Indonesië en Nederland tussen 1945 en 1963
N. Samsom NV, Alphen aan den Rijn 1968
Alberts – Het einde van een verhouding, 13-15
Op 20 mei 1948 werd in het paleis van de president van de Republiek Indonesia te Djocjakarta een receptie gehouden. De aanleiding was een verjaardag en de feestredenaar heette Raden Mas Suwardi Surjaningrat, een der oude glories van de Indonesische beweging, in de politieke strijd meer bekend geworden onder de naam Ki Hadjar Dewantoro. Ki Hadjar las ten overstaan van president Sukarno en voor de microfoon van de republikeinse radio een verklaring voor, beginnend met de woorden: In 1908 is het volk van Indonesië ontwaakt ter bestrijding van het kolonialisme, dat het volk in onderdrukking en vernedering hield.¹]
Ki Hadjar zelf had van die onderdrukking en vernedering het nodige gemerkt. In 1912 een der oprichters van de Indische Partij, was hij in 1913 geëxterneerd. Externering was in die dagen feitelijk deels een beleids-, deels een strafmaatregel, toegepast op personen die een aan het Indische gouvernement onwelgevallige activiteit ten toon spreidden. Waren die booswichten Nederlanders dan was de zaak betrekkelijk eenvoudig: ze kregen een passage enkele reis naar Europa, waar ze naar verkiezing in Nederland of elders konden gaan wonen. Ging het om een Indonesiër, dan kon de man zijn eigen verblijfplaats kiezen, als die maar buiten Indië lag. Behalve externering bestond er ook nog feitelijke internering, een maatregel die steunde op de bevoegdheid van de gouverneur-generaal aan bepaalde Indonesiërs een bepaald deel van de archipel als verblijfplaats aan te wijzen.
Ki Hadjar werd dus geëxterneerd en hij koos zich als verblijfplaats Nederland. Een heel begrijpelijke keuze, want in dat land werd door een aantal lieden, voor het merendeel linkse politici, tenminste zijn tale Kanaäns gesproken. In de omringende landen zou men, behalve tijdens aan het kolonialisme gewijde internationale congressen, voor zijn problemen en die van de naar politieke medezeggenschap strevende Indonesiërs nauwelijks enige aandacht hebben gehad.
Hoe stond het overigens met die aandacht in Nederland zelf? Die aandacht heeft, teruggaande vanaf 1945, een onmiddellijke geschiedenis gehad van ongeveer vijftig jaar en een middellijke, een voorgeschiedenis van nog eens honderd.
De Nederlanders die zich in de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw bezighielden met het lot en vooral met de lotsverbetering van de inheemse bevolking in Indonesië, hebben bijna altijd de indruk gewekt van generaals zonder leger te zijn. Pas in de laatste tientallen jaren vóór 1945 konden Indische hervormers min of meer steunen op socialistische en links-socialistische partijen en groeperingen in en buiten het parlement. Hun aanhangers waren weliswaar voor het overgrote deel nooit in Indië geweest, hadden nooit oog in oog gestaan met het voorwerp van hun belangstelling, maar ze waren in ieder geval bereid in hun strijd tegen het kapitalisme ook het koloniale kapitalisme te betrekken en ook de inheemse arbeiders in de koloniën als hun lotgenoten te erkennen.
Hun medeleven kwam niet voort uit dezelfde bron als dat van de eenlingen. Want de eenlingen kenden het land en de mensen daarginds uit ervaring en bovendien hadden de meesten van hen er hun hart gelaten. Mensen als Dirk van Hogendorp en Eduard Douwes Dekker dachten en deden niet zozeer vanuit een geijkte wereldbeschouwing, maar vanuit een eigen gevoel, dat als het ware geconditioneerd was door eigen ervaring en eigen medeleven ²] .
Bestond er voor het overige in Nederland veel belangstelling voor het wel en wee van Indië en zijn bewoners? Eigenlijk niet. In sommige kringen hoogstens nog voor het wel. Wanneer we het panorama van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw overzien, dan blijkt, dat we de toch nog wel bestaande interessen in grote trekken kunnen onderbrengen in twee categorieën: die der politiek-economische en die der huis-tuin-en-keukenbelangstelling.
Over laatstgenoemde kunnen we kort zijn. De interesse, door deze kring opgebracht, beperkte zich voornamelijk tot het lezen en verder vertellen van de inhoud der brieven, door verwanten in Indië naar huis geschreven, tot het blij maar ook een beetje vervreemd ontvangen van diezelfde verwanten als ze met Europees verlof naar het moederland kwamen en tot het met een nauwelijks bedwongen zucht van verlichting naar de boot brengen als ze, zelf ook merkbaar opgelucht, na zes maanden weer teruggingen.
De categorie der politiek-economisch geïnteresseerden werd vanzelfsprekend gevonden binnen regeringsverband, maar ook in de kringen dergenen voor wie de benaming wingewest geen hol woord was en die, soms met veel, soms met minder en ook wel met helemaal geen humanitaire slagen om de arm hun bedrijf in relatie met Indië groter en bloeiender wilden maken en die uit dien hoofde hetzij hun zegen, hetzij hun vloek meegaven aan de regeringspolitiek van de dag.
¹] Leven op de rand, 399b
¹] Hoewel de Indische Vereeniging ‘Perhimpoenan Indonesia’ aanvankelijk vooral een gezelligheidsvereniging was, kan de oprichting in 1908 als beginpunt gelden van Indonesische politieke organisatie in Europa. Wereldgeschiedenis, 480-485.
