samengesteld door Joop van den Berg, Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage1984
Indië 1900-1940
[Surabaya 1 – Noorden]
Jan Prins Soerabaja
Onder de bruggen van Soerabaja slingert zich donker en diep de rivier, en door zijn straten, en door zijn stegen wringt de verdichting zich van het vertier.
Driftige motors, versleten karossen, bellende trams, een bestendige drom van al wat ratelt beweegt langs de wegen, en komt langs andere wegen weerom.
Daar tusschen door gaan de plechtige stieren onder den dwang van het neustouw. Bedaard stappen zij voort, met puntige hoeven, met den langharigen pluim van den staart.
Achter hen, boven de wankele wielen, waggelt de kar, als een zeeschip in zee, ‘t hellende dak over hooge paneelen, in de beweging der menigte mee.
En over alles, over de hoofden, over de huizen, over de straat, over het schamel ontwikkeld geboomte, over wat komt en over wat gaat,
over de zwoegende ruggen der koelies, overal, – sedert de morgen begon zich te verlossen uit schemer en nevel, – schatert en schittert en davert de zon.
|
Op de rivier, naar zilveren reede, varen de lijvige laadprauwen uit onder den ijver van wrikken en boomen en met de botsing van schuit tegen schuit
En dan opeens valt de helderheid open, van het langwerpige driekante zeil. Eerst in de warreling van ‘t zich ontvouwen, kronkelt het zich nog en klappert een wijl,
maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen en van de wind zich verzadigd, dan doet het zich de gretige vaartuigen reppen, ‘t opene van het verschiet tegemoet.
Achter hen, met haar geblakerde pleinen, met haar gesluierde woningen, hijgt onder het zonlicht de stad, in de hitte, die van ‘t plaveisel den hemel in stijgt.
Moeitevol trappelen schonkige paarden over het asfalt. Een zwoelzoete geur hangt om de koelte der pakhuisgebouwen. Onder de hevige zon schijnt de kleur
in iets vaalwittig verblindends geweken. Hoog over huizen en boven gesticht, koepelt de middag. – Op daken, op straten regent en regent en regent het licht.
|
[Wolkers – De kus, 112-113]
Noto Soeroto ‘Garoeda’
Ik ben Garoeda, Visnoe’s vogel, die zijn vleugelen uitslaat hoog boven uw eilanden.
Ik zie uw sluimerende wouden besloten in den keten der bergen; ik zie het eerste morgenlicht als zilver op uw rimpellooze meren, en aan de hellingen der heuvelen zie ik het kunstgewrocht uwer rijstvelden.
Uw steden gaan onder mij door als koloniën van mieren; uw desa’s zijn veilige vogelnesten wiegende tusschen de twijgen.
De vulkanen rooken mij toe en de pluim harer wolken wuift in den wind mijner vleugelslagen.
In den neveligen oceaan van den vroegen morgen glanst het Goud-eiland.
De Krakatau slingert zijn steenen naar mij op als fluitende meteoren.
Temidden van de smaragden van sawah’s en geboomte schittert de Boro-boedoer als een kunstig juweel.
Naast het Gierst-eiland, donker, vruchtbaar en geduldig, rust Madoera, gelijk het fiere jong van een bantèng, dat de moederborst zuigt.
Geheimzinnig doemt ter linkerzijde de gestalte op van Borneo, zwaar en massief naast de ranke en grillige vormen van het IJzer-eiland.
Wijde baaien en schuimende branding van de witte randen der zee gaan onder mij door, van de kusten buigen de slanke palmen mij na.
Het paradijs Bali straalt in het morgenrood als Çiwa’s oog en als ik mijn blikken van Timor opsla, zie ik aan den hoopvol lichtende einder het groene Ambon naderen ...
Luistert naar mij, Volkeren der eilanden.
In den lichtenden morgen, die aan uw einder te stralen begint, in uw schoone droomen en in uwen drang naar daden hoort gij het luide ,misschien van mijn machtige wieken, want ik ben de vogel Garoeda, die zijn vleugelen uitslaat hoog boven uw eilanden.
