Samensteller Joop van den Berg, Uitgeverij BZZTOH, ’s-Gravenhage 1993

 

Idrus in: Bersiap, 9-23

[Surabaya 2 – Oranje Hotel] 

Idrus – Surabaja (fragment), Oriëntatie, jaargang V no 44, Batavia, 1952 – Vertaling door P.I. Naipospos en W. le Fèbre.

De mensen verkeerden in een overwinningsroes. Hun stoutste verwachtingen waren overtroffen. Als een slang uit de struiken schoot hun moed tevoorschijn. Hun zelfvertrouwen en vaderlandsliefde bruisten op als overschuimend bier. Hun verstand gebruikten ze niet langer, als de dieren volgden ze hun driften en het resultaat was verbluffend. In God geloofde niemand meer. Er was een nieuwe God gekomen en hij had allerlei namen: bom, mitrailleur, mortier.
Toen enkele Indo-Europeanen het rood-wit-blauw op het hotel Yamamoto waagden te hijsen, keken de Indonesiërs verbaasd toe. Het aantal der verbaasden groeide en ze naderden langzaam het hotel. Plotseling sprong een jongeman naar voren. Hij klom in de vlaggenstok en scheurde het blauw van de vlag af. De verbaasde mensen klapten in de handen en juichten, maar de Indo’s werden boos. Ze hadden de vlag niet gehesen om haar te laten verscheuren. Ze herinnerden zich de tijd van drie-en-een-half jaar geleden en dachten aan hun echt-Hollandse vaders. Het was alsof het hemd van hun vaders lichamen zelf werd afgerukt. Hun beledigde gevoelens groeiden tot woede en toen deze zich ontlaadde in vuiststoten, ontstond er een vechtpartij als in een cowboyfilm. Aan het einde van de film reden ambulance-auto’s in snelle vaart aan en vertrokken weer volgeladen. De chauffeurs reden duidelijk voorzichtig, de wielen en de treeplanken van de auto’s zaten onder het bloed.
Toentertijd geloofden de Indonesiërs nog in de oude God. Maar naarmate ze het vege lijf dagelijks sterker bedreigd voelden, gingen ze ertoe over de Japanners van hun eer te beroven: van hun samurai-sabels en wapens, zoals slechte mannen een meisje van haar eer beroven. Het Japanse meisje kreunde van pijn en gaf zich over.
Een nieuwe cowboyfilm werd gedraaid. Achter ijzeren tralies werden gezichten zichtbaar. Op de weg cowboys. Om hun middel revolvers en dolken. Revolvers om er koeiendieven mee te schieten en dolken om ... zich op te sieren. De meisjes werden niet meer aangetrokken door lange adellijke titels of een knap uiterlijk. Ze keken alleen nog ,maar met liefde naar de revolvers en de dolken en vertrouwden zich aan de dodelijke wapens toe. Iedereen zette een hoge borst op. Koeiendiefstal vond niet meer plaats, maar revolverschoten hoorde men elke dag. In het begin schrokken de mensen als ze schoten hoorden. Maar toen ze eenmaal wisten dat de schoten naar boven gericht werden, naar de plaats van de oude God, juichten ze van plezier bij het horen van elk schot.
Als een donderslag aan een klaarlichte hemel kwam plotseling het bericht door de radio: de geallieerden willen landen. Dit bericht verspreidde schrik en vrees als voor een komend gevaar. Overal zag men gejaagdheid: aan de mensen, aan de auto’s die op de weg voorbijsnorden, aan de persen in de drukkerijen en aan de honden. De honden blaften tot ze hees werden: tenslotte verdween hun geluid helemaal en hun buiken krompen in als een lekke fietsband. Overal hoorde je mensen vrijwel hetzelfde zeggen:
‘De geallieerden zijn eigenlijk geen vijanden, maar in Jakarta hebben ze mensen doodgeschoten en ontvoerd.’
En als een schril koor klonk het:
‘Wij willen niet als Jakartanen behandeld worden. Wij zullen het niet gedogen. Wij zullen strijden. Wij hebben revolvers en dolken.’