²] Leven op de rand, 399a
Alberts – Het einde van een verhouding, 21-26
[Jakarta 9 – Volksraad]
[Jakarta 9 – Dewantoro]
Hoe dan ook, een aantal Nederlanders in Indië, naderhand in het moederlandse parlement gesteund door Democratische Bond en S.D.A.P., begon in Indië de noodzakelijkheid te bepleitten van een vertegenwoordiging der staatsburgers in de regering van het land. De gedachten gingen hierbij uit naar lokale raden en naar een koloniale raad, die op een bescheiden wijze deel zou moeten hebben aan het landsbestuur. Aan dit laatste verlangen werd ten slotte in december 1916 vorm gegeven door de aanvaarding – door het parlement in Nederland – van een wijziging in het Regeringsreglement (zogezegd de Grondwet) van Nederlands-Indië, waardoor de Volksraad tot stand kwam met een in hoofdzaak adviserende bevoegdheid. In de Volksraad kregen Nederlanders en Indonesiërs zitting. Een deel der leden werd gekozen, een deel benoemd. Een nogal wonderlijke situatie ontstond, want de gouverneur-generaal, Van Limburg Stirum, die een bedaard, vooruitstrevend man was, vreesde niet ten onrechte, dat door het openstellen van de verkiezingsmogelijkheid juist de gekozen Indonesische leden aan de conservatieve kant zouden blijken te staan. Twee fragmenten uit zijn briefwisseling van die dagen mogen dat duidelijk maken:
‘...Gij (d.w.z. de Minister van Koloniën) seindet mij over de mogelijkheid dat Soewardi (de in het begin van dit hoofdstuk genoemde Ki Hadjar Dewantoro) tot lid van de Volksraad gekozen zou worden; zulks komt mij echter zeer onwaarschijnlijk voor. Ik vrees veeleer dat de gekozen Inlandsche leden zullen blijken te zijn regenten, wedana’s en dergelijke (bestuursambtenaren) en daarom betreur ik, dat mij geen vrijheid is gegeven een groter aantal Inlanders te benoemen ..... Wanneer ik de vertegenwoordigers van de Buitenbezittingen benoemen moet dan behoud ik geen gelegenheid er voor te zorgen dat de Jong Javanen een behoorlijke vertegenwoordiging vinden en dat zou zeer te betreuren zijn *]. Daarom zal ik trachten de candidatenlijsten te doen bespreken in de Europeesche en de Inlandsche pers, in de hoop dat de vooruitstrevenden aldus beter tot hun recht zullen komen. Mocht mij blijken dat het met de verkiezingen een ongewenschten kant uitgaat, dan zal ik telegrafisch verzoeken mijn bevoegdheid te verruimen ...’
‘... Met U (Idenburg) verwacht ik steeds sterker aandrang der Javanen om medezeggenschap te verkrijgen in het bestuur van hun land; de wijze van samenstelling van den Volksraad zal m.i. reeds in de naaste toekomst onbevredigend blijken en slechts als voorlopig te beschouwen zijn; het aantal Inlanders dat de Gouverneur-Generaal kan benoemen schijnt mij te gering om, wanneer zoals te verwachten valt de gekozenen in hoofdzaak tot de meer conservatieven behoren, hem in staat te stellen de Buitenbezittingen – Sumatra’s Westkust, Bataklanden, Minahassa, Ambon, Sumatra’s Oostkust en den vooruitstrevenden Javanen – een behoorlijke vertegenwoordiging te verzekeren. De Volksraadsleden zullen het dan in eigen hand hebben het bewijs te leveren dat hun zonder schade meer invloed op het bestuur kan worden gegeven. Hoog is mijn verwachting niet gespannen. Zij zullen zich tamelijk veel studie moeten getroosten om een vruchtbaar aandeel aan de beraadslagingen te kunnen nemen. Tenminste mijn ondervinding van een aan Tjokroaminoto (een der voormannen van de Sarekat Islam, een politieke beweging op islamitische grondslag) verleend gehoor is dat hij zich niet eenmaal de moeite getroost had om de bepalingen over welker toepassing hij kwam klagen behoorlijk na te lezen. De Volksraadsleden zullen niet kunnen volstaan met het houden van eener redevoering, dat schijnt hun zeer wel toevertrouwd, maar voorbereid moeten zijn op tegenspraak die weerlegging eischt en het is de vraag of zij op een enkele uitzondering na daartoe in staat zullen wezen. Misschien valt echter ook dat mede ...’
En dit is dan een momentopname van de politieke ontwikkeling in een land, waar ongeveer tien jaar tevoren een nationalistische beweging bewust en georganiseerd aan de oppervlakte was gekomen. Een gouverneur-generaal – en dat wilde waarachtig iets zeggen – moest zich ongerust maken over een tekort aan bekwame en vooruitstrevende politici, over een teveel aan behoudende, mooipratende kletskousen. Betekende dit, dat de nationalisten nog niet veel zoden aan de Indonesische dijk hadden gezet? Natuurlijk, en iets anders zou ook nauwelijks te verwachten zijn geweest. Bovendien was de instelling van de Volksraad voor hen de eerste gelegenheid om op nationale basis iets legaals te doen ter verkrijging van meer invloed in de regering. Onder Idenburg, Van Limburg Stirums voorganger, was immers nog Ki Hadjar Dewantoro, tezamen met Douwes Dekker en Tjipto Mangunkusumo, geëxterneerd.
En verder dient men te bedenken, dat Van Limburg Stirum zelf, hoewel hij, stellig na 1850, de gouverneur-generaal is geweest met het meeste begrip voor de onhoudbaarheid van de onpolitieke maatschappij, toch altijd nog voldoende Hollander was om enigszins geïrriteerd de tekortkomingen van de ‘nieuwbakken’ Indonesische politici te zien en op te sommen. Een ogenblik leek het als of er voor Indonesië een soort 1789 stond aan te breken, terwijl men in Den Haag en in Buitenzorg druk bezig was plannen te overwegen, die na uitvoering van Nederlands-Indië op de lange duur een federale staat, misschien beter gezegd een federale maatschappij zouden moeten maken. De ervaring, nodig voor het meeregeren, zouden de Indonesiërs dan kunnen opdoen in lichamen, belast met het plaatselijk zelfbestuur. De in 1918 opgetreden Minister van Koloniën, Idenburg, een overtuigd aanhanger van de denkbeelden van Colijn, zou er wel voor zorgen, dat de leerschool in een bedaard tempo zou worden afgelopen. Billijkheidshalve dient te worden gezegd, dat hij de openbare mening in Indië op dit punt niet in het ongewisse heeft gelaten.