[Pasuruan – Soos]
E. du Perron Kolonie
Nu schijnt daarginds misschien een halve maan
tweemaal zo hel als hier een maan in luister.
In ‘t kleine soosje heeft iedereen verstaan,
volop: alleen de whisky-soda bruist er –
hoe het de planter dit jaar is vergaan
met zijn tantièmes. Eén vreemdeling huist er
schuin tegenover, maar verkiest ‘t gefluister
van zijn waringin boven dàt bestaan.
Hij meent terecht: zo’n dorp is te waarderen
boven het nabootsel van een grote stad,
maar om de geur van ‘t veld, de lichte kleren,
de kreet van de tonggèrets, ‘t daagliks bad
in de rivier, en haar, wier vreemd erbarmen
in ‘t sterfuur krauwt over zijn hoofd en armen.
[Jakarta 10 – Moskee]
Adolf ter Haghe De mesigit
Binnen de schemer van melaatse muren, de simpele, sierloze armoê der moskee, die ‘k, voete’ ontschoeid, eerbiedig binnentreê, liggen de vromen in hun biddens-ure:
Hun ruggen zie ‘k gebogen in gebed: bedoekte hoofden reik-halzend naar ‘t westen naar donkre nis, die wijst naar Godes veste, groeten zij, handen wuivend, Mohammed.
|
Er is géén God dan God,’ huivert hun momplen.
Een hadji, wit betulband preekt hun voor. Zij dreunen ‘t na, in golve-galmend koor. Ik voel mijn ziel in bad van wijding domplen.
‘k Belijd àlle religies: ‘k heb ze lief, en duik m’ in massa-meren van hun dienaars, in schaduw-koele templen van àl zienaars die God in openbarings-heemlen hief,
die mens-waarts daalden, d’ogen glans verklaarde. Alle geloven zijn in wezen één; een troost-wenk van omhóóg in diep geween: Zie, ‘t knielers-volk rijst als gestèrkt van d’ aarde!
|
[Jakarta 1 – Chinezenmoord]
Extraneus Chinezen
In een hoek van het getrokken gelaat Het gesluierd oog, dat niets verraadt; Zij lachen, hun smart is naar binnen gekeerd; Zij wenen niet meer, zij hebben ‘t verleerd.
Zij zijn met zoovelen en hebben geduld, De wereld zondigt, zij dragen de schuld; Wij hebben de woorden – zij hebben ‘t gebaar En als wij vloeken, dan lachen zij maar.
|
De wereld is hun groote dool, Zij zwerven om van de pool tot de pool; Geen stookplaats te heet, geen arbeid te zwaar, Geen schip gaat zóó ver of er zijn er een paar.
Zij hebben allen één Moeder, hun land. Die naam is hun eenig en dierbaar pand, Zoo groot in zijn schoonheid, zoo diep in zijn smart, Zij dragen het mede in hun eenzaam hart.
|
[Jakarta 2 – Wajangpoppen]
T. Volker Wajang
In hun verdroomd aanschouwen zijn zij weggeweken van deze wereld en hun dagelijksche daden: zij leven op in oude tijden, waar gebleken goed en kwaad gaan over vastgetreden paden.
In hun verdroomd aanschouwen zijn zij weggeweken van ‘t kleine spel van dagelijksch verkeer en in der helden en demonen daden van weleer zien zij groot goed en kwaad en geen kleine gebreken
|
In hun verdroomd aanschouwen zijn zij weggeweken van al wat in den dag met zorgen kwelde; zij leven op in maanverloren streken door wat de dalang bij de olielamp vertelde.
