Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1992

 

Alberts – Twee jaargetijden, 11-12

[Jakarta 5 – Wilhelminapark] 
[Woordenlijst – Landrente] 

Van die koloniën en bezittingen was Oost-Indië, en van Oost-Indië Java het voornaamste onderdeel. Waarom Java? Omdat dit eiland bij reputatie het vruchtbaarste eiland ter wereld heette. En als men zo’n gebied, zo’n bezitting winst wil laten maken, dan kan dat niet anders dan door agrarische exploitatie. De Javaanse boer moest het opbrengen en liefst op een voor de hand liggende manier belasting betalen.
Men begon met een van de Engelsen overgenomen systeem – eigenlijk van een Nederlander in Britse dienst, H.W. Muntinghe. Dat systeem ging uit van de fictie, dat de Javaanse boer zijn grond huurde van het gouvernement en dus een pachtsom moest betalen, de ‘landrent’.
De Nederlanders begonnen met achter de term een ‘e ‘ te plakken en het systeem onder de naam landrente over te nemen. Men heeft – in Nederland – deze wijze van exploiteren een tijdlang aangezien en vervolgens bevonden, dat Java meer ging kosten dan opleveren. En toen het eenmaal zover was, kwam een merkwaardig man bij de koning, de opperbestuurder bij uitsluiting van alle anderen. Die man was generaal Van den Bosch en hij had een plan.

 

Alberts – Twee jaargetijden, 12-13

[Jakarta 5 – Wilhelminapark] 

Johan Melchior Kemper, die in 1813 Willem I tot Soeverein Vorst had uitgeroepen, heeft van de generaal een korte beschrijving gegeven. Ze is de moeite van het herlezen waard. De overbrenger is Kempers oudste zoon, de latere historicus Jhr. de Bosch Kemper:
‘Schrijver dezes herinnert zich nog, hoe hij als knaap van 10 jaren een der bezoeken heeft bijgewoond, die de generaal Van den Bosch aan zijnen vader bracht, met wien in 1813, “bij gelijke liefde tot nationale onafhankelijkheid”, vriendschapsbetrekkingen waren aangeknoopt. “Er behoeft geen armoede meer te zijn, de bedelarij kan worden voorkomen” zijn denkbeelden, die reeds bij jeugdige harten belangstelling wekken, en hoe ik luisterde, hoe later het gesprek kwam op Java, op de natuurwonderen, die de Oost opleverde, waarbij de generaal zooveel ongelooflijks verhaalde, dat ik na zijn vertrek tot mijn vader de vraag richtte, of dat alles wel waar zou zijn; waarop deze, voor zooveel ik mij herinner, antwoordde: “De man, dien gij daar hebt hooren spreken, heeft een edel karakter, heeft veel kennis, maar bij den lust om gezellig te praten, vergroot hij de dingen wel eens, en al zullen zijne pogingen om de armoede te doen ophouden, niet verwezenlijkt worden, zijne plannen bevatten toch veel goeds en kunnen iets nuttigs te weeg brengen,’’
Of om het wat korter te zeggen: een ethisch mens, die, zonder het zelf te merken, nogal eens uit zijn nek leuterde. En die man was de uitvinder en de in gebruiksteller van het befaamde en beruchte Cultuurstelsel.

 

Alberts – Twee jaargetijden, 13-28

[Bandung 1A – Nederlandsche Handel Maatschappij] 
[G.G. – Van den Bosch] 
[Jakarta 5 – Wilhelminapark]
 
[Jakarta 9 – Javanen] 