*] zie Nieuw Soerabaia, 58
Alberts – Het einde van een verhouding, 26-27
Maar toen kwam november 1918.
Op 15 november 1918 telegrafeerde de Minister van Koloniën aan de gouverneur-generaal, dat de socialisten bij monde van Troelstra de overname der regering door de socialisten aan de orde hadden gesteld en dat er een zenuwachtige stemming in Nederland heerste. Op 18 november zond Idenburg een vervolgtelegram, waaruit bleek, dat de kou de lucht al weer uit was; intussen had op diezelfde dag Van Limburg Stirum een verklaring laten afleggen in de Volksraad.
Heeft de gouverneur-generaal door de blijkbaar in Nederland heersende onzekerheid zijn kans schoon gezien voor een poging de politieke ontwikkeling in Indië wat te versnellen? Hij spreekt in zijn berichtgeving over grote nervositeit, die ook in Buitenzorg en omgeving heerste en – sterker nog – over de mogelijkheid van een socio-anarchistische machtsovername in Nederland, waarop hij wil reageren door tijdelijk, samen met de Volksraad, de bevoegdheden van parlement en minister over te nemen.
In dit licht gezien is de regeringsverklaring in de Volksraad van 18 november een tamelijk tam stuk. Op het stuk van staatkundige hervormingen wordt niet meer in uitzicht gesteld dan versnelling van het tempo volgens de reeds uitgestippelde koers, nauwe samenwerking tussen regering en Raad, welke laatste een verzwaarde taak zal krijgen. De sociale hervormingsplannen waren ook niet om van achterover te vallen: een onderzoek naar misstanden in de suikerindustrie en de verbetering van de omstandigheden der beroepsmilitairen. Voor wezenlijk revolutionairen was nog steeds geen plaats. Enkele dagen na het afleggen der verklaring werd de leider van de Indische Sociaal-democratische Vereniging, Sneevliet, geëxterneerd.
En toch zou naderhand, toen de aangekondigde stroomversnelling weer veilig was ingedamd, de Indonesische nationalistische beweging spreken over ‘de schending van de november-belofte’. Deze terminologie levert in zekere zin het bewijs, dat, zo in 1918 de Indonesische nationalisten nog hadden willen samenwerken met een vooruitstrevende Indische regering, dit nadien zodanig is veranderd, dat de wezenlijke voorvechters van een vrij en onafhankelijk Indonesië het stelsel van non-coöperatie zijn gaan aanhangen.
Alberts – Het einde van een verhouding, 27-30
Deze non-coöperatie heeft in de daaropvolgende twintig jaar de ontwikkeling, zoals die zich na 1945 zou openbaren, goeddeels beheerst. Goeddeels, maar niet volledig. Er waren ook nog andere invloeden werkzaam, en degenen die haar ondergingen, hebben onmiddellijk na afloop van de Japanse bezetting gemeend, dat hun kans gekomen was. Dat was de groep, waarvan Van Mook naderhand een van de voornaamste en om zo te zeggen een der laatste vertegenwoordigers zou zijn.
Ook zij streefde naar een zo groot mogelijke mate van onafhankelijkheid, maar niet in de vorm van een soeverein Indonesië, maar van een Nederlands-Indië met, laten we maar zeggen, dominion-status. Zij beoogden dus een staat, die verlost zou zijn van wat men in gedachten en ook wel eens hardop de Haagse bemoeizucht noemde. En een staat, waarvan de in Indië woonachtig en zich thuis voelende Nederlanders tezamen met de Indonesiërs de volwaardige burgers zouden moeten zijn. Indien er in november 1918 werkelijk een revolutie in Nederland was uitgebroken, zou misschien onder leiding van de gouverneur-generaal zelf een begin met de verwezenlijking van dit plan zijn gemaakt. Maar toen in de navolgende jaren de wijzers van de klok nogal stevig werden teruggedraaid, ontstond er een scheiding tussen de geesten. De kloof tussen Indonesische co-operators en non-co-operators zou van voorbijgaande aard blijken te zijn. De gebeurtenissen na 1945 hebben haar opgevuld met het geweld van een bandjir. Maar de scheiding tussen de co-operators en de Nederlanders, die we gemakshalve dan maar de voorstanders van een dominion-status zullen noemen, heeft zich langzaam en pijnlijk voltrokken, te pijnlijker naarmate laatstgenoemden lange tijd – in feite tot na 1945 toe – in de veronderstelling hebben geleefd, dat van een scheiding nauwelijks sprake was. Dat een dergelijk misverstand kon ontstaan is niet zo onbegrijpelijk. Verschillende co-operators hebben zich voorstanders getoond van samengaan met Nederlanders op de weg naar grotere onafhankelijkheid. Men beschuldigt hen niet van aarzeling, laat staan van onwaarachtigheid, als men hun uitingen beschouwt als te komen uit de mond van mensen die voor het overgrote deel als ambtenaar in dienst van het Indische gouvernement waren. En als ergens de zegswijze gold: ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt’, dan was het wel in het goede oude Indië.