In hun verdroomd aanschouwen zijn zij weggeweken van deze wereld – in den aapgod Hanoeman zien zij de trouw, den heer gewijd, en van zijn simpele deugden hooren zij het eigen harte spreken.
|
[Borobudur 0 – Terrassenpiramide]
Albert Besnard Boroboedoer
De heuvel was bestemd en riep den meester aan. De sterren zeiden hem, waarop de bouw zou staan En wat hij toen teerstond in de eigen ziel mocht schouwen Dorst hij met weids ontzag in lucht en tijd te bouwen. En Java draagt nog steeds zijn schemer en zijn schijn Waar torens en terras in steen gehouwen zijn. Zij heugen ons den zin, die door zijn adem speelde, Toen zijn bewogen geest in vorm en gang verbeeldde Het medelijden, dat slechts de einder kon verstaan, Tot hij het al begreep en eeuwen stil deed staan. De hemel was hem na en zond de wijze woorden, Waarvan de stoepa spreekt en hare stenen hoorden. De sterren dachten na, toen hij het bouwsel schiep En spiegelen nog weer, wat hem den avond riep. Hem zegent het basalt, dat mild uit stulpen bloeide En de geslachten stond, die warm den tijd ontvloeiden. Want Boeddha kwam hem toe. Zijn zin sloeg in den wand De beitels van den mens en bezigde hun hand. Een heilig avontuur ging daar tot pulver dromen En sterven in de ziel van zijn millioenen vromen.
|
Nu huivert nog de toon, die langs de stoepa’s waart. Een stilte, die hem kil ten verte verder vaart. Wanneer de maan hun kroon doet stollen in haar stralen, Die metrisch op het veld der koude tepels dalen, Waar Boeddha talmen bleef en te elken open nacht Nog eenzaam en alleen een kloppend hart verwacht, Dan staan de stoepa’s bloot aan stille onzichtbre stormen Van sterren die de steen naar haren tijd vervormen. En sterflijk geurt de nacht waarin het bouwsel klaagt, Dat van zijn ziel nog slechts een dood geheugen draagt, En keert dan de ochtend weer en vaart de zon ten dage, Dan blijft de steen den dauw der droefenissen dragen; En wie dan warm van bloed op Boeddha’s zerken gaat, Gevoelt door merg en been, hoe vaag het hart hem slaat.
|
Interregnum 1940-1950
[Yogyakarta 1A – Privévertrekken]
Johan Fabricius De maagden
Een groepje jonge maagden is lachend genaderd Tot bij de poort, die naar den Dalem leidt. De Dalem is het hart des Kratons, Dat ook nog weer door eigen muren Gescheiden is van het overige paleis. Hier toeft de vorst, met zijne gemalinnen, De vrouwen van zijn harem – ‘t zijn velen in getal – En al heur jonge dienaressen. Hier valt geen luid gesproken woord. Als men zich onderhoudt, dan slechts Gedempt en in gekozen, hoofsche termen.
|
De maagden bij de poort ontdoen zich van hun jakje Uit rose of blauw gebloemd katoen, Want aldus schrijft de Adat voor: den Dalem Betrede men de schouders ontbloot. Zorgvuldig schikken zij heur glimmend zwarte haar En steken twee melati-knoppen in heur wrong, Ter weerszij één. Zij strijken met de vingers Heur sarong glad, die onder de oksel spant, De weeke zwelling van heur kleinen, Nog prillen boezem vast omknelt. Verstomd is nu heur lach en ‘t vroolijk babbelen; Een vroege ernst glijdt over heur gelaat. Zij zijn nog kinderen slechts, doch bij des vorsten gratie Verkrijgen zij de waardigheid van vrouw. |
[Surabaya 2A – Makam]
R.O. Hanka Ik weet ...
Toen ik nog klein was en de melatigeur mijn reukorgaan streelde: Dan wist ik, Moeder zal komen! Als ik die zwarte haarwrong zag Met melatibloemen erin gestoken: Dan wist ik die vrouw is mijn Moeder. Ik legde mijn oor op de rails En een gonzend geluid trof mijn oor: Dan wist ik, de trein zal komen! Als het betrokken was in het bovenland En de lucht zwaar van wolken, Dan wist ik, dat de regen zou neerdalen! Ik weet ... Zooals ik wist dat Moeder zou komen Als ik melati-geur rook:
|
Ik weet ...
