door Liesbeth Dolk, Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam / Antwerpen, 2012
Vindplaatsen, 48
[Bandung 4 – Van der Capellenschool]
De Van de Capellenschool, tweede christelijke Europese lagere school, in 1926 ontworpen door F.J.L. Ghijsels, lag aan de Zeelandiastraat 12. Hier doorliep Carel Jan de eerste drie klassen en nog enkele maanden van de vierde klas tot het oorlog werd en de school werd gesloten.
Vindplaatsen, 51
Drie huizen verwijderd van de familie Schneider op de Frans Halslaan woont de familie Holleman. Schneiders leeftijdgenoot Wouter Holleman wordt later met hem in het Tjihapitkamp geïnterneerd. Hij sterft in 1944, twaalf jaar oud, en ligt begraven op het ereveld Pandu in Bandung. Springer heeft hem als ‘Wouter Speelman’ in zijn roman Tabee, New York herdacht.
Vindplaatsen, 52
Jan Steenlaan 16
Eind 1939 bericht de huiseigenaar aan de familie Schneider dat hij zelf in het huis op de Frans Halslaan wil gaan wonen en daarom binnenkort de huur opzegt. De familie moet binnen acht maanden alweer naar een andere woning uitkijken. Dat is niet zo makkelijk als voorheen. Door de dreigende oorlog in Europa gaat niemand meer met verlof en Indische kinderen die in Nederland studeren, keren terug naar de kolonie. Ook in Bandoeng leidt dit tot huizennood. Er staat meer nieuwbouw gepland in het noordoosten van de stad, maar de meeste van deze huizen worden pas eind 1940 opgeleverd. Twaalf gelijke villa’s aan de Jan Steenlaan, ontworpen door Aalbers (ook de ontwerper van Hotel Savoy Homann) zijn eerder gereed. Hoewel ze bedoeld zijn voor de verkoop, weet Jan Schneider het huis op nummer 16 voor enige tijd te huren. Eind maart wordt de inboedel van de Schneiders op grobaks (vrachtkarren) getild.
Vindplaatsen, 53
Gesprek met F. Springer: Op de Jan Steenlaan hoorden we op 10 mei 1940 via de radio van de Duitse inval in Nederland. Wij hadden al op de Frans Halslaan een leerlinge van mijn vader van het Christelijk Lyceum in huis, Vesta Schimmelpfennig, een Duits meisje, dat met ons meeverhuisde naar de Jan Steenlaan. Haar vader was administrateur op een onderneming in Indramajoe en had gevraagd of hun dochter enkele maanden bij ons in huis kon komen. In dat zelfde radiobericht van 10 mei 1940 werd omgeroepen dat alle Duitsers in Indië per direct zouden worden gearresteerd. Ik herinner me goed dat Vesta meteen in gillend huilen uitbarstte en de trap op rende naar haar kamer. Ze is daarna nog kort bij ons gebleven, en zal toen teruggegaan zijn naar haar ouders. Hoe het haar verder is vergaan, weet ik niet. Ik heb haar nooit meer gezien.
Vindplaatsen, 55
Kistlaan 16 (augustus 1941-december 1942)
Het huis in de Jan Steenlaan zal voor een jaar gehuurd zijn geweest. Schneider herinnert zich dat zijn ouders hem in de grote vakantie van juli 1941 verrasten met het nieuws dat ze opnieuw zullen verhuizen, ditmaal naar de Kistlaan 16, waar hij tot zijn grote vreugde voor het eerst een eigen kamer zal krijgen. Het naastgelegen paviljoen wordt bewoond door een een leerlinge van het Christelijk Lyceum. In 1990 speelt deze Polly van Dongen een rol in Springers lezing voor de Universiteit Leiden die hij houd in het kader van een gastschrijverschap.