Alberts – Het einde van een verhouding, 30-32
De maatschappij werd minder non-politiek – men moet zich daarvan overigens geen grote voorstellingen maken – en ze werd daardoor iets minder ongenuanceerd. Het optreden tegenover de Indonesische non-co-operators nam scherpe vormen aan. Externering was niet langer het enige en het hardste middel, dat tegen de nationalisten werd gebruikt. Hun leiders werden gearresteerd en veroordeeld tot gevangenisstraffen en interneringen.
In 1936 is nog een laatste poging gedaan om de verschillende uit elkaar gedreven groeperingen bijeen te brengen door het formuleren van een gemeenschappelijk verzoek: de door de meerderheid van de Volksraad aanvaarde petitie-Sutardjo, ‘strekkende om te bevorderen, dat een conferentie van vertegenwoordigers van Nederland en Nederlandsch-Indië worde bijeengeroepen, welke conferentie op den voet van gelijkberechtigdheid een plan zal hebben op te stellen, teneinde aan Nederlandsch-Indië langs den weg van geleidelijke hervorming binnen een zoodanigen tijd als de conferentie voor de uitvoering van de gedachte mogelijk zal achten, den staat van zelfstandigheid toe te kennen binnen de grenzen van artikel 1 der Grondwet’.
De regering in Den Haag heeft dit verzoek ruim twee jaar laten rusten om vervolgens bij Koninklijk besluit van 10 november 1938 (nr. 40) geen termen te vinden tot inwilliging. Voor de weigering worden een hele reeks overwegingen genoemd. Twee daarvan zijn de moeite waard:
‘...dat het hooger omschreven tot Ons gericht verzoek in zijn formulering de klaarheid van doelstelling mist, welke door het gewicht van het daarin behandelde onderwerp wordt geboden ...’
‘... dat voor den gezonden staatkundigen groei van Nederlandsch-Indië als deel van het Rijk een onmisbare voorwaarde is, dat mate en vorm, waarin staatkundige zelfstandigheid wordt verworven, gelijken tred houden met de innerlijke ontwikkeling in sociaal, economisch en intellectueel opzicht’.
In de Haagse afwijzing van de door de verwijzing naar artikel 1 der Grondwet in feite gevraagde dominion-status klinkt geen Nederlands, maar een Indisch accent door. Dat is zo verwonderlijk niet, want de verantwoordelijke bewindsman was iemand die een lange Indische carrière achter de rug had. Het was in 1938 overigens nog de heerlijke tijd waarin deze minister Welter in de Tweede Kamer kon spreken over ‘de (verheugende) wijze, waarop in september van het vorig jaar door geheel Indië, door blank en bruin, het jubileum van Hare Majesteit de Koningin is gevierd’, zonder dat ook maar een van de aanwezige Kamerleden in een hartelijk gelach uitbarstte of woedend met ‘rassendiscriminatie!’ interpelleerde.
Alberts – Het einde van een verhouding, 35-39
[Jakarta 7 – Gouvernement]
[Jakarta 9 – Hatta]
[Jakarta 11 – Vrijheidsstrijd]
Toen kwam mei 1940 en Nederlands-Indië werd door omstandigheden die met de zaak zelf niets te maken hadden, een van Nederland praktisch onafhankelijk land. De enige nog overgebleven band met het moederland werd gevormd door de relatie met de naar Londen uitgeweken regering, die door andere zaken in beslag werd genomen en die geen uitspraken kon of wilde doen op het stuk van de politieke toekomst van Indonesië. De enige daad die zij stelde, was de oorlogsverklaring aan Japan in december 1941.
Andere verklaringen van de regering bleken getuigen van een bedaarde goede wil:
16 juni 1941, opening van de Volksraad met een rede van de gouverneur-generaal, die een rijksconferentie aankondigde zodra de regering in het bevrijde moederland zou zijn teruggekeerd.
27 januari 1942, de regering in Londen geeft nadere aanwijzingen voor die conferentie.
7 december 1942, rede van de Koningin, waarin als het ware een garantie wordt gegeven, dat de conferentie ook werkelijk na afloop van de oorlog zal plaatsvinden.
De 7-decemberrede heeft naderhand in de barre praktijk van de dekolonisatie geen rol van betekenis meer gespeeld. Haar historisch belang is dan ook alleen gelegen in de hier bedoelde garantie. *] Er zou, als Indonesië in 1945 als Indië was bevrijd, ongetwijfeld een rijksconferentie rond een tafel zijn gehouden. Of de vorm van die tafel rond zou zijn geweest is een vraag waarop we het antwoord niet meer zullen horen. Overigens had de Japanse bezetting toen al een klein jaar geduurd en de twee, staatkundig gesproken voornaamste groeperingen, de Indonesiërs en de Nederlanders, waren meer gescheiden dan ooit. Eerstgenoemden waren opgenomen in wat de Japanners de Aziatische welvaartssfeer beliefden te noemen. De anderen gingen voor het overgrote deel naar interneringskampen en, voor zover ze rechtstreeks betrokken waren geweest bij de debacle van het landleger, naar krijgsgevangenenkampen. Er is naderhand door Nederlanders in Indië gezocht naar verklaringen van de gebeurtenissen, onmiddellijk na augustus 1945. Gebeurtenissen, die hun in de eerste plaats het gevoel gaven in de steek gelaten te zijn door mensen met wie ze toch altijd het beste hadden voorgehad en met wie ze altijd in een redelijk goede verstandhouding hadden geleefd. Een van die verklaringen was gebaseerd op de overtuiging, dat de Nederlander zijn gezicht zou hebben verloren door zijn snelle militaire nederlaag en vervolgens door het feit, dat hij zich zonder tegenstand in de kampen heeft laten opsluiten.