Alvorens verder te gaan een kleine uitweiding. In de roman Martin Chuzzlewit van Charles Dickens wordt een ouderwetse pleegzuster ten tonele gevoerd. Ze heet Mrs Gamp. Ze behandelt haar patiënten hondser dan honds. En bijna alles wat ze zegt, is gelogen. Maar een enkele keer spreekt ze de waarheid. Om daar de aandacht op te vestigen, zegt ze na afloop van die waarheid: ‘I will not deceive you’. Nu ik kom te spreken over het Cultuurstelsel en zijn voor en tegenstanders, zal ik van tijd tot tijd haar voorbeeld volgen.
Het Cultuurstelsel was gebaseerd op het verlangen van het opperbestuur in Nederland van Indië en in het bijzonder van Java een winstgevende onderneming te maken. Om dat doel te bereiken, moest de Javaanse boer op zijn vruchtbaar eiland produkten telen, die een gewild artikel zouden zijn op de Europese markt – dus niet alleen maar rijst naar eigen behoefte. Die produkten moesten met inachtneming van bepaalde regels worden verbouwd en geleverd en de voornaamste van die regels waren: de boer moest één vijfde van zijn grond beschikbaar stellen en daarnaast ook één vijfde van zijn arbeidskracht.
Hij kreeg een redelijke vergoeding voor het geleverde. Niet de marktwaarde natuurlijk; het verschil tussen die waarde en zijn arbeidsbeloning werd geacht gelijk te zijn aan de door hem verschuldigde landrente over het door hem bewerkte vijfde deel.
In streken, die minder geschikt waren voor de verbouw van de gewenste produkten, werd het stelsel niet ingevoerd. Daar bleef de landrente bestaan. Moeilijke produkten waren vooral indigo en koffie; de koffie werd naderhand – agrarisch gesproken – een succes.
Dit was in grote trekken het Cultuurstelsel. Het maakte op deskundige belangstellenden, die rond de wieg hadden gestaan, één algemene indruk: een jonger broertje van het oude Compagniessysteem. Ook in die vroegere tijden had de boer zijn produkten moeten leveren. Het waren toen merendeels andersoortige gewassen, maar de dwang was hetzelfde geweest. Of toch met enig verschil: ten tijde van de VOC werd de dwang uitgeoefend ten behoeve van de aandeelhouders, terwijl de 19de eeuwse Nederlandse regering hetzelfde deed, maar in dit geval om de staatsschuld weg te werken.
Er was nog een onderdeel van het Cultuurstelsel dat in zijn toepassing aan de VOC deed denken: de zeer gewenste, volgens sommigen onontbeerlijke medewerking van de Javaanse hoofden, de nakomelingen van de oorspronkelijke heersers. Om het nog sterker te zeggen: elk ingrijpen van bovenaf in het leven van de boer – leveringsplichten, fiscale plichten – had de Compagnie altijd zoveel mogelijk overgelaten aan het voor de Javanen bestaande natuurlijk gezag, zijn elkander krachtens erfrecht opvolgende hoofden. Die verhouding kreeg in Europese ogen, vooral in die tijden, vaak de gedaante van slaafsheid tegenover despotisme. Maar dan hebben die ogen hen bedrogen en hun verstand heeft dat al te vaak niet gemerkt. In waarheid ging het om het betuigen van eerbied door de één en het ontvangen van die betuiging door de ander. Dat gebeurde, al naar de aard van der bevolking, met nuances. In Oost-Java bijvoorbeeld, met een sterk door Madurezen gefilterde bevolking, gedroeg men zich iets vrijer tegenover zijn hoofden, zijn vorsten, dan in Midden-Java, de Vorstenlanden. Maar de eerbied, de achting, de hormat, werd overal beoefend. Tot in onze, in elk geval tot in mijn dagen toe. Als ik daarginds – vóór 1941 – huisbezoek kreeg, of het nu Indonesische of Europese ambtenaren en particulieren waren, de huisjongen ging rond met het blad thee, koffie, limonade en de rest en hield het iedere gast voor. Met één uitzondering: hij knielde met blad en al voor de regent. Hij knielde voor de vorst, de majesteit.
En laten we wel wezen, was dat zo vreemd? Neem de eerste de beste foto van de koningin ergens op werkbezoek, ontvangen door enige goed in het pak zittende heren. Ze knielen natuurlijk niet. Maar wel allemaal dezelfde stompzinnige en zelfs enigszins slaafs aandoende grijns op het gezicht. En ze kunnen het niet helpen. Het zou mij vast en zeker ook zijn overkomen. Ontmoeting met de majesteit.
