Uitgeverij W. van Hoeve, ’s-Gravenhage, 1947

 

Brandt – Demarcatielijn, 29

[Semarang 3 – Ereveld] 

Er zijn meer van die stille plekje in Indië, en er zullen er nog komen, waar je die witte houten kruisen ziet, soms al monumenten, en waar je de namen afleest van kameraden, die het hoogste offer hebben gebracht. Daar liggen ze onder de wuivende tjemara-bomen, die een zacht lied zingen voor onze jonge doden, als wiegen ze hen in slaap. En elk graf vertoont de tekenen van liefderijke en nauwkeurige zorg, daar hebben de handen van zo vele makkers bloemen geplant, en van kleurige steentjes met geduldige toewijding stads- of brigade-wapens gevormd boven de aarde, waar een vriend te rusten werd gelegd. Daar liggen ze, op de erevelden. En wie hier nader treedt: wees stil en behoedzaam, ontdoe u van alle haat en verbittering, hier past alleen de zuiverheid van hart die ook hun jonge levens versierde. Daar komen er geregeld om bloemen en kransen te brengen, vochtig blinkend in de zon die door de wiegende bomen sprankelt.
Zij liggen daar goed en vredig, als eerlijke mannen gestorven voor een eerlijke zaak in de vruchtbare aarde waarvoor zij hun leven inzetten, opdat zij weer vruchten zou dragen, opdat de patjol weer de plaats zou hernemen van rentjong en speer. Zij behoeven niet langer te wachten, voor hen is alles vervuld.

 

Brandt – Demarcatielijn, 43

[Jakarta 11 – Soedirman] 
[Yogyakarta 2 – Sudirman]
 

Het is gedurende het bestand een klein poosje rustig geweest, dan houdt „generaal" Soedirman zijn beruchte radiorede – waarin hij de Indonesiërs zonder enige directe aanleiding klewangwettend aanspoort tot strijd. In Palembang, waar onze troepen binnen een zeer smalle enclave opgesloten liggen, was het kalm en er begon zich zelfs een vorm van samenwerking te ontwikkelen, tussen ons militaire en ons civiel gezag enerzijds, en enkele goedwillenden uit de republiek. Maar een dag na de rede van Soedirman sprong een handgranaat in een truck met Nederlandse militairen. Het was als een sein, links en rechts kwamen laskar-rajats en T.R.I. soldaten voor de dag, schietend uit vensters en stellingen in ons nauwe gebied, waar het Nederlandse leger zich als een rat in de val voelde, geen enkele armslag had en plotseling van alle kanten geattaqueerd werd. Bij verrassing drongen de Indonesische benden ons gebied binnen en hun eerste doel was een ziekenhuis, waar ter bescherming van het verplegend personeel een klein detachement gelegerd lag. Maar ook elders drongen zij op, in steeds groter aantallen. Granaten gierden door de lucht, over de huizen der burgerij, mitrailleurs knetterden wild in de straten, luid schreeuwend verzamelden fanatieke laskar-rajats zich op de punten die zij het minst verdedigd achtten, in de eerste plaats het burger-hospitaal ”Charitas".

 

Brandt – Demarcatielijn, 82-83

[Jakarta 4 – Rode Kruis] 