Het is veel waarschijnlijker, dat de Indonesiër in de dagen der bezetting vanaf het begin hoogstens een tweede gedachte heeft gewijd aan de val der Nederlanders. De eerste gedachte was, begrijpelijk genoeg, voor hemzelf en zijn moeilijkheden. Hij kreeg te maken met nieuwe heersers, die bovendien in staat van oorlog verkeerden en die zich dus als bezetters gedroegen en bepaald niet de indruk maakten van bevrijders. Bovendien waren de Japanners uiterst grillig en ongeduldig en men kan, zonder te veel bezijden de waarheid te zijn, toch wel vaststellen, dat de ruil voor de Indonesiërs een slechte was.
Maar goed of slecht, ze moesten het ermee doen en ze moesten afwachten wat een overwinnend Japan hun na de oorlog zou toestaan als politieke status van Indonesië. Het leek ernaar, dat ze op zijn best mochten rekenen op een vazalstaat. Deze geringe verwachting hadden de voornaamste Indonesische leiders, die bij de aanvang van de bezetting door de Japanners werden bevrijd uit de gevangenissen waarin de Indische regering hen had geplaatst. Ze werden gedwongen partij te kiezen, en de keuze kon niet anders vallen dan op een samengaan met de feitelijke bezetter. Dat bracht hen in het antigeallieerdenkamp, terwijl ze tevens moesten hopen op een nederlaag van de tijdelijke bondgenoot. Een nederlaag, die gepaard moest gaan met de uitschakeling van een der deelhebbers aan de toekomstige overwinning, namelijk Nederland.
Hoe langer de oorlog duurde, hoe meer ze de tijd kregen zich zelf en het Indonesische volk aan dit perspectief te doen wennen. Sommige leiders, zoals Amir Sjarifudin en Sjahrir, doken onder om, ieder op eigen wijze, mee te werken aan de Japanse nederlaag voor zover die ten gunste zou komen van Indonesië. De beide voornaamste aanvoerders, Sukarno en Hatta, bleven bovengronds om zich in een positie te manoeuvreren vanwaar uit ze de feitelijke gezagsuitoefening van de Japanners zouden kunnen overnemen. Maar allen hoopten op een Japanse nederlaag.
Het was in zekere zin een kansspel, maar iemand als Hatta bijvoorbeeld begreep, dat als zijn land een Japanse erkenning in een of andere vorm zou kunnen krijgen, de Geallieerden naderhand moeilijk een dergelijk gebaar – nog wel van een totalitaire regering – zouden kunnen negeren door het land terug te brengen tot zijn vooroorlogse koloniale status. Het risico van meedoen met de Japanners was voor de Indonesiërs dus niet zeer groot.
En terwijl de Nederlanders in de interneringskampen zich steeds meer op- en afgesloten voelden en steeds minder belangstelling hadden voor de staatkundige plannen, waarmee ze in de eerste twee jaren van hun gevangenschap de tijd hadden gedood, kregen de Indonesische nationalisten steeds meer uitzicht op een bevrijde toekomst.
Zo was nagenoeg de situatie toen de beide atoombommen een plotseling einde aan de oorlog maakten.
*] Niettemin die opvattingen waren sterk genoeg geweest om de Nederlandse regering tot een belangrijke uitspraak te brengen. Ik bedoel de verklaring van Koningin Wilhelmina, die in december 1941 werd uitgegeven en die betrekking had op de Indonesische kwestie.
[De Kadt, De – Indonesische tragedie, 82-85]
Alberts – Het einde van een verhouding, 41, 43-44
Anders is het, zoals we weten, gesteld met de 17e augustus, tot op de huidige dag de officiële verjaardag van de Republiek Indonesia. Met die datum is overigens ook iets aan de hand geweest, want het had eigenlijk de 16e moeten zijn. Dat zit zo:
Op 12 augustus werden de drie Indonesische leiders, Sukarno, Hatta en Radjiman, naar Dalat in Indo-China ontboden om daar van de Japanse opperbevelhebber in de westelijke gebieden te vernemen, dat het aan hen werd overgelaten de datum vast te stellen waarop Indonesië onafhankelijk zou moeten worden. Maarschalk Terauchi moet op dat ogenblik gesproken hebben in de wetenschap, dat de capitulatie van zijn land een kwestie van dagen, zo niet van uren zou zijn. Feitelijk waren de Indonesische leiders dus aangekomen in de laatste fase van hun voorbereidingswerk. Zij hadden altijd een voorkeur gehad voor een Japanse nederlaag, omdat die voor de werkelijke onafhankelijkheid van hun land de beste kansen bood. Ze hadden goed gegokt, en wat hun nu nog te doen stond was de Geallieerden duidelijk maken, dat de democratische bondgenoten toch moeilijk minder royaal mochten zijn dan een totalitaire staat. Tot die Geallieerden behoorde ook Nederland.
Er bestaat een, uit de koker van de toenmalige correspondent van Agence France Presse afkomstig, niet bevestigd maar daarom toch niet ongeloofwaardig verhaal, dat de drie Indonesiërs in Dalat tezamen met Terauchi zouden hebben overwogen, of het niet nuttig zou kunnen zijn onmiddellijk en rechtstreeks contact op te nemen met degene die het hoogste Nederlands-Indische gezag vertegenwoordigde, namelijk de luitenant-gouverneur-generaal Van Mook. De feitelijke omstandigheden op het stuk van luchtvaartverbindingen met Australië zouden dit contact onmogelijk hebben gemaakt. Niet ongeloofwaardig. Van alle Geallieerden waren de Nederlanders verreweg het naast betrokken bij de verdere afwikkeling. Van hen zou bovendien het meeste verzet tegen een opheffing van de koloniale verhouding door middel van een onafhankelijkheidsverklaring te wachten zijn. En tegelijkertijd was het zo, dat men weliswaar in Nederlandse kringen niets afwist van de Indonesische geestesontwikkeling gedurende de afgelopen drieëneenhalf jaar, maar ook aan Indonesische zijde wist men evenmin met enige zekerheid of er soms niet met de Nederlanders te praten viel. Kon men rechtstreeks en onverwijld met hen tot een zekere overeenstemming komen, dan zou er voor de Indonesiërs een grote onzekerheid zijn weggenomen. Een dergelijke stap van Indonesische zijde zou blijk hebben gegeven van een prijzenswaardige voorzichtigheid.