 

Scholte in: Bersiap, 24-33

[Surabaya 4 – Setailstraat]] 

Lin Scholte – Surabaja 1945 (fragment), uit: Takdiran en andere verhalen, Em. Querido’s Uitgeverij bv, 1977

De volgende morgen vroeg zagen we een koopvrouw met een volle mand etenswaren in de richting van de pasar van Wonokromo gaan. Het werd toch hoopvoller, dachten we. Om ongeveer tien uur riep Dee Theunis, onze buurvrouw links, ons aan de muur. Toen we bij haar waren zagen we een schrale, oudere Indischman bij haar staan die geheimzinnig en schichtig deed; hij sprak gejaagd: ‘Dames, geeft het door aan alle bewoners van deze straat dat ze zich moeten klaarmaken om naar het kamp te gaan. Ja? Uiterlijk om elf uur moeten jullie hier weg zijn, want daarna zal het hier een bloedbad worden. Deze buurt zit precies in de vuurlinie tussen de Brits-Indiërs en de Indonesiërs. Neem niets mee dan het hoogst nodige; ze mogen niet weten dat jullie naar het kamp gaan. Neen, géén koffertje, dat valt op. U hoeft geen borden of zo mee te brengen, voor alles wordt gezorgd,’ verzekerde hij ons. We besloten niet gezamenlijk te gaan omdat de uittocht te veel zou opvallen; we zouden apart gaan, gezin bij gezin, kort na elkaar.
Ik trok de kinderen elk een paar hansoppen over elkaar heen aan en kleedde mezelf in een jurk en daaroverheen een rok en een bloes. In mijn tas stopte ik een BH en een directoire en wat persoonsbewijzen; een paar kedondongs deed ik erbij. Nu wist ik dat we uitsluitend met een reispasje over straat mochten gaan dat door de BKR werd verstrekt, anders werden we teruggestuurd. We waren onze straat nog niet uit, of op het kruispunt van de Reiniersboulevard stond een pemuda ons op te wachten, gewapend en wel. Ik wandelde met de kinderen schijnbaar in alle gemoedsrust naar hem toe, hief mijn rechtervuist omhoog en groette met de merdéka-roep. De kinderen deden het me precies na. Op zijn vraag waar ik naartoe ging, vertelde ik, hem de vruchten tonend, dat ik deze wilde ruilen bij een kennis even verderop in de Van Hogendorplaan, tegen etenswaren. Of ik zijn toestemming daarvoor mocht hebben. Blijkbaar gevleid dat ik hem gezag toekende, knikte hij inschikkelijk en liet ons passeren. We liepen de Reiniersboulevard in en hadden zo’n 300 meter af te leggen eer we de poort van het kamp zouden bereiken. De gehele boulevard strekte zich totaal verlaten voor ons uit; ik kon de hoge palissade waarachter het vrouwenkamp lag, al zien beginnen bij een volgend kruispunt in de verte. Maar we moesten nog een gewapende post passeren. Eén stond ter linkerzijde van de boulevard, de andere stond bij het middenstuk waar de tramrails liepen. Ik bleef met de kinderen aan de linkerkant van de weg lopen, en hoe dichter we ze naderden, des te zwaarder leken mijn voeten te worden. De man aan onze kant drentelde