Zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in het verloren paradijs, dat Nederlands-Indië heette 1939-1947, H.J. Paris, Amsterdam [1962.]
Alberts – Namen noemen, 20-21
In een aankomst in Indië was indertijd iets genegens gelegen voor de Europeaan, die het land voordien alleen maar uit verhalen had gekend. Er stonden mensen op je te wachten, mensen, die zich iets van je aantrokken en zonder wie je je nogal eenzaam zou hebben gevoeld. Je was dan bij aankomst misschien niet de ontdekkingsreiziger, die een vreemd land met een vreemde bevolking tegenover zich voelt, maar het ontdekken van een zekere huiselijkheid had toch ook zijn charme. De nog niet vermoede rest zou wel komen.
Die nog niet vermoede rest kwam onmiddellijk. We reden met een taxi van Priok naar Batavia, naar het huis van mijn oudste broer en ik zag, dat ik in een moeras was terechtgekomen. Ik dacht: Dit is nu de gele koorts. Ik wist toen nog niet, dat de hele streek daar malariavrij was gemaakt, maar zelfs op Tanah Abang had ik de lucht nog in mijn neus.
Mijn familie had mij, in tegenstelling tot een aantal passagiers nog niet gevraagd, waar ik ergens in de archipel was geplaatst maar na het glas sherry op de voorgalerij van het huis op Tanah Abang vroeg mijn vriend Van Hal naar de bekende weg, die mij op dat ogenblik nog helemaal niet bekend was. Ik zei hem dus, dat er wel iets in een telegram had gestaan, maar dat ik de tekst niet meer had. Hij zei toen alleen maar: Verdomme, want hij had, als enige, een angstvisioen van een mogelijke plaatsing op Sumatra’s Oostkust en dan had ik in Belawan van boord gemoeten en ik zou derhalve in Batavia nog niet jarig zijn geweest. Hij raadde me ten sterkste aan mij onmiddellijk naar het departement van Binnenlands Bestuur te begeven. Mijn broer vond dat overdreven, maar omdat Van Hal zo aanhield liet hij een taxi komen en Van Hal ging met me mee. Hij had tegen de chauffeur gezegd: Het departement B.B. Maar toen we bij het gebouw aankwamen, meende ik een varkensstal te zien en nog tamelijk laag gebouwd ook. Enfin we reden tussen twee stenen palen door en we kwamen op wat ik naderhand een voorerf heb leren noemen. Daar sprongen we uit de auto. Van Hal liep naar een Javaan in een grijs pak en zei: Mandor, ini toean aspiran boeat toean Scheerboom. Ik begreep nu, dat het ernst werd en even later zat ik in een ruimte, die ik door halve slaande deurtjes was binnengegaan, tegenover een allervriendelijkste meneer, die in mijn herinnering grijs haar had. Hij verzekerde mij, dat ik welkom was, dat ik in het gouvernement Oost Java was geplaatst en dat ik over twee dagen met mijn schip naar Soerabaja zou moeten doorreizen, om mij aldaar bij de gouverneur te vervoegen. Die zou mij dan vertellen in welk ressort ik zou komen. Ik herinnerde mij toen ineens het goj uit het telegram en ik vroeg: Waar staat die g eigenlijk voor? Hij zei: voor gouverneur. Ik zei: O ja, natuurlijk.
Alberts – Namen noemen, 22-23
Twee dagen later was de Johan van Oldenbarnevelt nog in de haven van Tandjong Priok. Het schip lag leeg en hoog aan de kade. Passagiers, ho maar. Het waren er om precies te zijn zeven. Twee tweede luitenants met hun vrouwen, nog een echtpaar en nog een meneer alleen. De rest van mijn medepassagiers hadden, voor zover ze ook naar Semarang of Soerabaja moesten, de voorkeur gegeven aan de luchtgekoelde vlugge treinreis boven de twee dagen durende warme kustreis, waarop het Indische gouvernement zijn minder kapitaalkrachtige ambtenaren onthaalde. Maar het schip was leeg en dat bleek eigenlijk wel een plezierige verandering na vijf weken uitverkochte hutten en dekken. De militaire afdeling zat ’s avonds in de eetzaal vier man sterk aan één tafeltje. Het overblijvende echtpaar deed desgelijks en de man alleen zat alleen met een gezicht alsof hij dat wel zo wilde. Ik ook wel. Ik had trouwens andere zorgen aan mijn hoofd dan een conversatie op niks af. Ik wilde namelijk eindelijk eens mijn uniform proberen. Het uniform van een ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur was weliswaar niet indrukwekkend, maar toch ook niet zonder waardigheid. Het was uiteraard wit met een paar witte, huzaarachtige krullen op de mouwen en de witte epauletten waren versierd met een gouden lauwertakje en één balkje voor de controleurs, twee voor de assistenten-resident, drie voor de residenten en vier voor de gouverneurs. Ik heb het mijne de volgende dag, liggende op de reede voor Semarang, aangetrokken, maar toen waren alleen nog maar de twee luitenants met hun vrouwen aan boord en die waren alzo aan hun eigen pak gewend, dat ze aan het mijne geen aandacht schonken.
Alberts – Namen noemen, 23-24
De volgende dag voeren we in de ochtenduren de haven van Soerabaja binnen. Al is een schip nog zo leeg, er zijn altijd wel afhalers. Daar stond waarachtig Karel aan de kade, het schoolvriendje, met wie ik, in gezelschap van zijn ouders een jaar of twintig tevoren bijna door de vloer van de Amsterdamse taxi was gezakt. Hij was een man geworden van weinig woorden maar van grote daden. Al mijn vertogen over een zo snel mogelijk melden bij de gouverneur van Oost-Java wuifde hij weg. Hij zei: Ambtenaren hebben geen haast. Ik zal je de stad laten zien. Hij liet mijn bagage achteloos in een loods achter en verzekerde mij, dat alles over enige dagen in goede orde op mijn standplaats zou arriveren. Ik zei, dat ik mijn standplaats nog niet wist en hij zei: Als jij er achter kan komen kunnen zij er ook wel achter komen. Wie met die zij werden bedoeld was me niet duidelijk, maar ik dacht: Ik zal maar niet meer vragen.
Wel, we namen een taxi en we reden de stad in. De taxi’s in Soerabaja waren in die dagen open vierpersoons auto’s. We gingen op de achterbank zitten en de zaak begon te rijden. Karel gaf de chauffeur instructies op een zo korte en efficiënte manier als ik nadien niet vaak meer heb meegemaakt. Hij zei niet: Rij eerst naar de Rode Brug, ga vervolgens door de Arabische Kamp, enzovoort, enzovoort. Hij zei alleen maar op het juiste ogenblik: Kiri (links) of kanan (rechts). En tegen mij zei hij op het juiste ogenblik: De Rode Brug of: De Arabische Kamp. Zo reden we een uur lang kiri kanan kris kras door Soerabaja, door de lanen van Soerabaja, waar ik met uitzondering van die in de Arabische wijk, geen straten in kon zien. Tenslotte stapten we uit bij Hotel Simpang.
Om twee uur hadden we de rijsttafel achter de knopen en toen zei Karel: Je hoeft niet meer naar de gouverneur te gaan, want die zal het niet prettig vinden als je hem in de middag komt storen. Zo, dat was dan dat, maar ik begreep, dat ik me maar niet meer ongerust moest maken. Het moest dan maar de volgende ochtend worden.