Dat de drie genoemde Indonesische leiders in het algemeen aan de voorzichtige kant bleven, is ontegenzeglijk waar. Dit komt onder meer tot uiting in het verhaal, dat Hatta heeft gegeven over de gebeurtenissen, voorafgaande aan de 17e augustus:
‘Diezelfde middag (14 augustus, de dag waarop ze vanuit Dalat in Djakarta waren teruggekomen) kwam Sjahrir mij berichten, dat Japan de Geallieerden om vrede had verzocht en hij vroeg mij hoe het met onze onafhankelijkheid stond. Ik antwoordde, dat dat uitsluitend van ons afhing. Sjahrir was de mening toegedaan, dat Indonesia’s onafhankelijkheid niet moest worden geproclameerd door het ‘Comité ter voorbereiding van Indonesië’s Onafhankelijkheid’, omdat een onafhankelijk Indonesië, dat op deze wijze geboren werd, door de Geallieerden bestempeld zou worden als een van Japans maaksel. Het beste zou zijn als Bung Karno zelf in zijn hoedanigheid van volksleider de proclamatie voor de radio zou uitspreken namens het volk. Bung Karno kon zich niet verenigen met Sjahrirs voorstel, omdat hij als voorzitter van het Voorbereidingscomité niet eigenmachtig, zonder dit lichaam erin te kennen, kon optreden. Verder wilde hij eerst inlichtingen inwinnen bij de Gunseikanbu (departement van militair bestuur der Japanners) aangaande het bericht over Japans overgave’.
Uit een en ander blijkt duidelijk een verschil in mentale gesteldheid. Hoewel er tussen Sjahrir en de beide anderen in geen geval verschil van mening heeft bestaan over de verwezenlijking van het ideaal der onafhankelijkheid, achtte Sjahrir, die tijdens de bezetting ieder contact met de Japanners had vermeden, het niet nodig nog enige rekening te houden met laatste en allerlaatste stuiptrekkingen van het ondergaande bezettersgezag. Maar de beide anderen wilden voor de volle honderd procent zekerheid hebben.
Alberts – Het einde van een verhouding, 44-45
Konden ze die op dat moment wel krijgen? De volgende dag, 15 augustus, bleek inderdaad, dat Japan om vrede had verzocht. Maar het land was nog steeds bezet door een bewapende troepenmacht. Zouden de Japanse soldaten en hun officieren zich zonder verzet als gevangenen laten afvoeren? Die zekerheid had men niet. Niettemin besloten Sukarno en Hatta het Voorbereidingscomité bijeen te roepen op 16 augustus. Dit ging met name de jeugdbeweging, die fel anti-Japans was geworden, blijkbaar te langzaam en te omzichtig. Hier volgt verder het verhaal van Hatta:
‘Op de 15e augustus ’s avonds, toen ik bezig was de tekst van de proclamatie op te stellen, waarover de volgende dag in de vergadering van het Voorbereidingscomité een beslissing genomen zou worden, kwam mr. Subardjo en vroeg me om mee te gaan naar Bung Karno, omdat de laatste omringd werd door enige pemuda’s (leden der jeugdbeweging), die onder leiding stonden van Wikana en Chairul Saleh (een der belangrijkste, later jonggestorven, Indonesische dichters). Toen ik daar aankwam, zag ik dat Wikana bezig was er bij Bung Karno op aan te dringen om die avond nog voor de radio te verklaren, dat Indonesia zich bevrijd had van de Japanse greep. Daar Bung Karno voet bij stuk hield en zulks weigerde te doen, omdat hij die handeling niet kon verantwoorden, dreigde Wikana met de woorden: ‘Als Bung Karno deze mededeling niet deze avond nog wil bekendmaken, zal er morgen op grote schaal gemoord en bloed vergoten worden’.
Bij het horen van deze bedreiging steeg het bloed Bung Karno naar het hoofd. Hij liep op Wikana toe en zei: ’Hier is mijn hals. Sleur mij naar die hoek en ontneem mij deze avond nog het leven. Je hebt niet tot morgen te wachten’. Wikana scheen geschrokken door deze reactie van Bung Karno, die hij niet verwacht had, en zei toen: ‘Wij willen u niet vermoorden. Wij willen u er alleen aan herinneren, dat, indien Indonesia niet deze avond nog onafhankelijk verklaard wordt, morgen het volk tot handelen zal overgaan en mensen zal vermoorden tegenover wie het wantrouwen koestert en die het als aanhangers van de Nederlanders beschouwt, zoals de Ambonezen bijvoorbeeld’.
Enige uren later, in de vroege ochtend van 16 augustus, werden vervolgens Sukarno en Hatta door vertegenwoordigers van de jeugdbeweging en gewapende hulptroepen (PETA) meegenomen naar Rengasdengklok, een districtshoofdplaats in het regentschap Krawang, waar ze een dag werden vastgehouden zonder dat er daar of in Djakarta iets wezenlijks gebeurde. Tegen de avond kwamen de beide leiders weer in de hoofdstad terug, waarna zij nogmaals een bespreking hadden met een vertegenwoordiger van het praktisch overleden Japanse gezag, die zich op het standpunt stelde, dat hij executeur zou worden van de Geallieerden als opdrachtgevers.