De Compagnie liet dus het contact met de inheemse bevolking zoveel mogelijk over aan het inheems gezag. En dat was niet eens zo’n onverstandige politiek. I will not deceive you. Rechtstreekse dwang door de uiteindelijke overheerser – de Nederlandse regering – zou de rust kunnen verstoren en daardoor de opbrengst verminderen. Hoe dan ook, bij het toepassen van het Cultuurstelsel werd de gewoonte van onthouding van inmenging in binnenlandse bestuursaangelegenheden voortgezet: ons zo weinig mogelijk bemoeien met de inheemse bevolking, hoog of laag.
Deze manier van doen, die niet-omgaan met de Indonesische bevolking, heeft gevolgen gehad, die ons, achteraf bezien, met treurigheid moeten vervullen. Wanneer we van meet af de mensen daarginds, met wie we in aanraking kwamen, om zo te zeggen getutoyeerd zouden hebben, dan zouden we in Indië waarschijnlijk heel wat meer vrienden hebben ontmoet en achtergelaten. En misschien heel wat minder geld verdiend, vooral in de negentiende eeuw. Want als we de Indonesische boeren toen wat tegemoetkomender hadden behandeld, dan zouden we het Cultuurstelsel waarschijnlijk niet hebben kunnen toepassen. Er moeten trouwens over dit stelsel nog heel wat misverstanden uit de weg worden geruimd.
De hierboven genoemde generaal Van den Bosch kwam omstreeks 1830 bij koning Willem I. De generaal kende Indië uit vrij langdurige ervaring. In Nederland had hij zich een waar mensenvriend getoond door het oprichten van de Maatschappij van Weldadigheid en ditmaal was hij juist teruggekeerd van een bezoek aan de West. Hij was voor afschaffing van de slavernij, maar hij had, bij uitstek in Suriname, wel geconstateerd, dat de landarbeidende neger onder dwang vele malen meer presteerde dan de Javaanse boer. Maar als die boer nu maar op de goede manier werd aangemoedigd en verlokt, dan zou de opbrengst van zijn vruchtbare eiland heel wat hoger kunnen worden.
De koning luisterde met belangstelling, want hij had een uitmuntend begrip voor dit soort zaken. Voor een goed begrip neem ik hier een citaat uit Terugblik en uitzicht (deel II, blz. 140 e.v.) van de Nijmeegse hoogleraar L.J. Rogier: ‘Wie Willem I goed wil kennen, heeft Colebrander gezegd – en ik voeg er bij: wil waarderen – moet hem vooral waarnemen als financier. Als minister van financiën of misschien eer nog als bankdirecteur zou hij geen slecht figuur gemaakt hebben. Voor heel de economische problematiek had hij de belangstelling, die typisch was voor alle verlichte despoten, maar, ook afgezien van het anachronisme, is er veel tegen hem een econoom te noemen: zijn nuchter brein herleidde alles te zeer in rekensommen. Hij dacht in geld ...
Deze financier had bovendien een jaar of zes tevoren in Amsterdam de Nederlandse Handel Maatschappij opgericht en aan de onderneming een monopolie gegeven voor het goederenverkeer van en naar Indië. Dat monopolie had tot dan toe geen fraaie resultaten opgeleverd, maar daar zou wat aan te doen zijn door de invoering van het Cultuurstelsel.
Het feit, dat de koning grootaandeelhouder van de Handelmaatschappij was, heeft natuurlijk invloed gehad op zijn besluit het plan van Van den Bosch onmiddellijk te laten uitvoeren. Maar Willem I was vrijwel de enige voorstander. De mensen in Indië en Nederland, die Java uit ervaring kenden, waren furieus tegen. Hun argumenten kunnen worden samengevat in een enkele zin: van de Javaanse boer wordt een slaaf gemaakt en daarvan komt alleen maar narigheid.
In Nederland liep de minister van koloniën Elout voorop. Hij kende zijn zaken; hij was van 1816 tot 1819 een van de Commissarissen-Generaal geweest en hij had zich daar laten kennen als een voorstander van een agrarische politiek, die volgens hem in het belang van de Javaanse boer zou zijn. En dat belang werd volgens hem niet gediend door het stelsel van Van den Bosch. Toen Willem I zich voor de generaal uitsprak, nam Elout zijn ontslag.
In Indië bestond onder de Nederlandse bestuurders met de Raad van Indië aan het hoofd een verzet, dat alleen maar kon worden gebroken door dictatuur. Het lid van de Raad Mr. P. Merkus werd met zijn collega’s praktisch buiten de deur gezet. Van den Bosch kon daarginds alleen regelen en alleen beslissen.