Alberts – Namen noemen, 24-26
[Jakarta 12 – Raad]
[Surabaya 1 – Kantoor van de Gouverneur]
De volgende ochtend wandelde ik het gouvernementskantoor binnen en ik wendde mij tot de hoofdmandoer, die mij bracht bij de afdeling Personeelszaken, die mij doorstuurde naar de resident ter beschikking, die mij vriendelijk in overweging gaf mij te doen aandienen bij de gouverneur. En even later zaten we tegenover elkaar: de gouverneur van het gewest en zijn jongste ambtenaar met nul dienstjaren, die door hem op een standplaats zou worden gesteld. Die standplaats, zo gaf hij me in het begin van ons gesprek te kennen, zou Soemenep zijn. Ik zei: O juist, Soemenep en ik dacht even na, maar mijn aardrijkskundig geheugen werkte niet mee: Ik dacht: Soemenep, Soemenep en ik wilde juist vragen: Soemenep? Maar ik kreeg de kans niet.
De gouverneur van Oost-Java, de heer Van der Plas, was een hoogst merkwaardige man **]. Hij was mager, hij droeg een baard en hij was een van de kwikzilverachtigste figuren, die het Indië van die dagen mocht bezitten.
Hij zat niet achter zijn bureau, maar in een van de twee fauteuils aan een klein rond tafeltje en ik mocht me in de andere fauteuil verbergen. Hij bleef op zijn plaats, maar het leek alsof hij de kamer rondsprong tijdens ons gesprek. Gesprek? Hij was alleen aan het woord, wat in dit geval niet zo’n bijzonder moeilijke opgave moet zijn geweest. Hij zei: Soemenep. Hij liet de naam van zijn lippen vallen als de klank van een gamelaninstrument, dat ik nog niet kende. Hij zei: Een heerlijk volk, die Madoerezen. Een prachtig volk. Ik dacht: Verdomme, dat is war ook, het ligt op Madoera. Hij zei: En de Oosterling? Er is geen loslippiger man dan de Oosterling. Hij vertelt u alles. Hij vertelt u zijn hele, zijn intiemste hebben en houden. Ze hebben er in Europa geen begrip van. Ze spreken daar over een mysterieuze ziel. Maar de Oosterling is de grootste kletsmeier, die er bestaat. U heeft twee jaar in Parijs gewerkt. U heeft daar natuurlijk Bousquet ontmoet.
Hij sprak de naam zo plotseling uit, dat het leek, alsof hij een musket afvuurde. Ik werd door het schot uit mijn verdoving gewekt en ik zei: Ja. Het was niet waar, maar wat had ik anders moeten zeggen? Ze hadden me indertijd een boekje gegeven, geschreven door professor Bousquet, een beschouwing over de Nederlandse koloniale politiek *], maar omdat ik meende toch wel met die politiek te maken te krijgen, had ik het werk onopengesneden gelaten. De gouverneur was ondertussen al uitgebarsten in een panégyrique terzake van de heer Bousqquet en terwijl ik nog naar dit verbijsterende verhaal zat te luisteren, zag ik, dat hij opstond. Ik stond ook op. Hij bracht me naar de deur van zijn kamer en hij zei toen heel menselijk en heel charmant: Het zal u wel meevallen. En toen stond ik op de gang
De gouverneur Van der Plas, naderhand Raad van Indië, zal in dit verhaal nog meer ter sprake komen. Hij was van een even bekwame als hardnekkige aanwezigheid, maar hij is tenslotte toch weggegaan. They just fade away. Het ging in zijn geval bijzonder langzaam en, zoals men naderhand zal zien, met waardigheid. Overigens zal men zich kunnen voorstellen, dat ik blij was weer buiten te zijn.
*] zie Du Perron – Verzameld Werk VII, 412, 433-434
**] zie Fabricius – Hoe ik Indië terugvond, 46, 47
Alberts – Namen noemen, 96-97
[Jakarta 5 – Soos]
[Jakarta 5 – Bestuur]
Twee weken stilte en daarna naar de grote stad. De grote stad was in dit geval Batavia, waar mijn oudste broer en mijn zuster woonden. Het was bijna een jaar geleden sinds ik er mijn aankomst uit Holland had gevierd en de stad zag er volkomen anders uit. In mijn ogen natuurlijk. Ik had het indertijd nogal een voddige verzameling huizen gevonden en ik stond er nu te kijken als een plattelander in een metropolis. Het departement van Binnenlands Bestuur, waar ik heen stapte, om te zien of er nog wat geld voor me lag, was van de varkensstal, die ik daar eerder had aangetroffen, een paleis geworden. Ik bekeek alles met Soemenepse ogen en die waren tenslotte op dit stuk niet veel meer gewend. Overigens hadden ze inderdaad geld voor me.
Ik kwam ook een collega tegen, die mij onmiddellijk verzocht nog diezelfde avond bij hem op bezoek te komen. Dat was om een uur of half negen ergens aan Pengangsaän-Oost, niet ver van de plaats waar jaren later de Indonesische Republiek zou worden geproclameerd. Dat wisten we toen nog niet. We wisten alleen maar, dat we hier als Europeanen bij elkaar zaten met gesprekken over het werk en over het buitenlands verlof, waar op de een of andere manier altijd naar toe werd geleefd. We zaten als Europeanen bij elkaar en ik begon de wonderen van de grote stad een beetje te vergeten en eigenlijk terug te verlangen naar Soemenep, naar mijn provincie, naar de regent, naar dokter Oesman, naar rechter Adil en de jongens van de zoutwinning, naar allen, die, Madoerezen, Javanen en Europeanen, dwars door elkaar liepen zonder te merken, dat we eigenlijk twee verschillende groepen behoorden te zijn.
Ik vroeg: Komt de regent hier wel eens op bezoek?
De regent van Batavia? Vroeg mijn gastheer in uiterste verbazing.
Ik zei: Maar de patih dan misschien?
Mijn gastheer begon een lange verklaring, enigszins bestemd voor een goedaardige gek en waaruit bleek, dat het werk ten departemente enigszins verschilde van dat in de buitendienst. En bovendien, zei hij, we hebben hier eigenlijk genoeg aan elkaar.
Dat was het natuurlijk. Ze hadden in zo’n grote stad genoeg aan elkaar. Toen ik de volgende avond met mijn broer op sociëteit De Harmonie zat te eten zag ik daar alleen maar Europeanen. Dat klopt precies, want voor de anderen was het lidmaatschap niet opengesteld. We waren deftige Europeanen onder elkaar.
Alberts – Namen noemen, 97-99
De deftige Europeaan, die ik was, moest een paar weken later in Bandoeng een groot aantal sporten van zijn maatschappelijk laddertje afdalen. Ik werd soldaat en dat nog wel bij een van de minst aanzienlijke wapens, die het Koninklijk Nederlands Indische Leger kende: de hospitaalsoldaten of ziekendragers º]. Het was trouwens helemaal geen wapen, ofschoon men ons bij het uitreiken van onze uitrusting verzekerde, dat er eigenlijk een handgranaat bijhoorde. Maar die kregen we niet. Zelfs geen namaak granaat om mee te oefenen. We kregen brancards, één per drie man om onze studies te beginnen. Twee man mochten het ding dragen en de derde moest erop liggen. Dat hoorde blijkbaar ook te worden geleerd. Ik kon me na twee weken al niet meer voorstellen hoe ik er ooit aan gedacht kon hebben mij de gelijke te wanen van minstens een kapitein. Een kapitein zagen we nooit. Een luitenant eerste of tweede, al evenmin. Voor ons was de sergeant-majoor het hoogste van het hoogste, de sergeant een te benaderen figuur en de brigadier, zoals daarginds de korporaal heette, een man met wie te praten viel. Dat praten gebeurde dan meestal een uur voor het avondappèl van half zes. Onze eigenlijke dienst was namelijk om half vijf afgelopen en dan wilden we eigenlijk meteen wel weg, de stad in. Onze brigadiers hadden met zijn tweeën een sectie van een man of twintig onder hun bevelen. Een van de twee was een brave oppassende huisvader en de ander een jonge jongen, die in Holland had getekend en die het kennelijk niet veel meer kon verdommen. Dat ging dan zo: Brigadier, we willen weg.