Vindplaatsen, 55a
Er woonde bij ons in huis een lang, blond meisje. Ze heette Polly en zat bij mijn vader op het lyceum. Haar ouders woonden op en afgelegen onderneming op Sumatra. Ze was achttien en twee keer blijven zitten en ze had steeds hopeloos slechte rapporten, maar ook beleefde zij vele kortstondige, maar daarom niet minder heftige liefdesavonturen met vooral adelborsten, van wie zij dacht dat die haar de een na de ander tot in de eeuwigheid zouden beminnen. Maar niets beklijft in dit leven. Niet alleen vanwege de adelborsten vond ik het begrijpelijk dat haar prestaties op school diep onvoldoende waren. Soms bespiedde ik haar en dan zat ze nooit huiswerk te maken, maar lag ze op haar buik op bed, benen achter zich in de lucht, een boek voor zich en een doos bonbons naast zich die zij in hoog tempo leeg at. Dit was zonder meer al een fascinerend gezicht voor een jongen van tien, maar toen ik ontdekte wat ze, half in trance, lag te lezen, wilde ik, hoewel veel te jong voor adelborst, niets liever dan Polly’s vriendje zijn. Flash Gordon! De vroege science fiction stripverhalen van Alex Raymond. Een heldendicht van avontuur. Bemande raketten naar onbekende planeten. Bizarre, boosaardige wezens, gevleugelde monsters, en alles in werkelijk schitterende, geniale tekeningen. Flash Gordon en zijn strijd tegen de buitenaardse keizer Ming kenden wij jongens uit het populaire Indische weekblad d’Orient, maar nu was dat epos ook in boekvorm verschenen en Polly had een exemplaar! Ik wist niet hoe gauw ik bij haar in het gevlij moest komen.
Vindplaatsen, 56
De Kistlaan, aan de uiterste noordrand van Bandoeng, op loopafstand van de Jan Steenlaan, staat op een stadsplattegrond uit 1938 nog niet vermeld. In 1941 was het volgens Schneider een; landerig weggetje’ in een buurt die verder nog in aanbouw was. In de nieuwe huizen rond de Kistlaan en de daaraan parallel lopende Pelzerweg woonden school- en speelkameraadjes. Op het ‘veldje’ in de driehoek waar de Kistlaan en Pelzerweg elkaar ontmoetten, werd druk gespeeld. Achter het huis daalde een steil pad af naar het ravijn en daarachter begonnen de bossen, die langzaam tegen de berghellingen opliepen.
Vindplaatsen, 63-64
Gesprek met F. Springer: Vanuit de Kistlaan ging ik begin 1942 niet meer naar school, ze waren inmiddels allemaal gesloten, maar we liepen in januari, februari 1942 wel nog gewoon naar het zwembad Tjihampelas. Ik herinner me heel goed dat mijn moeder, mijn broertjes en ik de eerste week van maart 1942 in de Kistlaan zaten. De meeste van onze jachtvliegtuigen, de Brewsters, waren op de grond al vernietigd door de Japanners. De zeldzame vliegtuigen die nog van het vliegveld opstegen, probeerden vlak boven Bandoeng manmoedig de overmacht van Japanse Navy O’s te lijf te gaan. Wij zagen in de verte vanaf ons platje de vliegtuigen van Andir opstijgen. Als de gevechten voorbij waren, kwamen wij, jongetjes, uit de schuilkelders en zochten we naar de lege hulzen van de mitrailleurkogels.
Op een gegeven moment kwam er een vrachtauto van het KNIL aanrijden. Die stopte voor ons huis en daar zat de verloofde in van een van de vrouwen die tijdelijk bij ons in het paviljoentje woonde. Ik was diep onder de indruk: hij was helemaal vuil en kwam zo van het front bij Tjiater. Hij kreeg een pilsje en daarna ging hij weer terug naar de linie. Niet veel later werd hij krijgsgevangene.
Toen de Tjiaterstelling was gevallen, heeft de regering Bandoeng tot ‘open stad’ verklaard. Dit hield volgens het internationaal recht in dat de Japanners de stad niet zouden vernietigen of bombarderen, en de stad zich niet zou verdedigen. Toen landde er een Japanse voorhoede van parachutisten in de buitenwijken van Bandoeng. Ze kwamen ook gewoon bij ons in de straat neer. Het bleken geen kleine Japanners te zijn, maar grote Koreanen. Die waren even verbluft over wat ze zagen als wij! Ik weet nog goed dat wij daar zaten en zo’n Koreaan binnenkwam met camouflagebossen over z’n helm, groot geweer, en alles goed bekeek. Horloges, die moest hij hebben. Ik zie hem en zijn kompanen nog wel met vier, vijf horloges rustig de straat uit lopen. Er was geen enkel verzet.