ons al tegemoet, zijn schiettuig schijnbaar losjes in de buiging van zijn arm. Ik wist dat ze een grondige hekel hadden aan zowel vertoon van air als aan een onderdanige houding. Ik gedroeg me maar zo neutraal mogelijk. Zoals ik vroeger militairen zag doen. Zodra de afstand tussen ons me gepast leek, stond ik stil, hief mijn rechtervuist omhoog en groette: merdéka! Hij beantwoordde zowel mijn groet als die van de kinderen; ik wachtte zijn vraag niet af en zei op een toon als een militair zou gebruiken, dat ik op weg was naar een kennis in de Van Hogendorplaan – die voorbij de poort van het vrouwenkamp lag – om vruchten te ruilen tegen etenswaren, of hij me daarvoor permissie zou willen geven. ‘Waar is je reispas?’ vroeg hij. Ik antwoordde dat de BKR-mensen van de Setailstraat afwezig waren, maar dat ik hem het pasje later op de dag graag zou brengen, zodra de BKR-mensen weer present zouden zijn (alsof ik niet wist dat dezen de benen hadden genomen!). Ook hij gaf ons toestemming om verder te gaan. Ik bleef mijn kalme wandelgang houden met de kinderen naast me; links van ons rees de hoge palissade van het vrouwenkamp op, terwijl de poort al zichtbaar was. Het liefst had ik het op een rennen gezet, maar ik was me er terdege van bewust dat de projectielen uit de wapens van de pemuda’s sneller zouden zijn. Ik moet als een automaat zijn verder gelopen, want ik herinner me geen details van mijn directe omgeving, heel mijn denken scheen uitsluitend geconcentreerd te zijn op dat ene punt in de verte dat maar langzaam nader scheen te komen: de poort van het kamp. Hoe lang we daar liepen, kan ik me evenmin herinneren, maar we schrokken erg door een onverwachts luid geroep en klagend geschrei, vergezeld van een dof bonkend geluid zoals boksers maken als ze hun tegenstanders raken. Ik keek om en zag iets ongelooflijks: een bètjak waarin een omaatje gezeten was tussen een opgerolde kampmatras en een stel koffers. Notabene, we mochten absoluut geen gebruik maken van openbare vervoermiddelen! De bètjakman werd dan ook behoorlijk afgetuigd door de pemuda’s, het omaatje uit het vehikel gesleurd, waarna het ding met barang en al in de berm werd geslingerd. Ik heb het verdere verloop maar niet afgewacht, maar ben met de kinderen verder gelopen in een iets sneller tempo. De poort kwam hoe langer hoe dichter bij. Ik zag hoe af en toe die poort van binnenuit werd opengeduwd om mensen binnen te latten die van de andere kant van de boulevard waren gekomen. Eerst toen we een dertig meter ervandaan waren en ik de pemuda’s door een flauwe bocht niet meer kon zien, zette ik er de spurt in en sleurde de kinderen mee. De poort stond al een eindje open toen we erop af holden. De geweldige opluchting van dat ogenblik toen we door de poort waren, vergeet ik nooit meer.