Met hoeveel zijn jullie?
Met zijn vijven.
Nee verdomme, dat gaat niet. Ik moet er nog een paar overhouden. Drie is genoeg.
We knobbelden dan onder elkaar, welke drie weg mochten en die betaalden dan onmiddellijk de prijs uit voor een glas bier, dat is te zeggen voor drie glazen bier dus, die dan door de brigadier met bekwame spoed werden opgedronken. Hij liet dan om half zes zijn sterk verdunde sectie aantreden en wij konden dan aan het aantal afwezigen aftellen hoeveel glazen bier onze commandant achter de knopen had. De man zelf stond ondertussen onverstoorbaar, maar lichtelijk zwaaiend voor zijn overgebleven troepje en meldde tamelijk binnensmonds: Allen aanwezig! De man ging met bekwame snelheid naar de bliksem en wij hebben hem daar een aardig handje bij geholpen.
Overigens moet gezegd, dat de dienst heel erg dorstverwekkend was en minstens zo vervelend. Het gelijntrek heeft precies vijf maanden geduurd en toen waren we er af. Ik kwam op de dag van mijn afzwaaien mijn collega Kiers tegen, diep verontwaardigd, toen hij merkte, dat ik mij niet voor de opleiding had laten strikken. Ik heb een bijzonder slim gezicht getrokken, maar het was eenvoudig verregaande slordigheid geweest, want er schijnt, dat ik een bepaalde vragenlijst, die mij ongetwijfeld is toegestuurd, vergeten heb te beantwoorden. Hoe dan ook, we hebben mijn verlossing gevierd. We zijn om zes uur het bijzonder fraaie hotel Homan te Bandoeng binnengestapt. We hebben in alle zalen gezeten, we zijn tenslotte op alle tafels gaan staan en we zijn er ’s nachts om drie uur uitgekomen. Uitgerold, naar ik vermoed. Ik had geen tehuis meer, maar dat wist ik niet, want Kiers en ik zijn de kazerne binnengestrompeld, luidkeels roepend: allen aanwezig! De volgende ochtend werd ik wakker in een lege slaapzaal, naast mijn eigen, lege krib. In burger.
º] In Indië heette vakantie verlof en van dit vermaak bestonden in theorie twee variëteiten: het binnenlands en het buitenlands verlof. In de praktijk kwam alleen van het laatste wat terecht. Maar ik was in mijn eerste jaar nog Hollands genoeg om tegen mezelf en tegen de assistent-resident te zeggen: Vooruit, ik neem mijn drie weken op. De heer Jansen gaf mij zijn hartelijke zegen en hij had die ternauwernood uitgesproken, of er kwam een brief van het departement van oorlog met de mededeling, dat ik in werkelijke dienst werd opgeroepen. Bij het wapen der ziekendragers en nog wel als gemeen soldaat. Daar keek ik van op. Ik zei tegen mijn chef: Ik dacht dat ik ambtelijk gesproken gelijkgesteld was met minstens kapitein? *]
Hij zei: Zo is het. Maar alleen in kwesties van préséance. Wanneer je daarentegen helemaal in hun klauwen valt kan de eerste de beste brigadier je in je fatsoen vloeken. De datum van mijn indiensttreding lag ongeveer een kleine maand verder en bovendien moest ik er voor naar Bandoeng. Ik kon dus op mijn gemak vooraf drie weken vakantie in West Java doorbrengen.
[Alberts – Namen noemen, 94]
*] Alberts had wel een vragenlijst toegestuurd gekregen maar die bleef door ‘verregaande slordigheid’ oningevuld, zodat hij een hogere militaire opleiding misliep. Dat mislopen zou ik overigens in het geval van Alberts niet meteen een misser willen noemen maar meer een gelukkig toeval. [Leven op de rand, 387]
Alberts – Namen noemen, 112-113
Nee, dan begon de oorlog zich toch zo langzamerhand wel heel wat duidelijker af te tekenen. In het begin was het allemaal makkelijk genoeg. Er werden collectes gehouden voor het aankopen van een spitfire, namens Nederlands-Indië aan de heer Churchill aan te bieden. Het was een nobel, maar toch eigenlijk wel een idioot gebaar. Toen het geld bij elkaar was heeft de heer Spit, vice-president van de Raad van Indië, het nogal nuchtere voorstel gedaan het geld toch maar liever te gebruiken voor de oprichting van de een of andere leerstoel in Oosterse wetenschappen. Iedereen schreeuwde het uit van verontwaardiging en men liet zelfs de heer Churchill geestig worden door te verzekeren, dat hij op dit aanbod had gereageerd met een telegram: Fire Spit. We hielden ook van tijd tot tijd feesten ten bate van oorlogsslachtoffers in het een of ander land. Die feesten kostten nogal enige voorbereiding, vooral wanneer ze gekostumeerd werden gehouden en zo is het gebeurd, dat wij een feest hielden voor Finland, op het ogenblik, dat Finland al aan de andere kant van het front stond. Maar langzamerhand werden de zaken toch ernstiger. We kregen opdracht om allerlei evacuatieschema’s op te stellen. Die schema’s hadden de bedoeling de mensen, die het langst buiten schot zouden moeten blijven, voornamelijk dan vrouwen en kinderen, in geval van nood [vanuit Madoera] naar Java over te brengen, omdat men eigenlijk wel vermoedde, dat Java ingeval van een Japanse aanval onneembaar zou zijn.
Alberts – Namen noemen, 125-126
[Surabaya – Kantoor van de Gouverneur]
Het duurde namelijk niet lang, of de haven van Soerabaja werd ijverig gebombardeerd door Japanse vliegtuigeskaders, waarvan het grootste volgens mijn waarnemingen uit zevenentwintig vliegtuigen moet hebben bestaan. Zevenentwintig vliegtuigen, hoog in de heldere lucht, zoals die in de middag van het einde der natte moesson boven onze hoofden spande, was een fascinerend, maar ook een afschuwelijk gezicht. De Japanners gooiden het grootste deel van hun bommen uit op de haveninstallaties aan de overwal en toen we er wat aan gewend waren, konden we aan de zuidkust van Madoera, bij Kamal, gaan staan kijken hoe aan de overkant van straat Madoera de vliegers hun doelen misten en raakten. Het was een tijd, waarin men, zonder uitzicht te willen hebben, van de eene dag in de andere leefde.