Vindplaatsen, 65
Gesprek met F. Springer: Toen de capitulatie had plaatsgevonden, werden de meeste mannen krijgsgevangen gemaakt. Mijn vader werd geïnterneerd in het voormalig hoofdkwartier van het KNIL in de Technische Hogeschool in Bandoeng. Eind maart 1942 kwam hij voor het laatst een uurtje thuis. Kort daarna werd hij met andere krijgsgevangenen tijdelijk geconcentreerd buiten de stad in het ’s Lands Opvoedingsgesticht, het LOG. Daar fietsten wij dan heen, om de kans te krijgen hem nog even te zien of een pakje te geven. Van het LOG is mijn vader een maand later getransporteerd naar het Treinkampement Tjimahi ten noordwesten van Bandoeng. Ook daar hebben we hem nog enkele malen bezocht. Daarna is hij uit ons zicht verdwenen. Nu waren we alleen met de vrouwen en kinderen thuis. Tot november 1942 deden we ongestoord van alles en werden ook niet belaagd door Japanners die ons huis binnenkwamen. Af en toe fietste er een door de straat. De bedienden bleven ook gewoon komen. Mijn moeder regisseerde toneelstukjes, zoals Het land waar alles mag van D.A. Cramer Schaap, waarin ik de hoofdrol vervulde als huiskabouter. Iedereen uit de buurt kwam daarnaar kijken! We speelden, we zwommen, er was alleen niet veel geld omdat de Europese rekeningen door de Japanners waren bevroren en er uiteindelijk geen salaris meer binnenkwam.
Vindplaatsen, 67
Gesprek met F. Springer: In april 1942 moesten we ons door de Japanse autoriteiten laten registreren. Pas in oktober kregen we een adres toegewezen: Verlengde Djeroeklaan in de wijk Tjihapit. Mijn moeder is met een vriendin die met drie kinderen inmiddels uit Buitenzorg bij ons was komen wonen, vanuit de Kistlaan gaan kijken waar dat was. Wie kwam er nou in de Tjihapit-buurt? Daar woonden de kleine Indische ambtenaren in Europese huizen met bijgebouwtjes, dat was niet de wijk met grote riante villa’s en bungalows waar de hogere ambtenaren en hogere officieren woonden. Toen mijn moeder terugkwam had ze in het Emma Hofje, een christelijk ouden van dagen hofje, een huisje getjoept (gereserveerd) voor de twee gezinnen. In totaal waren we met z’n tienen. We hebben een keuze gemaakt: wat nemen we mee, welke meubels, veldbedden, een bank, een spenkast (provisiekast), een eettafel met stoeltjes. Het meeste kon natuurlijk helemaal niet mee. In december 1942 zijn we het kamp in getrokken, maar toen was de poort nog open. Er liepen nog mensen in en uit, de bedienden kwamen nog, je kon bij warongs en kleine winkeltjes buiten het kamp nog dingen kopen. In het kamp zelf was in die periode wekelijks een pasar van Indische en Indonesische verkopers. Wij vroegen dan altijd aan mijn moeder: ‘Gaan we nog naar Deetje?’ Dat was een grote Indische meid die fruit en lekkere hapjes verkocht. Ik ben in die tijd op de fiets een paar keer teruggegaan naar de Kistlaan, maar daar bleek algauw alles leeggestolen. Dan logeerde ik wel bij Indische vriendjes die niet het kamp in gingen.
