elkaar, maar vochten ook wel. In Rangkasbitoeng was het hoofd van mijn lagere school meneer Kommer. Met alle drie zijn zoons heb ik gevochten. Een vechtpartij verliep volgens de methode Kommer, want vader Kommer trad op als scheidsrechter. Het gevecht vond principieel buiten het schoolterrein plaats. Er wend eerlijk geknokt, er waren geen echte verliezers en daarna moest je elkaar de hand geven. We werden dikke vriendjes.
In Rangkas woonden we aan de ook nu nog zo geheten Multatulistraat 1. Mijn vader werkte op het kantoor van de assistent-resident, waar ook Multatuli vroeger had gezeten. Dat inspireerde mij tot het lezen van al zijn werk. Door onze Europese opvoeding en omgeving bleven we wat geïsoleerd van onze landgenoten, hoewel wij onze voertaal, het Soendanees, beheersten. Het nationalisme leerden we kennen via de padvinderij.
Ik volgde korte tijd lager onderwijs in Batavia en logeerde ook daar weer bij een Europees gezin dat uit de Antillen was gekomen. Het viel me op dat er bij het Europese lager onderwijs verschillen waren in rangen en standen. Er bestonden vier soorten ELS, die vaak ook verband hielden met de buurt. Zo was de ELS-1, bestemd voor kinderen van hoge pieten, gevestigd in een chique buurt. Daarna kwamen de 'minderen' in de ELS-scholen 2, 3 of 4. Het onderwijs was gelukkig van gelijk niveau.
Daarna ben ik nog een keer naar Batavia gegaan voor studie aan de christelijke mulo. Deze keer kwam ik in de kost bij een oom en tante. Mijn gepensioneerde oom had een persoonlijke wrok jegens de Europeanen omdat hij indertijd van wedana was gedegradeerd tot assistent-wedana, na een meningsverschil met zijn Hollandse baas bij het bestuur. Deze oom deed zijn best mij op zijn manier nationalisme bij te brengen. Zo vond hij het niet goed dat ik bestek gebruikte bij het eten.
Voor het middelbaar onderwijs ging lk naar de AMS in Djokja. Daar verdiepte ik ook mijn kennis van het nationalisme. lk koos uit het talenpakket Javaans en Maleis en maakte zodoende daar voor het eerst goed kennis met die talen. Mijn Soendanees hield ik bij door lid te worden van een Soendanese vereniging in Djokja. Maleis was de nieuwe taal die me boeide en die ik leerde kennen via de woordenboeken Nederlands-Maleis van Kramer, Klinker en Ronkel. lk schreef mijn eerste dagbladartikelen in het Maleis onder de schuilnaam 'Pak Kromo’.
De oorlog kwam steeds dichterbij. Ik wend lid van de Luchtbeschermingsdienst en gaf me op voor het Vrijwilligers Vliegers corps maar moeder gaf daarvoor geen toestemming. Wij scholieren hielden inzamelingen voor het Spitfire Fonds van prins Bernhard, maar ook voor het Hadji Fonds ter financiering van bedevaarten naar Mekka.

 

Verboden voor honden, 115-116

[Jakarta 5 – Capitol] 

De komst van de Japanners betekende het einde van een tijdperk. Misschien ook vanwege onze Europese opvoeding hebben wij nooit discriminatie meegemaakt in persoonlijke verhoudingen. Natuurlijk bestond wel openlijk discriminatie, zoals in zwembaden waar 'inlanders' werden geweerd, en in bioscopen. In Batavia waren bioscopen die de verdeling in drie prijs- en bevolkingsklassen doorvoerden: Europeanen waartoe ook de Japanners behoorden, vreemde oosterlingen en Inlanders. Capitol in het centrum van Batavia en Maxim in de Dierentuin (later Garden Hall) werden uitsluitend door Nederlanders bezocht. Alhambra was een volksbioscoop waar we ongehinderd in mochten.
Na veel omzwervingen zijn we in Nederland gekomen . Om de eindjes aan elkaar te knopen geef ik particuliere lessen Indonesisch. Daarbij ben ik een grappig vers tegengekomen, dat gebruikt werd voor Nederlandse burgers en soldaten die naar Indië werden uitgezonden en hun eerste les Maleis kregen. leder van hen herinnert zich nog wel de eerste regels:
‘Bintang zijn sterren en boelan is maan’
Lari is rennen en berdiri is staan.’
Mooi is ook de regel:
‘Hidoep is leven en mati is dood.’
En zo gaat het vers verder. Voor veel Nederlanders is dit de eerste kennismaking geweest met het Maleis / Indonesisch. *]
Els Tahsin: Veel heb ik niet meegemaakt van de koloniale tijd. lk zat pas in de zevende klas toen de Japanners kwamen. Maar ik herinner me nog wel de discriminatie bij bioscopen, omdat ik daardoor niet naar een film kon. Mijn oom, een broer van mijn vader, zou me een keer meenemen naar een film van Shirley Temple, op wie wij meisjes allemaal gek waren. Die draaide in Capitol. Mijn oom en ik gingen ernaar toe en toen hij bij het loket kwam om kaartjes te kopen, zagen we op een stuk karton boven het loket: VERBODEN VOOR INLANDERS. Dat ging dus mooi niet door. Maar de films gingen altijd in roulatie naar 'mindere ' bioscopen, na de voorstellingen in de luxe theaters. Toen Shirley dan eindelijk in Alhambra kwam, konden oom en ik alsnog gaan. Mijn twee broers en ik kregen elke week twintig cent zakgeld van vader. Dat werd dan een dubbeltje voor Alhambra en een dubbeltje door snoep.
Het incident bij Capitol was mijn enige ervaring met discriminatie. lk kende het woord 'inlander' niet eens. Op school hadden we juist heel leuke ervaringen met onderwijzers en leerlingen. De hoofdonderwijzer van mijn school, meneer Rijke, had twee dochters. We woonden niet ver van elkaar vandaan. zodat ik op weg naar huis hun woning passeerde. Meneer Rijke mocht mij graag en elke vrijdag, wanneer de school vroeger uitging om onze Indonesische leraren gelegenheid te bieden voor gebed in de moskee, mocht ik bij hem thuis spelen met zijn dochters. Met zijn vijven gingen we dan ook gezellig rijsttafelen, met vork en lepel. Vlak voor de oorlog ging meneer Rijke terug naar Nederland. Hij werd vervangen door meneer Van Lind, die door de Jappen gevangen werd gezet. Ook Van Lind was aardig. Hij woonde naast ons en ik mocht altijd mee met hem naar luis in de auto.
*] zie Verboden voor honden, 183

 

Verboden voor honden, 116

[Jakarta 7 – Gouvernement] 

Mijn vader had een belangrijke baan bij Openbare Werken. Thuis spraken we alleen Nederlands en dat was ook de gewoonte bij de familie van neven en nichten. Van nationalisme merkte ik af en toe slechts vaag iets op. Wel herinner ik me levendig de 31ste augustus, de verjaardag van koningin Wilhelmina, die uitbundig werd gevierd. Dat betekende optochten, bloemencorso, versiering van gebouwen, vuurwerk, muziek, feestelijke markten enzovoort. We mochten onze fietsen versieren en dan gingen de leerlingen van de hele school met witte kleren, oranje sjerp en Hollandse vlaggetjes mee in het defilé langs het paleis van de GG aan het Koningsplein. 'Leve de Koningin' riepen we als we langs GG Tjarda liepen, die daar boven aan de trappen van het paleis met allerlei dames en heren in mooie kleren het defilé afnam.
Van de koloniale verhoudingen wist ik als jong meisje alleen maar dat de Hollanders anders leefden dan wij. De enige Nederlander die ooit bij ons thuis kwam, was de baas van vader. Hij nam afscheid omdat hij terugging naar Nederland en vader hem opvolgde als havenmeester van Tandjoengpriok, de haven van Batavia. Tot dan toe had moeder uit onze moestuin geregeld radijsjes, tomaten en andere groenten naar zijn vrouw gestuurd.

 

Verboden voor honden, 116-118

[Jakarta 7 – N.I.R.O.M.] 
[Jakarta 7 – K.P.M.] 

In de Nederlandse tijd wandelde ik ook via het Koningsplein naar de NIROM, de Nederlands-Indische Radio Omroep Maatschappij, aan de westkant van het plein. Tante Soed, zo heette zij, gaf leiding aan een koortje waar ik in meezong. De Hollandse liedjes werden tijdens het Kinderuurtje van vier tot vijf uitgezonden. Het was voor mij een leuke tijd. Soms gingen we picknicken met mijn ouders. Dan gingen we naar de kust, de prauwenhaven, Pasar Ikan of naar Zandvoort, buiten de omheining. Binnen de omheining lag de Hollandse Jachtclub die een stuk strand had afgesloten voor de leden. Daar mochten we niet in of wilden we niet in. Vader kon als havenmeester formeel zeker wel toegang krijgen, maar we deden het gewoon niet. Deels omdat je de eer aan jezelf wilde houden en deels omdat je bang was te worden gesignaleerd door landgenoten, die je dat dan kwalijk namen.
Dat was ook een vorm van discriminatie, maar dan wel onderling. Zo werd het je in bepaalde kringen van ons kwalijk genomen als je Nederlands sprak met een Nederlands accent. Dan was je verdacht, want je probeerde net als de Nederlanders te doen. Velen van ons spraken om die reden opzettelijk niet zo goed Nederlands. Een oom die bij de BPM werkte, rijk was en Nederlands sprak met een Nederlands accent, werd scheef aangekeken door de familie. Hij trouwde met zijn baboe (huishoudster) en het was een gelukkig huwelijk, maar niemand begreep er iets van. Een man van zo’n standing en educatie trouwde met een ongeletterde dienstmeid! Dat was ver beneden zijn stand, vond men. Hij werd dus tweemaal veroordeeld en tenslotte sociaal geboycot door de familie.
Er bestond ook een afkeurende bijnaam voor Indische mensen en Indonesiërs die zich als Europeanen gedroegen: Belanda didong. Taalkundig is het terug te voeren tot de Franse invloed in de achttiende eeuw, want didong is een verbastering van dites donc. Veel Fransen hebben zich verbonden met Indonesische vrouwen en uit die verbintenissen zijn de Belanda didong voortgekomen. Die bijnaam is vergelijkbaar het een andere bijnaam, Belanda hitam, zwarte Hollanders.

 

Verboden voor honden, 118

[Jakarta 4 – Tangerangse Weg] 

Pas in de Japanse bezettingstijd is het bij mij gaan dagen dat de Nederlandse periode vreemd was en Wilhelmina niet onze koningin. Toen de Japanners Batavia binnentrokken, werden de meisjes binnengehouden. Ik was dertien en moest bovendien van mijn moeder in sarong en kabaja lopen, wat ik niet gewend was. Ook meisjes in de buurt deden dat. Een gerucht ging dat de Jappen Europese vrouwen en meisjes zochten als een soort oorlogsbuit.
We hadden al eerder slechte ervaringen uit de periode kort voor de capitulatie, toen Batavia werd overstroomd door geallieerde soldaten van het Brits-lndische leger en uit Australië. Vooral voor de Gurkha's en Australiërs was men bang, omdat die zich zouden hebben misdragen tegenover de meisjes in de kampong. Mecmec, soldatenjargon voor 'een nummertje maken', werd een gevleugeld en gevreesd woord.
En jawel hoor, op een dag school een Japanse militair bij het transformatorhuisje tegenover onze woning, tijdens een zware regenbui. Wij speelden in de voorgalerij. Plotseling stak hij over, kwam zomaar binnen en vroeg wat te drinken. Uit angst gaven wij hem dat. in de hoop daarmee van hem verlost te zijn. Maar hij kwam later nog een paar keer. Tenslotte kwam het hoge woord eruit. Hij vroeg mijn ouders of hij mij mocht 'hebben'.
Doodsbang was ik, maar moeder behield haar tegenwoordigheid van geest. Vanwege zijn machtspositie kon mijn moeder hem niet voor het hoofd stoten, maar evenmin kon ze zijn verzoek inwilligen. 'Mijn dochter is al verloofd en gaat binnenkort trouwen,' zei ze kalm. De Japanner nam er genoegen mee. Sindsdien moest ik van moeder een trouwring dragen.

 

Beste herinneringen

Verboden voor honden, 119

Luitenant-generaal b.d. H. Mashoedi Nataatmadja, op 11 september 1919 geboren in Tjibatoe bij Garoet (West-Java), maakte na zijn studie carrière in de landmacht. Verder was hij gouverneur van West-Java en vele jaren voorzitter van de Indonesische Pramuka, de grootste padvindersvereniging ter wereld.

 

Verboden voor honden, 119-120

[Jakarta 9 – Nationalistische padvinderij] 

Tjibatoe dankt zijn belang aan het feit dat het een knooppunt van de spoorwegen is met een groot emplacement. Voor de oorlog hebben we dan te maken met de SS, de Staatsspoorwegen. lk pendelde elke dag naar Garoet om daar op school te gaan, maar in Tjibatoe groeide ik op en speelde met veel Europese kinderen. Zij kwamen uit gezinnen van SS-personeel, waren voor het merendeel Indische Nederlanders en spraken met ons de streektaal, het Soendanees.
De studie van het Nederlands werd grondig aangepakt op de particuliere mulo Pasoendan, waar alle leraren kersvers uit Nederland waren gekomen. Het waren echte totoks: Van de Velde. Winter, De Bijl, Kerkhof ... Goede docenten. Het was er ook gezellig, maar het was wel verboden Soendanees te praten; Nederlands was de hele dag verplicht. Wie in zijn streektaal verviel, kreeg een boete van twee cent, maar de leraren zagen een overtreding vaak door de vingers, zodat het bij waarschuwingen bleef. Ik heb wel een keer of wat twee cent moeten betalen. Dat was veel geld toen. Je kocht er een liter rijst voor.
Het was leuk op school omdat de leraren veel met ons deden. Zo was er elke zaterdag onder hun leiding van alles te doen: schaken, pingpong, korfbal, zwemmen, van alles. Er werd ook veel gezongen uit Kun je nog zingen, zing dan mee. En je kreeg vakken die al mijn tijdgenoten toen kregen, zoals vaderlandse geschiedenis en aardrijkskunde, waarbij we alle waterwegen moesten opsommen waarmee Amsterdam met Maastricht was verbonden.
Toen ik na de oorlog in Nederland was, dacht ik: dat zijn slootjes vergeleken bij onze rivieren. Zuidbroek, Binnenbroek, al die broeken! Hahaha! En alles uit het hoofd leren, dat vonden we normaal. De atlas besteedde een hele pagina aan provincies zoals Noord-Holland. West-Java werd heel klein afgedrukt zodat je de indruk kreeg van Nederland als een groot land. In werkelijkheid is Noord-Holland ongeveer even groot als West-Java.
Meneer Atmodipoero van de HIS in Tasikmalaja, waar wij naar toe verhuisd waren, heeft bij mij het nationalistische gevoel wakker gemaakt. Hij was de oprichter van de nationalistische padvinderij, Kepandoean Bangsa Indonesia. Het was een groot risico voor hem als hoofd der school om een organisatie op te richten waar de jeugd de nationale symbolen, zoals de vlag en het Indonesia Raja, werden bijgebracht. Op de middelbare school was ik KBI-leider van vier patrouilles, zo'n veertig jongens.
De mulo Pasoendan was de beste school van Nederlands-Indië. Als wij ergens een 6 voor kregen, spoorden de leraren ons aan om minstens een 7 te halen of mogelijk een 8. Het aantal geslaagden was honderd procent! Van onze school zijn jongens afgekomen die later belangrijke posten hebben bekleed in het vrije Indonesië: professor Toyib Hadiwidjaja, dertien jaar minister, zowel onder Soekarno als Soeharto; Umar Wirahadikusuma, chef-staf landmacht en later vicepresident; professor Dody Amidjaja, onder meer ambassadeur in Parijs; admiraal Edy Martadinata, commandant zeemacht, die helaas omkwam bij een helikopterongeluk en veel anderen.

 

Verboden voor honden, 120

[Yogyakarta 3 – Eerste] 

Na de mulo kwam de AMS in Djokja, de 'bekende', waar ook mijn vrouw heeft gestudeerd. De Nederlandse docenten waren erg toegewijd, niet alleen op school maar ook daar buiten. Mijn gymnastiekleraar Texeira was elke middag present op het sportveld. Als wij atletiek hadden of een andere sport, was hij er altijd te vinden. Later is hij mijn collega geworden. Hij was majoor in de Koninklijke Landmacht. En ik was ook majoor, in het Indonesische leger. We kwamen elkaar weer tegen tijdens de soevereiniteitsoverdracht in december 1949. Hij was natuurlijk veel ouder dan ik, maar dankzij de revolutie had ik dezelfde rang. Je kon bij ons sneller bevorderd worden. Het was een heel aardige man en we hebben veel herinneringen opgehaald.
Uit mijn AMS-tijd ken ik ook Hadjiwibowo. Hij zat een klas hoger. Na zijn diensttijd bij de Koninklijke Marine is hij niet overgestapt naar de Indonesische strijdkrachten. Dat vond ik jammer. We hebben geprobeerd hem over te halen omdat collega's van hem met een vergelijkbare Nederlandse opleiding, zoals Nasution, carrière hebben gemaakt in onze strijdkrachten.