Molenvliet West 13 is een oud Bataviaas patriciërshuis, met een deftige gevel en 18de eeuwse ruitjes. Onder het hoog gebladerte van de bomen achter het steile hekwerk hebben Bataviaase jongejoffers gedroomd, in sleepjaponnen met kant en lavendel in het haar. Wie nu het marmeren portaal van deze plechtige behuizinge binnenwandelt komt echter in een kantoor terecht, met aanwijsbordjes rechts en links, en zakelijke pijlen. Een trap, die naar boven leidt, voert naar een logeerruimte voor soldaten, die van de buitenposten enige tijd voor rust en afleiding naar de hoofdstad gekomen zijn. In het kantoor links van de hall zit dr. Ada van Rossem, medica, over papieren gebogen: Blank, vriendelijk maar buseniss-like, en altijd druk: want deze vrouwelijke dokter vliegt heel Indië door, bereist het binnenland, heeft daarbij nog tientallen conferenties per week te verwerken en leidt de nuttigste organisatie van het hele land: dat der mobiele Rode Kruis Teams.
De mobiele Rode Kruis Teams zijn vliegende medische brigades, die overal met grote snelheid en efficiency worden ingezet, waar voor de verpauperde en verkommerde bevolking onmiddellijk eerste hulp kan worden verschaft. Is ergens een nieuw gebied onder Nederlandse supervisie gebracht: aanstonds worden onze troepen gevolgd door een mobiel Rode Kruis Team, per vliegtuig aangevoerd, dat direct in de medische en hygiënische zorg voor de bevolking voorziet, meestal door de oprichting van een of meerdere poliklinieken. En zijn daar geen gebouwtjes voor beschikbaar dan helpt men in de open-lucht, of in trucks, die door het Leger beschikbaar worden gesteld. De doktoren en verpleegsters van de Teams werken elke dag van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in een afmattende hitte, onder de meest primitieve en soms gevaarlijke omstandigheden, aan de buitenste randen van het Nederlands areaal. Niet zodra heeft de kampongbevolking de Rode Kruis vlag ontdekt, of in brede stromen trekken mannen, vrouwen en kinderen naar de plaats waar eindelijk, na zo lange jaren, medische hulp, verbandmiddelen en medicijnen te krijgen zijn. Wie het punt nadert, waar een Rode Kruis Team aan het werk is, ziet al van verre afstand een dichte menigte opeengehoopt, die bereid is een ganse dag te wachten, als men maar aan de beurt komt. En de dokter, en de verpleegsters, wie de transpiratie tappelings langs het gezicht loopt, komen handen te kort.

 

Brandt – Demarcatielijn, 104-105

[Jakarta 7 – Rendez-vous] 

Generaal Spoor geniet bij de troepen een benijdenswaardige populariteit in de beste zin van het woord. Zijn humane natuur, zijn gevoel van soldaat-zijn-met-de-soldaten hebben overigens nog al eens aanleiding gegeven tot aardige situaties.
Zo heeft generaal Spoor bijvoorbeeld de gewoonte om, teneinde zich een weinig te ontspannen, in de avonduren zelf wel eens aan het stuur van zijn auto te gaan zitten en wat rond te rijden door de drukke, rumoerige stad.
Ik schreef al eerder over de moeilijkheden van het transport in ons Leger. Wie in Batavia komt ziet dan ook telkens soldaten, die met verlof zijn, of zich voor dienst ergens naar toe moeten begeven, langs de weg staan, de duim in de hoogte en om een lift vragend. Er rijden in Batavia veel dure en luxueuse wagens rond, maar de lifters hebben slechts weinig succes, want het leven is druk en haastig in deze grote stad, en over het algemeen vindt men het te lastig om telkens te stoppen en een onbekende passagier op te nemen die wie-weet-waarheen wil. Men kan wel aan de gang blijven. Het is tenslotte ook maar een soldaat, die daar staat.
Op zekere avond stond ergens bij het Koningsplein weer een van onze jongens met zijn duim in de hoogte, “hoping against hope" dat iemand hem mee zou nemen, want hij was al wat laat en vreesde niet op tijd in het kampement terug te kunnen zijn. Toen stopte, tegen alle verwachtingen in, een grote glimmende wagen, met een officier aan het stuur, die zei: “stap maar in, jongeman, waar moet je naar toe?" De jongeman stapte in, zette zich behaaglijk naast de bestuurder, zag in het halfduister wat sterren schemeren en zei:
“Vriendelijk bedankt, kapitein, als U soms die-en-die kant uitgaat, dan kom ik nog net op tijd."
“Prachtig," zei de bestuurder, “ik breng je even thuis."
De jongeman keek nog eens op zij, zag iets gouds glimmeren, voelde zich een beetje minder op zijn gemak en zei:
“Alstublieft, kolonel."
Ze reden gezellig koutend verder maar ergens in de stad, onder scherp licht van neonlampen, begon de soldaat opeens te slikken en hij zei:
“Neem me niet kwalijk dat U een generaal is, kolonel, ik had het niet zo gauw gezien."
“O, dat is niks," zei de kolonel die een generaal was.
De jongeman zei een hele poos niets, maar de generaal zette het gesprek gezellig voort. De jongeman stelde zich voor hoe hij straks aan zijn kameraden zou vertellen dat hij bij een generaal gelift had, hij moest er toch achter zien te komen welke generaal dat was.
“Mag ik u misschien eens vragen bij welk onderdeel u bent, generaal," vroeg de soldaat, zich een beetje bezorgd afvragend of je zo iets wel aan een generaal kon vragen.
“Ja," zei de generaal, “dat is een beetje moeilijk."
“Nou," zei de jongeman, die moed vatte, ”u bent toch zeker commandant van een of andere Brigade, generaal."
“Tja," zei de generaal, “dat is niet helemaal het geval, ik ben namelijk de Legercommandant, ziet u."
De jonge soldaat sperde zijn ogen open en slikte driemaal. Maar de Legercommandant keek naar het verkeer, lachte een beetje, en zette het gezellige gesprek van zijn kant ongedwongen voort (en hij zei niet jij of jouw tegen me, maar heel beleefd u, vertelde de soldaat later). De soldaat echter was door dit alles zo verbouwereerd dat hij niets anders meer wist te zeggen dan “ja Legercommandant" en “neen Legercommandant", want tenslotte word je niet elke dag in een dure slee door een Legercommandant naar je kampement teruggebracht.