Zooals ik wist dat de trein zou komen Als een gonzend geluid mijn oor trof: Ik weet ... Zooals ik wist dat het zou regenen Als de hemel zwaar van wolken was:
Zoo weet ik Dat een glanzende tijd zal komen Omdat ik de geur der overwinning ruik. Zoo weet ik ... Dat een vreugde-tijd voor de deur staat Omdat de donder van het volk mijn oor treft. Zoo weet ik ... Indonesië, schoon en schitterend, Zal haar kinderen uitnodigen Tot de worsteling der tijden, Tot het slagveld.
(Geschreven rond 1938)
|
[Bandung 4 – Huis]
Carel Jan Schneider (F. Springer) Wij vlogen uit Indië
Nooit zal ik vergeten de borsten van mijn bandoengse schooljuffrouw die vrijde meteen oorlogsvlieger in eenenveertig had hij leren vliegen zijn foto’s gingen rond in de klas kaki bivakmuts en knoppen op de kraag scherp snorretje gejaagd door de wind
een mooie indische juffrouw Adoree en niet streng zij logeerde kerstmis 41 met hem in een hotel boven Garoet de laatste vakantie empire-stijl voor iedereen – wij waren er ook mijn vader sloeg een vent van de bar die zei dat de japanners sterker waren dan de geallieerden, na tafel wilhelmus god save etcetera zelfs chinese volkslied door de radio gevloek het nieuws is slecht wordt slechter
|
er werd gesport gedanst
Adoree en haar vlieger overal vooraan wij jongetjes begluurden hen Max Jansen legde uit wat zij deden in hun paviljoen afgrijselijke daden van volwassen mensen wij zaten tussen de cannaa’s daar kwam zij uit de kamer in het maanlicht ik zal haar borsten nooit vergeten Adoree riep hij van binnen in de bar lawaai van onze vaders maar de allerlaatste vakantie was het wel
nog hielden ze rammelgevechten bij Tjikadjaang het nieuws werd slechter mijn vader ging – een officier die niet kon schieten ik schaamde mij voor hem was trots ook wel zijn kop stond oud en smartelijk als hij in motor met zijspan werd thuisgebracht na tien uur decoderen op het hoofdkwartier rampzalig nieuws van Karel Doorman
|
[Cimahi – Getransporteerd]
Willem Brandt Eurasian
(Zijn moeder was javaansch, zijn vader friesch.)
Dus werd aan hem de zware keus gelaten,
toen hoog de vloed der gele legers wies,
van overwonnenen of aziaten.
Hoe geurde de melati in haar wrong
als zij het murmelende slaaplied zong
bij de muziek der sjirpende cycaden.
Hij had de bloemen van haar sarong lief,
haar glanzende kabaai, de gouden spelden: –
het zoete lichte sprookje van zijn jeugd. –
Doch kon zijn doode vader niet verraden
(die hij zich zwaar, rood en almachtig heugt)
toen men hem dreigend voor de keuze stelde
en hij zich duldzaam interneeren liet.
Maar als hij in het concentratiekamp
‘s avonds ver-weg de donkre gamelan hoorde
terwijl de blanda zwaar en snorkend sliep,
was het of hem een gouden kris doorboorde
en hem zijn moeder zacht een dringend riep ...
[Pasuruan – Haven]
Chairil Anwar Schemer aan een kleine haven (vertaling A. Teeuw)
Ditmaal is er geen mens die liefde zoekt:
tussen de loodsen, oude huizen, bij de verhalen
van want en masten: Schepen, bootjes de zeilen opgedoekt,
blazen wat uit, geloven elkaar zo aan te kunnen halen.
Miezer verhaast de nacht. De wiekslag van een buizerd veegt
nog langs het duister, rits’lend zwemt de dag snel heen
achter de lokstem van de einder aan. Niets beweegt
en land en water slpen, elke golf verdween.