Wat gebeurde? Het stelsel werkte. Mislukkingen hier en daar, bijvoorbeeld in het Cheribonse (tegenwoordig Cirebon), een kustgebied ten oosten van Jakarta. Maar de tegenstanders begonnen hun ongelijk te erkennen. Dezelfde Merkus, die bij de invoering heftig had tegengesparteld, werd in 1840 door Van den Bosch zelf geschikt bevonden voor het ambt van gouverneur-generaal.
De onderneming die Nederlands-Indië heette, begon winst te maken. Het cijfer van het batig slot op de balans werd met het jaar hoger. In Nederland helde de stemming over van onverschilligheid naar tevredenheid en toen weer naar – parlementaire – ontevredenheid, omdat de Kamers de rekeningen niet te zien kregen. Maar daarin kwam verandering. Bij de grondwetsherziening van 1840 werden aan het koloniale artikel twee leden toegevoegd: ‘Aan de Staten-Generaal zullen in de aanvang van elke gewone zitting worden medegedeeld da laatst ingekomen staten van ontvangsten en uitgaven van opgemelde volksplantingen en bezittingen. Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, wordt bij wet geregeld’. º]
Iedereen nu tevreden? Blijkbaar wel. In die jaren woonde en werkte in Batavia een dominee, W.R. baron van Hoëvell. Hij was met de beste bedoelingen geïnteresseerd in het wel en wee van allen, die in Indië woonden. In het jaar 1848 kwam hij om zo te zeggen in het nieuws. In Europa was het bijna overal revolutie en strijd tegen de gevestigde machten en Indië bleef niet onberoerd. In Batavia gingen mensen protesteren tegen een enkele jaren tevoren getroffen maatregel. Daarin was voorgeschreven dat Nederlanders, in Indië geboren en aldaar woonachtig bij hun ouders, naar Nederland moesten ingeval zij van plan waren Indisch ambtenaar te worden. Studeren in Delft en dit onderdeel van de polytechnische school aldaar werd dan ook wel het Delftse monopolie genoemd. Voor ouders in Indië een beroerde zaak, want lang niet iedereen had geld om zijn kinderen zo’n dure opleiding overzee te laten volgen. In het revolutiejaar 1848 dus protesten. In Batavia. In de sociëteit De Harmonie. Dominee Van Hoëvell was een van de tolken der vergadering. Dat kwam hem van hogerhand op een berisping te staan en aangezien hij die terecht niet wenste te ontvangen, nam hij zijn ontslag en ging naar Nederland.
Het eerste wat hij daar deed, was het uitgeven van een verslag over een reis, die hij kort voor zijn vertrek had gemaakt: Reis over Java en Madoera. Uit dit werk moet ik een citaat laten volgen. I will not deceive you. En Van Hoëvell ook niet:
‘De generaal Van den Bosch, den aangeboren aard van onverschilligheid en vadsigheid van den Javaan kennende, of liever den toestand der maatschappij, waarin hij leeft, en die hem grootendeels van het genot der vruchten van zijn arbeid berooft, doorgrondende, heeft op Java algemeen een stelsel ingevoerd, waardoor de Javaan verpligt is, om op een gedeelte zijner velden produkten voor de Europese markt, koffij, suikerriet, indigo enz. te verbouwen, en deze aan het Gouvernement tegen een billijke betaling te leveren. Niemand kan dat stelsel, zoo als het daar ligt, meer toejuichen dan ik. Het is gegrond op eene juiste kennis van het karakter der bevolking; het is ten uitvoer gelegd langs den weg, dien hare oorspronkelijke voorvaderlijke instellingen, het gemeenschappelijk grondbezit, als vanzelve aanwezen; het had ten doel om de landbouw uit te breiden, om den Javaan aan arbeidzaamheid te gewennen, vooral door hem voordeel van zijnen arbeid te doen trekken en om aan het moederland rijke vruchten van deze, door onze vaderen veroverde kolonie, te verzekeren. Het denkbeeld van dwang hindert mij in dit stelsel volstrekt niet; want redenering over het nut en betoog van de welvaart, die daardoor de bevolking stond te wachten, zou op haar niet den minsten invloed gehad hebben, en thans is in die residentiën, waar het stelsel behoorlijk werkt, zoo als b.v. in Pasoeroean, volstrekt geen dwang meer noodig. Kinderen kan men niet overtuigen, men dwingt ze tot het goede, en als zij er het voordeel van ondervinden, dan eerst doen zij het vrijwillig’.
