samengesteld door Joop van den Berg, Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage1984

 

Indië 1900-1940

Prins in: Indië – Indonesië, 17-18

[Surabaya 1 – Kali Mas] 

Jan Prins   Soerabaja

Onder de bruggen van Soerabaja
slingert zich donker en diep de rivier,
en door zijn straten, en door zijn stegen
wringt de verdichting zich van het vertier.

Driftige motors, versleten karossen,
bellende trams, een bestendige drom
van al wat ratelt beweegt langs de wegen,
en komt langs andere wegen weerom.

Daar tusschen door gaan de plechtige stieren
onder den dwang van het neustouw. Bedaard
stappen zij voort, met puntige hoeven,
met den langharigen pluim van den staart.

Achter hen, boven de wankele wielen,
waggelt de kar, als een zeeschip in zee,
‘t hellende dak over hooge paneelen,
in de beweging der menigte mee.

En over alles, over de hoofden,
over de huizen, over de straat,
over het schamel ontwikkeld geboomte,
over wat komt en over wat gaat,

over de zwoegende ruggen der koelies,
overal, – sedert de morgen begon
zich te verlossen uit schemer en nevel, –
schatert en schittert en davert de zon. 

 

Op de rivier, naar zilveren reede,
varen de lijvige laadprauwen uit
onder den ijver van wrikken en boomen
en met de botsing van schuit tegen schuit

En dan opeens valt de helderheid open,
van het langwerpige driekante zeil.
Eerst in de warreling van ‘t zich ontvouwen,
kronkelt het zich nog en klappert een wijl,

maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen
en van de wind zich verzadigd, dan doet
het zich de gretige vaartuigen reppen,
‘t opene van het verschiet tegemoet.

Achter hen, met haar geblakerde pleinen,
met haar gesluierde woningen, hijgt
onder het zonlicht de stad, in de hitte,
die van ‘t plaveisel den hemel in stijgt.

Moeitevol trappelen schonkige paarden
over het asfalt. Een zwoelzoete geur
hangt om de koelte der pakhuisgebouwen.
Onder de hevige zon schijnt de kleur

in iets vaalwittig verblindends geweken.
Hoog over huizen en boven gesticht,
koepelt de middag. – Op daken, op straten
regent en regent en regent het licht.

 

Noto Soeroto in: Indië – Indonesië, 25-26

[Wolkers – De kus, 112-113] 

Noto Soeroto   ‘Garoeda’

Ik ben Garoeda, Visnoe’s vogel, die zijn vleugelen uitslaat hoog boven uw eilanden.
Ik zie uw sluimerende wouden besloten in den keten der bergen; ik zie het eerste morgenlicht als zilver op uw rimpellooze meren, en aan de hellingen der heuvelen zie ik het kunstgewrocht uwer rijstvelden.
Uw steden gaan onder mij door als koloniën van mieren; uw desa’s zijn veilige vogelnesten wiegende tusschen de twijgen.
De vulkanen rooken mij toe en de pluim harer wolken wuift in den wind mijner vleugelslagen.

In den neveligen oceaan van den vroegen morgen glanst het Goud-eiland.
De Krakatau slingert zijn steenen naar mij op als fluitende meteoren.
Temidden van de smaragden van sawah’s en geboomte schittert de Boro-boedoer als een kunstig juweel.

Naast het Gierst-eiland, donker, vruchtbaar en geduldig, rust Madoera, gelijk het fiere jong van een bantèng, dat de moederborst zuigt.
Geheimzinnig doemt ter linkerzijde de gestalte op van Borneo, zwaar en massief naast de ranke en grillige vormen van het IJzer-eiland.
Wijde baaien en schuimende branding van de witte randen der zee gaan onder mij door, van de kusten buigen de slanke palmen mij na.
Het paradijs Bali straalt in het morgenrood als Çiwa’s oog en als ik mijn blikken van Timor opsla, zie ik aan den hoopvol lichtende einder het groene Ambon naderen ...

Luistert naar mij, Volkeren der eilanden.
In den lichtenden morgen, die aan uw einder te stralen begint, in uw schoone droomen en in uwen drang naar daden hoort gij het luide ,misschien van mijn machtige wieken, want ik ben de vogel Garoeda, die zijn vleugelen uitslaat hoog boven uw eilanden.