 

Lubis – Weg zonder eind in: Bersiap, 49-54

[Jakarta 10 – Grand] 

Mogtar Lubis – Weg zonder eind (fragment), Wereldbibliotheek n.v. 1969, vertaling door C.H. Schaap

Ze zouden gelijktijdig hun handgranaten weggooien en dan vluchten. Ze zouden die handgranaten te midden van de Nederlandse soldaten gooien, die dicht op elkaar uit de bioscoop kwamen.
Hij herinnerde zich nog hoe Hazil op een middag bij hen in huis was gekomen. Was het gisteren geweest of eergisteren? Of drie dagen geleden? Of een week geleden? Een maand? Een jaar? Tien jaar? Isah kon het zich niet meer herinneren en hij kon het ook niet natekenen, zover lagen de dagen die geen verband hadden met de handgranaten in de broekzakken, van hem af. Voor hem, die nu hier in het restaurant zat te wachten tot de bioscoop zou uitgaan.
Hij had het gevoel dat het die middag een ander was geweest die de deur voor Hazil had opengedaan. Iemand die in een andere wereld leefde. Niet hij. Hij zou niet zo krankzinnig zijn een handgranaat bij zich te hebben met de bedoeling die te midden van de menigte te gooien als de bioscoop uitging. ‘Ik ben geen vechter,’ had hij die middag tegen Hazil gefluisterd, toen deze hem het plan van het hoofdkwartier buiten de stad had uiteengezet. Er was altijd een hoofdkwartier buiten de stad. Altijd kwamen er bevelen van buiten de stad. ‘Het enthousiasme van de bevolking van Jakarta begint te minderen, zij twijfelt eraan of de vrijheidsstrijd wel zal slagen,’ aldus was de brief begonnen, een brief die hij niet gelezen en niet gezien had. Alleen Hazil had hem verteld dat die brief er was en dat hun groep opdracht had ondergrondse acties tegen de Nederlanders te beginnen. Ze moesten de bevolking bewijzen dat de vrijheidsstrijd overal doorging. Ze moesten aan de buitenwereld bewijzen dat ook in Jakarta, dat voor honderd procent door de Nederlandse militairen beheerst werd, de Republikeinse strijders de vijand konden aanvallen.
‘Ik ben geen vechter,’ had hij opnieuw gefluisterd en Hazil die hem aankeek, had eenvoudig geantwoord:
‘Ik ook niet. Ik ben een componist.’
Dat antwoord had het nog moeilijker voor hem gemaakt iets te zeggen, om tegenwerpingen of bezwaren te maken. Hij zag niet in dat het zin had handgranaten te gooien. Het zou een vergeefse onderneming zijn. Als Hazil boos op hem geweest was en tegen hem geschreeuwd had, had hij misschien koppig durven zijn, had hij hem durven weerstreven en weigeren.
Hij had het gevoel dat hij in een krankzinnige wereld leefde. Of was híj krankzinnig? Hij kon het niet meer onderscheiden. Of hij of de wereld was gek. Of Hazil was gek. Of het plan was gek. Of het hoofdkwartier buiten de stad was gek. Het was of hij in een pikdonker, ondoordringbaar bos was, waar hem overal de weg versperd werd, tot een mens gedwongen was zich over te geven en zich vast te klampen aan datgene waaraan hij zich het gemakkelijkste kon vastklampen. Hazil had hem daarna gezegd dat Rachmat en hij de handgranaten zouden gooien en dat Isah alleen mee moest om te kijken of ze succes hadden, of ze gevangen genomen werden of ter [plaatse neergeschoten, om vervolgens rapport uit te brengen over hun resultaat als ze niet slaagden en ter plaatse gepakt werden. Als ze slaagden, zou Isah meteen naar huis gaan en wachten tot een van hen bij hem kwam. Als Isah over twee dagen nog niets van hen gehoord had, betekende dat dat ze gevangen genomen waren en zou hij dat melden aan het hoofdkwartier in Krawang.