 

Verboden voor honden, 120-121

[Bandung 4 – Sadangsar] 

Ten slotte ging ik in 1941 naar de Technische Hoogeschool in Bandoeng en werd er lid van de USI. Het is dezelfde school waar Boeng Karno afstudeerde. Ze staan er nog in alle glorie, evenals het gebouw van de Landraad waar hij werd veroordeeld in de jaren dertig. lk probeer nu om het tot een monument te laten verklaren, dan blijft het behouden en kan het worden gerestaureerd. Het voorstel daartoe heb ik bij de gouverneur ingediend.
Het kan soms raar gaan in de geschiedenis. Toen ik student was aan de TH, fietste ik elke dag langs de jalan ir Juanda, vroeger de Dagoweg, en elke keer weer keek ik met de ogen van een TH-student naar de prachtige Nederlandse stijlwoningen die hier waren gebouwd. Goh, wat zou ik daar graag in willen wonen, dacht ik. En nu is dat zo. Wie had dat ooit gedacht?
lk heb altijd rustig kunnen studeren en de ontwikkeling van het nationalisme kunnen bijhouden zonder in moeilijkheden te raken met de PID of zoiets. Op de TH hadden we vrijwel geen contact met de Nederlandse studenten, zodat we ook geen ruzie konden krijgen over het nationalisme. Maar al na een paar jaar studie vielen de Japanners binnen. Dat gaf ons geen gevoel van bevrijding, want dankzij onze nationalistische oriëntatie wisten we dat zij imperialisten en fascisten waren. We hadden ook al hun daden in Mantsjoerije goed gevolgd en wisten dat ze hard konden optreden.
De Nederlanders werden opgesloten en ik hield daaraan een beroerd gevoel over, vooral wat betreft mensen die ik goed had gekend zoals Van de Velde, directeur van mijn school. Hij stond heel dicht bij ons Indonesische jongens en noemde mij 'zijn zoon'. Hij was erg op me gesteld en omdat ik goed kon tekenen, gaf hij me een keer opdracht een oorkonde te maken. Daarvoor kreeg ik een rijksdaalder, een hele hoop geld toen. Ik had dus persoonlijk een gevoel van treurnis over het interneren van Van de Velde, maar dat het voorgoed afgelopen was met het kolonialisme, vond ik prima. Het Nederlandse kolonialisme echter werd slechts vervangen door het Japanse.
Van de Velde werd ziek in het interneringskamp en werd opgenomen in het ziekenhuis van Tasikmalaja. We zochten hem daar op. Hij was ondanks zijn eigen ellende zo bezorgd om ons dat hij ons verzocht niet meer te komen, uit vrees dat de Jappen ons iets zouden aandoen. Hij is daar overleden
Toen de Japanners de TH heropenden, werden wij oud-studenten niet toegelaten, omdat ze kennelijk dachten dat we te Hollands georiënteerd waren. lk stond dus op straat en kon mijn studie niet afmaken. Ik moet wel bekennen dat we van het Nederlandse onderwijs veel hebben geleerd. De discipline, de algemene ontwikkeling, die waren geweldig. Daaraan heb ik mijn carrière te danken, hoewel het verwijt overeind blijft staan dat veel te weinig aandacht werd besteed aan ons eigen land.

 

Verboden voor honden, 121

[Bandung 2 – Zwembad] 

Positief was dat je op school en in de persoonlijke verhoudingen geen last had van discriminatie, maar tegelijkertijd bestond het negatieve feit van openbare discriminatie. Wij 'inlanders' werden geweerd uit het zwembad Centrum bij de HBS, uit de sociëteit Concordia en belendende bioscoop Majestic, evenals uit de bioscoop Elita. Wij werden gelijkgesteld met honden die er, getuige de verbodsborden, ook niet in mochten.
lk heb nog wat contacten met Nederlanders overgehouden na de onafhankelijkheid. Zo was ik als gouverneur van West-Java te gast in Nederland, onder meer om de Zuiderzeewerken te zien. Met mijn vrouw spreek ik nog altijd Nederlands. Oorspronkelijk ben ik Javaan, maar we zitten al vijf generaties in Pasoendan en zijn helemaal Soendanees geworden. We spreken zelfs geen Javaans meer.

 

Verboden voor honden, 121-122

[Jakarta 9 – Nationalistische padvinderij] 

lk ben nu nog lid van de MPR, het Volkscongres dat eens in de vijf jaar bijeenkomt om de grote nationale beleidslijnen uit te stippelen en een president en vice-president te kiezen. Twintig jaar lang ben ik ook voorzitter geweest van de nationale padvinderij. lk heb er sinds mijn jeugd mijn hart aan verpand. Er zijn nu tweeëntwintig miljoen jongens en meisjes bij de padvinderijen daarmee vormen wij de grootste groep ter wereld. Toen ik in 1974 als voorzitter begon, hadden we er drie miljoen. De ideologische basis van onze padvinderij is nog steeds nationalisme en eenheid. Dat is het belangrijkste voor een land met zoveel verschillende taken en gemeenschappen.
We zijn nu bezig met de constructie van een zeventien verdiepingen tellend gebouw in Jakarta, dat wellicht in 1995 voltooid is. Dat is ook het jaar van de Wereldjamboree in Nederland. lk kom dan naar Nederland met mijn kleindochter. We hebben er nog familie zitten want mijn broer is gehuwd geweest met een Nederlandse die hier kort geleden is overleden. We gaan haar familie opzoeken.

 

Vreemd in eigen land

Verboden voor honden, 123

Jusuf lsak, geboren in Batavia op 15 juli 1928, was na zijn studie actief in de journalistiek, onder meer als eindredacteur bij Berita Indonesia, de eerste republikeinse krant na de oorlog, en later als hoofdredacteur van het onafhankelijke ochtendblad Merdeka. Hij bekleedde belangrijke functies in de journalistenbeweging en werd later eindredacteur van Pramoedya Ananta Toer.

 

Verboden voor honden, 123, 125

[Jakarta 5 – Klooster] 

lk ben door en door koloniaal opgevoed. Door en door Hollands en geïsoleerd van mijn eigen mensen, zodat ik pas in de Japanse tijd mijn moedertaal leerde. Voordien behielp ik me met wat toen passer-Maleis heette, het kindertaaltje dat de Hollandse gemeenschap sprak in haar minieme contacten met de 'inlander'. Het was de taal die je sprak tijdens het boodschappen doen en afdingen op de pasar. Verder ben ik een echte anak Betawi, in Batavia geboren, zoals dat ook nu nog heet.
Mijn vader was PTT-ambtenaar en mijn moeder huisvrouw. Beiden kwamen uit Sumatra en beiden hadden ook degelijk Nederlands onderwijs genoten, mijn moeder op de katholieke lagere school. lk sprak dus nog geen Indonesisch toen de Japanners in 1942 binnenvielen. Nederlands was thuis de voertaal en we probeerden ons als Hollanders te gedragen. We kleedden ons Europees en aten Europees: we leerden tafelmanieren en aten met vork en lepel. Pas later merkte ik in Europa dat de lepel alleen voor soep wordt gebruikt en men verder met vork en mes eet. Na het eten moesten we vork en lepel omgekeerd en kruiselings op ons lege bord leggen.
De Hollandse fröbelschool was het begin van mijn intellectuele vorming en van de omgang met Hollandse kinderen. Daarna volgden twee jaar op de katholieke meisjesschool van de zusters ursulinen. Als jongen mocht je de eerste twee klassen meedoen, daarna moest je eraf. lk leerde dus ook elke dag het onzevader bidden. Al die kleine details hebben me helpen vormen en mijn kijk op het leven beïnvloed. lk ben nooit fanatiek godsdienstig geweest, maar ging wel met mijn Hollandse vriendjes naar de protestantse zondagsschool.
Ondanks het Nederlandse onderwijs, ondanks al die contacten met Hollandse kinderen en het Nederlands als dagelijkse omgangstaal, bleef een minderwaardigheidsgevoel je achtervolgen. Het goed en fatsoenlijk Nederlands praten dat je met de paplepel werd ingegeven, heeft daar wellicht onbewust toe bijgedragen. Je moest te veel je best doen. Het hoorde bij je hogere sociale status om goed Nederlands te kunnen praten. En het was zelfs zo dat als mijn moeder me erop betrapte een enkel woord Maleis te gebruiken, zij onmiddellijk geprikkeld reageerde: 'Wat spreek je daar?' lk mocht zelfs niet met Indonesische jongens in de kampong spelen. Kortom, we waren wat je noemt Belanda hitam, met de Hollanders collaborerende Indonesiërs.

 

Verboden voor honden, 125

[Jakarta 4 – Ketapang] 

We woonden wel in de kampong Ketapang, die in tweeën was gedeeld. Wij zaten in het welvarende deel van stenen woningen met een redelijke inrichting en de luxe van een radio. Tegenover ons lag de echte kampong van de gewone arme mensen. In ons deel woonden de intellectuelen, zoals de studenten Azis Saleh, A.K. Gani, Mohammad Yamin en dokter Soetomo, die er allemaal in de kost zaten omdat hun scholen in de buurt lagen en die later een grote rol zouden spelen in de nationalistische beweging. Ik voetbalde op het Waterlooplein, niet ver van ons vandaan. We gingen er na schooltijd altijd heen.
Het gevoel minder te zijn zat ergens diep in me, want aan de omgeving lag het niet. De Hollandse kinderen gingen gewoon met ons om en het kwam vaak voor dat Hollandse meisjes verliefd werden op Indonesische jongens die er goed uitzagen en pienter waren. Dat mijn broers, zusters en ik vanaf het begin Nederlands onderwijs konden volgen, hadden we te danken aan de functie van mijn vader, maar daar kwam ik pas later achter. Als kind vonden we het allemaal vanzelfsprekend, zoals het de gewoonste zaak van de wereld was dat we bij Hollandse vriendjes thuis kwamen en er speelden.
Omdat mijn moeder op een katholieke school had gezeten, stond ze vrij liberaal tegenover het geloof. lk had daarentegen een tante die hadji was, dus de bedevaart naar Mekka had gemaakt. Zij attaqueerde mijn moeder met het verwijt: 'Jouw kinderen kunnen niet eens bidden en kunnen niet uit de koran citeren!' Toen moesten mijn jongere broer en ik naar een godsdienstschooltje in de kampong aan de overkant. Daar moesten we verzen uit de koran leren citeren. lk voelde me er een vreemde eend in de bijt.
Op een middag, op weg naar huis van de madrasah zag ik in de verte op de fiets mijn Hollandse vrienden aankomen, die me kwamen ophalen om te spelen. Ik raakte in paniek en gooide de verzen van de koran die als heilig worden beschouwd in de sloot, zo schaamde ik me dat mijn vriendjes er wat van zouden zeggen. Thuis heb ik gezegd dat ik de verzen kwijt was geraakt.

 

Verboden voor honden, 125-126

[Jakarta 5 – Capitol] 
[Jakarta 7 – Parlementaire strijd] 

Ik merkte als jongen geen verschil in behandeling, maar hoorde wel een verhaal van mijn moeder dat Capitol, een chique bioscoop in het centrum, uitsluitend toegankelijk was voor Europeanen. Zij mocht er niet in als ze sarong en kabaja droeg. Een tante van mij die altijd Europees gekleed was, had het tot commies gebracht met een goed salaris. Vader werkte op het hoofdpostkantoor naast de Hollandse Schouwburg.
lk voelde geen greintje nationaal bewustzijn. Dat is met de kennis van het Indonesisch in de Japanse tijd gekomen. Pas toen ook begon ik te begrijpen waar Soekarno en al die andere nationalistische voormannen zich voor inzetten. Ik had wel iets gehoord van nationalisme toen onze onderwijzer bij het overlijden van Thamrin memoreerde dat hij nationalist was en als lid van de Volksraad pleidooien had gehouden voor de verheffing van de inlandse bevolking. lk kan me niet herinneren dat toen het woord Indonesiër werd gebruikt.

 

Verboden voor honden, 126-127

[Jakarta 4 -Berendrecht] 

Op de middelbare school was aardrijkskunde niets anders dan het uit het hoofd leren van plaatsen en rivieren. Wat ik het meest vreesde was een boek met bruine kaft: Nederlandse grammatica. Toen ik in de Japanse tijd Indonesisch ging leren, begon de martelgang opnieuw: weer grammatica! In de oorlogsmaanden moesten we onze school ontruimen ten behoeve van KNIL-militairen. Er waren ook zoveel onderwijzers gemobiliseerd dat we vrijwel uitsluitend les kregen van dames en dat klassen in elkaar werden geschoven. We zongen ons ook suf: Kun je nog zingen, zing dan mee, eerste, tweede en derde stem. lk was dol op zingen. 'Door berg en dal klinkt hoorngeschal', 'Piet Hein' en natuurlijk het Wilhelmus.
Wij woonden nog in kampong Ketapang toen de Japanners Batavia binnenkwamen. De inlandse ambtenaren waren doodsbang dat zij als handlangers van het koloniale bewind problemen zouden krijgen met de Japanners. Sommigen van hen. zoals de assistent-wedana in mijn kampong, plaatsten op een tafel in hun voorgalerij een koran omdat verteld werd dat de Japanners dit heilige boek van de islamieten zouden eren en ontzien. In de Japanse tijd maakte ik voor het eerst een inlandse leraar mee. Voordien had ik uitsluitend Nederlands onderwijspersoneel gehad. lk vroeg me af wat die bruine leraar eigenlijk wist, want in het begin twijfelde ik aan zijn capaciteiten. lk discrimineerde dus zelf mijn eigen mensen! Maar hij bleek gewoon een uitstekende leraar te zijn. Toen sloeg mijn gevoel van minderwaardigheid om in een van meerderwaardigheid.
Het is eigenlijk heel gek gegaan met mijn studie van eigen taal en volk. Dat gebeurde niet alleen in de Japanse tijd maar ook weer via Nederlandse bronnen. Het merendeel van mijn kennis van de Indonesische cultuur heb ik namelijk uit Nederlandse boeken gehaald, evenals de kennis van tal van andere zaken. Het toeval wilde dat een neef van mij werkte bij de Weeskamer, het gebouw naast de Java Bode aan de Molenvliet. Het staat er nu niet meer. De Weeskamer leek op een lange school met veel lokalen. Die zaten boordevol met in beslag genomen boeken en grammofoonplaten van alle Nederlanders in Batavia die waren geïnterneerd. Mijn neef nam elke dag achter op zijn fiets boeken en platen voor me mee. Dat was mijn eerste kennismaking met de Nederlandse en internationale literatuur.
lk heb alle beroemde boeken in het Nederlands gelezen, zoals van Tolstoj, Stendhal en Dostojevski. lk denk dat ook die literatuur me heeft gevormd. lk las verder Marx en Freud, alles wat ik maar in handen kreeg. lk dweepte met Jacques Perk en Willem Kloos. Mijn neef. ook een dromer, was er zelf dol op en als hij verliefd was, schreef hij gedichte in het Nederlands. Ons huis in Ketapang raakte boordevol boeken. Het leek wel een bibliotheek. Daarbij kwamen de nodige grammofoonplaten, die me mijn liefde voor klassieke muziek bijbrachten en me later ertoe brachten mijn zoom Verdi te noemen. Dat is zo de hele bezetting doorgegaan. Ik las en luisterde heel intensief. De meeste boeken kwamen van één enkele persoon, die zijn ex-libris erin had gestempeld: mr Van Suchtelen. Wat had die een collectie! Van alles interesseerde hem. lk zal zijn naam nooit vergeten.
Als ik terugdenk aan mijn schooljaren, blijven twee, drie onderwijzers in de herinnering die veel indruk op mij hebben gemaakt en soms de behoefte doen opwellen hen weer terug te zien. Ze zijn zo goed voor me geweest. In de eerste en de zevende klas van de lagere school had ik een onderwijzeres, mevrouw De Klerk. Zij kwam altijd naar school in een deleman, zo'n tweewielige wagen met paard. Zo sympathiek! Dan was er meneer Van Buren die later marinier is geworden. Nooit meer iets van gehoord.
Uit de Nederlandse tijd heb ik geen negatieve ervaringen overgehouden. Het negatieve dat er toen was, is nu achterafpraat. Dat is een justification after the facts, een verantwoording na de feiten. Maar op het moment zelf dat je alles meemaakte, had je geen negatieve ervaringen. Ik heb veel te danken aan het onderwijs van toen. Vergeleken met anderen van mijn generatie die dat onderwijs niet hadden genoten, had ik later een voorsprong bij alles. Het Nederlands was de sleutel tot wetenschap en kennis. Je leerde Frans en Duits; het Engels beheers ik dankzij het Nederlands.
Het negatieve komt pas later. Je begint achteraf te analyseren. Zo was het toch schandalig dat je als kind je eigen taal niet verstond, dat je niet met je eigen mensen in de kampong mocht spelen. Het is ongelooflijk. Het is zonde.

 

Henriëtte Roland Holst

Verboden voor honden, 128

A. Sutrisno Mangundihardjo werd geboren op 11 december 1927 in Bandoeng. Hij was werkzaam als deskundige bij de burgerluchtvaart en als instructeur bij de burgerluchtvaartopleiding. Na zijn pensionering als ambtenaar is hij actief in de milieuproblematiek met een eigen adviesbureau in Jakarta.

 

Verboden voor honden, 128

[Jakarta 10 – Willem III] 

Omdat ik een 9 voor Nederlands had op mijn eindrapport, mocht ik zonder toelatingsexamen naar de middelbare school KW-III, de populaire afkorting voor Koning Willem III-gymnasium in Batavia. Ook voor de andere vakken had ik goede cijfers, zodat in mijn gemiddelde hoog was. De KW III duurde tot de Jappen kwamen. Daarna volgden met allerlei onderbrekingen, zoals activiteiten in de revolutie, de jaren van technische opleidingen hier en in de Verenigde Staten, die me uiteindelijk deden belanden in de luchtvaart.
lk vloog veel in mijn beroep en ik zag daarbij hoe in de loop der jaren de bergen van Indonesia steeds kaler werden, beroofd van hun bossen. Dat verontrustte me zeer. In een poging er daadwerkelijk iets aan te doen houd ik me nu bezig met de milieuproblematiek.

 

Verboden voor honden, 128-129

[Bandung 1A – Staatsspoorwegen] 

Omdat mijn vader bij de Staatsspoorwegen werkte op het hoofdkantoor in Bandoeng, had hij veel contact met Nederlandse collega's. Zo kwam ik in aanraking met hun kinderen, met wie ik naar hartelust speelde. De politieke omgeving van mijn vader was nationalistisch georiënteerd. In die kringen sprak men uitsluitend Maleis. Omdat ik zo jong was, ontging mij dat allemaal. Bovendien wilde mijn vader dat ik een Nederlandse opvoeding kreeg en dat streven werd voortgezet door mijn oom, bij wie ik later in Batavia in de kost kwam.
Bij mij thuis spraken we Nederlands en vanaf het begin was die taal de voertaal omdat ik als kind op de Europese Lagers School begon. Dat was een voorrecht voor Indonesische kinderen uit een bepaald milieu. lk herinner me dat ondanks die nadruk op het Nederlands vechtpartijen plaatsvonden onder de lagere-schooljeugd tussen Indonesiërs en totoks. Dat was in Cheribon. waar veel Nederlandse cultuurondernemingen waren. De kinderen van de Nederlandse bazen werden met de bus naar school gebracht en later weer gehaald. Langs de kant van de weg stonden Indonesische kinderen die hen uitlokten en scheldwoorden toeschreeuwden. Er bestonden ook badinerende liedjes over de totoks. En hoewel ik zelf ook weleens meedeed met dat schelden, ging het niet helemaal van harte. Ik had immers te veel Hollandse vriendjes op de ELS.
Nederlands dus vanaf mijn jeugdjaren. lk ben mijn vader en oom nog steeds dankbaar voor het feit dat zij me introduceerden in het Europese leven. lk had er voordeel van voor de rest van mijn leven. Eerst in de jaren van de revolutie toen de Nederlanders met wapengeweld hun macht wilden herstellen en later toen ik voor mijn opleiding naar Amerika ging. Door mijn Nederlandse taalkundige ondergrond kon ik al snel het Engels oppikken. We beseften ook al vroeg dat al onze nationalistische leiders Nederlands spraken en dat velen van hen in Nederland hadden gestudeerd.