Voor we beginnen aan het verbazingwekkende van dit citaat, eerst een paar details. Het hier geprezen Pasuruan ligt ten oosten van Surabaja, met een oppervlakte van iets minder dan een kwart van Nederland. Het is een van de vruchtbaarste streken van Java. Landbouwkundige experimenten waren daar van succes verzekerd. Tot in onze laatste dagen – en stellig ook nu nog – groeide daar wat men maar wilde. En in de tijd van het Cultuurstelsel natuurlijk koffie. De oogsten van dit product werden steeds groter, ook al door het toeziend oog van de Javaanse en Europese bestuurders. Die kregen namelijk een extra beloning in de vorm van zogenaamde cultuurprocenten. Pasuruan was dan ook een heel gewilde standplaats.
Toen Douwes Dekker na het schrijven van de Max Havelaar een ogenblik heeft overwogen zijn boek niet te publiceren in ruil voor een betrekking in Indië, heeft hij zijn eisen gesteld (zie ongedateerde brief aan Tine, mogelijk november 1859: Multatuli, Volledige Werken deel X, blz. 122).
‘Ik heb nagedacht. Ik hel over naar Rochussen (minister van koloniën), doch condities.
1. resident op Java. Speciaal Passaroeang om mijne schulden te betalen’.
Dit is van Douwes Dekker helemaal niet inconsequent, laat staan onfatsoenlijk. De man verdronk in de schulden en, wat in dit geval nog belangrijker is, hij was een uitgesproken voorstander van het Cultuurstelsel, mits gezuiverd van gebreken, zoals blijkt uit Nog eens vrije arbeid (V.W. deel V, blz. 385).
Waarschijnlijk op dezelfde dag als die van zijn brief aan Tine, schreef hij aan zijn broer Jan (V.W. deel X, blz. 123):
‘Uwe vraag omtrent Rochussen brengt mij in groote spanning, vooral na de pleizierige recensie van den Heer v. L(ennep). Want nu die recensie mij hoop geeft te slagen als schrijver, iets waarin ik zooveel schik hebben zou, valt het mij hard juist nu een geheel anderen weg uittegaan. Had ik geene schulden dan was ik liever schrijver dan raad van Indië, maar zoo als de zaken staan moet ik om den wille van het geld, eene betrekking in Indië vóórtrekken’.
Van Hoëvell en Douwes Dekker waren dus voorstanders van het Cultuurstelsel, mits – dat dient herhaalt te worden – gezuiverd van zijn gebreken. En dat kwam neer op een behoorlijke behandeling van de Javaanse boer. Het merkwaardige hierbij was – en dat slaat dan vooral op eerstgenoemde – het beeld, dat hen van die boer voor ogen stond. De dominee spreekt van lui, vadsig, moet hij tot werken worden aangespoord. Multatuli haalt met instemming de vloekzang van S. Roorda van Eysinga aan: ‘... het zachtste volk der aarde ...’.*] Maar wel achter zijn vodden zitten, als er moet worden gezaaid en geoogst. En denk er om dat de Europese bestuurders daarginds tot het einde toe dit beleid hebben gekoesterd.
Het is in deze tijd juist vijftig jaar geleden dat wij, de Nederlanders, daarginds als bestuurders zijn verdwenen. Maar tot het laatste toe hebben wij willen en kunnen geloven, dat de Indonesische boer liever lui was dan moe, of, om het wat beleefder, althans wat ethischer te zeggen: hij moest, om aan het werk te gaan, een duwtje hebben. Van ons. Denk niet, dat hier sprake is van overdrijving. Ik heb daar, in mijn eigen tijd, kort voor de Japanse oorlog het bewijs van gezien en ik heb het geloofd. Ik heb er op mijn manier aan meegedaan. Het was in de residentie Madura. Daar was de regentijd begonnen, zoals het hoorde, met avondregens. ’s Middags was er door de haute volée, Indonesiërs en Europeanen, nog getennist en ’s avonds viel het water met bakken uit de hemel. De boeren in onze buurt aarzelden niet en zetten de bibit, de zaailingen, in de bevloeide grond. En op een van deze dagen kwam het bericht, dat op het eiland Kangean, een honderdtwintig mijl verder naar het oosten, nog geen rijstplantje in de grond was gezet. De boeren daar zaten dus nog op luie achterwerk.
Daar moest wat aan worden gedaan. De volgende dag voer het gouvernementsstomertje, de Ruth, de haven van Kalianget uit met nagenoeg het hele verenigde bestuur aan boord. Ook de regent moest mee om indien nodig de wedana, de plaatselijke ambtenaar op Kangean, op zijn donder te geven, omdat de wedana de boeren in zijn district niet op hun donder had gegeven.