Maar dit uitzicht kwam toch. Toen ik op een dag naar Soerabaja moest om vijfentachtigduizend gulden te halen voor het uitbetalen van schadevergoedingen aan eigenaars van prauwen, hoorde ik bij het passeren van het Marine-etablissement, dat de vloot in de Javazee was verslagen en getorpedeerd en dat de Japanse landing ieder ogenblik kon worden verwacht. Ik reed naar het gouvernementskantoor en kreeg daar in pakjes tienduizend rijksdaalders uitgeteld. Het was een koffer vol en met die koffer reed ik nogal bedrukt terug naar de Oedjong om mij weer met de veerboot van de Madoera-Stoomtram naar mijn eiland te laten overzetten. Ik moest weer langs het Marine-etablissement en daar was het vernietigen van voorraden al in volle gang. Ik ging aan boord van de pont en vanaf het bovendek zag ik al de eerste rookpluimen de lucht in dwarrelen. Toen ik in Kamal aan land stapte had ik het bedriegelijke gevoel van op mijn eiland niets meer met die bende te maken te hoeven hebben. Even later kwam de kapitein van de veerboot mij met mijn koffer achterna. Die had ik op het dek laten staan.
Alberts – Namen noemen, 148-149
De Japanners hadden namelijk besloten in Tjimahi, even te noorden van Bandoeng, een grote vergaarbak te maken. Een kamp van tienduizend man. Op een middag, na een maand of vijf, werden we erheen gereden. Ditmaal ging het transport bijzonder snel. En toen we er aankwamen was het kamp – de kazerne van het tiende bataljon infanterie – nog bijna leeg. Er liepen alleen wat kwartiermakers rond. En bij die kwartiermakers was mijn oudste broer. Hij had het idee gehad, dat hij in Tjimahi wel eens familie tegen het lijf zou kunnen lopen en daarom had hij zich opgegeven voor de voorbereidingsploeg. Twee dagen later kwam mijn andere broer ook. We stonden bij elkaar en we konden zien, dat we er nog waren. Ik hoorde, dat mijn zuster nog in Batavia zat.
Overigens is een kamp van tienduizend man niet aan te bevelen. Om maar iets te noemen: het is er te vol. De barakken zijn te vol mensen, die maar zitten en vegeteren. En de verharde wegen tussen de barakken zijn te vol mensen, die elkander toch niet kunnen ontlopen. Een mooi uitzicht hadden we anders wel. Niet op de toekomst, maar op de Tangkoebaan Prahoe. De vulkaan stond er iedere ochtend weer even mooi bij.
In de eerste maanden was het aantal mensen, dat lezingen wilde houden overweldigend. De sprekers waren om zo te zeggen aan huis te ontbieden. Mijn huis, of liever ons huis, was dat van Ramaer van de Rekenkamer, Schimmel van het Kantoor van de Handel, de assistent-resident Noë en ik. We luisterden eerst naar een hele serie van mijn oudste broer over de verhouding tussen Keizer en Paus in de Middeleeuwen. We hebben daarna nog een hoogleraar gehad over de Vrijmetselarij en een hoogleraar van het Jezuïetenseminarie in Djokja over Thomistische filosofie. We deden het niet minder.
Alberts – Namen noemen, 149-150
We moesten het wel minder doen met eten. We werden magerder, zieker en doder. Het aantal sterfgevallen werd hoger en hoger. Het ging oplopen tot twintig per dag. Degenen, die nog tot werken in staat waren, konden gaan corveeën op het oebiland. Daar werden – de naam zegt het al – oebi’s verplant, een zoetsmakend soort aardappel, waarvan de consumptie een matige buikloop ten gevolge had. Ons corvee stond onder leiding van de assistent-resident Friedericy en het was eigenlijk best een aardige ploeg. De beloning voor ons werk ging in de vorm van een kleine versnapering en zoveel oebi als we niet lusten. Maar we waren eigenlijk verrekt fatsoenlijk voor elkaar. Ik herinner me nog, dat mijn ploeggenoot, de controleur Samkalden op een avond van het werk terugkwam. Ik had die dag niet mee kunnen gaan. Ik had een tropenzweer, zoals dat heette. De versnapering was die dag een pannetje karnemelk geweest, iets heerlijks. En hij kwam het aan mij brengen, omdat ik het wel kon gebruiken. Hij zag er zelf ook niet zo best uit.
Alberts – Namen noemen, 150
Wanneer Schimmel een enkele keer via een Chinese relatie iets binnen kreeg, dat de moeite waard was – en het was altijd de moeite waard – dan stond het meteen op onze gemeenschappelijke tafel. En Ramaer en Noë hielden met een wijsgerige onverstoorbaarheid, die bijna gracieus was, het moreel overeind. Noë, die het presteerde om bij het geven van een lezing over Hegel zijn toehoorders zo te boeien, dat zij en hij hun eten vergaten, kwam ik eens heel vroeg in de ochtend tegen op een wandeling door het op dat ogenblik praktisch lege kamp. De zon was juist op, het was schitterend weer met dauwdruppels en de rest. Noë hield er stevig de pas in, mager als een skelet en zwart van de honger. Toen hij mij zag, stak hij zijn arm op en riep: Top of the morning to you. Ik geloof niet dat ik het ooit zal vergeten.
Dat ik hem daarna niet meer door het kamp zou zien wandelen lag niet aan hem, maar aan mij. Mijn ingewanden begonnen zo te spoken, dat ik het kamphospitaal indraaide. Dat was meestal het begin van het einde, maar ik heb het gehaald, hoe weet ik niet precies. Ik weet wel, dat ik op een gegeven ogenblik, naar het aantal ligweken gerekend de oudste patiënt was.
Dat was na dertig maanden en het heeft er toen nog zes geduurd. We kregen steeds meer berichten over de oorlog binnen en het ging allemaal geweldig. Maar het ging al drie jaar geweldig en we wisten dus niet of het waar was. Ik geloof, dat we in al die tijd het eiland Timor wel twintig keer hebben heroverd. Waarom het altijd Timor moest zijn is me overigens nooit duidelijk geweest.
Het is gek, maar ik moet nu gaan zeggen: En toen was het eindelijk uit. Maar ik heb de neiging om te zeggen: Achteraf beschouwd blijkt het toch afgelopen te zijn. Onze Japanse bewakers, die we in dit laatste kamp veel te veel tegenkwamen, die ons ranselden en honger lieten lijden, bleven steeds meer weg. Alleen de kampcommandant zagen we nog wel. De geruchten over een aanval op het eigenlijke Japan namen hand over hand toe. Er werd gesproken over een verschrikkelijk wapen, dat gebruikt zou zijn. Het klonk veel te fantastisch. En trouwens, al hadden ze Japan bezet, dan zaten wij hier nog met al die kerels om ons heen. En toen hoorden we, dat het waar was van die bom. En een paar dagen later, dat het waar was van de overgave. En weer een paar dagen later, dat we eigenlijk vrij waren. Maar niet vrij om te gaan.
Alberts – Namen noemen, 154
Kort daarop werden onze Japanse bewakers afgelost door Gurkha’s en ikzelf verdween tijdelijk uit de kampgemeenschap. Ik was namelijk, omdat ik ergens anders geen vaste slaapplaats meer had, voor het gemak maar in de ziekenbrak blijven liggen en van daaruit werd ik met alle patiënten overgebracht naar het echte ziekenhuis. Ik heb bij die gelegenheid wel gewezen op het feit, dat ik niet meer tot de patiënten behoorde, maar mijn verweer klonk zo weinig nadrukkelijk, dat niemand er zich iets van aantrok.