 

Verboden voor honden, 129

[Jakarta 10 – Willem III] 

Dit brengt me op een heel verdrietige gebeurtenis in de beginperiode van de revolutie, die tevens de reden is waarom ik Henriëtte Roland Holst ben gaan lezen. Een van mijn vrienden op het KW-III was Soebianto Djojohadikoesoemo, een jongere broer van professor dr Soemitro die in Rotterdam is afgestudeerd en nu het respect van de natie geniet als 'nestor van de Indonesische economie'. Soebianto, toen eenentwintig jaar, en zijn broer Soejono van zestien maakten deel uit van een groep jongeren die in Tangerang op de Militaire Academie zat. Om zich te kunnen verzetten tegen de Britse en Nederlandse troepen met het doel de jonge onafhankelijke republiek te verdedigen, hadden deze jeugdige revolutionairen wapens nodig. Die konden ze alleen op de Japanse troepen veroveren en daartoe werd op 25 januari 1946 in Serpong een aanval op de Japanners gedaan, waarbij meer dan dertig jongeren, order wie Soebianto en Soejono, sneuvelden. Zij behoorden tot de eersten die hun leven gaven voor de jonge republiek.
In Tangerang is voor hen een erebegraafplaats ingericht, waar de broers naast elkaar liggen begraven met de andere kameraden. Op een gedenknaald staan hun namen met daaronder de Indonesische vertaling van een toepasselijk gedicht van Henriëtte Roland Holst:
‘Wij zijn de bouwers van de tempel niet,
wij zijn enkel de sjouwers van de stenen.
Wij zijn het geslacht dat moet vergaan,
opdat een beter oprijze uit onze graven.’
Waarom dat Nederlandse gedicht daar op die gewijde plek in Indonesië? Omdat Soebianto toen hij sneuvelde een notitieboek bij zich had met gedichten waar hij van hield, onder andere dat van Henriëtte Roland Holst. Door dat tragische incident, dat ons verschrikkelijk boos en verdrietig heeft gemaakt, ben ik Henriëtte Roland Holst gaan lezen.

 

Verboden voor honden, 129-130

[Jakarta 7 – Dipo Negoro] 

In mijn jonge jaren was mijn grote held, zoals voor zovelen van mijn leeftijdgenoten, prins Diponegoro, leider en symbool van het verzet tegen de Nederlanders in de zogeheten Javaoorlog. Hij werd in de officiële Nederlandse geschiedenisboekjes afgeschilderd als rebel die ten slotte gevangen werd genomen en verbannen. Voor ons was hij een verzetsheld, die door de Nederlanders op een listige manier in de val werd gelokt. Mijn wajanghelden waren Gatotkatja, Hanoman (de apenkoning uit het heldendicht Ramayana) en Biman, 'Grote Strijder' en het symbool van kracht, strijdlust en edelmoedigheid. Die hebben mij als kind altijd geboeid.

 

Verboden voor honden, 130

[Jakarta 10 – Hygiënische] 

In Batavia was ik in de kost bij een oom Surono, een vooraanstaande residentie-arts. Artsen van het hoofdkantoor van Gezondheid in Batavia kwamen vaak bij oom Surono thuis en zo maakte ik kennis met hen. Zijn directe baas, dokter Wolf, at een keer bij ons thuis en toen wij allen aan tafel zaten, merkte hij vriendelijk op: 'Wat zijn de kinderen flink, ze kunnen al met vork en lepel eten.' We aten meestal Javaans en misschien eens per week Hollandse kost: aardappelen en vlees, hutspot, erwtensoep met worstjes.
Maar ook als we Hollands aten, had mijn oom altijd een tjobek met sambal op tafel staan, zelfs als zijn Hollandse bazen kwamen eten. Mijn heel precieze tante was van mening dat dat niet hoorde maar van mijn oom zou en moest die stenen vijzel met sambal op tafel staan. lk vond het toen eigenaardig, maar nu begrijp ik dat het zijn manier was om ook tegenover de Nederlandse gasten te tonen dat hij ondanks zijn belangrijke post in het ambtelijke apparaat 'inlander' was en bleef. lk vroeg hem eens waarom hij geen Nederlander wilde worden, wat niet zo moeilijk zou zijn geweest gezien zijn positie. 'Nee, ik ben een Indonesiër,' antwoordde hij, en dat was een van de weinige politieke opmerkingen die hij tegenover mij heeft gemaakt.

 

Verboden voor honden, 130-131

[Jakarta 11 – Zwembad] 

Er bestond een hechte band tussen de leerlingen van KW-III. We hebben een club van oud-leerlingen met contacten over de hele wereld, ook met Nederland, en we houden eens in de zoveel tijd een grote reünie. Onder onze afgestudeerden zijn er velen die later vooraanstaande figuren in de maatschappij zijn geworden, ministers en generaals. In de dagelijkse omgang met elkaar hadden we geen last van discriminatie, maar in het openbare leven merkte je daar wel wat van, zoals het verbod voor 'honden en inlanders' in het zwembad Tjikini. We zwommen er pas zonder problemen in de Japanse tijd.

 

Verboden voor honden, 131-132

[Bandung 1A – Landraad] 

Oom Surono sprak dus weinig met ons over de politiek, maar mijn vader was wat actiever op dat punt. Hij was lid van Soekarno's Partai Nasional Indonesia, die later werd verboden, en woonde politieke vergaderingen bij. De spoorwegen waren altijd al een centrum van politieke activiteit geweest. Zo waren de communisten er sterk in geïnfiltreerd. Mijn vader had thuis ook veel geschriften van Soekarno, die ik toen nog niet kende. Later, bij mijn oom, ben ik begonnen Soekarno's geschriften te lezen, waaronder Indonesië klaagt aan, de pleitrede die hij voor de Landraad in Bandoeng hield voordat hij werd verbannen.
lk heb achteraf bedacht dat het toch wel vreemd is gegaan met het nationalisme, in die zin dat er na de eerste arrestatiegolf van nationalistische leiders ;als Soekarno in de jaren dertig een stilte is gevallen, een vacuüm is ontstaan. De leiders die in tweede linie overbleven, hielden zich rustig, provoceerden het koloniale bewind niet en voerden hun activiteiten in het geheim. Dat was wellicht de reden waarom die generatie van mijn vader en mijn oom het actieve nationalisme niet heeft doorgegeven aan ons jongeren.
Toen ik nog jong was, had ik geen ervaring met de nationalistische beweging, anders dan via het lidmaatschap van de KBI. Daar liepen wij met rood-witte halsdoeken en zongen we het Indonesia Raya. Pas in de Japanse tijd heb ik me intensief met het nationalisme bezig gehouden. We hadden vlak voor de oorlog hier Nederlandse jongeren die in de Hitler-Jugend of de Stormtroepen, als ik me niet vergis, zaten. Ze hadden blauwe uniformen met blauwe petten, deden erg stoer en onderhielden nauwe banden met de NSB.
We hadden geen ruzie met hen omdat er in dit land genoeg ruimte was voor iedereen. We zaten niemand dwars. Bovendien stonden wij er niet afwijzend tegenover omdat de Duitseis en hun prestaties toen in onze ogen geweldig waren. Toen de Duitsers Nederland binnenvielen, werd al dat gedoe opgeheven, maar toen de Japanners kwamen, werden de rollen omgedraaid: alles wat Nederlands was, werd verboden, maar Duitse dingen – zoals liederen – waren toegestaan omdat Duitsland de bondgenoot van Japan was.
We bewonderden ook de militaire prestaties van de Japanners, zoals het optreden van hun Mitsubishi 'Zero'-Jachtvliegtuigen. We zagen hoe ze kringetjes vlogen om de trage, lompe lagers van de Indische luchtmacht, die niet ten onrechte Brewster Buffaloes werden genoemd. Zielig, ze hadden geen schijn van kans, die Indische piloten. Toen zagen we de Japanse soldaten binnenkomen, kleine mensen op lage fietsen. We vonden het geweldig dat ze in zo'n korte tijd de hele toestand in Indië hadden veranderd. lk zag dat Indonesiërs nu een kans kregen op belangrijke posten. Ikzelf moest nog beginnen het Indonesisch goed te leven voor ik verder kon studeren. Dat gaf een gevoel van eigenwaarde.

 

Verboden voor honden, 132

[Jakarta 11 – Vios] 

Ondanks de tegenstrijdige gevoelens tegenover de Nederlandse periode blijft de erkenning van de waarde van het onderwijs overeind. Meer dan vijftigjaar later ontdekken we dat we het Nederlands nog beheersen. lk spreek het met vrienden uit die tijd en toen ik na de oorlog in Nederland was, herinnerde ik me nog al die namen van plaatsen en rivieren die we op school hadden geleerd. Als ik mijn kinderen, die zijn afgestudeerd aan de middelbare school, nu onnozele basisgegevens over Indonesië vraag, staan ze vaak met de mond vol tanden.
Er is nog iets anders. Met sport waren de Hollanders goed maar op enkele gebieden waren wij hen de baas. Met voetballen waren we in het begin even sterk maar langzamerhand raakten we ver achter bij de Hollanders. Waarom? Omdat zij hardnekkig doorzetten in clubverband, bleven trainen, nieuwe technieken leerden en evolueerden. Wat deden wij? Wil bleven op hetzelfde niveau van het kampongvoetbal. Nu was het ook niet helemaal onze schuld dat we op den duur glansrijk werden verslagen. We konden ons door gebrek aan geld niet dezelfde training veroorloven als onze Hollandse vrienden. We waren domweg te arm.
Misschien hebben we daardoor ook geen nationale sporttraditie en -mentaliteit opgebouwd zoals in andere landen. lk weet het niet. Want hoewel we nu wél rijk zijn en kunnen investeren in sport, zijn onze prestaties nog speeds teleurstellend. Het enige waarin we internationaal uitblinken, is badminton, maar met een reservoir van honderdtachtig miljoen mensen moeten we toch meer kunnen presteren?
Het ligt voor de hand dar ik – behalve met betrekking tot de tijd na de oorlog waarin Nederland probeerde met wapengeweld de geschiedenis terug te draaien aan de Nederlandse koloniale periode veel positieve herinneringen heb overgehouden. lk verkeerde in een bevoorrechte positie dankzij mijn vader en mijn oom. Daardoor kon ik een Europese opleiding volgen die me later zo van pas is gekomen bij mijn verdere loopbaan. Bepaalde gewoonten blijven je dan ook bij, zoals het luisteren naar het ochtendnieuws van Radio Nederland Wereldomroep. Dat is om halfvijf ’s ochtends! Maar ik ben gewend vroeg op te staan, dat is nog een overblijfsel uit de dagen van de revolutie. Toen stond ik zo vroeg op om niet te worden verrast door een overval van de Hollandse soldaten, die plotseling voor je neus konden staan en je meenamen voor verhoor. Dat is me vele keren overkomen.

 

Een rare kwibus

Verboden voor honden, 133

Generaal b.d., drs Hoegeng Iman Santoso, geboren op 14 oktober 1921 te Pekalongan aan de noordkust van Midden-Java, studeerde aan de Rechtshoogeschool in Batavia en aan de Politie Academie. Na de oorlog was hij commandant van de nationale politie. Zijn autobiografie draagt de titel: Polisi Idaman dan Kenyatan (De politie ideaal en werkelijkheid) (Jakarta 1993).

 

Verboden voor honden, 133-135

[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 

Mijn eerste ontmoeting met orang Belanda was in Pemalang aan de noordkust van Midden-Java, toen ik ongeveer vijf jaar oud was. Er kwam een Belanda op bezoek, meneer Pork, hoofd van het gevangeniswezen. In die functie had hij veel contact met mijn vader, die djaksa was. Meneer Pork was een rare kwibus. Hij kwam binnen, begroette ons en zag toen mijn driewieler staan. Hij ging erop zitten en maakte een rondje. Wat een rare kerel, dacht ik, maar hij bleek zeer sympathiek. lk heb me nooit afgevraagd wat hij hier deed. Het was gewoon dat Hollanders bij ons thuis kwamen. Een van hen was ook mr Eijsvogel, voorzitter van de Landraad.
Mijn jonge jaren verliepen onbekommerd. Thuis spraken we Nederlands, ook met neven en nichten die bij ons in de kost waren. Onze hele familie bestond uit ambtenaren, vandaar de kennis van het Nederlands. lk heb heel lang in een Nederlandssprekende omgeving gezeten, tot en met de middelbare school. Javaans spraken we alleen met de bedienden en met mensen op straat. Thuis werd met geen woord over de koloniale verhouding gesproken. Het enige scheldwoord dat wij van vriendjes leerden voor de totok, was kedjoe, kaaskop, en ik had een totok-leraar die naar boter rook.
Maar thuis aten we ook brood met kaas, chocoladehagelslag, muisjes, jam en vleeswaren. Er kwamen soms ook aardappelen op tafel en Hollandse gerechten zoals hutspot die mijn moeder weleens maakte. Mijn vader kwam tussen de middag thuis voor het eten. Hij at altijd alleen en wij zaten om hem heen te luisteren naar zijn verhalen en wijze raad. Wij bedienden hem ook aan tafel, schoven schotels naar hem toe of schonken zijn glas bij met water.
Mijn moeder was klein, had een lichte huidskleur en liep altijd in traditionele kleding. Zij bespeelde een snaarinstrument en zong er een simpel Hollands liedje bij waarvan ik me nu nog de woorden herinner:
‘Wat moeder doet
is altijd goed.
Aan alles merk ik dat.’
We hadden wat je noemt een muzikaal gezin. Vader speelde accordeon, harmonium en mandoline. We hadden ook de beschikking over een piano. viool, gitaar en Hawaiian-gitaar. Toen ik nog heel klein was, kocht mijn oma voor mij een viool van f 12,50 bij de Japanse toko van Kagiyama. Diezelfde Kagiyama kwam in de Japanse tijd terug als majoor in het leger. Van een oom leerde ik vioolspelen en later kreeg ik van mijn vader een hele mooie die hij voor f 60 had gekocht. lk groeide dus op te midden van de muziek, en speelde later in verschillende Hawaiianbands. Op de lagere school zongen we veel en ik vond het heerlijk: liedjes uit Kun je nog zingen.
Zowel thuis als op school heerste een geest van tolerantie. Dat werd ook in de hand gewerkt door onze hele omgeving, door de verschillende rassen en nationaliteiten die zo kenmerkend waren voor de samenstelling van de bevolking van Pekalongan. We hadden natuurlijk onze eigen Javanen, Soendanezen en Madoerezen, verder landgenoten uit Sumatra en Zuid-Celebes, maar ook een mengelmoes van vreemdelingen. Behalve de Nederlanders waren er Duitsers en een enkele Japanner. De Japanners werden gerekend tot de groep Europeanen. Dan waren er veel Arabieren, Chinezen en Indiërs, die voor het merendeel actief waren in de handel en de batik-industrie. De vreemdelingen waren geconcentreerd in eigen buurten met aparte namen. Verdraagzaamheid was dus een kenmerk van onze maatschappij. We hadden ook nooit problemen met de verschillende godsdiensten en op de mulo werd de islam onderwezen.
Tijdens de mulo-jaren begon ik voor het eerst met Indonesische vrienden in een Hawaiianbandje te spelen onder de naam De Herrie Trappers. Onze zangeres was een meisje uit Djokja. We oefenden bij mij thuis op de galerij en kregen algauw bekendheid. Op zaterdagavonden speelden we voor het Europese danspubliek van sociëteit Delectatio. Populaire nummers waren 'On the Beach of Waikiki', 'Hawaii Calls' en 'My Blue Hawaii'.
Mijn vroege jeugdhelden waren filmcowboys, door ons kobojs genoemd. Tom Mix op zijn witte paard, Ken Maynard, Frank Merril, Hood Gibson: allemaal kobojs. Onder invloed van de islam was ook de profeet Mohammed een belangrijke figuur voor mij. Toch was mijn beste vriend, Soeprapto, geen islamiet maar een christen, ook een zoon van een djaksa, een collega van mijn vader.
Ik had al snel in de gaten dat kennis van het Nederlands alleen maar voordelig kon zijn. Dat werd mij indirect thuis ook duidelijk gemaakt. Een vriend van mijn vader, de heer Atting, was hoofd van de politie van de residentie Pekalongan. Hij kwam dikwijls bij ons thuis in uniform en maakte daarmee zo'n indruk op mij dat ik ook politieman wilde worden. Dat ideaal heb ik veel later gerealiseerd, maar niet voordat het besef tot me was doorgedrongen dat ik daarvoor een lange weg moest afleggen. Voor de hogere politieopleiding was het verstandiger eerst een titel als jurist te halen. Daarom besloot ik naar de Rechtshoogeschool in Batavia te gaan.

 

Verboden voor honden, 135-136

[Jakarta 11 – Zwembad] 

Ik begon op de Hollands-lnlandse school in Pemalang en we keerden terug naar Pekalongan toen mijn vader werd gepromoveerd tot hoofd-djaksa, Inlands Officier van Justitie zoals dat officieel heette. Daarbij hoorde een spierwit gesteven kostuum met hoog boord, de djas toetoep, met het typisch Javaanse hoofddeksel blangkon. Hij had ook de Hollandse witte uniformpet die de Nederlandse bestuurders droegen. De familie bleef tot de Japanse tijd in Pekalongan. Eerst ging ik naar de mulo en de AMS in Djokja om daarna verder te studeren in Batavia, waar ik meteen met mijn neus op het kolonialisme werd gedrukt
Het werd ons namelijk verboden in het zwembad Tjikini te zwemmen. Er hing een bord: VERBODEN VOOR HONDEN EN INLANDERS. lk was boos. Godverdomme zeg, waarom mogen de sinjo’s er wel in en ik niet? lk ben toen naar huis gegaan maar het bleef me bezighouden en ik sprak erover met een medestudent. Hij zei: 'Je bént toch ook een inlander?' Daar moest ik het mee doen.
Het was behalve beledigend ook een heel nieuwe ervaring. Mijn vader had er niets van verteld en voordien was discriminatie mij volkomen vreemd. lk had nooit slechte ervaringen op school gehad, zoals waarover mensen als Soekarno of Margono Djojohadikoesoemo (vader van professor Sumitro) in hun memoires hebben geschreven. Zij waren van een oudere generatie. lk had alleen maar prettige herinneringen aan de lagere school, mulo en AMS, waar alle rassen door elkaar liepen: totoks, Indo's, inlanders, Chinezen en Arabieren. We leerden samen, we speelden samen, we vochten samen. lk herinner me nog mijn vriendje Guus op de middelbare school, een totok. Hij was zwak in meetkunde en daarom kwam hij eens in de drie dagen bij ons thuis om samen met mij de moeilijkste dingen door te nemen. lk hielp hem.