’s Avonds na zessen, dus in het donker, kwamen we aan in de pasanggrahan, het logement aan de alun-alun, het met tamarindes omzoomde voorplein van de hoofdplaats Ardjasa. Langs de rand stonden de opgetrommelde boeren met fakkels om ons feestelijk bij te lichten. We gingen tevreden op onze veldbedden liggen. De volgende ochtend zou – als het moest – de strafexpeditie beginnen.
De krekels sjirpten, alsof we ons aan de Rivièra bevonden. Chantez, cigalons et cigales. Maar in de voornacht kwam het water met bakken uit de hemel. Toen we na het ontbijt het land inreden, waren de boeren op de geterrasseerde hellingen aan het planten. We hoefden niets meer te zeggen. Boeren in Indonesië, op Java en elders, zijn boeren, zoals we ze in de rest van de wereld tegenkomen. Daar kunnen ze echt mee worden vergeleken. Ook met die in Nederland. Een Westjavaanse landbouwer zou bijvoorbeeld heel goed gezet kunnen worden naast zijn vakgenoot in Brabant: gemakkelijk, goedlachs en kleurig. Midden-Java? Laten we zeggen het oosten van Utrecht, Gelderland en het westen van Overijssel met hun overblijfsels van kasteelherenmacht tegenover onderdanige pachters. In Oost-Java hebben de boerse hoedanigheden van half Javaanse, half Madurese bevolking iets weg van die bij ons in het Noorden. Natuurlijk, er zijn overal verschillen, maar die van daarginds zijn bezig ten opzichte van elkaar te verminderen, door een proces, dat bij ons al eeuwen aan de gang is. Boeren hier en boeren daar, de maatschappelijke stand zal altijd herkenbaar blijven. En daarom is het zo vreemd, dat wij daarginds de Javaanse boer een hele tijd lang als zo’n ander wezen hebben beschouwd.
Werkelijk vreemd? Hierboven ia al gewezen op het gebrek aan werkelijk contact tussen de Indonesische bevolking en de van buiten afkomstige Europeanen. Een gebrek, dat niet in de eerste plaats veroorzaakt werd door de situatie van overheerser versus overheerste, maar door het materiële belang, eerst van de VOC en daarna van het koninkrijk, die beide vóór alles rust wilden. Rust om hun onderneming zo goed mogelijk te laten gedijen.
We hebben gezien, dat het Cultuurstelsel daartoe het aangewezen middel leek en ook werd. We zagen ook dat de toepassing weerstand vond bij Indische deskundigen, die het – vooral om technische redenen – verderfelijk vonden. Dat soort weerstand verminderde en dat laat zich raden: de financiële uitkomsten, jaarlijks batig slot, bewezen het gelijk van de gevoerde politiek. Maar dit saldo verdween in de schatkist, rechtstreeks nog wel, en de particuliere handel, voornamelijk gevestigd in Amsterdam en Rotterdam, kwam er niet of nauwelijks aan te pas. Zelfs niet aan de verscheping van de produkten, want die was nog steeds het monopolie van de Nederlandse Handel Maatschappij.
Er stak iets tegenstrijdigs in, toen de doorbraak van meer liberale beginselen in Nederland de weg opende voor vrije produktie van en vrije handel in Indische agrarische voortbrengselen. Maar die liberale bedrijvigheid kwam wel te staan in een geur van schijnheiligheid. Het Nederlandse parlement nam de plaats in van de Nederlandse koning, als het voortaan ging om het bepalen van het Indisch beleid. De eerste taak van deze nieuwe soort van regering was een bij wet – niet langer bij koninklijk besluit – vastgesteld reglement voor de manier, waarop Indië zou worden bestuurd. In de memorie van toelichting kon men lezen, dat ‘behoudens de welvaart der inheemse bevolking, dat wingewest [Indië] aan Nederland zal blijven verschaffen de stoffelijke voordelen, die het doel der verovering waren’.
Dit bedoelden ze in Den Haag: de welvaart van de Indonesiërs was liberaal gedacht en ook gemeend; het behalen van de stoffelijke voordelen, dat was liberaal gehandeld.
º] Alberts benadrukt in Baud en Thorbecke dat Baud vorm en inhoud van de Javaanse cultures – grootschalige verbouw van tropische gewassen – bepaalde en dat hij als minister het Cultuurstelsel verder uitbouwde. [Leven op de rand, 86-87] 
*] Multatuli – Max Havelaar, 31, 37-38, 334-336 