Er is niets meer. Alleen ik. Ik ga heen
‘t schiereiland langs, mijn hoop niet helemaal verstikt
nog eens lands eind te vinden. De groetten iedereen
van alle kusten, ik berg zelf mijn laatste snik.
[Jakarta 6 – Robinson]
Tjalie Robinson Nog éénmaal
Nog eenmaal springt hij huppend naar de rode djamboes, nog eenmaal zingt het heupschot van zijn katapult en mitrailleert zijn houten ponjaard langs de paggerbamboes; nog eenmaal sneeft de leeuw, die in de djalie brult. Nog eenmaal is hij Milton Sills, Maciste, Winnetou, Pawnee Bill of zo maar Pengkie (‘Ik zweer’ De Rode Hand. Met Tikoes en met Henkie), nog eenmaal draaft hautain zijn schimmel door de piste van het verlaten achtererf. Dan ziet hij toch wel stof en rag en bladders in de verf van het verwelkend jeugd-decor. En alle kleur wordt dof. Nog eenmaal? Zijn mijmrende ogen gaan zijn voeten voor, die groot, geschoeid en netjes schrijden, omzichtig tussen vuil, bèling en doeries door. Waar eens de Inca-schatten lagen. En het mijden vangevaar verachtelijk was. Hoog en victoriekraaiend staat het gras. De oude djamboe schreit om haar gevluchte minnaar. Ze weet zich lelijk: zwart met panoe-vlekken, knoestig en krom en schandelijk onvruchtbaar; getreiterd door de pasilans: kostgangers die vuilbekkend. Het huis houdt zich afzijdig, gegeneerd achter het rijtje palmen in de scheve potten. Kent nog wat respect, is goed geconserveerd; hooft zich niet door zo’n blaag laten bedotten.
|
Ach ja, haar jurk is wat gerafeld en bevuild (Zo gaat het, hè, met bijgebouwen?), het dak verkommert daar in kreukels en in vouwen. De muren zijn besnotterd en behuild. De houten pallen staan leproos te wachten; levend alleen in de torpide nachten bij ‘t knisteren knagen van de boeboek, het uren ellen van de tokeh-klok, die bastaardkoekoek, en het geroezemoes in holle bamboes van de muizen. De galerij is brokkelig en goor over het platgetreden graf van de plavuizen. Hoor de doffe roffel van de verre trom! En Khayyam’s: ‘Wees niet dom, de roos sterft al zo lang ...’ Neen, neen! Nog eenmaal de mustang met dondervaart en bliksem en met – en met niks en alles is toch rot en voos en ... ... Mevrouw komt trouwens in de achtergalerij en kijkt naar de vreemde sinjeur die al terugkomt van zijn sentimental journey en stamelt van ‘Ik dank U wel. Dat was voor mij (een armgebaar), ziet U, eh, ik bedoel ... Een vreemde kerel ‘met gevoel’. Hij is ook, amper zonder groeten, weggegaan. En zag niet eens dat zij een andere jurk had aangedaan.
|
Indonesië 1950-heden (1984)
[Pasuruan – Makam]
Suryo Sumarwotho 13 x 17 augustus (vertaling Boesono)
Eens kon dit lijk nog spreken De beenderen nog niet verspreid Het vlees nog niet betwist door honden bont gevlekt Het bloed niet net stof vermengd Toen kon hij nog ‘Merdeka’ roepen
Nu rust hij alleen nog stom Onder de aarde getekend Door twee grafstenen vermolmd Vuilgroen bemost Verdroogde bloemen, lof en smaad Delen de stilte Onder de schaduwrijke boom
|
Vroeger hoorden wij hem schreeuwen ‘Merdeka, merdeka’ voor de laatste keer Die kogel vol doem vroeg een weg Een weg geheel zonder genaderd
Wij zingen nu Indonesia Raja Wij laten wapperen de heilige vlag Wij spelen clown Laten wij dansen een apendans Wij zijn vrij, wij zijn blij
Vriend vanaf die graven Volgen de helden deze tijd
|
[Jakarta 5 – Bestuur]
J.E. Tatengkeng Reiziger eerste klas
Tot mijn dertigste jaar
was ik nooit meer dan dekpassagier.