 

Verboden voor honden, 136

[Jakarta 7 – N.I.R.O.M.] 

Mijn nationalistische gevoel ontwaakte pas in mijn studententijd en dat zette zich door in de Japanse periode. lk wist wie Soekarno was, maar de naam Sjahrir zei me toen nog niets. Soekarno had ik een keer bewust meegemaakt toen hij een redevoering hield in Pekalongan. Er was een enorme drukte bij bioscoop Royal Cinema, waar hij zou komen. lk ging ernaar toe voor de gezelligheid en uit nieuwsgierigheid: ik wilde onze nationale held, zoals men hem noemde, eens in levenden lijve zien. En toon ik hem hoorde, dacht ik: Wah, wat een geweldige vent! Soekarno maakte indruk, maar ik heb er toen als jonge jongen niet veel van begrepen en er verder geen aandacht aan besteed.
lk heb voor de rest niets dan leuke herinneringen aan de studententijd. lk leerde dansen, wat ik fijn vond, en hield van Hawaiianmuziek. Tjo de Fretes was wat dat betreft mijn grote voorbeeld en we kropen zowat in het radiotoestel als zijn band speelde voor de NIROM. Op de RHS hadden we ook een Hawaiianband, waarmee we voor de NIROM en bij andere gelegenheden optraden. lk speelde bas onder mijn roepnaam Hoegy.

 

Verboden voor honden, 136-137

[Jakarta 10 – Verkeersweg] 

Toen het Japanse offensief steeds dichterbij kwam, werden wij ingeschakeld bij de Brandwacht van de RHS, die nooit in actie hoefde te komen. Onder de studenten was er veel discussie over de politieke situatie. In tegenstelling tot andere studenten die later allemaal belangrijke posities in het onafhankelijke Indonesia bekleedden, had ik geen echte belangstelling voor politiek. Veel medestudenten van me uit die tijd voelden zich sterk verbonden met het democratisch socialisme van Soetan Sjahrir, die later de Partai Sosialis Indonesia oprichtte. Studenten als Soebadio Sastrosatomo en Hamid Algadri werden zijn nauwste medewerkers.
Toen de Japanners in maart 1942 binnentrokken, ging ik naar Kramat, een punt in de stad waar zij langs zouden komen. lk keek naar hun binnenkomst alsof het een film was, alsof ik er zelf geen deel van uitmaakte. Het kon de Indonesiërs weinig schelen dat de Hollanders verslagen waren. Bij velen heerste zelfs een reactie van: Nah, rasain sekarang, modar kamoe, wat zoveel wil zeggen als: Zo, ondervind het zelf nu maar, crepeer! De Nederlanders werden in gevangenissen en kampen gestopt. Hun plaatsen werden voor het merendeel door Indonesiërs ingenomen. In het begin was dat even wennen. Het betekende voorgoed het einde van de Nederlandse koloniale overheersing maar, zo bleek later, tevens het begin van een nieuwe koloniale overheersing.

 

Verboden voor honden, 137

[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 

De eerste klap van een Japanner kwam al heel gauw. De studenten van de RHS kregen op een zaterdag bericht dat ze zich de volgende dag moesten verzamelen op het terrein van de universiteit. Zouden de colleges worden hervat? Toen we zondagmorgen vroeg present waren, zagen we geen docenten. Wel officieren van de Kenpeitai, de Japanse Gestapo, en enkele lagere manschappen. De enige Japanse medestudent die we hadden, Koyama, trad op als tolk. De hogeschool werd ingericht als hoofdkwartier van de Japanse geheime politie. We moesten daarom alle boeken uit het gebouw overplaatsen naar het belendende museumcomplex aan Koningsplein West en ik kreeg de taak om de boeken van professor Van den Berg te versjouwen. Maar dat hoefde pas om één uur, liet een van de officieren weten, en nu was het pas negen uur op mijn horloge.
Omstreeks halfeen meldde ik me weer bij die officier. Hij keek kwaad, tikte driftig op zijn horloge en gaf me een knal van een oorvijg. Het was al halfdrie en nu hoefde het niet meer, zo maakte hij duidelijk. lk merkte toen dat er een tijdsverschil van twee uur was met mijn horloge, omdat hij met de Tokio-tijd werkte en ik nog de Java-tijd had. Het was mijn ongeluksdag, want toen ik na de oorvijg naar huis wilde, zag ik dat mijn geliefde Raleigh-fiets verdwenen was. lk moest de lange weg naar huis lopen.
Het heeft weinig zin je af te vragen of je terug wilt naar die oude Hollandse tijd. Natuurlijk wil je dat niet, dat is voorbij, maar de nostalgie blijft. lk behoud prettige herinneringen aan die tijd. De slechtste ervaring blijft voor mij dat VERBODEN VOOR HONDEN EN INLANDERS. Desondanks staat, voor mij althans, de herinnering overeind aan een periode waarin iedereen gelijk was, of je nu totok, Javaan of Chinees was. lk heb nog vriendschappen met Nederlanders overgehouden, zoals met jongens van de 7 Decemberdivisie. En ik luister nog elke ochtend naar de Wereldomroep.

 

Onrechtvaardig

Verboden voor honden, 142

Mohamad Sanoesi Hardjadinata, 24 juni 1914 geboren in Garoet (West-Java), werkte als onderwijzer in Bandoeng. Na de onafhankelijkheid was hij actief in de politiek en onder meer gouverneur van West-Java, minister van Binnenlandse Zaken, ambassadeur in Cairo, minister van Onderwijs en voorzitter van de Indonesische Democratische Partij (PDI).

 

Verboden voor honden, 142

[Bandung 1B – Kweekschool] 

Het is mogelijk dat, op enkele uitzonderingen na, Indonesiërs weinig hebben geschreven over hun ervaringen in de koloniale tijd. Pas de laatste twee jaar zien we meer en meer autobiografieën verschijnen, waarin het thema terloops wordt aangeroerd. De mensen uit India daarentegen schrijven graag en veel, dus ook over de Britse periode. Het blijft merkwaardig.
lk heb een rustige jeugd gehad. waarin ik werd opgevoed om onderwijzer te worden. Dat ben ik ook geworden en mijn eerste baan was leraar wis- en natuurkunde in Bandoeng op een inheemse mulo, een nieuw type dat gericht was op onderwijs aan kinderen die geen Nederlands spraken. Hier begonnen ze het Nederlands te leren, dat een hoofdvak was.
Misschien is het wel mijn karakter, maar ik heb altijd geprobeerd een prettige verhouding te hebben met iedereen, ook met de Hollanders. Op de kweekschool had ik dan ook geen enkel probleem met mijn Nederlandse leraren. Deze goede verstandhouding werd wel af en toe verstoord door wat wij als onrechtvaardig beschouwden in de maatschappij. Zo hadden de Nederlanders uitgerekend dat het dagelijks minimumloon op een gobang, tweeënhalve cent, kon worden gesteld omdat de Javaan daarvan kon leven. Ja, de Javaan kon wellicht met een gobang per dag eten, maar het leven is niet alleen beperkt tot eten, zeker niet als men nog een gezin heeft.

 

Verboden voor honden, 142-143

[Yogyakarta 2 -Dewantoro] 

Onrechtvaardig vonden we ook de 'wilde-scholenordonnantie', waarbij het er op neerkwam dat inheemse initiatieven voor het geven van onderwijs niet werden erkend of zelfs verboden door de koloniale overheid. Men vreesde kennelijk voor broedplaatsen van nationalisme. Vooral wij jongeren werden opstandig, maar we konden niets uitrichten tegen het koloniale apparaat. We vergaderden, we discussieerden, we debatteerden veel om ons nationale bewustzijn te bevorderen. Ook al zat daar een risico in, want PID-agenten zaten incognito tussen ons in dan wel openlijk op de voorste rij en luisterden aandachtig mee naar wat wij te zeggen hadden. Zo nodig grepen ze in, wat vaak voorkwam. We beseften dat we daarmee moesten zien te leven, omdat dat bij het systeem van een onderdrukkend bewind hoorde.

 

Verboden voor honden, 143a

[Bandung 1A – Landraad] 

lk was lid van de Pandoean Pasoendan, een padvindersclub die onderdeel uitmaakte van de overkoepelende coöperatieve beweging Pagoejoeban Pasoendan. Voorzitter was ir Djoeanda, die na de onafhankelijkheid vele malen minister en ook premier is geweest. Op een dag kwam Boeng Karno in Bandoeng een redevoering houden in een gebouw dat niet zo groot was. Wij jongeren dromden daarom samen buiten de ingang om iets op te kunnen vangen van zijn rede. Opeens kwam de politie, sloeg met knuppels op ons in om ons te verwijderen en hief de vergadering op. Het proces tegen Boeng Karno hier in de Landraad heb ik gevolgd via de verslagen in de Preangerbode en het Soendanese blad Sipataboenan, het orgaan van de coöperatieve beweging.
In de periode dat ik leraar was, kwam ik in aanraking met nationale leiders als Boeng Karno, mr Sartono, Thamrin en anderen. Mijn politieke activiteiten zijn pas van na de oorlog. lk kwam uit een eenvoudig gezin. Vader was landbouwer en werkte zich op tot dorpshoofd, wat hij tot zijn dood bleef. Mijn moeder was huisvrouw.

 

Een 10 voor Nederlands

Verboden voor honden, 144

Ir Setiadi werd in 1921 geboren te Magelang (Midden-Java). Hij volgde een opleiding aan de bekende Technische Hoogeschool in Bandoeng. Tweemaal was hij minister, het laatst voor Elektriciteit en Energie in 1965.

 

Verboden voor honden, 144-145

[Semarang 2 – Burgerschool] 

Zowel vader als moeder sprak Nederlands. Vader was van eenvoudige afkomst, maar blijkbaar heeft iemand – waarschijnlijk een Nederlander – hem geholpen bij zijn studie. Pa kon naar de OSVIA, de opleidingsschool voor inlandse ambtenaren in Batavia. Tot de Japanners kwamen heeft hij allerlei functies bekleed. Moeder had een opleiding voor het onderwijs gevolgd. Thuis spraken we alleen Javaans, maar mijn ouders spraken af en toe Nederlands als wij niet mochten weten waar ze het over hadden.
Omdat mijn vader bestuursambtenaar was, mocht ik naar de Europese Lagere School in Banjoemas. Mien eerste rapporten 'stonden in brand', vol rode cijfers. Dat is later beter geworden. Toen ik in de zesde klas zat, had ik een goede vriend in de zevende, Henk Adriaans, zoon van de resident. lk weet niet of hij nog leeft. Het laatste adres dat ik van hem had, was in Den Haag. lk kwam vaak bij hen aan huis en zijn vader interesseerde zich voor mij. In die tijd waren de meeste residenten totoks, maar meneer Adriaans was een Indo. Zijn vrouw was wel een totok. Adriaans was een heel pientere man, maar hij heeft het nooit tot gouverneur kunnen brengen omdat hij een Indische jongen was. Dat zei men althans en ik weet niet of het waar is, want Van Mook was ook een Indo en die bereikte wel de top.
De Adriaansen hadden een zwembad bij hun woning en daar zwom ik vaak in met Henk. lk kreeg van hem Dik Trom te leen, waar ik van heb genoten. We studeerden ook samen, alle vakken, en we hielpen elkaar daarbij. lk at er weleens 's middags met Henk en zijn moeder, want meneer Adriaans bleef op kantoor. De familie Adriaans was zeer liberaal voor die tijd.
Omdat er te weinig leerlingen waren op mijn school, werden de zesde en zevende klas vaak samengevoegd. Het hoofd der school Meijer stelde mij voor mee te doen aan het toelatingsexamen voor de HBS. We kregen extra middaglessen om ons daarop voor te bereiden. lk ben toen redelijk geslaagd en kon naar de HBS. Dat was in Semarang en meneer Adriaans wist het zo te regelen dat mijn vader werd overgeplaatst naar een post in de buurt van deze havenstad. Zo verhuisden wil naar Kaliwoengoe, zo'n twintig kilometer ten westen van Semarang, aan de spoorweg naar Batavia.
Voor mij betekende het vijf jaar lang elke dag op en neer reizen met de trein van de Semarang-Cheribon Spoorwegmaatschappij. Omdat ik altijd een van de besten van de klas was, had ik ook met de leraren een goede verstandhouding. Met de voornamelijk totok-klasgenoten speelden en sporten we vaak samen. Hoewel mijn vijfjarige HBS een afdeling voor wis- en natuurkunde had en het zwaartepunt op de exacte vakken lag, kregen we een flinke doses vreemde talen. Nederlands, Frans en Duits waren verplicht van begin tot eind, Engels kwam er in de tweede klas bij. Hoewel de kennis van die talen onmogelijk diepgaand kon zijn naast alles wat we erbij moesten leren, ben ik er nog dankbaar voor. Het heeft mij algemene kennis van de belangrijkste Europese culturen bijgebracht, waardoor ik later in mijn loopbaan een streepje voor had op hen die niet hetzelfde onderwijs hadden genoten.
De meeste aandacht en tijd ging natuurlijk naar de Nederlandse taal en letterkunde. Die begon bij de minstrelen, jonkvrouwen en ridders en ging via Joost van den Vondel naar de 'modernen': Frederik van Eeden, Jacques Perk, Willem Kloos en de socialistische Henriëtte Roland Holst. Omdat ik de lessen Nederlands met grote aandacht en veel plezier volgde, haalde ik goede cijfers voor dit vak en zelfs een 10 voor het eindexamen.
We hielden ons niet bezig met de nationalistische stromingen en beweging. lk herinner me dat in de jaren dertig bij ons een oudere neef kwam logeren die padvinder was bij de nationalistisch getinte Kepandoean Bangsa Indonesia. Hij kende dus ook het Indonesia Raya en mijn vader vroeg hem eens om dat voor ons te zingen. Dat was voor mij de eerste keer dat ik het hoorde. Van Soekarno had ik vaag iets gehoord, maar verder wist ik er niet veel van.

 

Verboden voor honden, 145-146

[Verboden voor honden, 149] 

In mijn HBS-tijd had je verschillende lagen in de maatschappij. Zo had je mijn familie die niet behoorde tot het adellijke milieu van de boepati-kringen, maar die niettemin een bepaalde bevoorrechte positie innam omdat zij in de stand der ambtenaren – de pamong pradja – en intellectuelen pasten. We vormden een soort intellectuele middenstand, zij het niet in commerciële zin zoals advocaten. Die hadden weer een andere ervaring in de omgang met Nederlanders dan wij. Een klasse apart vormde de hogere stand der priaji's, de inlandse vorsten en regenten van wie de titel en de macht meestal erfelijk waren.
Dan had je de lagere klasse van het volk, de massa, waarin ook weer een boven- en onderlaag bestond. De regenten en vorsten hadden een direct contact met de Nederlandse bestuursambtenaren. Bij ons middenstanders was de omgang meer indirect en daar beneden bestond er nauwelijks contact tussen bevolking en Europees bestuur. Dat was vooral in de kleinere plaatsen van het binnenland duidelijk te merken.
De Indonesische afgestudeerden bevonden zich zowel in de boven- als de middenlaag. Die groep begon op te komen met de periode van de zogenaamde liberalisering nadat in 1870 de Agrarische Wet was afgekondigd. Dat betekende een ommekeer in de handelspolitiek van het Nederlandse bewind, die ontstaan was uit de overname van de Verenigde Oostindische Compagnie met haar hele boedel. De Nederlands-Indische regering, die krachtens het Cultuurstelsel voorheen het monopolie had over de productie en export van bepaalde handelsgewassen, maakte hier met twee wetten een einde aan. De economische exploitatie werd voortaan overgelaten aan particuliere cultuurondernemingen en handelmaatschappijen, die de vrijheid kregen zich te ontwikkelen.
Daarmee ontstond tegelijkertijd de noodzaak om Indonesische intellectuelen in dienst te nemen. De eersten die daarvoor in aanmerking kwamen, weren de zonen van regenten, die zowel voor het Binnenlandse Bestuur als het bedrijfsleven werden aangezocht. De belangrijkste stoot voor die ontwikkeling kwam van het bedrijfsleven, maar de koloniale overheid kon niet achterblijven. Tussen de eerste generatie van die Indonesische intellectuelen en de tweede is verschil, in die zin dat volgens mij de tweede generatie zich meer bewust was van het nationalisme.

 

Verboden voor honden, 146-147

[Bandung 4 – Ingenieurs] 

Op de HBS maakte ik kennis met de Nederlandse literatuur en las ik de hele serie van Karl May, waar ik verzot op was. Naar de bioscoop gingen we niet vaak. lk voetbalde meer en had daarbij mijn Hollandse helden. We luisterden trouw naar de radio-uitzendingen van Han Hollander die verslag deed van de wedstrijden van het Nederlands elftal, met name tegen de Belgische Rode Duivels. Wij vereerden – en hadden het onder elkaar over niemand anders dan Bep Bakhuys, Kick Smit en keeper Leo Halle.
Vader wilde dat ik rechten zou gaan studeren, maar ik voelde me meer aangetrokken tot de techniek. Voor de Technische Hoogeschool in Bandoeng had ik een beurs nodig. Voor het eerst werd in 1938 ook de kans geboden om adjunct-controleur te worden bij de PTT, die een cursus startte waarbij studenten alvast een toelage kregen. lk had kans op een studiebeurs omdat ik als beste was geslaagd op de HBS met een gemiddelde van 8,44. In de De Locomotief werd gemeld dat ik het hoogste had gescoord bij de eindexamens middelbaar onderwijs in Midden-Java.
Voor de zekerheld deed ik mee aan het toelatingsexamen van de PTT, maar spoedig kwam van het departement van Onderwijs en Eeredienst de beurs af voor de TH, .f 300 per jaar: net genoeg voor de colleges. Voor het dagelijks levensonderhoud bleef ik de eerste jaren afhankelijk van mijn ouders. De TH duurde vier jaar en toen ik in het laatste jaar zat, begon ik als 'candidaat civiel ingenieur' les te geven aan een particuliere middelbare school. lk was dus werkstudent geworden en kon mijn ouders zeggen dat zij me niet langer hoefden te ondersteunen.
lk vond dat de Nederlanders de studie goed hadden geregeld. Als civiel ingenieur moest je van alles verstand hebben: van irrigatie, havenaanleg, bruggenbouw, wegenbouw, spoorwegaanleg enzovoort. Daarom stond de TH in Bandoeng bekend als een van de zwaarste studies. lk zat in het vierde jaar toen de Japanners binnenvielen. lk kreeg een baan bij Openbare Werken in Cheribon onder de Japanners. In die tijd hadden ze gebrek aan ingenieurs, waardoor ons de kans werd geboden om met een examen in Batavia alsnog de titel te verwerven. Het examen werd afgenomen door Indonesische docenten. Dat heb ik toen gedaan.