Het echte ziekenhuis lag een eindje verderop en we kregen daar allemaal een grof linnen Japanse kimono aan, en onze kleren werden ontluisd. Mijn ingewanden pasten zich voortreffelijk aan de nieuwe toestand aan en begonnen weer te spoken van belang. De dokter kwam zijn ronde langs de bedden maken terwijl wij zaten te eten. Hij vroeg mij wat ik at en ik zei: Bruine bonen. Hij zei: Een uitstekende kost voor iemand met chronische enteritis. Dat had ik dus en ik besloot na een week zelf mijn genezing ter hand te nemen. De assistent-resident Topzand had mij eens verzekerd, dat iedere kwaal kon worden genezen door het drinken van vijf liter water binnen de kortst mogelijke tijd. Nu stond er vlak achter het ziekenhuis een grote ton met thee ten gerieve van de patiënten. Die thee werd ’s middags om een uur of vijf gemaakt en de volgende ochtend was de vloeistof lichtpaars geworden, zo sterk als ze was. Ik heb er binnen anderhalf uur twintig mokken van gedronken en ik kreeg daarna een constipatie, die een week duurde. Een welkome afwisseling op een wc-bezoek van zestien maal per etmaal gedurende een periode van zes maanden. En met de enteritis was het uit.
Met onze Gurkha-bewaking was het ook uit. Daar kwamen waarachtig de Japanners weer terug. Ik kreeg de indruk, dat ze over de eerste schrik van hun nederlaag heen waren. Ze deden weer dienst als de onwezenlijk wezenlijke soldaten, die ze waren.
Ondertussen was er nog een gedeelte overgebleven van de vrijheid, die het kampleven ons had verschaft. Ik kon zelf beslissen of ik in het ziekenhuis wilde blijven of niet. Ik dacht, dat ik het er nog wel een paar weken kon uithouden. Die paar weken werden een maand. Toen ging ik naar het kamp terug.
Alberts – Namen noemen, 155-156
Het kamp was geen kamp meer, maar een dorp, dat er bijzonder berooid uitzag. De bewoners waren door het aantal der vertrokkenen natuurlijk wat ruimer in hun woongelegenheid komen te zitten en degenen, die hun vrouwen en kinderen hadden overgekregen bleken zelfs in staat een soort gezinsleven op te bouwen. Dat was eigenlijk wel een wonderlijk gezicht. Mensen, die op mij altijd de indruk hadden gemaakt van haastige jongens met een oud gezicht, voor de speciale gelegenheid gekleed in een korte, gelapte broek, ontpopten zich ineens als nogal vervelende bedisselende familievaders.
Deze kleine samenleving bleek hoe langer hoe duidelijker een opgesloten, of liever een ingesloten gemeenschap te zijn. Tot einde september waren er nog voortdurend kampbewoners vertrokken naar Batavia, Bandoeng en Semarang en zelfs naar Soerabaja. Maar daarna was het dan ook helemaal afgelopen. We waren zelf zo weinig gewend dagelijks met onze eigen bevrijding te leven, dat we van de aanstaande bevrijding van Indonesië helemaal geen denkbeeld hadden. Het was iets, waar we mee moesten gaan leven om er enig begrip van te krijgen. Wel, aan leven ontbrak het niet. De ongeregelde troepen, die later het leger van de republiek Indonesië zouden vormen, hadden ons kamp helemaal omsingeld en hoe gaat het, wanneer men in een belegerd dorp zit? De dorpsbewoners vormen dan een burgerwacht, een eigen legertje.
Als ik zeg dorp, dan bedoel ik daarmee niet het stadje Tjimahi, want daarvan konden we maar een deel tot ons grondgebied rekenen: het deel van de villawijk, dat ten zuiden van het kamp lag. En met die burgerwacht begon het pas goed te gaan toen het duidelijk werd, dat ook de Japanse bewaking zou worden teruggenomen, terwijl het Engelse opperbevel niet voor voldoende vervanging kon zorgen. Dat was natuurlijk het vreemde van de toestand. Twee maanden na de overgave werd het een beetje gek nog langer gebruik te maken van de Japanse troepen. Misschien wel gevaarlijk ook, voor wat betreft het overlopen van soldaten of het doorverkopen van wapens. Maar tussen de Engelsen en Nederlanders bestond ook niet dat goede vertrouwen, dat bondgenoten siert. Wij dachten van de Engelsen, dat zij onze positie tegenover de Indonesiërs wilden bemoeilijken en zij dachten van ons, dat wij, door de strijd aan te binden met de Republiek, de moeilijkheden van hun kleine troepenmacht zouden vergroten.
Alberts – Namen noemen, 157-158
[Cimahi – Rembrandtplein]
[Cimahi – Schietbanen]
Ondertussen was die macht inderdaad zo klein, dat er hier en daar iets moest worden gedaan en zo werd in Tjimahi rondgespeurd naar dienstplichtigen van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. We konden ons opgeven en dat deden we dan maar. Mijn eigen officiële militaire status was weliswaar die van ziekendrager, maar dat bleek voor de gegeven omstandigheden niet heldhaftig genoeg. Ik werd dus ingedeeld bij de tirailleurs, heel wat heroïeker. Gelukkig viel er niets te tirailleren. Wel te exerceren als de beste schutterij. We kregen pakken en we kregen geweren. Karabijnen. De halfautomatische Johnsonkarabijn.
De halfautomatische Johnsonkarabijn was een wapen, waarin een houder met acht patronen kon worden geplaatst en die patronen konden achter elkaar worden afgeschoten door alleen maar telkens de trekker over te halen. Het was ook mogelijk door het verschuiven van het een of ander palletje alle kogels in één keer uit de loop te laten vliegen. Dat gaf een wonderlijk effect aan de schouder en op de schietschijf. Het geweer had verder een lange loop en het was verstoken van enig houtwerk. We mochten de Johnson zomaar helemaal mee naar huis nemen, dat wil zeggen naar onze barak in het kamp. Ik heb het ding voorzichtig in een hoek gezet, maar de meeste anderen, die hun jachtgeweer al jarenlang niet meer in hun liefkozende handen hadden gevoeld, begonnen hun aanwinst meteen uit elkaar te halen, te poetsen en in te vetten, terwijl ze zelf een tevreden gebrom lieten horen. De volgende morgen gingen we er mee exerceren.
Omdat van meet af aan bleek, dat er van ons verkennen en tirailleren helemaal niets zou komen, legde de leiding van onze kleine militaire eenheid zich neer bij het onvermijdelijke, dat wilde in dit geval zeggen onze zuiver defensieve taak. Toen ze dat eenmaal had aanvaard werden de Engelsen ook veel scheutiger en ze gaven ons, behalve wat mitrailleurs, ook nog de beschikking over een stuk of vier mortieren met bijbehorende granaten. De granaten waren deels van Franse, deels van Japanse makelij, waarschijnlijk oorlogsbuit uit Indochina. We konden er niet mee oefenen, want de granaten waren geladen, dat was tenminste een voordeel. Een ander voordeel was gelegen in de omstandigheid, dat de mortieren moeilijk in het kamp konden worden opgesteld. Daarom werden wij met onze stukken gestationeerd in twee kleine villa’tjes, die nog net precies in het door ons beheerste deel van Tjimahi lagen. Ze lagen aan een halvemaanvormig gazonnetje en ze bevatten per stuk een kamer of drie, vier. In het oostelijk gelegen huisje werden de soldaten, in het andere twee brigadiers met hun vrouwen en kinderen gehuisvest. Onze stukken stelden we altijd op op het gazon. Aangezien ik de functie van munitiedrager had gekregen werd er van mij verwacht, dat ik op gegeven bevel haastig met twee koffertjes zou komen aandragen en dan moest ik op het volgende bevel wachten. Dat bevel luidde dan: Lading één (of twee of drie of vier) en dan voorzag ik zo handig mogelijk de granaat van de aangegeven hoeveelheid kruitladingen in kardoesvorm. Daarmee was de pret dan uit, want het was niet geoorloofd de granaat vervolgens in de loop van het stuk te laten glijden. Het ding zou dan namelijk op een slagpin zijn terechtgekomen en vervolgens weggeschoten. En dat was er, tenminste in het begin nog niet bij.