 

Brandt – Demarcatielijn, 105-107

[Jakarta 9 – Subsistentenkader] 

Een andere historische anecdote is die van een soldaat, die van Semarang naar Batavia was overgeplaatst en zich daar moest melden bij het subsistenten-kader. De soldaat kwam nog al laat in de avond met zijn zwikje op de plaats van bestemming en meldde zich bij de sergeant-majoor, die hem peinzend aankeek en zei:
“We weten van niks."
“Ja," zei de soldaat, “dat ken wel maar ik ben hierheen overgeplaatst en als jullie administratie niet klopt, dat ken ik niet helpen. Hier ben ik en hier blijf ik."
“Zo," zei de sergeant-majoor, “maar wij weten van niks. En bovendien is het hier stampvol."
“Ik ben bek-af," zei de soldaat, ,ik mot een tempatje hebben om te maffen, dan zien we morgen wel verder."
“Hij wel," zei de sergeant-majoor. “Soldaat Jansen, je maakt maar rechtsomkeert en zorgt dat je ergens anders onderdak komt, hier is geen plaats en wij weten van niks."
‘Het is toch bar," zei de soldaat, “dat je als soldaat niet eens onderdak ken krijgen, als je officieel bent overgeplaatst. Ik ben hier en ik blijf hier, majoor, ik heb me rot gesjouwd, ik ken niet meer. Bovendien is het al zo laat, dat ik nergens anders meer terecht kom."
“Onmogelijk, je ken hier niet blijven, we zitten stikvol," zei de majoor, „en bovendien: we weten van niks."
“Ik zal me beklagen," zei de soldaat. “Dat is geen werk. Ik zal een officiële klacht indienen."
“Als je te klagen heb ga je voor mijn part naar de Legercommandant," zei majoor, ”maar wij weten van niks."
De soldaat nam zijn zwikkie op, zette het neer, nam het nog eens op, salueerde en zei:
“Tot uw orders, majoor."
Hij stapte de donkere, stille avond in, het was al heel laat geworden, en marcheerde naar het Paleis van de Legercommandant.
En zo kwam het dat generaal Spoor, die laat in de nacht in het Paleis zat te werken, plotseling een soldaat voor zich zag staan, die zijn kidbag en zijn sten in een hoek had geplaatst en straf in de houding salueerde:
“De soldaat Jansen, nummer zoveel, dat-en-dat onderdeel, meldt zich, generaal."
“En zo laat," zei de generaal. “Wat voert u eigenlijk hierheen, soldaat Jansen?"
“Order van de sergeant-majoor van het subsistentenkader, generaal."
“Zo, en wat zei de sergeant-majoor?”
“De sergeant majoor zei: as je klachten hebt ga je maar naar de Legercommandant. Ze hebben geen tempatje voor me, generaal, en ik ken toch niet onder de brug van het Molenvliet gaan slapen. Ik ben trouwens uit Semarang of-fi-cieel hierheen overgeplaatst."
De generaal drukte op een belletje, waarop zijn adjudant kwam. Daarna zei de generaal tot zijn adjudant:
“Kees, dit is de soldaat Jansen. Hij kan geen onderdak krijgen. Hij logeert bij ons, in het Paleis. Wijs hem zijn kamer."
En zo kreeg de soldaat Jansen voor die ene nacht een tempatje in het Paleis van de Legercommandant en logeerde hij bij generaal Spoor.