 

Verboden voor honden, 147

[Bandung 1A – Sociëteit Concordia] 

Met de politiek begon ik me pas bezig te houden in Bandoeng tijdens mijn studie. Het begon met mijn keuze van studentenvereniging. lk werd lid van de Bandoengse Studenten Vereniging, omdat het een gemengde club was. lk werd kaalgeschoren en ontgroend, wat bij de USI niet gebeurde. Indonesische medestudenten vroegen me waarom ik voor de BSV had gekozen. 'Waarom niet?' zei ik dan altijd. 'De BSV heeft een gemengd lidmaatschap en als ik dat wil, kan ik altijd nog lid worden van de USI.' Dat deed ik trouwens ook. zodat ik lid was van twee clubs.
Binnen de BSV richtte ik een kring op voor studie van de Indonesische taal en cultuur. Er waren ook studenten uit Delft die met hun ouders naar Indië waren meegekomen en hun studie wilden afmaken in Bandoeng. Zij gedroegen zich in het begin superieur omdat ze uit 'Delft' kwamen en geen flauw benul hadden van de toestand bij ons. Van discriminatie heb ik verder niets gemerkt, zeker niet binnen studentenverband, noch daarbuiten. lk hoorde wel verhalen dat Indonesiërs werden geweerd uit de Hollandse sociëteit Concordia en de bijbehorende bioscoop, maar ik vond mijn eigen ontspanning binnen de vereniging, waar wij biljartten en als gelijken met elkaar omgingen.
Na de Duitse inval was er sprake van de oprichting van een Indonesische vrijwillige militie. De bedoeling was Indonesiërs actiever te betrekken bij de verdediging tegen de Japanners, maar het was een halfhartige actie en de koloniale regering vertrouwde ons kennelijk niet genoeg om daartoe over te gaan. Mijn Hollandse medestudenten werden wel in dienst opgeroepen, om niet lang daarna te worden geïnterneerd als krijgsgevangenen. lk heb hen toen nog opgezocht om boodschappen van familie en zo door te geven. Ik vermomde me als straatventer en wachtte hen op wanneer zij uit hun kamp onder Japanse leiding op karwei moesten. Ze waren blij verrast me te zien maar later werd het te gevaarlijk.

 

Verboden voor honden, 147-148

[Bandung 1B - Kebon Kawoengweg] 

In de korte oorlog op Java viel er bij ons een bom op het grote plein. Gelukkig werd niemand gewond. En dat was alles. In Bandoeng kwamen veel vluchtelingen, bestaande uit gezinsleden van KNIL-militairen. Zij moesten worden opgevangen en ik werkte een tijdje in de gaarkeuken. Toen de capitulatie volgde, voelde ik me erg onzeker. Wat nu verder? lk had natuurlijk wel het gevoel dat de tijd van de Nederlanders voorbil was, maar 'bevrijding'? lk zou dat woord niet willen gebruiken.
Wat zou de toekomst brengen? Nieuwe onderdrukking? lk wist het niet. lk ben pas actief aan politiek gaan doen na de Japanse tijd, na de proclamatie van de onafhankelijkheid. In de Japanse tijd werden normen en waarden ondersteboven gegooid. Maar tegelijkertijd werd het nationalisme bij de jeugd gevoed met het oogmerk van de Japanners om hun zaak te dienen. Het is uiteindelijk anders gelopen dan de bezetters hadden voorzien.
Ik behoor inmiddels tot de laatsten der Mohikanen van de generatie die vooroorlogs Nederlands onderwijs heeft genoten. De basis van onze geestelijke vorming is gevestigd in de Nederlandse onderwijstraditie. Dat gebeurde weliswaar onder koloniale omstandigheden, maar op dat ogenblik lieten de liberale opvattingen al hun invloed gelden. Een zekere geestelijke discipline en systematiek in denken was ons bijgebracht, zij het nog met een onderstroom van conservatisme, maar dat conservatisme maakte zienderogen plaats voor een nieuw Indonesisch elan, dat zich manifesteerde in een gevoel van zelfvertrouwen en eigenwaarde en in een openstaan voor nieuwe ideeën, die na de eerste wereldoorlog uit Europa overwaaiden.
Een andere belangrijke factor bij onze vorming was de permanente interactie tussen en soms versmelting van het westers onderwijs en de culturele grond waarop wij wortel schoten. Er vond met andere woorden een – vaak onwillekeurige – wisselwerking plaats tussen het westers rationalisme en de aboriginal roots. Dat gaf de waarde van onze generatie toch een extra dimensie.

 

Onthoofd

Raden Mas Oesadarto Koesoema Oetojo werd op 8 januari 1923 geboren te Djapara. Na een gedeeltelijke studie in Nederland volgde uitzending naar Indonesië voor een Nederlandse firma.

 

Verboden voor honden, 149

[Jakarta 10 – Willem III] 

Omdat mijn vader regent van Djapara was en wij een bevoorrechte positie hadden, mocht ik Nederlands onderwijs volgen *]. Mijn vader werd na zijn pensionering lid van de Volksraad in Batavia. Daar ging ik in 1931 naar het lyceum en vervolgens naar de Koning Willem III-school. De KW-lll was een middelbare school met overwegend Indische en Indonesische jongens. De school was het resultaat van een verlicht onderwijssysteem dat meer kans wilde bieden aan inheemse kinderen.
Mijn broers studeerden in Holland en een van hen is zelfs wethouder in Leiden geworden. Mede door de positie van mijn vader, die goede Nederlandse relaties had, heb ik veel Hollandse vriendjes gehad, zoals de kinderen van de havendirecteur en van de directeur voor Inlandse Zaken bij het departement van Binnenlandse Zaken. De vrienden van mijn vader waren zeer liberaal.
Als middelbare-scholier werd ik tijdens de oorlog ingedeeld bij de Luchtbeschermingsdienst. De Nederlanders werden opgeroepen als zogenaamde Landwachters en kregen wapens. Wij werden op een gegeven moment bij de Radio verbindingsdienst geplaatst in Anjer-Kidoel aan Java's westkust. lk zat in de vuurtoren die als uitkijkpost diende en had daarmee een prachtig uitzicht over Straat Soenda.
Zo kon ik getuige zijn van zeegevechten tussen de geallieerde en Japanse oorlogsschepen voordat de Japanse troepen bij mij in de buurt aan wal werden gezet. Vanuit de vuurtoren meldde ik admiraal Helfrich, commandant van de marine: 'Het spijt me, admiraal, maar ik moet vluchten want de Japanse troepen zijn bezig te landen.’
*] In mijn HBS-tijd had je verschillende lagen in de maatschappij. Zo had je mijn familie die niet behoorde tot het adellijke milieu van de boepati-kringen, maar die niettemin een bepaalde bevoorrechte positie innam omdat zij in de stand der ambtenaren – de pamong pradja – en intellectuelen pasten. We vormden een soort intellectuele middenstand, zij het niet in commerciële zin zoals advocaten. Die hadden weer een andere ervaring in de omgang met Nederlanders dan wij. Een klasse apart vormde de hogere stand der priaji's, de inlandse vorsten en regenten van wie de titel en de macht meestal erfelijk waren. [Verboden voor honden, 145-146] 

 

In de gevangenis

Verboden voor honden, 151

Soetomo Martopradoto, geboren in Solo (Midden-Java) op 9 juni 1914, werkte bij de Nederlandse rechterlijke macht in Solo en Bandoeng. Hij werd als actief nationalist in zijn jeugd veroordeeld en was laatstelijk minister van Arbeid tijdens president Soekarno.

 

Verboden voor honden, 151-152

[Jakarta 7 – Dipo Negoro] 

Mijn eerste contact met Europese leeftijdgenoten kwam op de mulo in Poerwokerto. Zo was Kitty, de dochter van de gouverneur, een klasgenootje van me. Alle onderwijzers waren totoks, op twee na: die voor tekenen en die voor Javaans en Maleis. Op de mulo mocht je kiezen tussen Duits, Frans, Maleis, Javaans of combinaties daarvan. Ik koos voor Javaans en Maleis naast de verplichte vakken Nederlands en Engels. Ik heb goede herinneringen aan de Hollanders uit die tijd. Ik stond goed aangeschreven bij meneer Sas, die aardrijkskunde en geschiedenis gaf. Dat waren mijn lievelingsvakken. Over prins Diponegoro en de Javaoorlog moest hij de officiële Nederlandse versie geven, maar wij wisten wel hoe het echt was gegaan, namelijk dat Diponegoro door de Nederlanders in een val werd gelokt. Van meneer Sas mocht ik meelezen in zijn Nieuwe Soerabajasche Courant, zodat ik op de hoogte bleef. We woonden in een internaat dat bij de school hoorde en de directeur van de school was tevens baas van het internaat.
Vanaf de tweede klas werd ik lid van Indonesia Moeda. In de jaren rond 1930 was Indonesia Moeda ontstaan als fusie van .alle regionale jongerenorganisaties zoals Jong Java, Jong Sumatra, Jong Celebes. Jong Ambon enzovoort. Ze was geen politieke organisatie maar was wel politiek georiënteerd, want wij kregen een theoretische politieke voorlichting. Praktische politiek bedrijven was te riskant.
Mijn vrienden in de vereniging gaven me het Jong Java Gedenkboek te lezen, waarin werd aangespoord om je in te zetten voor een Indonesia Raja. Raja betekent letterlijk groot, maar in die dagen was het camouflage voor de werkelijke betekenis die wij eraan gaven, te weten merdeka. Een van onze nationalistische leiders, Tjipto Mangoenkoesomo . schreef in het gedenkboek: 'De toekomst ligt in het heden. Dat heden bent U. Daarom moogt Gij niet het minste nalaten om die toekomst zo rooskleurig mogelijk te maken.' Die verdekte oproep om zich in te spannen voor een vrij Indonesië hebben wij ter harte genomen.

 

Verboden voor honden, 152-153

[Yogyakarta 3 – Eerste] 

Mijn nationaal bewustzijn was al vroeg begonnen, al begrijp ik niet hoe het kwam. Misschien was het mijn aard. lk zat in de vijfde klas van de lagere school toen een onderwijzer zei: 'Tomo, je bent geschikt voor ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur.' Hij reageerde hiermee op een opstel dat ik had geschreven na een excursie naar het tempelcomplex bij Prambanan en waarin ik aandacht schonk aan de omstandigheden van de dessabevolking. Staatsrecht vond ik een leuk vak.
Ondanks de belangstelling voor politiek deed lk mijn best een goed leerling te zijn op school. Op de AMS in Djokja schreef ik een brochure met de titel Obor Pemoeda (Fakkel voor de jeugd). lk gaf een overzicht van het nationaal ontwaken in Azië en de bewegingen die daaruit voortvloeiden, ik schreef over de Japanners die de Russische vloot hadden verslagen, over de ontwikkelingen in China en India, over het imperialisme. Een dag na de publicatie werd ik thuis opgehaald door agenten van de PID en op het politiebureau verhoord. Niet door Nederlanders, maar door de wedana polisi zoals dat heette.
De volgende dag werd ik van school geschorst. lk moest bij directeur Stutterheim komen: 'Ja, Tomo, het spijt me maar ik mag je vanwege je politieke activiteiten niet meer op school houden.' Dat gebeurde allemaal in oktober-november 1933. lk werd een paar dagen lang verhoord op het bureau, waarna ik weer naar huis mocht. Het ging vooral om de inhoud van mijn brochure. Ze konden me weliswaar niet op een onwaarheid betrappen maar toch beviel de inhoud hun niet, want ik had geschreven over ontwakend nationalisme en het kolonialisme in Indonesië. Het tweede deel van mijn brochure, dat ik nog moest schrijven, zou aanwijzingen bevatten voor een Indonesische nationalistische beweging.
Dit was mijn eerste confrontatie met het koloniale gezag. lk begreep niet waar men zich druk over maakte, daar ik in feite niets nieuws had geschreven. De gegevens had ik ontleend aan tijdschriften zoals Pikiran Rakjat (Gedachten van het volk), geschriften van Boeng Karno en andere historische bronnen.

 

Verboden voor honden, 153-154

[Yogyakarta 2 – Gevangenis] 

De schorsing van school gaf me veel tijd om activiteiten te ontplooien voor Indonesia Moeda. In februari 1934 hield ik als voorzitter van de organisatie een ledenvergadering ter herdenking van prins Diponegoro. Voor het einde van de bijeenkomst deden enkele mensen van de PID een inval. We hadden geen vergunning gevraagd omdat dat niet nodig was voor een besloten ledenvergadering. In die tijd gold de regeling dat slechts voor een openbare vergadering tweemaal vierentwintig uur tevoren bericht moest worden gegeven aan de politie.
De PID-mensen, die natuurlijk allang getipt waren, vroegen wat dit voorstelde. lk antwoordde dat het een besloten ledenvergadering van Indonesia Moeda was. Mochten ze haar bijwonen, vroegen ze toen. 'Natuurlijk,’ zei ik en we vervolgden de vergadering. Wat wij zeiden, beviel de heren kennelijk niet, waarop zij gingen controleren of alle aanwezigen wel het bewijs van lidmaatschap bij zich hadden, wat formeel verplicht was. Natuurlijk weren er een paar die dat niet hadden. Daarop werd ik er van beschuldigd de ordonnantie betreffende het recht van vereniging en vergadering te hebben overtreden, een futiliteit. Het was duidelijk dat het om mij ging. Ik werd veroordeeld tot een maand hechtenis met de verplichting tot lichamelijke arbeid.
De meeste politieke veroordelingen van Indonesiërs in die tijd berustten op de 'haat-zaai-artikelen', de beruchte '153 bis' en '153 ter', die nog lang zijn gehandhaafd *]. Na mijn straf te hebben uitgezeten kon lk me vrij bewegen tot ik in mei 1934 een oproep kreeg van de hoofdofficier van justitie. Toen ik voor hem verscheen, kreeg ik te horen dat ik op last van de procureur-generaal werd aangehouden. Vanaf die dag zat ik in voorarrest in de gevangenis Wirogoenan in Djokja. Het was een grote gevangenis waar ik in een cel apart werd gezet, afgezonderd van de anders gevangenen.
*] zie Verboden voor honden, 179-180 

 

Verboden voor honden, 154-155

[Yogyakarta 1A – Landraadsgebouw] 

Mijn zaak kwam voor de Landraad die mij niet behandelde als politiek activist maar als 'misleide jongeman'. Als getuigen à décharge verschenen meneer Stutterheim, directeur van mijn AMS en tevens leraar cultuurgeschiedenis, en dr Duyvendak die etnologie en geschiedenis gaf en die mijn buurman was in het internaat. Zij deden een goed woordje voor mij, zeiden dat ik een prima leerling was en dat op mijn gedrag niets viel aan te merken. lk denk dat de rechter voordien al ruggespraak had gehouden met mijn leraren. Het vonnis – op basis van genoemde 'haatzaai-artikelen' *] – was zes maanden voorwaardelijk met een proefrijd van drie jaar waarin geen strafbare feiten mochten worden gepleegd. Verder moest een voogd toezicht op me houden. lk was dus direct vrij na vier maanden voorarrest: mei, juni, juli. augustus.
De rechter van de Landraad was mr Keers, een sympathieke, lange slanke man tegenover wie ik me als jongen van twintig heel klein voelde. Hij vroeg me tijdens het proces om Nederlands te spreken. Als voogd werd toegewezen meneer Oemar Sanoesi, landbouwconsulent en reclasseringsambtenaar. lk logeerde enkele dagen bij meneer Sanoesi, die mijn ouders op de hoogte bracht van de gebeurtenissen. Ze kwamen me direct opzoeken in Djokja en barstten in tranen uit toen ze me zagen. Ze hadden zich zeer bezorgd om mij gemaakt. Hun verwachting was dat ik een oplettende zoon zou zijn met later een goede baan …
Mijn ideaal was nog steeds om naar de Rechtshoogeschool in Batavia te gaan en jurist te worden. lk beschouwde de hele affaire als een ongelukje. lk had het zo niet bedoeld. Natuurlijk had ik wel rekening gehouden met wat problemen maar verder vond ik mijn activiteiten iets heel gewoons. Indonesia Moeda was geen illegale organisatie, maar nu moest ik er mijn band mee verbreken. Sanoesi zei: 'Je moet weer naar school.' Directeur Stutterheim, Duyvendak en anderen verwelkomden me hartelijk. lk werd weer toegelaten en kon verder zonder discriminatie of verwijten in 1936 afstuderen.
Toen ik mijn diploma kreeg, zei meneer Stutterheim: 'Zeg Tomo, meneer Keers die je nog wel kent als rechter, is overgeplaatst naar Soerabaja en hij wil je daar graag ontvangen.' lk was blij verrast dat de rechter zich me nog herinnerde en ik was ontzettend benieuwd naar wat hij me te vertellen had. Ik ben dus snel naar Soerabaja gegaan waar ik 's middags werd ontvangen door meneer Keers die me uitnodigde voor een drankje. Hij vroeg wat mijn plannen voor de toekomst waren.
‘Mijn ideaal is om verder te studeren, het liefst aan de RHS in Batavia. Maar helaas is vlak voor mijn eindexamen mijn vader overleden. lk krijg geen ondersteuning meer en moet voor mezelf zorgen,' zei ik.
‘Gecondoleerd met je vader,' zei Keers. 'Maar misschien is er een oplossing voor je probleem. Als je wilt, kan ik proberen om je tewerk te stellen bij justitie in Solo. Als je bent ingewerkt, kun je later overplaatsing vragen naar Batavia. Daar kun je dan naast de werkzaamheden als griffier, als ambtenaar ter beschikking, colleges volgen aan de RHS.
lk vond het een prachtig voorstel, want inderdaad zou ik als griffer voldoende tijd over hebben om colleges bij te wonen en te studeren. Dus ik zei dat ik graag op zijn voorstel inging.
*] De 'haatzaai-artikelen' in het strafrecht gaven het koloniale bewind een wapen in handen om 'opstandige' nationalisten het zwijgen op te leggen. [Verboden voor honden, 179-180] 

 