 

Du Perron in: Indië – Indonesië, 29

[Pasuruan – Soos] 

E. du Perron   Kolonie

Nu schijnt daarginds misschien een halve maan
tweemaal zo hel als hier een maan in luister.
In ‘t kleine soosje heeft iedereen verstaan,
volop: alleen de whisky-soda bruist er –

hoe het de planter dit jaar is vergaan
met zijn tantièmes. Eén vreemdeling huist er
schuin tegenover, maar verkiest ‘t gefluister
van zijn waringin boven dàt bestaan.

Hij meent terecht: zo’n dorp is te waarderen
boven het nabootsel van een grote stad,
maar om de geur van ‘t veld, de lichte kleren,

de kreet van de tonggèrets, ‘t daagliks bad
in de rivier, en haar, wier vreemd erbarmen
in ‘t sterfuur krauwt over zijn hoofd en armen.

 

Ter Haghe in: Indië – Indonesië, 37

[Jakarta 10 – Moskee] 

Adolf ter Haghe   De mesigit

Binnen de schemer van melaatse muren,
de simpele, sierloze armoê der moskee,
die ‘k, voete’ ontschoeid, eerbiedig binnentreê,
liggen de vromen in hun biddens-ure:

Hun ruggen zie ‘k gebogen in gebed:
bedoekte hoofden reik-halzend naar ‘t westen
naar donkre nis, die wijst naar Godes veste,
groeten zij, handen wuivend, Mohammed.

Er is géén God dan God,’ huivert hun momplen.

Een hadji, wit betulband preekt hun voor.
Zij dreunen ‘t na, in golve-galmend koor.
Ik voel mijn ziel in bad van wijding domplen.

‘k Belijd àlle religies: ‘k heb ze lief,
en duik m’ in massa-meren van hun dienaars,
in schaduw-koele templen van àl zienaars
die God in openbarings-heemlen hief,

die mens-waarts daalden, d’ogen glans verklaarde.
Alle geloven zijn in wezen één;
een troost-wenk van omhóóg in diep geween:
Zie, ‘t knielers-volk rijst als gestèrkt van d’ aarde!

 

Extraneus in: Indië – Indonesië, 38

[Jakarta 1 – Chinezenmoord] 

Extraneus   Chinezen

In een hoek van het getrokken gelaat
Het gesluierd oog, dat niets verraadt;
Zij lachen, hun smart is naar binnen gekeerd;
Zij wenen niet meer, zij hebben ‘t verleerd.

Zij zijn met zoovelen en hebben geduld,
De wereld zondigt, zij dragen de schuld;
Wij hebben de woorden – zij hebben ‘t gebaar
En als wij vloeken, dan lachen zij maar.

 

De wereld is hun groote dool,
Zij zwerven om van de pool tot de pool;
Geen stookplaats te heet, geen arbeid te zwaar,
Geen schip gaat zóó ver of er zijn er een paar.

Zij hebben allen één Moeder, hun land.
Die naam is hun eenig en dierbaar pand,
Zoo groot in zijn schoonheid, zoo diep in zijn smart,
Zij dragen het mede in hun eenzaam hart.

 

Volker in: Indië – Indonesië, 39

[Jakarta 2 – Wajangpoppen] 

T. Volker   Wajang

In hun verdroomd aanschouwen zijn zij weggeweken
van deze wereld en hun dagelijksche daden:
zij leven op in oude tijden, waar gebleken
goed en kwaad gaan over vastgetreden paden.

In hun verdroomd aanschouwen zijn zij weggeweken
van ‘t kleine spel van dagelijksch verkeer
en in der helden en demonen daden van weleer
zien zij groot goed en kwaad en geen kleine gebreken

 

In hun verdroomd aanschouwen zijn zij weggeweken
van al wat in den dag met zorgen kwelde;
zij leven op in maanverloren streken
door wat de dalang bij de olielamp vertelde.

In hun verdroomd aanschouwen zijn zij weggeweken
van deze wereld – in den aapgod Hanoeman
zien zij de trouw, den heer gewijd, en van
zijn simpele deugden hooren zij het eigen harte spreken.