Dank zij de strijd van mijn vrienden
en de overdracht van het gezag
ben ik thans reiziger 1ste klas.
Ik ben één uit de troep
van inspectie-ambtenaren
die rondzwerven
van eiland tot eiland
om het vaderland op te bouwen.
Elke avond speel ik bridge in de salon
en drink mijn bier
en raas op de bediende.
Een rapport heb ik nog nooit geschreven.
Ik daal af naar de wal
en stort een halve gulden
voor de arbeiders op 1 Mei.
[Jakarta 10 – Plekjes]
W.S. Rendra
Tjiliwung mijn hartedief (vertaling Dick Hartoko)
De Tjiliwoeng stroomt en schuurt langs de gebouwen van Djakarta. Want hoe arm deze stad ook mag zijn, de rivier weet toch wel wie haar moeder is.
De Tjiliwoeng lijkt op een uitgestoken tong Kom, hartedief, laat ons je heupwieg eens zien
Djakarta is moe van het eentonig gedruis hongerige gezichten zwerven door de stad en harten die het uitschreeuwen van eenzaamheid. Ieder gedicht wordt geboren uit diepe smart of anders uit zinloosheid of uit gelach waar armoede zin aan geeft.
|
De Tjiliwoeng lijkt op een uitgestoken tong Kom, hartedief, laat ons je heupwieg eens zien. Zij is het hart in de schoot van Djakarta Zij is het lied in haar leven Hupsa, wat spartelt zij als een verwend kind.
De maan als een oude, vermoeide vrouw, waar niemand op let, glijdt met slepende tred over de stad en wanneer zij naar de Tjiliwoeng kijkt beantwoordt die lieve kali haar blik: Hai, hai.
De Tjiliwoeng lijkt op een uitgestoken tong Kom, hartedief, laat ons je heupwieg eens zien. De vriendin van arme mensen de opeenstapeling van boeiend verlangen geen bloem, maar toch een bloem Zo zingt de kali terwijl zij zich in bochten kronkelt en langs Djakarta met haar billen strijkt.
|
[Yogyakarta 2 – Benteng]
G.J. Resink Fort Vreedenburgh
Het Zuiderkruis staat aan de avondhemel,
zoals het in mijn jeugd stond in de maand
dat het vakantie was: in een gewemel
van sterren hangt het stil en schijnt betraand
en heel veel diepte duistert ver daarachter,
wereld, waarvoor je je voelt opengaan
en die je treurig maakt, maar ook wel zachter:
heelal, waarmee je hart aan hart wilt staan.
Doch in dit fort wordt dit gevoel snel enger.
Muren en sterren begrenzen het strenger
dan daarbuiten, waar ik de stad zie gloeien
van een vrijheid, die ik ook blijf verwachten
voor mijn groot land, dat slaapt in één dier nachten,
waarin op heel Java de duifjes bloeien.
[Yogyakarta 2 – Sociëteit]
Willem Brandt Yogya
Vrijheid of dood, brand oorlog en verwoesting,
vluchtenden en soldaten, roet en rook.
Maar zie: opnieuw
glimlacht vruchtbaar de vlakte van Kedu,
slaapt de Merapi stil tegen de einder.
In Joogya hebben zich huizen weer
precieus als oude dames geblanket,
klikklakkend trekken vriendelijke paarden
de lichte andongs uit grootmoeders tijd,
en in Kotah Gedeh
klinkt het teerhartig hameren
der zilversmeden als voor duizend jaar.
Niets is veranderd,
was het droom of waan?
Behalve dat sindsdien de schommelstoelen
der suikerlords en hun befaamde soos
zeer onveranderlijk
voor goed in droom en rook zijn opgegaan.