Verboden voor honden, 156-157

[Bandung 1A – Landraad] 

Van 1936 tot 1938 werkte ik bij de Landraad in Solo. In 1938 kwam mijn aanstelling af als ambtenaar ter beschikking van de voorzitter van de Landraad in Bandoeng. Dat was dezelfde mr Swaab uit Solo en ik vermoed dat hij mijn overplaatsing heeft bewerkstelligd. Swaab werd opgevolgd door mr Engelbert van Bevervoorden. lk probeerde overplaatsing te krijgen naar Batavia, maar dat is niet gelukt. lk bleef in Bandoeng tot de Japanners kwamen.
lk ben sinds Djokja nooit meer actief in de weer geweest voor het nationalisme. Dat kon ook moeilijk voor een ambtenaar bij de Landlaad. lk hield wel alles bij, las over de politiek. het nationalisme en de ontwikkelingen in de Stille Oceaan. Politiek was tenslotte ook mijn liefhebberij. In 1941 trouwde ik in Bandoeng en verder ben ik de hele bezetting bij justitie gebleven. De Indonesiërs vervingen de Nederlanders toen die in de kampen verdwenen.
De Nederlandse periode kent verschillende benamingen: de Hollandse tijd, de koloniale tijd, de tijd van de overheersing, ja zelfs de 'normale tijd'. Voor mij was er niets normaal aan die tijd. Tja, het dagelijks leven kon men vrij normaal noemen, maar dat gold niet voor de mensen met idealen omtrent de vrijheid. Je kon 'normaal' je geld verdienen als je je rustig hield. De 'normale' rechtspraak in civiele gedingen vond ik goed en rechtvaardig zolang het geen politieke zaken betrof.
Toen de Japanners kwamen, had ik – en vele landgenoten met mij – geen gevoel van bevrijding. Wij, die politieke aspiraties en inzichten hadden, wisten dat de aflossing van de wacht niets zou voorstellen. Neem nou de eenjarige cursus voor kandidaat-rechter, die onder leiding van de Japanners in Jakarta werd gegeven. Het was niets meer dan fascistische propaganda. In de bezetting klampte iedereen zich vast aan de voorspelling van koning Djojobojo uit de twaalfde eeuw dat na een lange overheersing door een blank ras er een kortstondig tussenbestuur van een 'geel ras' zou komen voordat wij uiteindelijk vrij zouden worden. Toen was het wishful thinking, maar achteraf' is het allemaal uitgekomen, hoewel de rest van de voorspelling nog moet komen …
De Nederlandse tijd had twee aspecten: politieke en economische overheersing naast culturele samenwerking. Cultureel kan men veel positieve zaken opsommen, zoals democratie, mensenrechten, verandering van feodale verhoudingen, rechtspraak en wetenschap. Negatief zijn de politieke en economische overheersing, de uitbuiting in al haar vormen.
Na verloop van tijd komen Nederland en het Nederlandse volk steeds verder van ons af te staan. Hoeveel jongeren hier kennen Nederlands? Een handjevol. Wij van de oude generatie kennen het Nederlands nog. We hebben het als iets positiefs beschouwd, die Hollandse nauwgezetheid, stiptheid, levensnormen, beleefdheidsvormen enzovoort. En ook na de oorlog kreeg ik als hoofdambtenaar bij het nationale arbeidsbureau van de republiek nog steun van drie Nederlanders, Brlnks, Stalman en Ter Waarbeek, die als kortverbanders overkwamen. Zij zijn het geweest die eigenlijk mijn bureau op poten hebben gezet. lk ben hun nog steeds dankbaar en zou contact met hen zoeken als ik wist waar ze zitten, als ze nog in leven zijn.

 

Te weinig en te laat

Dr Roeslan Abdulgani, geboren in Soerabaja op 24 november 1914, was een van de meest vooraanstaande politici in Indonesië en als zodanig bekend bij iedereen. Hij bekleedde belangrijke posten in beide presidentiële perioden, zoals minister en Indonesisch delegatieleider in de VN. Roeslan kreeg tijdens de revolutie vooral bekendheid door zijn aandeel in de strijd tegen de Britse troepen in Soerabaja. Hij publiceerde een aantal historische studies en is nog steeds actief op politiek-maatschappelijk terrein.

 

Verboden voor honden, 162

[Surabaya 2A – H.B.S.] 

‘De HBS werd in de Nederlandse tijd niet alleen een symbool van succes voor het Nederlandse kolonialisme, maar was tevens een symbool voor de wil van het Indonesische volk om dat kolonialisme te vernietigen, want te samen werden daar hun leiders afgeleverd. Van deze school kwamen veel Nederlandse leiders, onder wie luitenant Van Mook, de laatste gouverneur-generaal. En van de Indonesische leiders noem ik Boeng Karno, de eerste president van Indonesië, Try Sutrisno (de huidige vice-president), en wijlen Soedjatmoko (onder meer ambassadeur in Washington). De HBS werd in 1874 door het koloniale regime opgericht voor de opleiding van uitsluitend Nederlandse kinderen. Maar later werden er ook enkele Indonesische jongens en meisjes toegelaten.’
Dit verklaarde, volgens de pers, Roeslan Abdulgani in november 1994, tijdens de jaarlijkse herdenking van de Slag om Surabaya.

 

Verboden voor honden, 162,164

[Surabaya 2A – Toelatingsexamen] 

Roeslan: In 1932 was ik geslaagd voor het eindexamen mulo en toen sprong ik over naar de HBS, wat eigenlijk onmogelijk was. De HBS was in die tijd een statussymbool, een eliteschool, uitsluitend voor Hollandse kinderen. Van de mulo hoefde ik geen aanmoediging te verwachten en mijn leraar Javaans en Maleis, Pak Wir, was van mening dat het uitgesloten was voor een Indonesiër om van de mulo over te stappen naar deze HBS. ‘Je zult zakken als een baksteen.' waarschuwde hij.
Pak Wir was in wezen een racist en had daardoor een minderwaardigheidscomplex. Hij vond het vanzelfsprekend dat de HBS exclusief was voor blanke kinderen , die een hoger intellect hadden dan de bruine 'inlanders'. En iedereen die die vanzelfsprekendheid durfde te trotseren, zou gedoemd zijn te mislukken, zo dacht hij. Pak Wir was daarmee net zo kortzichtig als de blanken, die vanuit hun meerderwaardigheidsgevoel zijn standpunt deelden.
Nu lagen er inderdaad enorme obstakels in de weg voor toelating tot de HBS. Ten eerste moest je vader een goede positie hebben bij het Binnenlands Bestuur en ten tweede moest je bepaalde vakken die de mulo niet gaf onder de knie hebben. Daarom was een toelatingsexamen verplicht in de vakken goniometrie, stereometrie. scheikunde en mechanica. Verder moest je minstens een 7 hebben voor Nederlands en de drie andere Europese talen. Een Chinese vriend, Sie Sioe Ho, die ook van de mulo kwam en naar de HBS wilde, besloot samen met mij bijles te gaan nemen in de exacte vakken.
Privé-lessen waren voor ons echter onbetaalbaar, zodat we besloten tot zelfstudie uit boeken die we tweedehands kochten. Er waren vier kandidaten voor het toelatingsexamen: twee Indo-Europeanen, Sie en ik. Wij tweeën slaagden. We werden eerst drie maanden 'toehoorder' in de vierde klas om te tonen wat we waard waren, voordat we als normale leerling verder konden. Van 1932 tot 1934 zat ik dus op de beroemde HBS van Soerabaja. Sie is later kunstschilder geworden.
De sfeer op de HBS verschilde hemelsbreed van die op de mulo. Het was of ik in een andere wereld kwam. Om te beginner was het onderwijs er veel opener, veel liberaler, ook in politiek opzicht. Dat was nieuw door mij. Verder was ook de onderlinge verhouding tussen de leerlingen ontspannen. In mijn klas 4c zaten eenentwintig totoks, vijf Chinezen, vier Indo's en ik met nog een andere Indonesiër. Het gedrag van de totok-leerlingen was heel anders dan ik gewend was van de Indo's op de mulo en in mijn kampong. In het algemeen kwam het zeer sporadisch voor dat de totoks discrimineerden. De meesten van hen waren kinderen van hoge ambtenaren, van directieleden bij de handelshuizen in Soerabaja of van stafpersoneel bij de cultuurondernemingen in Oost-Java.
Onze HBS had zo'n zevenhonderd leerlingen en elk jaar werd er van ons een groepsfoto gemaakt met de leraren en directeur Zijp, die snor en baard droeg. De foto hangt nog bij mij thuis. Maar ik kan ze niet meer uit elkaar houden, al die gezichten.

 

Verboden voor honden, 164-165

[Surabaya 2 – Rumah Kos] 

Achteraf beschouwd was het wel een hele ontwikkeling die ik had doorgemaakt: van kampongjongen tot HBS-leerling. We woonden in een mooie kampong, die deel uitmaakte van de inlandse buurt. Je had ook de Europese wijk Darmo, Ketabang en zo. In onze kampong woonden. behalve inlanders. ook Hollanders met een lager inkomen en Indo's. lk had dus als kind al contact met Europese kinderen. lk voetbalde, knikkerde en vocht met hen. Dat was in de jaren 1920, 1921. lk voelde echter als kind al verschil: zij waren anders dan wij. Mijn vader was zakenman en gegoede middenstander, mijn moeder was onderwijzeres Arabisch en koran-lezen. Van haar leerde ik wat het kolonialisme in de prakrijk van alledag betekende en hoe daarom veel van onze nationalisten zich daartegen verzetten.
Er kwamen vaak arme mensen langs, die allerlei dingen te koop aanboden. Mijn moeder kocht altijd wat om hen te helpen. Zo waren er geregeld vrouwen met zeezout, dat zij in de buurt van Grissee hadden gewonnen. Zowel de productie als de handel van zout was een monopolie van de zoutregie van het gouvernement. Iedereen die zich ermee bezighield buiten de regie om, handelde dus illegaal en was strafbaar. De vrouwen hadden het zout dan ook verstopt in hun manden en kwamen via onze achterdeur binnen om zo min mogelijk op te vallen. Als ze betrapt werden door de politie, konden ze voor een week of zo de gevangenis indraaien. Mijn moeder trok zich ook het lot van deze vrouwen aan en kocht zout. Ze zei: 'Dat zout is toch van God gegeven? Waarom treden die Hollanders zo hardvochtig op tegen deze arme mensen?' Ze begreep niets van de zoutregie, maar was zich wel bewust dat zij als heelster ook strafbaar was.
In die tijd had je een soortgelijke zoutregie van de Britten in India. Het was een van de punten in het koloniale systeem waartegen Mahatma Gandhi in verzet kwam en waarom hij zijn fameuze Zoutmars hield. Met ontelbare volgelingen maakte hij een lange mars uit het binnenland naar het strand om er symbolisch zout te vergaren, daarbij de koloniale wet overtredend. Gandhi inspireerde mijn moeder, die een foto van hem uit de krant had geknipt en aan de muur had opgehangen. 'Waarom doen we niet zoals Gandhi? Je moet deze arme mensen helpen,' zei ze, en debiteerde bij zulke gelegenheden de spreuk Londo alon alon bondo (De Hollander knevelt je langzaam). Je moet altijd oppassen voor de Londo, waarschuwde ze. Zo leerde ik al vroeg hoe dc toestand in ons land was.

 

Verboden voor honden, 165-166

[Surabaya 2 – Rumah Kos] 

Mijn vader had ook als zakenman problemen met het koloniale systeem, dat de Chinezen voortrok. Hij kon daarom niet tegen hen opwerken. Vader was lid van Sarikat Dagang Islam, de vereniging van islamitische handelaren, die was opgericht door Tjokroaminoto. Doel van de vereniging was wederzijdse economische hulp te verlenen, om beter gewapend te zijn tegenover de concurrentie van de Chinezen. In 1912 werd de vereniging omgedoopt in Sarikat lslam en groeide al spoedig uit tot een massaorganisatie.
Tjokro woonde tegenover ons en Boeng Karno is lang bij hem in de kost geweest. Daarom kende Soekarno mijn ouders goed. Mij kende hij niet, omdat ik toen veel te jong was, maar na de onafhankelijkheid, toen wij elkaar leerden kennen , vroeg president Soekarno me: 'Ben jij de zoon van hadji Abdulgani? lk heb nog een schuld bij je vader, een pakje sigaretten dat ik nog niet heb betaald. Je vader was een petit bourgeois, een kleine burgerman en een kapitalist, maar een goede kapitalist. Hij hielp mij en Tjokroaminoto als de Sarikakat Islam vergaderde in een hotel. Jouw vader betaalde dan alle rekeningen,' aldus Soekarno die mij wilde plagen.
In verband met de moeilijke tijden, veroorzaakt door de malaise, ontstond sociale onrust onder werknemers. In 1926 werd er gestaakt bij de Staatsspoorwegen. Mijn vader zei op een dag: 'Vanavond gaan we er even uit. Dan zal ik je laten zien wat de gevolgen kunnen zijn van het koloniale systeem.' Het regende die avond. Mijn vader nam me in de auto mee naar een wijk waar SS-personeel woonde. Ondanks de regen was er wat volk op de been dat, net als wij, getuige was van een intreurige gebeurtenis. Op straat lag het hele hebben en houden van de bewoners, waar Chinese en Arabische opkopers tussendoor liepen, die de handel voor een fooi opkochten. De dakloze ex-bewoners, gezinnen met kinderen, stonden er verslagen bij. Zij waren de woningen – bedrijfspanden van de SS – uitgezet door de directie, als straf voor de staking.

 

Verboden voor honden, 166-167

[Surabaya 2A – Toelatingsexamen] 

lk leerde dus van zowel moeder als vader al jong in de praktijk het onrecht kennen van koloniaal bestuur. Zo gevormd kwam ik op de mulo, waar ik met de Hollandse cultuur in aanraking kwam en het Wilhelmus en andere liederen moest zingen. Dat hoorde er zo bij. We zongen: ''t Is plicht dat ied're jongen / aan d' onafhank'lijkheid / van zijn geliefde Vaderland / zijn beste krachten wijdt. Hoezee! Hoezee!' Maar ik zing voor mijzelf 'Indonesia' in plaats van 'Vaderland’.
En dan het Wilhelmus, het eerste lied uit de bundel Kun je nog zingen. Teksten als 'Den Vaderland ghetrouwe, blijf ick tot in den doet ', en 'Die tyranny verdrijven, die mij mijn hert doorwondt'. Terwijl ik dat zong dacht ik: júllie zijn de tirannie! Nu gaat het wel om het verzet tegen de Spanjaarden, maar in onze ogen zijn jullie de Spanjaarden! Het is grappig, want hier zie je hoe de Nederlandse opvoeding als tweesnijdend zwaard werkte. Via het Nederlandse chauvinisme herkende je je eigen nationalisme.
Een ander uitstekend voorbeeld was later het onderwijs op de HBS, waar ik kennismaakte met de verplichte lectuur van Multatuli. Zijn beroemde Max Havelaar, of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Notabene een aanklacht van het zuiverste water tegen het koloniale systeem, als verplichte lectuur op de HBS, product van dat systeem. lk vraag me nú nog af hoe dat mogelijk was. Waren er bij het departement van Onderwijs en Eeredienst misschien mensen met een schuldgevoel die, door de Havelaar verplicht te stellen, een boete dachten in te lossen? lk weet het niet.
Het was in ieder geval nog niet verplicht ten tijde van Boeng Karno's HBS-tijd in de jaren twintig. lk herinner me in dit verband nog een incident uit de jaren zestig, toen in Djakarta onder leiding van de schrijver Sitor Sitoemorang een comité ter herdenking van Multatuli was opgericht, dat president Soekarno verzocht een welkomstwoordje te spreken. Deze weigerde. In een groepje waar ik ook bijstond, onthulde de president de reden van zijn afwijzing: 'lk ben nooit geïnspireerd geweest door Multatuli.
Een van onze nationalistische voormannen en ministers, de excentrieke en flamboyante A.K. Gani, hoorde ook wat Soekarno opmerkte, schudde verbaasd het hoofd en zei: Wát! Bent u nooit geïnspireerd door de Max Havelaar? lk had altijd gedacht dat het symbool van uw Partai Nasional lndonesia – de kop van de banteng-stier – is ontleend aan het lied van Sentot, "De laatste dag der Hollanders op Java". Waarop Gani spontaan en uit volle borst de twee eerste strofen citeerde voor ons geamuseerde groepje:

Zult gy nog langer ons vertrappen,
Uw hart vereelten door het geld,
En, doof voor de eisch van recht en rede,
De zachtheid tergen tot geweld?