Daarna kon Isah niet meer weigeren. Naast zijn angst ontstond een zekere verlegenheid en beschaamdheid tegenover hazil en Rachmat. Zij zouden het gevaarlijkste werk doen, terwijl hij alleen opdracht kreeg te kijken. Hij zei dat hij mee zou gaan en Hazil schudde hem de hand en deed alsof Isah erin had toegestemd zijn leven te offeren voor een belangrijk doel. Hazil had verder gezegd: ‘Als je eens goed nadenkt, wat doen wij dan eigenlijk? Wij lopen heen en weer, eten en slapen, en zeggen dat wij geheime ondergrondse strijders zijn. Maar we verbergen ons vol angst als de kampong doorzocht wordt. Ons hart klopt als we de Nederlandse militaire politie zien. We zeggen alleen maar dat we vechten. Maar wat doen we? Isah had niet geantwoord. Wat had hij kunnen zeggen? Gelukkig waren er maar twee nachten geweest tussen de keer dat Hazil bij hem geweest was en nu. Die nachten waren echter weer vol afschuwelijke spookbeelden geweest. Ze hadden hem overspoeld als de enorme golven van een stormachtige zee, hadden hem meegesleurd en verstikt, zodat hij telkens hijgend en overdekt van zweet wakker was geschrokken.
De volgende ochtend had hij steeds een zure smaak in zijn mond gehad. Erger dan anders. Hij had zich zwak gevoeld en de neiging gehad over te geven.
Ze hadden Fatimah niet verteld waar ze die avond heengingen. Hazil had dat voorgesteld. Ook Isah had een onzeker gevoel jegens Fatimah. De afgrond tussen hen was nu zo groot geworden, dat hij vaak als hij uit zijn afschuwelijke dromen wakker schrok en haar knap en gezond naast zich zag liggen slapen, het gevoel had dat hij naast een vreemde vrouw sliep. Een vrouw die hij niet kende. Hij wist dat hij met zijn eenzaamheid niet naar Fatimah kon gaan. Niet met zijn angst. Niet met zijn afschuw, met zijn hartzeer. Niet met zijn vreugde, met de vreugde die hij nog maar zelden voelde, net als de mens die uit het bos komt, en de bomen geleidelijk ziet verminderen, maar in de plaats daarvan in een harde droge woestijn komt.
Een vrouw passeerde op straat en liep vlak langs hun tafeltje aan de rand van het restaurant. Isah zag dat de vrouw naar hen keek. Vervolgens glimlachte ze. Ze wekte geen gevoelens bij hem op. Hij bemerkte zonder het te begrijpen, hoe Rachmat Hazil aanstootte en zei:
‘Die mag er zijn, Hazil. Kijk eens hoe ze met haar achterste wiebelt.’
‘Ach jij bent gek.’ Zei Hazil. ‘Als het maar een vrouw is, kwijl je al.’
Rachmat lachte, maar hield snel op met lachen en staarde naar de bodem van zijn glas. Het lamplicht speelde op de bodem van het glas en het restje bier erin met een beertje schuim herinnerde Rachmat aan iets. Het schuim op de mond van een guerrillajongen die dicht bij de Klender was neergeschoten. Het schuim had zich toen met rood bloed vermengd.
Rachmat schudde het hoofd.
‘Nu,’ zei Hazil en Rachmat en Isah schrokken op uit hun gedachten.
De bioscoop begon uit te gaan.
Ze stonden met z’n drieën op. Elk van hen wist wat hij doen moest. Hazil ging betalen wat ze gedronken hadden en verdween vervolgens in de menigte. Rachmat ging ook weg en bleef onder het afdak van een kleine kiosk staan. Isah stond voor het restaurant. Hij wachtte. Zijn opdracht luidde te wachten tot hij de handgranaten hoorde ontploffen en vervolgens te kijken of er met Hazil of Rachmet iets gebeurd was. Daarna moest hij zo vlug mogelijk naar huis gaan.
Terwijl hij daar aan de kant van de weg bij het restaurant stond te wachten, leek de tijd voor Isah ontzettend langzaam te verlopen. Voor de bioscoop verdrongen de mensen die naar huis wilden gaan zich als water uit een kanaal dat plotseling geopend is. Het gebel van de betja’s en het geroep van de betjavoerders die passagiers zochten, vermengden zich met het geluid van de claxons van auto’s waarvan de bestuurders geen geduld hadden. Een tram van lijn 1 naderde en stopte. De mensen verdrongen zich om als eerste in te stappen.
Nu, dacht Isah. Nu, nu, nu. Maar er kwam nog steeds geen ontploffing. Er kwam nu ook een ander gevoel bij hem op. Een gevoel van superioriteit, over de menigte, die zich als vee voor de bioscoop verdrong. Hij wist wat er zo dadelijk zou gebeuren. Zij niet. Dat gevoel vermengde zich met zijn angst, zodat hij een licht gevoel in zijn hoofd kreeg als een ballon die wil opstijgen.