Alberts – Namen noemen, 167-168
[Bandung 4 – de Driekleur]
[Jakarta 7 – K.P.M.]
Het werd zo langzamerhand februari en de situatie leek met de dag slechter te worden. Beschietingen over en weer. Doden en gewonden over en weer. Ik kreeg de indruk, dat op mij als man alleen niemand zat te wachten en ik begon juist in het stadium van zelfbeklag te komen, toen ik bij de bevelvoerende Nederlandse kapitein werd geroepen. Hij zei: Je moet naar Bandoeng toe. Daar mag je een paar weken verlof hebben en dan word je overgeplaatst naar Batavia. Wat je daar doen moet weet ik in de verste verte niet. Ik heb een telegram gekregen van het Engelse hoofdkwartier, maar dat zegt niets, want alle telegrammen komen van het Engelse hoofdkwartier.
Ik bedankte de kapitein en ik ging terug naar mijn mortieren. Ik zei: Jongens, ik ga weg. Ze zeiden allemaal, dat het reuze mooi was en ik voelde me precies een deserteur. Twee dagen later zat ik op het convooi.
In Bandoeng kwam ik waarachtig mijn oudste broer tegen, die daar bij het Rode Kruis werkte. Hij bracht mij onder bij de familie Aalbers, waar hij zelf ook woonde en daar heb ik voor het eerst na de bevrijding veertien plezierige dagen doorgemaakt. Daarna werd ik in een Japans vliegtuig geladen met een Japanse piloot. Het ding zwenkte wat moeilijk tussen de bergen van de Preanger door, maar we kwamen tenslotte toch nog boven de laagvlakte en zelfs veilig op Kemajoran, het vliegveld van Batavia. De volgende dag meldde ik mij op het geallieerde hoofdkwartier en wie kom ik daar tot mijn grote verbazing tegen? De kolonel Noë. Hij had mij uit Tjimahi laten weg-telegraferen, omdat de Nederlandse verbindingsstaf bij het hoofdkwartier van de Engelsen een secretaris nodig had. Die verbindingsstaf bestond feitelijk uit de vertegenwoordigers van de departementen van Binnenlands Bestuur (Noë), Economische Zaken (Reitsma), Financiën (Kuiper) en Verkeer en Waterstaat (Van den Heuvel). De heren waren hoofdofficieren geworden en ik werd in één moeite door van soldaat tot eerste luitenant gebombardeerd, want, zei Noë, ik ben zelf kolonel en ik kan het tegenover die Engelsen niet minder doen dan met een eerste luitenant. Eigenlijk zou het trouwens kapitein moeten zijn. Ik zei: Laat maar.
Alberts – Namen noemen, 169-171
De kolonel Noë had eindelijk een eigen auto toegewezen gekregen. Een nieuwe nog wel. Een bijna witte. Het werd tijd, al was het alleen maar omdat we van de Engelsen parkeerruimte hadden geëist vóór het K.P.M.-gebouw aan het Koningsplein. De kolonel reed zelf. Een ordonnans achter het stuur zou natuurlijk beter zijn geweest, maar hiertegen bestonden toch ook wel enige bezwaren. In de eerste plaats reed de kolonel graag zelf. Het zou overigens onhoffelijk zijn geweest dat een bezwaar te noemen. In de tweede plaats was er geen ordonnans beschikbaar voor ons soort officieren, behalve ikzelf dan natuurlijk. Maar sinds ik de auto van de secretaris van kolonel Eggleton bijna had zoekgespeeld, durfde niemand, zelfs mijn kolonel niet, mij op dit terrein op eigen verantwoordelijkheid laten handelen. De kolonel zei het heel vriendelijk. Hij zei: Jij zou met die auto net zo doen als met de sleutels van de brandkast.
Dat met die brandkast is inderdaad een vervelende geschiedenis geweest. Of vervelend? We hadden op ons hoofdkwartier een soort safe, een groene ijzeren kast van Ruys. Het was trouwens helemaal geen brandkast, maar het kreng ging wel verrekte moeilijk open, tenminste als je van te voren de sleutels had verloren. Dat had ik dan ook gedaan.
In die kast lagen de ijltelegrammen, die ons uit alle delen van Indonesië en uit de rest van Zuid Oost Azië werden toegestuurd door instanties, die hun doel en werkzaamheden onder de wonderlijkste afkortingen deden schuilgaan. Zo had ik nog de dag vóór de ramp een telegram ontvangen van Fatherpig. Het kwam uit Bangkok, dat stond er duidelijk genoeg op, maar Fatherpig stelde me voor een raadsel. Gelukkig lag dat raadsel ook in de kast, waar ik niet meer in kon komen. Ik had de sleutel werkelijk verloren. Ik heb alle twintig zakken van mijn uniform doorzocht en ik ben tenslotte een breekijzer gaan lenen bij een Engelse luitenant van de afdeling Vervoer. Die had geen breekijzer, maar wel een pook, hetgeen me, gezien het klimaat van dit land, altijd heeft verbaasd. Ik heb geprobeerd met die pook de laden te forceren, maar het lukte niet, want Ruys maakt zijn kasten goed. De kolonel Noë zat goedmoedig tot te kijken, stond tenslotte op, klopte mij op mijn schouder en zei verder niets. Pas een paar dagen later, toen hij de auto had, heeft hij bovenvermelde toespeling gemaakt. Het verlies der telegrammen zelf bleek geen wezenlijk verlies te zijn. Ik heb er nog een ogenblik over gedacht aan al onze relaties een mededeling te zenden in de beproefde vorm van: De stukken zijn in het ongerede geraakt. Maar ik kende het Britse equivalent van deze ambtelijke toverformule niet. Ik zag trouwens al de volgende dag, dat ik me niet op kosten van moeite hoefde te jagen, want er kwamen toen massa's telegrammen met: verzoeke dringend herhaal dringend antwoord op ons sein quote ... unquote, waarin de tekst van de verdwenen telegrammen in heldere drukletters te lezen viel en zo kon de molen weer malen.
Alberts – Namen noemen, 171
Ondertussen waren we heel wat belangrijker geworden. De luitenant-gouverneur-generaal had na het vertrek van Christison eens ferm van de toren geblazen en daarna was het door de Engelsen uitgeoefende geallieerde tussenbestuur wat meer rekening gaan houden met het Nederlands-Indische gouvernement, dat aan de korte zijde van het Koningsplein in het Paleis zat. Het eerste gevolg was, dat ons college van liaisonofficieren/departementsvertegenwoordigers door AFNEI (afkorting voor Allied Forces Netherlands East Indies) helemaal voor vol werd aangezien. Het regende invitaties voor ontvangsten in al de messes van alle Engelse regimenten. Bovendien kwamen er geregeld koeriers van het Paleis met in een dubbele enveloppe verpakte brieven voor de geallieerde opperbevelhebber. Op de tweede enveloppe stond dan natuurlijk, dat het zeer geheim was, maar er zat nooit veel bijzonders in. Dat versterkte mij in de mening, dat onze verbindingsstaf door de Engelsen werd beschouwd als de eigenlijke regering van Nederlands-Indië, dat wil zeggen, als regering, waarmee ze desgewenst het Paleis konden pesten.