Dan zy de buffel ons ten voorbeeld,
Die sarrens moê de hoornen wet,
Den wreeden dryver in de lucht werpt
En met zyn lompen poot verplet. *]

lk wist precies waar hij het over had. We hadden immers samen op de HBS in Soerabaja gezeten en ook ik dweepte met Multatuli. Ik had het lied, dat Douwes Dekker later aan zijn boek toevoegde, zelf nog moeten voordragen voor de klas. En omdat de leraar Nederlands vond dat ik dat zo goed deed, mocht ik ook hele passages uit de Havelaar voorlezen. Persoonlijk had ik wat moeite met de gewelddadige stukken uit het lied, dat door een vriend van DD is geschreven. Zoals in strofe vijf: 'Dan zullen wy uw kinderen slachten'. of met de achtste strofe, waarin de Hollandse dochters worden ontvoerd en verkracht. lk was tegen de wraakzuchtige toon en verafschuwde het gebruik van zulk geweld.
Maar ik las het met zoveel overtuiging en vuur voor dat de hele klas ademloos zat te luisteren. Betty Brouwer, die lk vaak hielp met algebra, kwam later glimlachend op me af en zei plagerig: 'Roeslan, dat zul je ons toch niet aandoen, dat uit het gedicht?' lk glimlachte tegen haar en zei niets.
In de HBS-periode was ik al bezig met nationalistische activiteiten. lk hield bijvoorbeeld lezingen over de Volksraad en dergelijke onderwerpen voor Indonesia Moeda. En overal zat de PID mee te luisteren. De PID moet duizenden handlangers hebben gehad. Soms werd je verhoord. Ze zaten overal, zelfs in Modjokerto en Grissee, waar ik lezingen hield. Dit werd ijverig overgebriefd aan de gouverneur, die op zijn beurt directeur Zijp onder druk zette, zodat ik ten slotte bij wijze van waarschuwing twee weken van school werd geschorst.
Ik moest allerlei dingen meemaken waar de Nederlandse maatschappij geen last van had. In de tram moest je tweedeklas zitten, de eersteklas was gereserveerd voor blanken. In de trein, die drie klassen had, gold hetzelfde. Elke dag proefde ik in die kleine Hollandse gemeenschap van de HBS de vrijheid bij het vergaren van kennis, en nooit had ik daar last van discriminatie, maar zodra ik buiten school in de echte wereld kwam, werd ik met de discriminatie geconfronteerd. lk leefde in een gespleten wereld.
*] Verboden voor honden, 176-178 

 

Verboden voor honden, 167-169

[Surabaya 2A – Toelatingsexamen] 

Het was ook in de HBS-periode dat wij van zeer nabij het drama van de muiterij op de Zeven Provinciën meemaakten. Het was zo nabij, omdat in Soerabaja de marinehaven Tandjoengperak lag, waar het marinepersoneel solidair was met de muiters op de Provinciën. Het gouvernement had in verband met de malaise in 1931 bezuinigingen doorgevoerd die ook de marine troffen. Er werd tweemaal vijf procent gekort op de traktementen. In januari 1933 kwam er nog een derde korting, waarbij het onrechtvaardige was dat de officieren, die relatief toch al goed verdienden, drie procent minder moesten inleveren dan de zeven procent van de lagere, vooral inheemse manschappen. In totaal hadden de minderen dus zeventien procent korting moeten verwerken.
Het kwam tot demonstraties en dienstweigering van grote aantallen manschappen van de marine, van wie honderden werden gearresteerd. Het merendeel bestond uit inheemsen. Het protest aan boord van het opleidingsschip Zeven Provinciën leidde ertoe dat een deel van de bemanning de leiding van het schip overnam en de haven in Atjeh, waar het voor anker lag, uitvoer. Doel was zich over te geven in Soerabaja, waar de medestrijders demonstreerden of gevangen waren gezet. Aan de actie kwam snel een eind toen de bemanning van een Dornier-vliegboot een voltreffer op het schip plaatste. De bom
die bedoeld was als waarschuwing, had het schip niet mogen treffen. Twintig inheemse en drie Nederlandse bemanningsleden werden gedood.
lk zat in de vijfde klas toen die bom viel. Dr Zijp, de machtige schooldirecteur, kwam parmantig onze klas binnen, onderbrak de mechanica-les en zei op gewichtige toon: 'Jongens en meisjes, ik heb een belangrijke mededeling. Zojuist is bericht ontvangen dat de Zeven Provinciën zich heeft overgegeven. Onvoorwaardelijk! De muiters hebben tijd gekregen zich te bedenken, edoch tevergeefs. Direct is de eerste bom op het vaarruig geworpen. Onmiddellijk hebben de muiters zich overgegeven. Orde en rust, tucht en discipline, zijn hersteld! Je maintiendrai!' Hij sprak vol vuur de nationale spreuk uit en verliet met trotse tred de klas. *]
Een paar leerlingen klapten, anderen keken zwijgend voor zich uit, maar een van de meisjes, Pauline Vennik, riep hardop: 'Bravo, de muiters hebben hun verdiende straf!' Onze mechanicaleraar, die zwijgend had toegekeken, werd geïrriteerd door Paulines opmerking en reageerde prompt: 'Maar meiske, wat weet jij ervan? Zeg niet te snel zulke dingen. Bedenk wat hier op het spel staat. Deze minderen zijn geen muiters. Anders zouden ze terug hebben geschoren. Ze hadden nadrukkelijk verklaard vredelievend te demonstreren, om hun protesten kracht bij te zetten. En hun protesten zijn gerechtvaardigd. Je weet niet, meiske, wat zeventien procent salariskorting voor deze minderen betekent. lk weet niet van welke maatschappelijke ladder je ouders zijn, maar heb meer medeleven met het lot van deze minderen!
De hele klas was verbluft door deze reactie van onze leraar. Iedereen zweeg. De een omdat hij zich aan hem ergerde, de ander omdat hij het volkomen met hem eens was. Enkele dagen later meldde de pers dat. na de aankomst van de Zeven Provinciën in Batavia, de overleden bemanningsleden op het strafeiland Onrust in de Baai van Batavia werden begraven. Tegelijk met de stoffelijke resten werden de bemanningsleden die in verzet waren gekomen, met de handen geboeid in kettingen naar het eiland overgebracht en daar opgesloten.
Ongeveer op hetzelfde moment werd de hoofdredacteur van het Indonesische dagblad Soeara Oemoem (Openbare mening) in Soerabaja gearresteerd, nadat men zijn huis overhoop had gehaald. De man had alleen maar in een hoofdartikel gepleit voor meer begrip ten aanzien van de oorzaken van het protest. Maar het koloniale bewind verdacht hem van sympathie met de 'muiters' en van steun aan hun verzet.
Wat mij scherp is bijgebleven van het hele incident met onze leraar mechanica, was dat er duidelijk verschillen in opvatting bestonden binnen de kring van Nederlanders, en dat er ook Nederlanders waren die niet akkoord gingen met het koloniale systeem, en die evenmin het standpunt innamen dat het verzet van de inheemsen puur een 'rassenstrijd' was, maar wel degelijk werd ingegeven door het verlangen naar vrijheid. Niet alle Hollanders zijn dus slecht, dacht ik. Hahaha!
Drie maanden later gaf onze leraar mechanica geen les meer. Naar verluidt werd hij naar Nederland teruggestuurd. Kennelijk mocht het eigen koloniale nest, en met name het onderwijs, niet worden bevuild door de geest van democratie en gerechtigheid, die de leraar uitdroeg.
*] Het Koninkrijk der Nederlanden, 4, 159-163 

 

Verboden voor honden, 169

[Bandung 1A – Landraad] 
[Jakarta 9 – Hatta] 

Wij jongeren werden in die tijd vooral ook geïnspireerd door de geschriften van Soekarno en Hatta, met name door de pleidooien tijdens hun processen. Het pleidooi van Boeng Karno voor de Landraad in Bandoeng werd door ons gelezen en herlezen, zodat het deel werd van ons gedachtengoed. Hetzelfde gold voor 'De uitgesproken pleitrede van Mohammad Hatta voor de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage' uit 1928. Die rede was niet zo bekend bij ons, maar op een dag kreeg ik een verfomfaaide en beduimelde bundel getikte vellen in handen, die Hatta’s pleidooi bevatte. Ook nu nog besef ik hoeveel wij van hem hebben geleerd. De tekst werd in kleine kring door ons jongeren besproken om te leren wat Hatta had te zeggen over de koloniale verhouding tussen de Nederlanders en ons, over politieke macht en de zwakheden van het koloniale systeem, over de kracht en tekortkomingen van onze nationale beweging, over sociale, politieke en economische zaken, enzovoort.
Hatta legde er de nadruk op dat wij niet hoefden te hopen dat de onderdrukkers ons de vrijheid als een cadeautje zouden aanbieden. 'Vaarwel zij politiek van smeken en bidden. Adieu politiek van handjes ophouderij.’
Hatta maakt dan gewag van 'de vier psychologische machtsfactoren' van het Nederlandse kolonialisme, te weten: 1. verdeel-en-heerspolitiek, 2. dom houden van de massa, 3. injectie van het idee van superioriteit van het blanke ras tegenover nationale onmacht der Indonesiërs, en 4. associatiepolitiek (behoud van Indonesië binnen het Nederlandse koninkrijk).
Wij jongeren voelden ons bijzonder aangesproken door Hatta's passage over de jeugd, die wij lazen en herlazen tot we haar uit het hoofd kenden. 'Mocht de Hollandse, de Franse, de Engelse student zich in volle zorgeloosheid overgeven aan dwaze, zoete genietingen der jongeren, de Indonesische jeugd heeft zich te prepareeren voor een taak, welke andere eischen stelt. Zij zal niet vinden een weg, voor haar reeds getraceerd, zij heeft niet in te vallen in een reeds aan de gang zijnde arbeid, maar zij zal van den grond af moeten opbouwen in moeilijke omstandigheden, te midden van strijd en geweld, van bitterheid en haat. De zware onafhankelijkheidsstrijd, die zij in de toekomst ziet, stemt haar ernstig en maakt haar misschien oud voor haar leeftijd.’

 

Verboden voor honden, 170

[Jakarta 11 – Onderwijs] 

Na de HBS stond ik voor de keus wat ik verder zou doen. De opleiding voor ambtenaren trok me niet, evenmin de studie medicijnen, die veel te duur zou zijn, tenzij ik een beurs accepteerde waarmee ik mij dan verbond aan het gouvernement. Daar had ik helemaal geen zin in en echt niet vanwege het sprookje in mijn kinderjaren dat je voor het artsexamen een boterham met wormen moest eten. Het werd uiteindelijk de Openbare Europese Kweekschool.
Dat was echter van korte duur, want al een jaar later, in 1935, werd ik ervan verwijderd. Ook ik werd het slachtoffer van de ijzeren hand van gouverneur-generaal De Jonge, die keihard optrad tegen alle uitingen van nationalisme. Als ik me nog even koest had gehouden, had ik het diploma gehaald. Dan was ik onderwijzer geworden met Europees diploma, dat recht gaf blanke kinderen te onderwijzen. Maar twee maanden voor het eindexamen werd ik eruit gemieterd omdat ik actief lid was van Indonesia Moeda.
lk herinner me nog de brief die de directeur Onderwijs en Eeredienst in Batavia, De Kadt Angelino, schreef naar de directeur van mijn school. Het besluit tot schorsing was genomen omdat 'Roeslan Abdulgani, vanwege politieke misdragingen buiten de school, niet geschikt is Europees onderwijzer te worden'. Het is werkelijk niet te geloven: 'vanwege politieke misdragingen'! Politiek gedrag kan ik me taalkundig nog voorstellen, maar wat zijn misdragingen in hemelsnaam? lk heb die meneer De Kadt Angelino nog een brief geschreven, maar hij heeft niet gereageerd. lk zit tot nu toe nog steeds te zoeken naar die brief, die me dwarszit. lk heb gezocht in de archieven in Nederland, maar heb hem niet gevonden.
Daar stond ik dus op straat, in 1935. lk kon officieel geen onderwijs geven, zodat ik ging werken voor nationale inheemse scholen. Maar toen kwam het verbod op de 'wilde scholen', ook al onder De Jorge. Dat was bedoeld tegen de Indonesische scholen, die buiten het officieel erkende onderwijs vielen en volgens het koloniale bewind broeinesten van nationalisme waren. Mijn god, 'wilde' scholen, hoe bedachten ze het!

 

Verboden voor honden, 170-171

[Jakarta 11 – Beraad] 

lk werd in 1936 tijdens een referendum gekozen tot voorzitter van Indonesia Moeda voor heel Java, omdat mijn voorganger Soekarni was ondergedoken. Hij dreigde te worden aangehouden omdat hij in Batavia had meegedaan aan een solidariteitsbetoging voor de mensen die zich verzetten tegen het fascisme van Franco in Spanje. Hij had bovendien een artikel geschreven waarin hij pleitte voor de oprichting van een Volksfront tegen het fascisme in Indonesië. Dat schoot de autoriteiten in Batavia in het verkeerde keelgat.
Omdat mij de leiding van Indonesia Moeda was toevertrouwd, verhuisde de zetel van Batavia naar Soerabaja. De ondergedoken Soekarni kwam op een avond in Oost-Java boven water en stond opeens voor mijn deur. Hij viel met de deur in huis en eiste dat ik verantwoording zou afleggen. 'Je bent nu wel voorzitter, maar welke koers wil je Indonesia Moeda nu geven? lk wil weten welke kant je opgaat!
lk antwoordde: 'Zeg Soekarni. we zijn wel vrienden, maar ik ben jou geen verantwoording schuldig over het beleid in Indonesia Moeda. lk ben uitsluitend verantwoordelijk tegenover de afdelingen en als je daarop staat, ben ik bereid een openbare ledenvergadering bijeen te roepen, waarop wij beiden onze standpunten naar voren kunnen brengen.’
Daar voelde hij niet voor, ook al omdat hij dan het risico zou lopen te worden opgepakt door de PID. We gaven hem f 25 reisgeld. Hij stak met een prauw over naar Borneo, waar hij in Balikpapan terechtkwam. Hij bleef daar tot de Japanners kwamen. Het was dezelfde revolutionaire Soekarni die op 16 augustus 1945 deelnam aan de 'ontvoering' van Soekarno en Hatta naar Rengasdengklok. Daar probeerden de jongeren Soekarno over te halen de onafhankelijkheid af te kondigen. Dat gebeurde de volgende dag, nadat Soekarno en Hatta waren teruggebracht naar Djakarta.
De Spaanse burgeroorlog en de opkomst van het fascisme hadden grote invloed op ons jongeren. Wij waren tegen het fascisme, maar beseften dat politieke activiteiten van Indonesia Moeda meer effect zouden sorteren in Batavia, waar de jeugd en jonge studenten zaten en waar alles gebeurde. Daarom hielden we in 1937 een congres in Soerabaja, waarop werd besloten de hoofdzetel terug te plaatsen naar Batavia. Voorzitter werd Soejono Hadinoto.

 

Verboden voor honden, 171-172

[Jakarta 4 – Molenvliet West] 

lk heb dus een jaar de leiding gehad in een spannende periode, waarin duidelijk de strenge politiek van gouverneur-generaal De Jonge voelbaar was. Hij was van plan in een laatste razzia alle overgebleven kopstukken van het nationalisme achter slot en grendel te plaatsen of te verbannen naar Digoel. lk stond op de lijst van kandidaten voor verbanning. Meneer Gobée, adviseur voor Inlandse Zaken bij het departement van Binnenlandse Zaken, kwam naar Soerabaja en liet me weten dat ik moest uitkijken met mijn activiteiten omdat ik anders opgepakt zou worden.
Gobée was goed bevriend met Darmawan, die in Delft chemie had gestudeerd en hoofd was van de afdeling Nijverheid in het departement van Economische Zaken order Van Mook. Onder de hoede van Darmawan kon ik bij zijn afdeling werken en me zo tijdelijk politiek rustig houden. Darmawan had me leren kennen op een bijeenkomst van Indonesia Moeda, waar ik in een rede bepaalde aspecten van het koloniale onderwijs hekelde.
lk zei toen onder meer: 'Wij inlanders moeten van de schoolmeester een reis maken van Amsterdam naar Groningen en opsommen welke waterwegen we passeren. Verder moeten we alle Waddeneilanden kunnen opnoemen, evenals de Zeeuwse. We moeten vooral ook weten dat de heilige Bonifatius in 754 werd vermoord bij Dokkum. Geachte aanwezigen, wat moeten we daarmee?
lk vervolgde: 'Die waterwegen tussen Amsterdam en Groningen moesten we uit het hoofd en in volgorde kennen en toen ik een keer het rijtje moest opdreunen, vergat ik het Meppelerdiep ... Met het gevolg dat mijn onderwijzer aardrijkskunde me een 4 gaf!'
Dat Meppelerdiep en die 4 voor aardrijkskunde hebben me steeds dwarsgezeten. Het werd bijna een obsessie. Toen ik in 1950 naar Nederland kwam, trok ik een dagje uit om in de auto van de ambassade naar het Meppelerdiep te gaan. Ze begrepen er niets van, maar goed, ik zou en moest ernaar toe. We arriveerden bij het Meppelerdiep en ik vroeg de chauffeur om even te stoppen.
Ik stapte uit, liep naar de waterkant en dacht bij mezelf: Is dit nou alles? Ik voelde de boosheid weer in me opkomen en met alle opgekropte woede in mijn lijf gaf ik een woeste schop tegen het gras aan de oever, nam een steen en wierp die krachtig in het water. Toen draaide ik me om en stapte weer in de auto. lk voelde me opgelucht, een zware last was van me afgevallen. Het was of ik me al die tijd kotor (vuil) had gevoeld en nu verschoning had aangetrokken. Ik had het Meppelerdiep gezien.
Mijn medepassagier, die met stijgende verbazing mijn bewegingen had gevolgd, vroeg wat dat allemaal had te betekenen, waarop ik uitlegde: 'Tja, dit slootje heeft me een 4 voor aardrijkskunde bezorgd, omdat ik het vergat op te noemen.‘
Tijdens de bijeenkomst van Indonesia Moeda in Soerabaja, waar ik mijn rede hield, memoreerde ik verder: 'Onze helden Diponegoro, Troenodjojo en anderen worden “opstandelingen" genoemd. En iedereen die zich verzet, is ook een opstandeling of rebel. En Willem van Orange dan? Die verzette zich ook, tegen de Spanjaarden, maar hij is een nationale held.

 

Verboden voor honden, 172

[Jakarta 7 – Volkscredietbank] 

Darmawan, die dit allemaal had gehoord, kwam later naar me toe en zei: 'Roeslan, ik heb je horen praten, en als je zo doorgaat, word je verbannen. Kom liever bij mij werken in een coöperatie.' lk accepteerde zijn aanbod om onder zijn paraplu te komen, ook al omdat ik geen werk had. De coöperatie heette Stichting Nijverheidscentrale en werkte met een bijdrage uit het 'Welvaartsfonds', dat over 25 miljoen gulden beschikte ter leniging van de ergste nood onder de bevolking. De bedoeling was kleine economische activiteiten te helpen ontwikkelen door stimulering van de kleinindustrie. Dat kon onder meer door vervanging van eenvoudige importartikelen.
Daarvoor ging ik op pad. lk moest kleine smederijen organiseren in een coöperatie, en zo ook de meubelindustrie in Pasoeroean en de rotanindustrie bij Malang. Er werden in de dessa's vorken en lepels van koper gemaakt en met onze hulp werden die verchroomd en op de markt gebracht. Op Madoera moest de kwaliteit van de leerlooierijen worden verhoogd. lk moest ook woekeraars uitschakelen door met leningen van de Volkskredietbank kleine ondernemers te helpen. lk ging dessa in, dessa uit en leerde ontzettend veel, iets wat later in mijn loopbaan van grote waarde is gebleken.