Alberts – Het einde van een verhouding, 45-46
Toen achtten Sukarno en Hatta de kust vrij voor wat men een ‘legaal’, althans orthodox revolutionair optreden zou kunnen noemen. De volgende dag, op 17 augustus werd de inhoud van de onafhankelijkheidsproclamatie openbaar gemaakt: ‘Wij, het volk van Indonesië, verklaren hierbij Indonesië vrij. Aangelegenheden die de gezagsoverdracht en andere zaken betreffen, worden op zorgvuldige wijze en in de kortst mogelijke tijd uitgevoerd. De vertegenwoordigers van het volk van Indonesië (w.g.) Sukarno, Hatta’.
Uit het verhaal van Hatta blijkt iets van de stemming, die de Indonesische jeugd beheerste, niet alleen ten aanzien van het revolutionaire elan, niet alleen ten aanzien van hun afkeer van de Japanners, maar ook ten aanzien van hun vastbeslotenheid aan het Nederlandse gezag niet meer de kans te geven nog eens in het zadel te komen. Er wordt gesproken over kansen op het vermoorden van bekende pro-Nederlandse Indonesiërs, zoals Ambonezen. Moord op Nederlanders wordt niet genoemd, maar dat moet niet worden opgevat als een soort vrijgeleide: de Nederlanders zelf zaten immers nog praktisch allemaal in de kampen, voortaan niet meer bewaakt, maar beschermd door Japanse troepen. En door de Indonesiërs, met name door de jeugdbeweging, werden ze gezien als mogelijke, zelfs waarschijnlijke tegenstanders op hun weg naar onafhankelijkheid.
Alberts – Het einde van een verhouding, 101, 103-104
[Jakarta 9 – Hatta]
[Jakarta 11 – Soekarno-Hatta]
Op maandag 20 december 1948 werd door minister-president Drees in de Tweede Kamer medegedeeld, dat de onderhandelingen met de Republiek over een (federale) interim-regering, evenals in juli 1947, op niets waren uitgelopen en dat het aantal bestandschendingen en infiltraties, vooral op Java, hand over hand toenam. Het was zelfs zo, zei de heer Drees – en hij toonde daarbij enige kennis der plaatselijke omstandigheden te hebben opgedaan – , dat het aantal schendingen op Sumatra bepaald lager lag dan op Java, terwijl toch de Sumatraanse bevolking als heethoofdiger bekend stond dan de mensen op Java. De bedoeling van deze voornamelijk op gaten gebaseerde mededeling zal waarschijnlijk wel bedoeld zijn als bewijsvoering voor het feit, dat de Javanen nauwlettend op de vingers werden gekeken door de republikeinse machthebbers en dus wel moesten infiltreren, terwijl die op Sumatra meer hun eigen gang konden gaan en dus niet zo erg op bestand schenden uit waren.
‘Onder deze omstandigheden’, aldus de minister-president, ‘kon niet worden verwacht, dat het mogelijk zou zijn voorlopig de federale gebieden onder een interim-regering enerzijds en de Republiek anderzijds, vreedzaam naast elkaar te doen bestaan en af te wachten of zij elkaar tenslotte zouden kunnen vinden. De Republiek ging reeds bij voorbaat tegen die gedachte in met alle middelen van agitatorische druk en feitelijke bedreiging. Tegen 1 januari (1949) werden nieuwe acties voorbereid. De Nederlandse regering stond daarom voor verreikende beslissingen. Op 11 december gaf zij te kennen, dat zij, gezien deze ontwikkeling, zeer tot haar leedwezen in verdere besprekingen geen heil zag en het Besluit inzake het bewind in Indonesië in overgangstijd zou afkondigen zonder verder overleg met de Republiek. Daarin lag reeds de mogelijkheid opgesloten, dat tegen de republikeinse actie met machtsmiddelen zou moeten worden opgetreden’.
De tweede politiële actie was een feit geworden. In de nacht van 18 op 19 december 1948 werd het bevel gegeven (Naar dr. C. Smit in zijn boek De Indonesische Quaestie meent, op een handig gekozen ogenblik, want de Veiligheidsraad was juist te Parijs bijeen geweest, daags tevoren uiteengegaan en zou, zo meende de Nederlandse regering, eerst weer te Lake Succes bijeenkomen.)
De actie verliep geolied snel. Djocja werd bezet door parachutisten en er werd nergens verzet geboden. Ten behoeve van de Verenigde Staten van Indonesië beschikte Nederland nu over al het republikeins gebied.
Had de eerste politieke actie om zo te zeggen de weg vrijgemaakt voor een oplossing van de Indonesische kwestie, die met tamelijk veel waarschijnlijkheid ten gunste van de Republiek zou uitvallen, de tweede actie maakte die waarschijnlijkheid tot praktische zekerheid. De Veiligheidsraad kwam, ondanks het slimme Nederlandse plan, nog in Parijs bijeen en Nederland – het kan niet anders worden gezegd – stond in de beklaagdenbank. Stond daar met een niet-begrijpend gezicht, want men voelde echt niet, iets gedaan te hebben dat op andere landen de indruk maakte van een brutale aanval te zijn op een veel zwakkere tegenstander. Minister Sassen, die er, samen met de Hoge vertegenwoordiger Beel, de voornaamste verantwoordelijke man in is geweest, brak er zijn politieke nek over. Nadat de regering in Den Haag nog wat had tegengestribbeld en de Veiligheidsraad door het nemen van de ene resolutie na de andere energiek was opgetreden*], kwam aan de hele zaak eigenlijk een einde door een uitvoerige resolutie van 28 januari 1950 [1949], die in feite een veroordeling van Nederland inhield en een bevel ruim baan te geven aan de gevangen genomen regering van de Republiek. Minister Sassen heeft die resolutie onuitgevoerd willen laten. Hij heeft, nogal kinderlijk, het dreigement van de komende chaos willen doen gelden in de hoop, dat de Verenigde Staten zouden schrikken voor een soort van communistisch gevaar. Maar naar de inzichten van de regering in Washington was dat gevaar al in oktober van het vorig jaar bezworen, niet door Sassen, maar door Sukarno en Hatta.