Vindplaatsen, 70
Aan het eind van het stenen pad met lilliputterhuisjes was een zaaltje waar in betere tijden de bejaarde bewoners van heet hofje samenkwamen voor kerkdiensten. Twintig rijen klapstoeltjes, een lessenaar voor de voorganger, een klein toneelpodium, een harmonium, zelfs een piano. Onder de bewoners van ons kamp bevonden zich ook vrouwen die uit de vooroorlogse wereld van toneel, cabaret, ballet en muziek afkomstig waren [...] Bekende namen uit het Indische culturele leven traden op. Corry Vonk en haar vrouwelijke collega’s van Wim Kans ABC-cabaret, dat door het uitbreken van de oorlog in Indië gestrand was, gaven vele voorstellingen in “t Zaaltje’ en mij (waarom weet ik niet meer, het zal wel toeval geweest zijn) mij had ze uitgekozen uit de jongetjes en meisjes die met hun neuzen tegen de ramen van “t Zaaltje’ geplakt haar repetities begluurden, om haar ‘assistent’ te zijn. Zo noemde zij dat: ‘Jij bent mijn assistent’. Ik trok achter het toneeltje aan touwen om het doek open of dicht te schuiven. Ik droeg de tas met schminkspullen van en naar haar optrekje even buiten het hofje. Zij brak haar been, maar ze bleef optreden, en ik flanste van een paar planken een vervoermiddel in elkaar, op houten wieltjes van een kapotte kinderwagen, en sleepte haar zo achter mij aan naar de voorstellingen. Zij was een vederlicht klein vrouwtje, maar met de diepe stem van een dragonder, en één keer verloor ik haar zonder het meteen te bemerken. ‘Hé, koetsier kejje niet uitkaike’, brulde ze, op straat liggend, gipsbeen in de lucht, maar ze was niet boos. [Springer, F., ‘Lezen in Indië.]
Vindplaatsen, 73
In november 1944 worden Corrie Schneider en haar twee jongste zoons op transport gezet naar het vrouwenkamp Adek te Batavia, Ze vertrekken met alleen een koffer en een rugzak. Carel Jan blijft achter in Bandoeng. De Japanners vonden jongens van twaalf jaar ‘mannen’ en dus moest hij met zijn vriendjes naar een mannenkamp.
Dagboek Carel Jan Schneider, 1945:
23 november 1944. Vandaag is mammie weggegaan. Het regende verschrikkelijk toen ik haar wegbracht naar de bussen. Nu ben ik alleen in het lege huis waar we eerst met z’n allen hebben gewoond. Alles staat er nog, zoals ze het hebben verlaten. In de kast hangen de kleren nog die ze niet mee konden nemen. Ik vind het rot en vooral de aanblik van die lege kamer, waar ze een paar uur van tevoren nog hadden gewoond. Vanmorgen toen ze er nog waren, leek het me lang zo erg niet toe. Maar pas toen ik terugkwam van de kamppoort besefte ik het. Bij het afscheid heb ik niet gehuild, anderen wel. Ik weet eigenlijk niet waarom ik het niet deed. Maar pas toen ik weer thuis was in het lege kamertje dat eens zo gezellig was, en nu zo kaal, barstte ik in tranen uit en wist eerst niet wat te doen. Gelukkig kwam G. me halen om te helpen met mijn koffer en rugzak.
Vindplaatsen, 74-75
Nu de meeste vrouwen en kinderen zijn vertrokken, wordt eind november 1944 een klein deel van het kamp ingericht als jongenskamp voor de achthonderd achter gebleven jongens, onder leiding van een aantal vrouwen. Carel Jan verhuist met zes leeftijdgenoten uit het Emma Hofje naar een garage op de Begawanlaan 57. Het Tjihapitkamp wordt voorts in een noord- en een zuidhelft verdeeld. De Japanners geven opdracht eerst de noordhelft van het kamp te ontruimen.
Gesprek met F. Springer: In de garage zaten geen ramen. Er was wel elektrisch licht, dat hadden we daarvoor in het vrouwenkamp ook. We lagen op een matrasje met aan het hoofdeind een koffertje met spulletjes die we nog hadden. Op de muur had ik allerlei plaatjes geplakt en naast mijn hoofd een foto van mijn moeder. In mijn papier-maché koffertje zaten wat kleren, mijn postzegelalbum, mijn dagboek, een bijbeltje. Mijn dagboek is later afgepakt toen we naar het jongenskamp in Tjikoedapateuh [Depot Bataljon] gingen. In de Bengawanlaan waren vijf of zes van die naast elkaar gelegen grote Indische huizen volgestopt met jongetjes, onder leiding van een paar dames. We organiseerden er nog wel bonte avonden en hardloopwedstrijden. Dat deden we op blote voeten. Een paar jongens gingen dagelijks in de gaarkeuken eten halen, andere moesten gras snijden en de goten schoonmaken en wij van de sjouwploeg trokken er iedere ochtend met grote fouragekarren op uit om het andere deel van het kamp te ontruimen. De spullen moesten op het Oranjeplein worden verzameld.