De koerier stond bij het overreiken van zijn brieven in de houding, op een manier, alsof hij zijn motorfiets nog aan zijn achterwerk geplakt had. Ik heb één keer tegen hem gezegd: Ga je gang maar. Ik schrok er zelf van, maar hij ook. Sindsdien heb ik maar gezegd: Hartelijk bedankt en dan zei hij: Tot uw dienst, hoor luit.
Alberts – Namen noemen, 171-176
Mijn vier chefs kregen het drukker dan ooit, voornamelijk, omdat we nu rechtstreeks gingen onderhandelen met het Republikeinse bestuur in Batavia. Dat contact ging bijna altijd over goederen en gebouwen. De guerrilla’s tussen onze soldaten en die van de Republiek heetten hier demarcatielijn en de goederen, voornamelijk rijst, moesten van hun kant naar de onze worden gebracht. De gebouwen waren regeringsgebouwen, die de Republiek nog in Batavia bezet hield.
Op een middag kwam de overste Reitsma met een geweldig rood, maar niet ontevreden hoofd op het hoofdkwartier terug na een bespreking met enige leden van het Republikeinse ministerie van economische zaken. Een van zijn opponenten, een driftige Menadonees, had tegen hem gezegd: U en ik worden nog eens bloedige vijanden of heel goede vrienden. En toen hadden ze elkaar eens ferm op de schouders geslagen. En het gebouw, een onderafdeling van onze E.P.Z., was in onze handen overgegaan.
De gebouwenwisseling ging in een ontstellend snel tempo vooral met het oog op de Engelsen. Die hadden ons de teugel wat gevierd. We mochten eens laten zien, wat we in deze netelige situatie konden presteren. Het zou natuurlijk niet zoveel bijzonders zijn, want het op te lossen vraagstuk was vooral een politiek vraagstuk, maar goed, we mochten eens tonen wat we konden. Als er dan onvermijdelijk een botsing zou komen tussen de Republikeinen en ons, dan zouden de Britten met een elegant, superieur en onverstoorbaar gebaar in het niemandsland springen om de kleine kemphanen te scheiden. De kolonel Noë, die uit de wezenlijke goedheid van zijn hart ook de Engelsen begreep en vergaf, was terecht van mening, dat we onze successen met de snelle gebouwenovername maar niet te veel aan de grote klok moesten hangen en hij vroeg daarom zijn collega’s wat minder op de voorgrond te treden. Ik kreeg toen mijn kans, want toen ik vroeg of ik het ook eens mocht proberen, stond de overste Reitsma mij grootmoedig het Indische departement van Financiën af. Hij dacht: Ik doe die jongen een lol en het is toch maar Financiën. En ik dacht: Wat ben ik begonnen.
Het paleis Daendels – de naam zegt het al – was indertijd gebouwd op last van de gouverneur-generaal, die ook de Grote Postweg op zijn credit en zijn geweten heeft staan. Het gebouw lag aan het Waterlooplein en het enige, dat ik van het Waterlooplein wist, was dat het niet het Koningsplein was. Moeilijkheden zijn er om te worden opgelost. Ik liep het hoofdkwartier uit. Ik groette de wacht. De wacht groette terug. Hij sprong niet in het geweer maar dat kwam omdat ik nog geen kolonel was. Eenmaal buiten haalde ik diep adem en ik riep een betja, een zogenaamde fiets-taxi. Ik ging op het vettige bankje zitten en ik zei tegen de fietsende koetsier: Paleis Daendels. We reden en we kwamen tenslotte op een plein, dat een onwezenlijke indruk maakte, omdat het zo stil was. We stopten aan de ingang van een groot, wit gebouw, dat in een omstreeks twintigmalige vergroting een sterke gelijkenis vertoonde met het gekkenhuis in Soemenep op Madoera. Het zal ook wel onder dezelfde architectonische impulsen zijn gebouwd, de zogezegde laat-Compagniestijl. Maar daar gaat het nu niet om.
Het paleis Daendels had, zoals gezegd, in de vooroorlogse tijd gediend als zetel van ons departement van Financiën. En het was dus in september 1945 in beslag genomen door de Republikeinse regering om tot hun gelijknamige ministerie te dienen. Ik stond er voor. Ik moest er in.
De deur was groot genoeg. Stellig drie bij twee meter solide ijzerhout. Er zat zelfs een enorm hengsel aan, waarvan men kon vermoeden, dat het, door het om te draaien, aan de binnenzijde een grendel zou oplichten. Maar dat gebeurde niet. Ik keek om me heen.
De deur was ingebouwd in de zijwand van een grote poort en ik was een stenen trap opgeklommen om er bij te kunnen komen. Ik vond, dat ik daar in de hoogte tamelijk mal stond en ik liet na enige aarzeling het hengsel bij wijze van klopper op de deur vallen. Van buitenaf klonk het niet indrukwekkend. Maar binnen moet er toch iets gebeurd zijn, want plotseling, al te plotseling voor mijn toch wel gespannen zenuwen, ging er iets open. Niet de grote, maar een kleine deur in de deur. Er was verder nog niets te zien en daarom ging ik voor de opening staan. Toen ik naar binnen keek zag ik een meneer in een wit pak.
Ik zei: Goedenmorgen, meneer, in mijn beste Maleis. Hij zei niets, maar hij week wat achteruit en ik dacht: Ik zal dan maar naar binnen gaan. Ik ging naar binnen, geruggesteund door het hele Koninkrijk, dat juist in die dagen bezig was met de Hoge Veluwe conferentie, iets, dat ik op dat moment niet wist.
Daarbinnen was het uitermate donker. De meneer in het wit liep voor me uit en hij scheen een trap op te gaan. Ik zag hem tenminste stijgen. Hij had de deur open laten staan, maar ik vond het beter de zaak te sluiten. En toen was het helemaal donker.
Ik schoof met mijn zolen over de stenen vloer, net zo lang, tot ik stootte op iets, dat vermoedelijk de onderste tree van de trap was. Het klopte. Op die manier was het naar binnengaan zo moeilijk niet meer. Toen ik met mijn handen geen tree meer voelde, hoorde ik een stem, die in het Nederlands zei: We hebben al geen licht meer. En dat was tamelijk vreemd, want de electriciteitscentrale stond, evenals trouwens de telefoon, nog onder Republikeins beheer. En wij hadden wel licht.
In het paleis Daendels werd het toch wat schemeriger. Mijn Republikeinse tegenspeler had de deur van een kamer opengedaan en ik kon hem nu weer zien. Ik stapte vlug de gang door en ik ging achter hem aan de kamer binnen. Er stonden vier stoelen en een tafel. De meneer zei: Gaat u zitten.
Ik vond het beter niet met de deur in huis te vallen en ik vroeg: Heeft u altijd in Djakarta gewoond? Nee, hij kwam eigenlijk uit de Preanger. Ik zei, dat ik daar ook familie had gehad, in de buurt van Soekaboemi. Hij noemde toen een buitenplaats, waar zijn oom nog patih was geweest.