 

Alberts – Twee jaargetijden, 28-30

[Bandung 1B – Van Deventer] 

De gevolgen van het nieuwe Haagse beleid voor Indië werd al gauw duidelijk. Het kwam neer op wijziging van de agrarische politiek. Een Nederlandse ondernemer kon immers – anders dan de regering – moeilijk tegen de Indonesische boer zeggen: en voortaan planten jullie voor mij. Er moest dus grond worden gevonden, die de boer niet in gebruik had.
En dat gebeurde. Woeste gronden. Eerst op Java, naderhand vooral in het noordoosten van Sumatra werd ontgonnen. En terwijl in Indië de Europees geleide landbouwondernemingen groeiden, nam in Den Haag de kritiek toe op het al ten grave gedragen Cultuurstelsel. Dat was eigenlijk heel verwonderlijk.
Een eerlijke verklaring daarvoor is bij mijn weten nooit gegeven. Wel een fatsoenlijke. De fatsoenlijke verklaring is: we beginnen ons te generen over de gevoerde Indië-politiek en we willen wat goedmaken. We hebben jaren lang het batig slot in onze schatkist gestort en het niet ten goede laten komen aan de bevolking, die het heeft opgebracht.
Een juiste redenering, die alleen nog maar juister wordt, als we bedenken, dat het opgebrachte geld in origine een fiscale heffing was, waarvan de opbrengst in het land zelf had moeten worden gebruikt en niet ter aanzuivering van een tekort in de Nederlandse schatkist. De man, die dat overduidelijk maakte, was C.Th. van Deventer, een Semarangse advocaat, die in een nummer van De Gids van 1899 een stuk publiceerde onder de titel Een Eereschuld. De schuld was het totaalbedrag van de batige saldi, in ruim veertig jaar overgeheveld naar de Nederlandse schatkist.
Van Deventer vond, dat Nederland op zijn beurt verplicht was iets terug te doen. Iets voor de Indonesische bevolking van Indië door de onttrokken miljoenen te besteden aan land en volk, die het hadden opgebracht.
Zoals gezegd een fatsoenlijke verklaring, die in Nederland ook wel indruk maakte. Maar deze verklaring en de propagering van deze ethische politiek, zoals ze al gauw werd genoemd, zouden veel eerlijker geweest zijn en misschien aan duidelijkheid hebben gewonnen, als ze niet gepaard waren gegaan met de overwinning van watt Multatuli heeft genoemd: ‘Hoerah voor de particuliere industrie’.

 

Alberts – Twee jaargetijden, 30-32

[Jakarta 11 – Emigratiekantoor] 

Maar die particuliere industrie – de benaming diende om de tegenstelling tot de praktijk van het Cultuurstelsel te verscherpen – was niet meer, maar vooral ook niet minder dan een tropische agrarische vorm van de fase der industriële revolutie in de jaren na 1850. Een sterk groeiende agrarische produktie onder particuliere leiding, had arbeiders, steeds meer arbeiders nodig. In het gebied, dat in onze tijd de residentie Oostkust van Sumatra heette, waren die allerminst beschikbaar, zodat ze van elders moesten worden geworven. En aangevoerd: Chinezen van de overwal, van Malakka en naderhand steeds meer werkloze landarbeiders van Java.
Het land Deli, waarom het hier voornamelijk gaat, maakte op de een of andere manier een Britse indruk. De Nederlanders, die daar werkten, gedroegen zich anders dan elders in Indië. Ze hadden ook, volgens mij als enigen, onder de Europeanen daarginds, een eigen naam, die ze ontleenden aan de landstreek, waar een deel van hun ondernemingen lag: het sultanaat Deli. Delianen noemden ze zich dus. Ergens anders kwam zoiets niet voor. Maar dat is tot daar aan toe. De Indonesische taal heeft er ook nog het woord kuli (koeli: dagloner) aan overgehouden.
Door de sterk toenemende vraag naar werkkrachten moesten landarbeiders op contract worden geworven. Hebben de ethische politici, die zo over het Cultuurstelsel waren heen gevallen, wel beseft, wat onder hun ogen gebeurde? Dat de gang van zaken bepaald niet vrij was van misbruiken? Want aan de onvermijdelijke arbeidscontracten werden strafbepalingen wegens niet-nakoming door de arbeider verbonden. De Poenale Sanctie werd nodig geacht en uit de toepassing daarvan ontstonden nieuwe misbruiken.
Men kan nu twee dingen zeggen: de misbruiken hadden nooit mogen voorkomen, of: de ethische politiek had er sneller een eind aan moeten maken. Het eerste is niet gebeurd en het heeft wel wat lang geduurd, te weten tot omstreeks 1930. Maar het is blijkbaar goed gedaan. Omstreeks die tijd heeft Albert Thomas, directeur van het Internationaal Arbeidsbureau verklaard, dat hij onder de indruk was van ‘... l’énorme effort qui a été accompli pour l’hygiène, pour la santé, pour l’éducation, pour les loisirs des travailleurs dans toutes les grandes plantations ou entreprises des Indes néerlandaises’. (... de geweldige inspanning die verricht is ten behoeve van de hygiëne, de gezondheid, het onderwijs, de ontspanning van de arbeiders op alle grote ondernemingen van Nederlands-Indië.)