 

Verboden voor honden, 172-173

[Jakarta 6 – Hooggerechtshof] 

Intussen had ik nog energie om verder te studeren. Op advies van Darmawan volgde ik cursussen voor het notariaat, die ik met goed gevolg voltooide. lk moest de drie examens afleggen in Batavia. Bij die gelegenheid maakte ik kennis met professor Wertheim, die secretaris was van de examencommissie voor het notariaat. De examens werden afgenomen in het gebouw van het Hooggerechtshof aan het Waterlooplein, nu Lapangan Banteng.
Toen de Duitsers Nederland binnenvielen en Japan aan de einder opdook, ontstond in Nederlands-Indië een soort paniekreactie van: wat nu? Het was in ieder geval zaak de bevolking achter zich te krijgen. Het koloniale geweten begon plots te knagen en dat was in september 1940 aanleiding tot de oprichting van de commissie-Visman, die een inventarisatie moest maken van onze wensen. In de commissie zat ook professor Wertheim.
De commissie kwam met een lange vragenlijst, die werd voorgelegd aan een vijfhonderdtal vooraanstaande Indonesiërs, onder wie Darmawan. De vragen gingen over allerlei onderwerpen: de economie, de politiek, het leger enzovoort. Darmawan en ik namen samen de vragenlijst door. Er werd ook gevraagd of wij voor een republiek, los van Nederland, waren. Ja hoor, wij waren vóór ...
De commissie kwam in december 1941 – drie maanden voor de capitulatie – met haar rapport. Maar toen arriveerden de Japanners en de leden, onder wie Wertheim, verdwenen achter het prikkeldraad. Op het sterfbed van het Nederlandse kolonialisme werd de commissie-Visman geboren. Zo was ik er getuige van dat die Hollanders te laat kwamen. Elke keer te láát! Te weinig en te laat. Of zoals de Engelsen zeggen: Giving too little and asking too much.

 

Toegift

Verboden voor honden, 176-178

De laatste dag der Hollanders op Java (De vloekzang) door Sentot
Zie voor het volledige gedicht: Multatuli – Max Havelaar, 31, 37-38, 334-336 
[Verboden voor honden, 65-66] 
[Verboden voor honden, 166-167] 

Sentot is het pseudoniem van Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga (1825-1887). Roorda, die in Indië werd geboren, was luitenant bij de genie, tabaksondernemer en landopmeter. Ook schreef hij voor het Bataviaasch Handelsblad. Zijn vloekzang (december 1860) was bedoeld als nieuwjaarswens voor het blad. Het gedicht werd niet geplaatst omdat de hoofdredacteur – niet ten onrechte – vreesde dat de uitgave dan zou worden verboden. Roorda stuurde een exemplaar van zijn vloekzang naar zijn broer in Nederland opdat het gedicht hier zou worden gedrukt en verspreid. Ook dat gebeurde niet en Roorda drong niet verder aan op publikatie. Wel droeg hij het gedicht in besloten kring voor en verstrekte een afschrift aan enkele vertrouwden. Daarna werd het geschrift in brede kring gelezen.
Eerder, in mei 1860, was de Max Havelaar verschenen en Roorda las het boek met veel genoegen en instemming. Douwes Dekker kende de vloekzang eerder dan haar auteur, met wie hij later een uitvoerige correspondentie onderhield. Douwes Dekker voegde de vloekzang in 1875 toe aan een herziene druk van de Havelaar, waardoor het gedicht extra belangstelling trok en vermaardheid kreeg.
Het pseudoniem Sentot is ontleend aan de naam van de legercommandant van prins Diponegoro, leider van het verzet in de Javaoorlog (1825-1830). Sentot was de nom de guerre van Alibassa Prawiro Dirdjo, de commandant die zich eind 1829 overgaf en met een aantal van zijn manschappen werd ingelijfd in het KNIL.
Uit het gedicht van Roorda blijkt overigens een bijzonder profetische blik als men nagaat hoe decennia later, in de bersiap-periode van 1945-1946, Nederlandse burgers bloedig werden omgebracht en hoe daarna het militaire geweld losbarstte dat duizenden levens eiste.
(Met dank aan het Multatuli Museum in Amsterdam)

 

De 'haatzaai-artikelen'

Verboden voor honden, 179-180

[Verboden voor honden, 55-57] 
[Verboden voor honden, 154-155] 

De 'haatzaai-artikelen' in het strafrecht gaven het koloniale bewind een wapen in handen om 'opstandige' nationalisten het zwijgen op te leggen.

1230 Wetboek van Strafrecht
Titel V
Misdrijven tegen de openbare orde.

153 bis. (I n g e v. S t b. 2 6 -- 1 3 9 j o. 1 4 0.) Hij die zich opzettelijk uit in woord, geschrift of afbeelding, waarin, zij het ook zijdelings, voorwaardelijk of in bedekte termen, verstoring der openbare orde of omverwerping dan wel aanranding van het in Nederland of in Nederlands-Indië gevestigd gezag wordt aangeprezen of daarvoor stemming wordt gemaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

153 ter. (I n g e v. S t b. 2 6 – 1 3 9 j o. 1 4 0) Hij die een geschrift of afbeelding, waarin, zij het ook zijdelings, voorwaardelijk of in bedekte termen, verstoring der openbare orde of omverwerping dan wel aanranding van het in Nederland of in Nederlands-Indië gevestigd gezag wordt aangeprezen of daarvoor stemming wordt gemaakt, met het oogmerk om aan den inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

154. (G e w. S t b. 1 8 -- 2 9 2, 2 9 3.) Hij die in het openbaar uiting geeft aan gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen de Regeering van Nederland of van Nederlands-Indië, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. (Sr. 155v., 207.)

155.(1) (G e w. S t b. 1 8 -- 2 9 2, 2 9 3.) Hij die een geschrift of afbeelding, waarin gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen de Regeering van Nederland of van Nederlandsch-Indie tot uiting komen, met het oogmerk om aan den inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.
(2) Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat en er, tijdens het plegen van het misdrijf. nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. (Sr. 154, 156v., 207.)

 

Staking van de strijd

Verboden voor honden, 181-182

[Bandung 4 – Bandoeng] 

Op 8 maart 1942 werden te Kalidjati bij Bandoeng besprekingen gehouden tussen militaire leiders van het Koninklijk Nederlandsch-lndisch Leger en de Japanse strijdkrachten, die leidden tot onvoorwaardelijke overgave aan de Japanners. De commandant van de Nederlandse strijdkrachten, generaal H. ter Poorten, maakte melding van de overgave via het radiostation Bandoeng. Deze mededeling werd in de Nederlandse dagbladen opgenomen.
Uit een noodeditie van de Nederlandse dagbladpers op Java, 9 maart 1942;

Op last van den opperbevelhebber is hedenmorgen het volgende omgeroepen:
Het Japansche leger slaagde er in door te breken in de Bandoengsche hoogvlakte. Het volstrekte luchtoverwicht van den tegenstander maakte in de Bandoengsche hoogvlakte verderen weerstand onzerzijds onmogelijk, weshalve onderhandelingen tot staking van den strijd moesten worden geopend.
De tegenstander eischte onmiddellijke bespreking met den Gouverneur-Generaal en met mij. Bij deze besprekingen, gevoerd op 8 Maart, moesten de volgende eischen van den Japanschen legerbevelhebber worden aanvaard:
1e. Onvoorwaardelijke capitulatie.
2e. Alle vijandelijkheden onmiddellijk staken.
3e. Als teeken van de onvoorwaardelijke capitulatie het hijschen van de witte vlag.
4e. Alle troepen onmiddellijk ontwapenen en verzamelen voor overgave; troepen in stellingen of vestingwerken na ontwapening op zeer goed zichtbare plaatsen verzamelen; overige troepen verzamelen in kampement of kantonnement; ingenomen wapens en munitie opbergen onder bewaking.
5e. De ad 1e t/m 4e genoemde maatregelen eindigen voor 9 Maart te 12 uur.
6e. Gevonden lijken van Japansche militairen, en goederen van krijgsgevangenen en van Japansche ingezetenen zoo spoedig mogelijk uitleveren.
7e. Alle vernielingen, zoowel van oorlogsmateriaal, wapening, munitie enz., als van gronden, verkeersinrichtingen, gebouwen, enz. zijn verboden.
8e. Communicatie met het buirenland is verboden.
9e. De militaire bewegingen van het Japansche leger worden voortgezet.
10e. Indien geen gevolg wordt gegeven aan de voorwaarden, worden de vijandelijkheden dadelijk heropend. Voor de verzekering van de uitvoering van de genoemde eischen, alsmede voor handhaving van orde en rust noodige maatregelen nemen, o.a. door instellen van gewapende wachten, waarvoor beperkte wapening en munitie kan worden uitgegeven. Deze wachten, voor zoover mogelijk en noodig onder commando van een officier; wachten voorzien van witte band om arm, en witte vlag.
Ben na ernstige overweging met diepst leedwezen tot besluit moeten komen, in het belang van land en volk, gevolg te moeten geven aan de gestelde eischen.
Ik draag u op den strijd thans te staken en te voldoen aan genoemde voorwaarden, u daartoe in verbinding stellend met den hoogsten Japanschen bevelhebber in of nabij uw ressort.
Wij verzoeken u, aanvangende 9 uur, en voorts elk heel en half uur tot 12 uur, met de beschikbare radio-telegraaf. c.q. omroepzenders te seinen of te doen omroepen de ontvangst van dit bevel, alsmede wanneer contact verkregen met hoogsten Japanschen bevelhebber.
Dit bevel geldt ook voor de Koninklijke Marine, de Gouvernementsmarine, en alle havenmeesters.
De Opperbevelhebber,
Op last: de sous-chef van den Generalen Staf.

 

Roti is brood

Verboden voor honden, 183

[Verboden voor honden, 115-116] 

Hier volgt een deel van het versje dat vele Indiëgangers – zowel burgers als militairen – meekregen aan boord van het schip dat hen naar de kolonie bracht. (Datum en herkomst zijn mij helaas niet bekend. HCB.)


Bintang zijn sterren en boelan is maan
Lari is rennen en berdiri is staan
Laoet is zee en boemi de aarde
Tjoeri is stelen en harga de waarde
Njanji is zingen en kata is zeggen
Tjari is zoeken en taroeh is leggen
Hewan is vee en binatang het dier
Soenji is stilte en ramai vertier
Toko is winkel en boeka is open
Minta is vragen en beli is kopen
Riboet is herrie en riang een paal
Minum is drinken en semoea is allemaal
Air is water en roti is brood
Hidoep is leven en mati is dood
Moeloet is mond en batoe is steen
Andjing is hond en kaki is been
Koeda is paard en koetjing is kat
Apa is wat en tikoes een rat
Bisoe is stom en dengar is horen
Leher je hals en koeping de oren
Radjin is vlijtig en ngantoek is slaap
Kelapa is klapper en monjet een aap
Kambing is geit en djago is haan
Ajam is kip en pantjoran is kraan
Daoen is blad en pohon een boom
Tidoer is slapen en mimpi is droom
Njonja is mevrouw en toean meneer
Sapi is koe en danau een meer
(En zo volgen er nog vele regels.)

andere betekenis
(boelan = maand)


(harga = prijs)
(kata = woord)


(ramai = druk)







(kaki = voet)

(tikoes = muis)
(dengar = luisteren)
(oor = telinga)
(kantoek = slaperig)
(aap = kera)
(ajam djago = haan)
(pantjoran = vallende waterstroom)

 

 

Het onderwijssysteem

Verboden voor honden, 184-186

Het onderwijssysteem in Nederlands-Indië is voor een leek redelijk ingewikkeld omdat er een gevarieerd beleid werd gevolgd. Er was, volgens de bestaande indeling in bevolkingsgroepen, onderwijs voor Europeanen. vreemde oosterlingen en inheemsen. Het Europese (Nederlandse) onderwijs was 'concordant', wat wil zeggen dat het Europese lager onderwijs aansloot bij het middelbaar en lager onderwijs in Nederland. Naarmate zich meer Nederlanders in 'Indië' vestigden, werd het middelbaar onderwijs uitgebreid; pionier was het in 1860 in Batavia opgerichte Koning Willem III gymnasium, dat twee afdelingen kende: een HBS-B en een opleiding voor de Indische bestuursdienst. Voordien stuurden veeI Nederlandse ouders hun kinderen na de Europese Lagere School (ELS) naar Nederland voor verdere studie.
Na de eerste wereldoorlog werd ook een begin gemaakt met hoger onderwijs. Als eerste kwam in 1920 de Technische Hoogeschool in Bandoeng, waar ook Soekarno afstudeerde. Daarna volgden in Batavia in 1924 de Rechtshoogeschool, in 1927 de Geneeskundige Hoogeschool en in 1940 de Literaire faculteit. In hetzelfde jaar kwam in Buitenzorg de Landbouw Hoogeschool.
Voor de vreemde oosterlingen bestond apart lager onderwijs, dat trapsgewijs via meer uitgebreid lager onderwijs (mulo) en middelbaar onderwijs aansluiting gaf op de hogeschool. Een voorbeeld was de Hollands-Chinese scholen, waarvan er in 1938 107 waren.
Ten behoeve van de inheemsen werd tijdens het bewind van gouverneur-generaal Johannes van Heutsz in 1907 de grondslag gelegd voor basisonderwijs in de vorm van dessa- of volksscholen, waar drie jaar onderricht werd gegeven in lezen. schrijven en rekenen. Het gouvernement betaalde de leermiddelen en (vanaf 1922) ook het salaris van de leerkrachten. Hierop sloten (sinds 1915) de Vervolgscholen aan met eveneens twee tot drie jaar onderwijs. Deze waren alleen in de steden gevestigd. Het lager onderwijs met Nederlands als voertaal werd gegeven op de Hollands Inlandse Scholen, die uiteindelijk ook aansluiting konden geven op het hoger onderwijs.
Voor de inheemse kinderen die niet vanuit een bevoorrechte positie de ladder van het Europese onderwijs konden beklimmen, bestond na de mulo de Algemene Middelbare School (AMS) die aansloot bij het hoger onderwijs. Het meer uitgebreide lager onderwijs bood ook kansen in gespecialiseerde richting dank zij de landbouw- en ambachtsscholen en de Dokter Djawa (medische) school, die in 1849 werd opgericht, en de kweekscholen voor de opleiding van inheemse leerkrachten.

Gezien de koloniale structuur zijn door de autochtone bevolking vooral de eigen inheemse initiatieven voor lager onderwijs interessant. Zij werden voornamelijk geïnspireerd zowel door nationalistische motieven (ontwikkeling van eigen cultuur naar een uiteindelijk vrij land) als door religieuze (bevordering van de islam), of door een combinatie van beide. In het algemeen kan wordend gezegd dar zij zich min of meer onderscheidden door geestelijk verzet tegen het kolonialisme. Sommige van die autochtone initiatieven werden gesteund door de koloniale overheid. andere werden weer verboden of bleven verstoken van gouvernementssubsidie. Als belangrijkste moeten worden genoemd:
Taman Siswo (Leerlingen hof), onderwijsinternaten uit 1922 van Raden Mas Soewardi Soerianingrat, alias Ki Hadjar Dewantoro. Het onderwijs – gericht op de ontwikkeling vanuit de eigen Javaanse (Indonesische) beschaving – werd gegeven in de streektaal en ook Chinese en Arabische kinderen werden aangenomen. In 1940 waren er 250 van deze scholen, die in het algemeen een progressief en nationalistisch karakter hadden.
De Mohamrnadijah, een sociaal-religieuze beweging die in 1912 werd opgericht in Djokjakarta door Achmad Dahlan. De beweging ging uit van de moderne opvattingen van de islam en had als doel die te propageren in een algemeen streven naar sociaal-culturele verheffing van de bevolking. Daartoe behoorde ook de oprichting en instandhouding van scholen, Inclusief kweekscholen (in 1940 waren er 1500 scholen), bibliotheken, eenvoudige ziekenhuizen en andere sociale instellingen. De progressieve Mohammadijah had in de jaren dertig bijna 4000 islamitische voorgangers en zo'n 700 eigen moskeeën.
Boedi Oetomo (Verheven Streven), in 1908 in Batavia opgericht door Raden Soetomo, leerling van de Dokter Djawa school, die later een van de belangrijkste nationalistische figuren werd. De beweging baseerde zich op de Javaanse levenshouding van het oorspronkelijke Hindoe-Indonesische type. De oriëntatie was dan ook gericht op India, met Tagore en Mahatma Gandhi als voorbeelden. De eerste aanhangers waren Javaanse aristocraten, ambtenaren van het gouvernement en andere inheemse intellectuelen. Boedi Oetomo kreeg afdelingen op kweekscholen en Opleidingsscholen voor Inlandse Ambtenaren (OSVIA). De beweging verloor later veel steun bij de inheemsen omdat zij als te afhankelijk van de koloniale overheid werd beschouwd.

 

Nationalisme

Verboden voor honden, 189

[Woordenlijst – Nationalisme] 
[Jakarta 8 – Gebouw] 

Soekarno heeft op 1 juli 1945 in zijn historische rede voor de leden van de Onderzoekscommissie ter voorbereiding van de onafhankelijkheid de Pantjasila (Vijf Zuilen) uiteengezet, die later de staatsideologie is geworden. De volgorde van de vijf principes in Soekarno’s rede is later gewijzigd. De Vijf Zuilen – geloof in de almachtige, humanisme, nationalisme, volkssouvereiniteit en sociale rechtvaardigheid – zijn vastgelegd in de grondwet van 1945. Belangrijk is wat Soekarno zegt over nationalisme. Een samenvatting: ‘Wij willen een staat oprichten van “allen voor allen”. Niet voor één enkel individu, niet voor één enkele groep, of het nu een groep van adel dan wel een groep van rijken is, maar “allen voor allen”. Het eerste principe, dat het best de basis kan worden voor de staat Indonesia, is NATIONALISME. Wij zullen een Indonesische nationale staat vestigen. Dit betekent geen nationalisme in enge betekenis, maar Indonesisch nationalisme in zijn volle betekenis. Geen Javaans nationalisme, noch Sumatraans nationalisme, evenmin nationalisme van Borneo, of van Celebes, van Bali of van wat dan ook, maar Indonesisch nationalisme dat het principe is van de nationale staat. Het nationalisme waar wij voor pleiten, is geen chauvinisme, is niet het begrip “Indonesia über Alles”. Het is geen chauvinisme zoals dast werd uitgedragen door een volk in Europa, dat zei “Deutschland über Alles”, dat zei dat er niets groter was dan Duitsland, dat beweerde Übermensch te zijn, met blonde haren en blauwe ogen van het Arische ras, het grootste ter wereld, terwijl de andere volken waardeloos waren. Laat ons niet op een dergelijke basis staan, laat ons niet beweren dat het Indonesische volk het schoonste en het nobelste is, terwijl wij andere volken kleineren. Wij moeten ons richten op de eenheid en de broederschap van de wereld. Wij moeten niet alleen de vrije Indonesische staat vestigen, maar wij moeten ons tevens richten op de vorming van een familie van alle landen. En dit is nu juist mijn tweede filosofische principe. Ik stel u voor, mijne heren, dit principe INTERNATIONALISME te noemen. Nationalisme kan niet opbloeien als het niet groeit in de tuin van het internationalisme. Derhalve zijn deze twee, principe 1 en principe 2, die ik het eerst aan u heb voorgesteld, zeer nauw met elkaar verbonden.