En toen zaten we. In een koele, schemerige kamer. Eigenlijk heel plezierig, maar het leven gaat door. Hij scheen dat ook te begrijpen, want hij zei: Jaja.
Het was er niet alleen schemerig, maar het was er ook doodstil. Ik dacht: Hij is natuurlijk niet de minister zelf. Hij zal waarschijnlijk een hoofdambtenaar zijn. Ik vroeg hem: Heeft u vroeger ook bij Financiën gewerkt? Ja, hij was controleur geweest. Ik vroeg: In de Preanger? Ja, in de Preanger.
Hij vroeg: Wilt u misschien het gebouw eens zien? Ik wilde het eigenlijk wel. Hij zei: de gangen zijn erg donker, maar de kamers zijn wat lichter, want daar zitten ramen in.
We liepen de gang weer in. We lieten de deuren van de kamers, die we binnengingen, openstaan, zodat het tenslotte niet meer moeilijk was in de gangen, die werkelijk heel schemerig waren, enig zicht vooruit te hebben. Het was een stil, leeg gebouw en van binnen niet erg mooi, maar stop een departement van financiën in een rococopaleis en ze maken er binnen een maand een kazerne van. Dit hier was een hele stille kazerne. De soldaten waren weg, de hunne en de onze.
Toen we op ons uitgangspunt waren teruggekomen gingen we tegenover elkaar zitten. Hij zei: We moeten een huis hebben voor kantoorruimte. Ik zei: Natuurlijk, want dat was de gebruikelijke gang van zaken. Hij zei: Als het kan aan Pegangsaän. Ik schudde droevig en meelevend het hoofd. Pegangsaän was een Republikeinse buurt. Daar brandden we onze vingers liever niet aan. Ik vroeg: Mag het niet wat anders zijn? Hij knikte. Ik vroeg: Wanneer? Hij zei: Dinsdag.
Het was vrijdag, dus had ik nog vier dagen. Ik zei: U kunt er op rekenen. Hij zei: En een verhuiskar? Ik zei: En een verhuiskar. Dat was waarachtig mijn minste zorg.
Alberts – Namen noemen, 179-180
We reden en we reden en tenslotte kwamen we bij de laatste Nederlandse grenspost, de post, die op de demarcatielijn lag. We stopten en we vroegen om inlichtingen. Er was geen trein te zien en ze dachten, dat er ook wel niets zou komen. Onze Indonesische begeleider verklaarde zich bereid met de overkant te telefoneren en toen hij na een eindeloos gesprek terugkwam kon hij alleen maar de mededeling van de grenspost bevestigen. We hebben toen maar met zijn allen een kopje koffie gedronken en de Nederlandse wachtcommandant vertelde ons, dat ze een paar dagen tevoren een trein hadden aangehouden, die met passagiers onderweg was naar Batavia. De passagiers, die uiteraard uit Republikeins gebied kwamen, waren aan een soort verhoor onderworpen geweest en onder hen had zich ook bevonden de Republikeinse minister van buitenlandse zaken Hadji Agoes Salim, een van de beminnelijkste mensen, die daarginds hebben geleefd. De heer Salim woonde in die dagen in Batavia, waar hij iedere zondagmorgen open huis hield voor ieder, die hem maar wilde komen bezoeken. De wachtcommandant vertelde ons, dat hij, uit de trein gekomen, rustig zijn beurt had willen afwachten. Hij had wèl van een van de Nederlandse soldaten een guitaar geleend en hij was op een kist gaan staan om liedjes van Speenhof te zingen. Het peloton had hem bijna niet willen laten gaan.
Alberts – Namen noemen, 181-182
Zo omstreeks het midden van 1946 begon het in Batavia een beetje eenzaam te worden en dat ondanks de toenemende drukte. Er werd hoe langer hoe harder gewerkt. De kantoren van het departement van Economische Zaken vormden even zo vele korven met gonzende bijen. En die bijen staken van tijd tot tijd ook nog. Het geallieerde opperbevel droeg, naarmate het afscheid naderde, steeds meer bevoegdheden over aan de Nederlands-Indische regering en daardoor werd de rol, door de verbindingsstaf gespeeld, natuurlijk steeds kleiner en onbelangrijker. Wanneer we ons soms uit pure welwillendheid teveel bloot gaven, konden we een prik op de koop toe krijgen. Ik heb er eens een gehad.
Dat was toen er op verzoek van de Engelsen door ons voor de overgebleven ambtenaren van het Indonesische ministerie van Economische Zaken kantoorruimte moest worden gevorderd. Onze staf wilde op haar beurt ook fatsoenlijk zijn en zei tegen mij: Schakel E.Z. in. Ik schakelde E.Z. in en ik deed dat door middel van een brief aan de directeur. Twee dagen later nog geen antwoord. Ze zeggen dat ze geen brief hebben gekregen. Onmiddellijk een kopie van de brief gestuurd. Dag wachten. Geen antwoord. Telefoon. Ze beweren geen brief te hebben gekregen.
Ik werd geweldig kwaad. Ik liet nog een kopie maken, ik stopte het ding in mijn zak en ik ging ermee naar het hoofdkantoor van E.Z. Waar is meneer van Hoogstraten? Meneer van Hoogstraten is in conferentie. Waar is die conferentie? In zijn kamer natuurlijk. Waar is die kamer? Daar. Ik stapte binnen en daar zat meneer van Hoogstraten met een heleboel druk gebarende mensen om zich heen. Ze waren echt wel bezig. Ik zei heel kwaad: En hier is de brief! Hij zei heel vriendelijk: Dank u wel. Dat was de prik.
Alberts – Namen noemen, 183-184
Er bestond ineens ook een opgewekt cultureel leven. Er werd een tentoonstelling gehouden van Indonesische schilders in het gebouw van de Kunstkring. Daar zag ik na vele jaren de gouverneur, sindsdien Raad van Indië Van der Plas terug. Hij liep met buitengewoon goed gespeelde verrukking langs de aan de muren hangende werken. Verspoor, die er ook was, ging met hem staan praten en riep mij even later toe: Zal ik je aan de heer Van der Plas voorstellen? Ik zei: Nee. Ik was nijdig.
Een paar dagen later ging ik, omdat ik eigenlijk toch niets meer te doen had, boodschappen doen voor de hele mess. Onze mess bestond nog altijd uit een aantal hardwerkende jonge bestuursambtenaren en uit mij. Ik deed de boodschappen in gezelschap van de vrouw van een van hen, mevrouw Otken. We gingen naar het villaatje, het wijkcentrum, waar de Europese bevolking tegen een matige prijs van het nodige werd voorzien. We hadden de meegenomen kinderwagen volgeladen met kruidenierswaren en toen we alles hadden bleek het wagentje te zwaar om het over het drempeltje en het trapje af te dragen. De andere bezoekers van het centrum stonden vol belangstelling naar ons geworstel te kijken en toen schoot ineens de heer Van der Plas, die daar blijkbaar ook inkopen deed, naar voren. Hij begon met een door mij niet geziene tweede deur open te gooien, waarna wij gezamenlijk, maar onder zijn commando, de wagen dwars naar beneden droegen. Hij zei: Zo is het gemakkelijker, hè, terwijl hij vervolgens een zwierige buiging voor mevrouw Otken maakte. Ikzelf maakte een diepe buiging voor de man, die een groot bestuursambtenaar is geweest en wiens charme en vriendelijkheid het in onze schaarse ontmoetingen bij mij altijd hebben gewonnen van zijn bizarrerie.