Vindplaatsen, 77
Gesprek met F. Springer: Begin mei 1945 moesten we verzamelen op het Oranjeplein. Toen was ik alweer een beetje opgeknapt en zijn we als jongensgroep daarvandaan te voet via de Noorder Kampementstraat – niet ver van het Tjihapitkamp – begeleid door Japanners op fietsjes naar het voormalige kampement van het KNIL gelopen. De route was helemaal afgezet met bilik (bamboe vlechtwerk), je liep tussen blinde muren door. Een onderdeel van dat grote kamp was het 1ste Depot en dat was in 1944-1945 een burgermannenkamp, verdeeld in wijken en barakken. In dat kamp was een scheiding aangebracht tussen het mannen en jongenskamp om de jongens te beschermen tegen homofiele toenaderingen. Dat deel noemden ze Jongensland. Ik heb bij aankomst een nacht bij een pastoor op de brits gelegen in het mannenkamp en toen werden we naar dat jongenskamp gebracht. In Bandoeng Bandung heb ik daar een dominee van gemaakt.
Vindplaatsen, 79
Gesprek met F. Springer: Ik ben vanuit het mannenkamp begonnen in barak L5, een barak met grote zalen en met kleine kamertjes die voor de officieren waren geweest. Ik sliep in een grote zaal, maar werd daar algauw weer ziek, hongeroedeem en dysenterie. Kort daarna ben ik eventjes naar O11 overgebracht, de barak voor hongeroedeem, en toen naar barak O13. Daar ben ik bijna vier maanden, tot het eind van de oorlog, gebleven. Toen ik in die dysenteriebarak terechtkwam, voelde ik me ineens heel erg beschermd en veilig. Mijn held daar was een katholieke verpleger, broeder Nicolaas. Die man heeft mijn leven gered. Het beeld van de broeder die in de halfduistere barak naar de lamp bij de tafel loopt waar hij nachtzuster speelde, is me altijd bijgebleven. Dat beeld heb ik in mijn geheugen opgeslagen en ik heb altijd geweten dat ik dat op een of andere manier wilde blijven koesteren. De man was een soort houvast toen ik daar in de dysenteriebarak lag. Laat in de avond ging broeder Nicolaas als laatste baden. Op de terugweg kwam hij langs mij en gaf me dan een aai over mijn hoofd. Altijd. Daar wachtte ik op. Dat vergeet je niet. Bij de beschrijving van de kamp-tijd in Bandoeng Bandung kon ik niet om hem heen. In de roman heb ik hem broeder Laurens genoemd.
Vindplaatsen, 81
Gesprek met F. Springer: O13 was een grote, lange barak met aan het ene eind een overdekte emper (galerij), die uitkwam op een sloot met snelstromend water, de ‘latrine’. Via een bruggetje over de sloot kwam je op een soort wasplaats met mandi-bakken, waar ook de overledenen werden afgelegd. Aan het andere eind van de barak was een gordijntje. Daarachter was het slaapverblijf van broeder Nicolaas en zijn collega-verplegers. ’s Avonds gingen in de barak de lichten uit. Een broeder had voor het gordijntje de nachtwacht. Hij zat achter een tafeltje met een lampu tempel (muurlampje) en maakte ’s nachts patrouilles door de zaal. In de dysenteriebarak kwamen geen Japanners. De barak was ‘gesloten’. Niemand mocht er zomaar in of uit vanwege besmettingsgevaar. Maar het was een tropenbarak en dus waren er overal ramen. Alle barakken waren onderling ook weer door overdekte empers met elkaar verbonden. De jongens in O13 werden ’geadopteerd’ door de grotere jongens van achttien, twintig jaar uit de gaarkeuken in het mannenkamp. Ik had een zekere Kees als keukenvriend, die mij af en toe kwam opzoeken op de stoep van zo’n emper. Hij bracht dan altijd wat extra te eten voor mij mee. Kees kookte ook regelmatig mijn kleertjes uit om ze te ontluizen – ik had nog een lange slobberbroek, een pendek (korte broek) en een twee bloesjes. De wandluizen in O13 waren niet zo erg, maar de kledingluizen wel: die jeukten verschrikkelijk.
