Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 2007
Haast hebben in september (1975) – 1945-1940 of het verloren gaan van een terugkerende zoon, blz. 324-327.
Alberts – Romans en verhalen, 324-325
[Alberts – Een kolonie, 106-108]
Ze kwamen me vertellen, dat er [een] jongen uit Holland was gekomen om ons te registreren. Hij zat in een van de barakken van ons laatste kamp en hij scheen het erg vriendelijk te doen. We waren in de afgelopen drie-en-een-half jaar nogal eens geregistreerd, vooral in het begin. In het begin voornamelijk door onszelf, naderhand door de Japanners en nog naderhand helemaal niet meer. Het was kennelijk iedereen gaan vervelen. Maar die jongen uit Holland was er weer mee begonnen. Waarschijnlijk omdat het september 1945 was. En hij deed het natuurlijk ten behoeve van iets. Iets heel bescheidens. En het gebeurde weinig opdringend. Want zich aan ons opdringen deden ze niet. We moesten zo veel mogelijk met rust gelaten worden. Zo van wie niet wil hoeft niet. Ik hoefde niet.
Maar ik ben ’s middags weleens naar hem gaan kijken. Mijn broer had me verteld, dat het een vroeger jongetje uit Apeldoorn was, uit de Eerste Beukenlaan. Hij had daar gewoond met zijn vader en moeder en een tweelingzusje en die twee werden toen Piemie en Poelie genoemd. Het jongetje had daar bij het ouder worden aardig de pest aan gekregen en toen is Piemie langzaam Herman geworden. Poelie is nog een hele tijd Poelie gebleven.
Dus maar eens naar Herman gaan kijken. Op een afstand. Ik ben in de deur van de barak gaan staan en ik zag hem in het midden achter een tafel zitten. Hij droeg een kaki overhemd en een lange kaki broek. Waarschijnlijk bijpassende bruine schoenen, maar dat kon ik op zo’n afstand niet zien. Ik kon zijn gezicht op twintig meter ook niet goed zien, maar het zal Herman wel geweest zijn. Hij had waarachtig nog wat klanten gevangen ook. Er waren blijkbaar nog steeds mensen, die dachten dat er iets zou gebeuren als je je liet registreren. Ik ben naar buiten gelopen om maar eens naar de Tangkoeban Prahoe te kijken. Daar was in al die jaren tenminste niets mee gebeurd.
Er hoefde niets te gebeuren, want we hadden de maand tevoren ons rantsoen aan belevenissen blijkbaar dubbel gehad. Of dubbel? De oorlog was afgelopen. Voor ons was de oorlog uitgesiepeld.
Zo omstreeks 1 september begonnen we te wennen aan het denkbeeld overwinnaars te zijn. Een week vroeger waren we mensen, die ineens veel meer eten kregen. Een week daarvoor had ik onder degenen, die het kamp werden uitgedragen om in een apart hospitaal dood te gaan, de assistent-resident Van D. ontdekt. Hij was geweldig helder, al te helder. Hij lachte nog en zei: Al moet ik er achterstevoren doorheen kruipen, ik kom er. We wisten toen, dat het inderdaad een kwestie van weken, misschien wel dagen zou zijn om er te komen. Maar de maanden daarvoor kon je heel goed een pak op je donder krijgen als je van weken sprak. Er waren namelijk nogal wat mensen, die er helemaal niet meer in geloofden.
In mei ook niet. In mei was daar nauwelijks enige verandering in gekomen toen we wel moesten geloven, dat de oorlog in Europa afgelopen was. We zeiden Europa. We zeiden niet Holland. En oorlog daarginds afgelopen betekende niet bevrijding van mensen. Het betekende hoogstens het vrijmaken van legers. Amerika kan nu zijn hele macht vrijmaken, zeiden sommigen. Het was niet eens een beeld. Het was een term.
Alberts – Romans en verhalen, 325-326
De twaalf, veertien maanden daarvoor hadden we trouwens maar één beeld voor ogen gehad: het beeld van onszelf als in een kamp opgesloten in zijn allereenvoudigste vorm. Er was maar één band, die ons bond. Dat was niet eens Indië, laat staan Holland. Het was een omheining.