*] VN-resoluties:
27 van | 1 augustus 1947 | Oproep tot staakt het vuren en bemiddeling in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog; |
30 van | 25 augustus 1947 | Verwelkoming Nederlandse en Indonesische aanvaarding van resolutie 27; |
31 van | 25 augustus 1947 | Aanbod tot bijstand in onderhandelingen tussen Nederland en Indonesië; |
32 van | 26 augustus 1947 | Veroordeling van het voortdurende geweld in Indonesië; |
35 van | 3 oktober 1947 | Start van het comité tot hulp bij oplossing van de kwestie tussen Nederland en Indonesië; |
36 van | 1 november 1947 | Oproep om de onderhandelingen te beginnen; |
40 van | 28 februari 1948 | Vroeg aandacht voor de Indonesische regio’s West-Java en Madura; |
41 van | 28 februari 1948 | Prees de wil van alle partijen om tot vreedzame oplossing te komen; |
55 van | 29 juli 1948 | Oproep aan Nederland en Indonesië om de gesloten overeenkomst na te leven; |
63 van | 24 december 1948 | Eiste stopzetting van geweld en vrijlating politieke gevangen w.o. de president; |
64 van | 28 december 1948 | Eiste onmiddellijke vrijlating politieke gevangenen door Nederland en Indonesië; |
65 van | 28 december 1948 | Vroeg een rapport van de consuls; |
67 van | 28 januari 1949 | Stappen die tot onafhankelijk Indonesië moeten leiden – VN-commissie voor Indonesië; |
86 van | 26 september 1950 | Aanbeveling Indonesië als VN-lidstaat. |
Alberts – Het einde van een verhouding, 124, 126-127
Tijdens de in oktober 1957 gehouden algemene politieke beschouwingen over de begroting van 1958 werd in de Tweede Kamer met geen woord, vertogen of onvertogen, gerept over Indonesië. Dat kwam pas een kleine twee maanden later, toen minister-president Drees op 3 december een korte, zelfs zeer korte verklaring aflegde, waaruit bleek, dat de regering nog wilde afwachten of de anti-Nederlandse actie van beperkte omvang en duur zou zijn of niet. Drie weken later wist men, dat hier inderdaad sprake was van een doelbewuste actie om de Nederlanders in Indonesië het land uit te drijven. De heer Luns, Minister van Buitenlandse Zaken, heeft bij die gelegenheid gezegd: ‘Men doet het nu voorkomen alsof de thans genomen maatregelen het gevolg zijn van de weigeringen van de Verenigde Naties om de Indonesische aanspraken op Nieuw-Guinea te onderschrijven, doch dit is naar het oordeel van de regering in het licht van wat zich sinds 1949 heeft afgespeeld niet anders dan een voorwendsel. Zelfs uit uitlatingen van officiële Indonesische zijde blijkt de juistheid van dit oordeel. Nog eergisteren heeft de Indonesische minister-president in een radiorede verklaard, dat de huidige actie niet alleen haar oorzaak vindt in het Nieuw-Guinea-geschil, doch dat deze vooral gezien moet worden in het kader van de Indonesische wens de gehele nationale economie van Indonesië op een nieuwe basis te schoeien om daarmee een zelfstandige buitenlandse politiek mogelijk te maken’.
Met uitzondering van de communisten stond men, als in de dagen der politionele acties, achter de regering. De P. v. d. A. klaagde weliswaar bij monde van de heer Willems dat het toch ‘zo plezierig zou zijn, als Nederland en Indonesië het eens konden worden over het beheer over een gebied, dat slechts lasten en moeilijkheden geeft, maar de destructieve krachten in Indonesië hebben de daartoe nodige vertrouwensbasis ondermijnd’.
Het ging dus weer dezelfde kant op als twaalf jaar tevoren aan de vooravond van de Hoge Veluwe. En ondanks het waarschuwend voorbeeld was ditmaal de aandrang om de kans te missen welhaast nog groter. Indonesië ging met wat men bijna de zekerheid van een slaapwandelaar zou willen noemen, op een doel af, dat op het dieptepunt van de verhouding met Nederland lag. En men deed dat niet om op dat dieptepunt te blijven, maar omdat men eenvoudig met een schone lei wilde beginnen. Op die lei stonden nog Irian en het te grote buitenlandse aandeel in de nationale economie. Een onpartijdig waarnemer zou het eerste punt van deze conflictagenda onbelangrijk en het tweede uit de tijd hebben genoemd, maar in een land waar men pas onafhankelijk is geworden, legt men andere maatstaven aan. Regering en parlement in Nederland hebben dit voor de tweede maal niet gezien en het is de vraag of de historie daarover wel zo gunstig zal oordelen, juist omdat het de tweede keer was.
Ook de laatste keer. En weer werd de oplossing gebracht door een soort van politiële actie. Nederland zond versterkingen. Indonesië brak de diplomatieke betrekkingen af en infiltreerde. Nederland zond nog meer versterkingen en toen het geheel op een complete rimboe-oorlog dreigde uit te draaien werd opnieuw van buitenaf ingegrepen. Opnieuw door de Verenigde Naties, maar ditmaal in feite door Amerika, dat de Nederlandse regering wist over te halen het bestuur op Nieuw-Guinea over te dragen aan een door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties tijdelijk geschapen gezagsorgaan, dat op zijn beurt enige maanden later dit gezag zou overdragen aan Indonesië. Het eerste gebeurde op 1 oktober 1962, het laatste op 1 mei 1963. De verhouding tussen Nederland en Indonesië was verdwenen. Ze zou opnieuw geschapen worden.