Toen de eerste ontploffing plaatsvond, realiseerde Isah zich dat niet. Het geluid kwam volkomen onverwacht voor hem, hoewel hij er de hele tijd op gewacht had. Pas toen de tweede granaat ontplofte, begreep Isah dat Rachmat en Hazil hun taak vervuld hadden. Nu was het zijn beurt, maar hij wist niet wat hij moest doen. De twee ontploffingen snel na elkaar hadden hem volkomen in de war gebracht. Alsof een enorme onzichtbare waaier de mensen voor de bioscoop en op het hele Senen plein wegvaagde. De mensen gilden en kermden en vluchtten overal heen. Sommige soldaten schoten. Andere soldaten schoten. Het geluid van het schieten met geweren en stenguns vermengde zich met het gillen en krijsen van de menigte.
Het duurde maar even voor het voor de bioscoop en op het Senenplein stil werd. Een paar betja’s waren achtergebleven, een omgeworpen blik met pinda’s die overal verspreid lagen, de tafel en de lege pan van een pisanggorengverkoper, het nog brandende vuur in een anglo. De winkels werden gehaast gesloten en de lampen gedoofd.
Ook het geluid van het schieten verdween. De stilte op het Senenplein werd even later verstoord door de sirenes van de jeeps van de Nederlandse militaire politie en van twee vrachtauto’s vol soldaten van de militaire politie. Hun witte helmen lichtten als doodshoofden op in het duister van de nacht.
Ze omsingelden snel en systematisch het Senenplein en begonnen de zaak te onderzoeken. Twee soldaten die voor de bioscoop op de grond uitgestrekt lagen, werden meteen naar een ambulance gebracht. Andere mensen die kermden omdat ze gewond waren, werden verzameld en ter plaatse verbonden. Enkele mannen van de militaire politie zochten met zaklantaarns naar stukken van de ontplofte handgranaten.
Isah was in paniek geraakt toen de tweede handgranaat ontplofte. Hij dacht er niet meer aan dat hij moest wachten om te zien wat er gebeurde, maar vluchtte in het wilde weg mee met de massa. Hij hield in, toen hij buiten adem raakte, wankelde, en had een gevoel alsof zijn borst zou barsten. De stroom vluchtende mensen was uitgedund. Hij kwam tot stilstand bij het hek van een afscheiding in een kleine straat. Hij was vreselijk bang.
Toen hij daar een paar minuten had staan leunen ging de deur van het huis open en keek een man naar buiten. Isah wilde hem toestemming vragen zich in zijn huis te verbergen. Toen de man hem zag, deed hij de deur snel weer dicht.
Toen de deur gesloten werd, nam de angst van Isah nog toe. Nu besefte hij pas goed wat er gebeurd was. Wat Rachmat en Hazil gedaan hadden. En zijn verbindingen met hen. De angst van de man die de deur snel dicht had gedaan, vergrootte zijn eigen angst. ‘Ik moet naar huis,’ fluisterde hij in zichzelf, terwijl hij het beven van zijn hart probeerde te beheersen, dat scherp pijn deed in zijn borst. Zijn hart begon echter erger te kloppen. ’Ik moet naar huis, ik moet terug naar huis, vlug, vlug,’ fluisterde hij
Hij liep weg, maar hield aan het einde van het pad in. Kwitang was leeg, stil en duister. Vanaf het punt waar hij stond, kon hij de trucks en jeeps van de Nederlandse militaire politie zien, die dicht bij de tramhalte van lijn 1 stonden.
Hij verliet het pad en liep snel in de richting van Kebon Sirih Prapatan. Isah had nog maar een paar passen gedaan, toen hij plotseling het geluid van een jeep hoorde die van achter hem snel naderde. Vlug sprong hij achter een boom en toen het licht van de lampen de plaats bereikte waar hij even tevoren geweest was, was Isah er niet meer. Hij leunde tegen de boom, opnieuw hijgend en zijn hart bonkend.
De jeep reed door, passeerde de brug en verdween vervolgens om de bocht van Kebon Sirih Prapatan. Isah liep verder. Hij liep snel en zijn hart klopte fel. Zijn angst was ten top gestegen nu hij daar alleen langs de eenzame, verlaten en duistere weg liep. Hij had het gevoel alsof hij spiernaakt was bij helder daglicht, gadegeslagen door zijn schoolkinderen, op weg naar de galg.