Dat was dan de eerste helft van ’45 en vrijwel het hele jaar ’44. In de laatste maanden van ’43 is het ineens anders geweest. Tenminste voor een aantal van ons en voor wat betreft het beeld van Holland. We kregen toen voldoende eten om mager, maar niet ongespierd te blijven. En we waren een kleine groep mensen, die in Holland geboren of er in ieder geval op school gegaan waren. Misschien kwam het alleen door een lid van de Raad van Indië, die vroeger vóór de Eerste Wereldoorlog, in het Nederlands elftal of minstens in het eerste van HVV speelde. Hij vormde een clubje en hij holde heel ernstig als rechtsbuiten langs de lijn. Hij maakte waarachtig nog ruzie met de scheidsrechter ook. En zo dachten we nog wel eens aan een Hollands veld met een matig aantal toeschouwers langs de lijn.
Een incidentele Hollandse opleving dus. In de maanden daarvoor, de flinke middenmoot van ’43, was het helemaal Indië geblazen. En dat kon moeilijk anders, want we zaten er tot onze nek toe in. We moesten op het dak klimmen van het fort, waar we toen ondergebracht waren [Ngawi], om over de djatibomen heen te kunnen kijken om een honderd meter naar het noorden de kali Madioen en de kali Solo te zien samenvloeien. Geen omgeving om Gorkum van ver te laten rijzen. Maar wel rustig. Ze hadden ons er kunnen vergeten zonder dat iemand, wijzelf inbegrepen, er iets van zou hebben gemerkt.
Daarvóór niet. We zaten in ’42 midden in een stad. Weliswaar afgesloten van de mensen en hun huizen om ons heen, maar de mensen zagen we van tijd tot tijd en de huizen konden we er wel bij denken. Indische huizen, Indische mensen in een land, dat bezig was aan zijn nederlaag te wennen.
Alberts – Romans en verhalen, 326-327
Die nederlaag was voor ons gekomen. Alleen voor ons, zoals we daar woonden en deden. Toen we een beetje erg snel veroverd waren, zeiden we niet, denkend aan Holland: We zijn er ook bij. We zeiden alleen maar: We zijn erbij.
Maar toen we nog buiten de herrie zaten hebben we aan Holland gedacht. In december ’41 bijvoorbeeld toen ze ten behoeve van ons in Londen de oorlog hadden verklaard. We hebben dat heel rustig opgenomen. In de tijd daarvoor trouwens ook. Inzamelingen gehouden voor het aankopen van Spitfires en een gekostumeerd bal voor hulp aan Finland. En we merkten, dat Australië ten zuidoosten van ons lag en dat we daar nauwere betrekkingen mee moesten aanknopen. Dat was nog heel wat, want die Australiërs begonnen altijd hun gesprekken met een opmerking over dat arme Holland, dat door de Duitsers was bezet en dan dachten we: O ja. Dat dachten we in 1940 ook nog wel op eigen kracht, toen we er nog niet aan gewend waren geen brieven meer uit Holland te krijgen. Toen we er nog niet aan waren gewend niet te weten hoe het daarginds met die anderen van ons ging. Hoe die ineens in een leegte waren verdwenen op een dag, toen we hoorden, dat Nederland had gecapituleerd. Toen de assistent-resident en ik vanuit zijn huis, vanuit zijn voorgalerij, waar de radio stond, naar kantoor waren teruggelopen, terwijl we elkaar niet durfden aankijken omdat we elkaars bevende lippen niet wilden zien. Toen ik zo nodig even weg moest gaan om iets te vragen in de kazerne van de veldpolitie en toen mijn voeten over de houten brug bij de weg klotsten, het geluid, waardoor ik ineens de bomen en de huizen en de mensen lijfelijk voor me zag in een land, vanwaar ik een paar dagen tevoren door de een of andere kortegolfzender de laatste klanken had gehoord: Parachutisten geland ...parachutisten geland ...