 

Alberts – Twee jaargetijden, 43-44

[Jakarta 4 – Tramway] 

De uitgekomen Europeaan was verzekerd van werk. Hij had een betrekking. Op een paar uitzonderingen na – mensen uit Nederland, die hun uitgezwermde familieleden gingen bezoeken – kwam iedere man of vrouw daarginds binnen met een aanstelling op zak. Werkloze Europeanen waren uit den boze. Het kwam, vooral na het langzaam doordringen van de crisis van 1929, beangstigend veel voor, dat de particuliere maatschappijen personeel uit Nederland moesten ontslaan. De mensen kregen dan meteen een retourpassage en ze werden, waarschijnlijk voor alle zekerheid, op de boot gezet door eenzelfde soort iemand, die hen in een vroeger stadium als afhaler de welkomsthand had geschud. Dit soort scènes speelde zich af binnen het zakenleven in het midden van de jaren dertig. Bij ambtenaren vielen geen crisisontslagen. Het gouvernement stopte gewoon met het aannemen van nieuw personeel. Anderen, die Indië wensten te bezoeken, moesten op een of andere manier aantonen, dat ze daar niet armlastig zouden worden.
Zij die aan het werk konden blijven, het overgrote deel der Europese bevolking, werkten hard. Van ’s ochtends vroeg tot vroeg in de middag, zo’n zeven uur achter elkaar. In de paar grote steden volgde men in het kantoorleven meer het Europese patroon en op de ondernemingen ging het weer anders, al naar het product en de ligging, de hoogte vooral. Ambtenaren op tournee maakten weer andere tijden. Het was, kortom, een bijenkorf die laat in de middag tot rust kwam op de voorgalerij.

 

Alberts – Twee jaargetijden, 47-48

[Bandung 5 – Inlichtingsdienst] 

De politiek speelde in een dergelijke omgeving helemaal geen rol. In een stad als Batavia mogelijk wel, maar in de provincie niet. En dat was ook een logische ontwikkeling van ons beleid: zij geen politieke rechten, dan wij ook niet. Logisch en onverstandig, maar onvermijdelijk in een gebied, dat men een kolonie noemt. We wisten natuurlijk, dat een aantal Indonesiërs zich openlijk aan die gang van zaken had onttrokken. Zij noemden hun beweging een partij, de Partai Nasional Indonesia. Bij ons, het Bestuur, moesten ze wel toestemming vragen voor het houden van een vergadering. Die kregen ze zonder meer. Er werd wel een agent, of misschien wel een brigadier van de veldpolitie heen gestuurd (een Indonesiër) om te horen of er geen gezagsondermijnende redevoeringen werden gehouden. Van hem kregen we dan een geschreven proces-verbaal, waarvan mijn chef vond, dat ik het moest lezen en vice versa en daarbij hadden we ons altijd wel bevonden. Van mijn collega’s heb ik nooit andere ervaringen vernomen. Mogelijk was het in Batavia en omstreken wat anders en dat zou dan kunnen zijn veroorzaakt door de Buitenzorgse aanwezigheid van de gouverneur-generaal. Wie dicht bij het vuur zit, warmt zich soms bovenmate.

 

Alberts – Twee jaargetijden, 48-49

[Jakarta 12 – Partijbureau] 

Katholieken in Indië waren, geloof ik, in staat en bereid zich te verenigen in iets dat op een partij leek, maar bij ons (op Madura) gebeurde dat niet, want de pastoor had wel wat anders te doen, namelijk het bekeren en onderwijzen van Chinezen. Een dominee waren we niet rijk.

 

Alberts – Twee jaargetijden, 49-50

[Walraven – Op de grens, 15] 

Bezoeken door de week werden niet aangemoedigd, maar op die betrekkelijk strikt in acht genomen gewoonte bestond een plechtige uitzondering: het officiële bezoek. Ben je al op officieel bezoek geweest bij die en die, was de vraag die soms werd gesteld door een medelevende chef aan zijn onderhorige. Hij wilde namelijk niet dat zijn onderhorige voor de rest van zijn leven op zijn standplaats ongelukkig zou zijn.
Het officiële bezoek moest door ieder aankomend lid van het samenlevinkje worden gebracht aan degenen, die iets hoger in rang of iets meer in aanzien of wat dan ook waren. Het moest minstens vijf kwartier duren, maar als men elkander beviel, mocht het langer. Als je het niet deed, vergat of, erger nog, niet nodig vond, dan kreeg je het ingepeperd. Ach, zo vreselijk was het ook weer niet, maar je kreeg het wel te horen. Er volgden tegenbezoeken en daarmee was de zaak bekeken, want voor de rest zag men elkander wel, maar dan zaterdagavond op de sociëteit.