Vindplaatsen, 86-87, 88, 89
Met Oom Dick onderneemt Schneider de reis naar Batavia.
Dagboek Carel Jan Schneider, 1945:
September. Oom Dick heeft een plan. We gaan met z’n tweeën naar Batavia. Naar mammie. Eerst zei hij dat het te gevaarlijk was, maar later toen hij geïnformeerd had. Was alles o.k. We gaan dus, als ik een pas kan krijgen van de kampleiding, wat natuurlijk erg lastig is, want iedereen wil er een dus het loopt storm. Maar voor dat reisje heb ik alles over. [...]
Ik heb geen pasje kunnen krijgen, dus nu proberen we het zonder. Ik heb met oom Dick afgesproken om 10 uur bij het station. Het moet lukken, want ik verlang er zo naar.
Ondanks alle waarschuwingen dat het buiten het kamp zeer gevaarlijk is, gaan Carel Jan en Oom Dick op 23 september naar het station in Bandoeng op zoek naar een trein richting Batavia. Ze zijn er de enige Europeanen. De treinen zitten allemaal stampvol, maar plotseling is er een Indonesiër die hen op het perron ziet staan en vraagt of hij ze tegen betaling met de auto naar Batavia zal rijden. De auto is van een Japanse officier en heeft een vlaggetje voorop. Er reizen nog twee andere Hollanders mee in de auto. De tocht lijkt voorspoedig te verlopen, maar voorbij Krawang, vlak bij Batavia, beleven ze een avontuur dat in de chaotische situatie van toen ook verkeerd had kunnen uitpakken.
Dagboek Carel Jan Schneider, 1945:
Een grote auto met kempetei-ster rijdt ons voorbij en stopt. Er springt een politie-agent uit met getrokken revolver. Ook waren er nog een keurige inlander en een paar echte dessaschurken met messen en sabels. We zaten hem te knijpen, dat was een feit. We moesten uit de auto stappen en werden gefouilleerd. Een van hen stiet een kreet uit en uit de dessa in de verte kwamen allemaal kerels aanhollen met spiesen en stenen. Ik rilde er letterlijk van. De chauffeur werd ondervraagd en ze vroegen van waar de auto was. De kerel liet een Japanse pas zien. Toen zei de nette Indonesiër in het Hollands: ‘U weet heren, dat we moeten zoeken naar wapens. En Europeanen met wapens zijn erg gevaarlijk voor deze nieuwe Republiek. [...] Neemt u me niet kwalijk, en rijdt u maar door!’ Ik zuchtte van verlichting toen de chauffeur de motor aanzette en we weer wegreden. Oom Dick en de andere heren zagen ook heel bleek.
[...]
Op 23 september 1945 wordt Carel Jan in Batavia door de Indonesische chauffeur afgezet bij het kamp Adek.
Gesprek met F. Springer:
Ik kwam daar eind van de middag voor de poort aanrijden met Oom Dick. De poort werd nog bewaakt door Japanners, maar je kon er wel gewoon binnenlopen. Op een bankje bij de poort zag ik mijn broer zitten. Die herkende ons, sprong op, vloog me om de hals en sleepte ons mee het kamp in, over die empers naar Han1, de barak die grensde aan de Sluisweg. Daar vonden we mijn moeder, mijn jongste broertje en haar vriendin. Ik kon slapen in een geïmproviseerde jongensafdeling, niet bij mijn moeder, want de vrouwen en kinderen lagen allemaal nog opeengepakt op britsen van vijfenvijftig centimeter per persoon.
Vindplaatsen, 95
Gesprek met F. Springer:
De tuin rond Soekarno’s villa was enorm. Als je er aan de voorkant langs liep was er een groot voorerf, en heel in de verte zag je zijn huis met een platje en rieten stoelen. Daar kwam niemand zomaar binnen, overal liepen mannen met zwarte kopiah. De enigen wie het lukte om de tuin in te komen, waren de kwajongens van Adek. We klommen over het gedek, de brandgang in en dan over de muur van zijn achtererf. Daar zagen we papaja- en djamboebomen. Voor we de djamboes konden jatten, werden we bepekt en meegenomen naar het voorhuis. Soekarno zelf heb ik toen niet gezien, maar het was wel eng.