 

Boomsma in: Bersiap, 97-102

[Jakarta 11 – TNI leger] 
[Jakarta 11 – Soekarno gevangen] 
[Yogyakarta 2 – Residentie]
 

Graa Boomsma – Soekarno lacht (fragment), uit: De laatste tyfoon, Prometheus, 1992

De opmars gaat snel maar niet gesmeerd. Dat is niet het gevolg van de tegenstand van de weinige TNI-troepen die Abdoel Latif, de militaire commandant die op 17 augustus 1945 nog de rood-witte vlag voor het huis van Soekarno in Batavia heeft gehesen, weet te verzamelen om de weg naar Magoewo en Solo te verdedigen. Het grootste probleem wordt gevormd door de veel te zware bepakking van de vijf compagnieën, zodat de soldaten onderweg de broodzakken met riemen moeten laten afhangen.
Om half elf is de telefooncentrale bezet, en een uur later wordt radio Indonesia het zwijgen opgelegd. Rond twee uur in de middag dringen KNIL-eenheden in het hartje van de stad door en bevinden ze zich vlakbij het sultanspaleis – de Kraton –, en de aloon-aloon met de twee indrukwekkende waringins ervoor. Het presidentiële paleis Istana, waar Soekarno koortsachtig vergadert met zijn legerstaf, ligt binnen schootsafstand.
De zieke Soedirman, opperbevelhebber van het TNI-leger, heeft ’s morgens nog op hem ingepraat, maar Soekarno wil niet vluchten voor de aanstormende Nederlandse troepen. Het is zijn taak om leiding te geven en te onderhandelen wanneer dat nodig mocht zijn. Hij sommeert het leger zich uit de stad terug te trekken. Zijn handelswijze wekt verbazing. Laat hij zich zo gemakkelijk gevangennemen? Deserteert hij? Denkt hij dat de Nederlanders hem veiligheid kunnen bieden? Is hij bang voor de wraak van de communisten, die hem het bloedig neerslaan van hun opstand in Madioen op 30 september 1948 niet hebben vergeven? Het zijn boeiende vragen die keer op keer gesteld zullen worden, maar ik moet me nu concentreren op de Operatie Kraai.
Het is zondag 19 december 1948. Soekarno schorst de kabinetszitting, terwijl een KNIL-eenheid op een steenworp afstand strategische posities inneemt. Er klinkt een waarschuwingssalvo en de kogels vliegen door de voorgalerij van Istana heen, dwars door de deuren. Een trouwe paleiswacht wil Soekarno alsnog over een laag achtermuurtje laten vluchten, maar hij blijft op zijn post.
Ziet hij zichzelf al doorzeefd met kogels over dat muurtje liggen? Het paleis wordt bestookt met mortiergranaten. Soekarno weet al uren dat het een hopeloos gevecht is en stuurt een van zijn lijfwachten met een witte vlag naar de voorgalerij. Even later staat hij ook zelf op de treden van de galerij en hoort hij kolonel Van Langen door een radiotelefoon rapporteren dat Soekarno gearresteerd is. Op hetzelfde moment ziet hij het kooitje met de bejo-bejo hangen. De vogel ligt op de bodem met zijn pootjes omhoog. Hij is dood.
Wat denkt Soekarno? Als het zo moet gebeuren, is het de wil van Allah en hoef ik niets te vrezen. Dit zijn de woorden van zijn memoires, maar ik geloof er niets van. Soekarno heeft achteraf zijn eigen romanwereld geschapen en een ronkende tekst voor zijn historische heldenrol geschreven. Wat er werkelijk door hem heen is gegaan, kan niemand meer achterhalen. Er bestaat geen geschiedschrijving van louter zielenroerselen. Daarom zal het altijd een raadsel blijven welke gedachte van Soekarno wordt afgebroken als luitenant-kolonel Van Beek op hem afstapt, salueert en zegt: ‘U staat onder huisarrest.’ Nog geen minuut later stormt een tiental KNIL-soldaten Istana binnen en sluit ogenblikkelijk alle deuren en ramen.
Wat te doen met Soekarno?
Hij zit in een open jeep en is gekleed in een lichtbruin militair tenue. Op zijn hoofd draagt hij een zwarte pitji. Het bovenste knoopje van zijn witte overhemd is los. Hij is dodelijk vermoeid en heeft wallen onder zijn ogen.
Lacht hij?
Luitenant Vosveld, in camouflagepak met korte mouwen en met vechtpetje op, komt aanlopen, neemt plaats achter het stuur van de jeep, lacht breeduit zonder Soekarno aan te kijken en steekt het sleuteltje in het contact. Soekarno laat zijn handen op zijn bovenbeen rusten. Nu lacht hij in Vosvelds richting. Vanuit zijn linkerooghoek ziet hij dat een Ambonese soldaat met een stengun achter hem in de jeep gaat zitten. Het is een zeer ongemakkelijke lach.