 

Besnard in: Indië – Indonesië, 46-47

[Borobudur 0 – Terrassenpiramide] 

Albert Besnard   Boroboedoer

De heuvel was bestemd en riep den meester aan.
De sterren zeiden hem, waarop de bouw zou staan
En wat hij toen teerstond in de eigen ziel mocht schouwen
Dorst hij met weids ontzag in lucht en tijd te bouwen.
En Java draagt nog steeds zijn schemer en zijn schijn
Waar torens en terras in steen gehouwen zijn.
Zij heugen ons den zin, die door zijn adem speelde,
Toen zijn bewogen geest in vorm en gang verbeeldde
Het medelijden, dat slechts de einder kon verstaan,
Tot hij het al begreep en eeuwen stil deed staan.
De hemel was hem na en zond de wijze woorden,
Waarvan de stoepa spreekt en hare stenen hoorden.
De sterren dachten na, toen hij het bouwsel schiep
En spiegelen nog weer, wat hem den avond riep.
Hem zegent het basalt, dat mild uit stulpen bloeide
En de geslachten stond, die warm den tijd ontvloeiden.
Want Boeddha kwam hem toe. Zijn zin sloeg in den wand
De beitels van den mens en bezigde hun hand.
Een heilig avontuur ging daar tot pulver dromen
En sterven in de ziel van zijn millioenen vromen.

 

Nu huivert nog de toon, die langs de stoepa’s waart.
Een stilte, die hem kil ten verte verder vaart.
Wanneer de maan hun kroon doet stollen in haar stralen,
Die metrisch op het veld der koude tepels dalen,
Waar Boeddha talmen bleef en te elken open nacht
Nog eenzaam en alleen een kloppend hart verwacht,
Dan staan de stoepa’s bloot aan stille onzichtbre stormen
Van sterren die de steen naar haren tijd vervormen.
En sterflijk geurt de nacht waarin het bouwsel klaagt,
Dat van zijn ziel nog slechts een dood geheugen draagt,
En keert dan de ochtend weer en vaart de zon ten dage,
Dan blijft de steen den dauw der droefenissen dragen;
En wie dan warm van bloed op Boeddha’s zerken gaat,
Gevoelt door merg en been, hoe vaag het hart hem slaat.

 

Interregnum 1940-1950

Fabricius in: Indië – Indonesië, 52

[Yogyakarta 1A – Privévertrekken] 

Johan Fabricius   De maagden

Een groepje jonge maagden is lachend genaderd
Tot bij de poort, die naar den Dalem leidt.
De Dalem is het hart des Kratons,
Dat ook nog weer door eigen muren
Gescheiden is van het overige paleis.
Hier toeft de vorst, met zijne gemalinnen,
De vrouwen van zijn harem – ‘t zijn velen in getal –
En al heur jonge dienaressen.
Hier valt geen luid gesproken woord.
Als men zich onderhoudt, dan slechts
Gedempt en in gekozen, hoofsche termen.

De maagden bij de poort ontdoen zich van hun jakje
Uit rose of blauw gebloemd katoen,
Want aldus schrijft de Adat voor: den Dalem
Betrede men de schouders ontbloot.
Zorgvuldig schikken zij heur glimmend zwarte haar
En steken twee melati-knoppen in heur wrong,
Ter weerszij één. Zij strijken met de vingers
Heur sarong glad, die onder de oksel spant,
De weeke zwelling van heur kleinen,
Nog prillen boezem vast omknelt.
Verstomd is nu heur lach en ‘t vroolijk babbelen;
Een vroege ernst glijdt over heur gelaat.
Zij zijn nog kinderen slechts, doch bij des vorsten gratie
Verkrijgen zij de waardigheid van vrouw.

 

Hanka in: Indië – Indonesië, 72

[Surabaya 2A – Makam] 

R.O. Hanka   Ik weet ...

Toen ik nog klein was
en de melatigeur mijn reukorgaan streelde:
Dan wist ik, Moeder zal komen!
Als ik die zwarte haarwrong zag
Met melatibloemen erin gestoken:
Dan wist ik die vrouw is mijn Moeder.
Ik legde mijn oor op de rails
En een gonzend geluid trof mijn oor:
Dan wist ik, de trein zal komen!
Als het betrokken was in het bovenland
En de lucht zwaar van wolken,
Dan wist ik, dat de regen zou neerdalen!
Ik weet ...
Zooals ik wist dat Moeder zou komen
Als ik melati-geur rook:

Ik weet ...

Zooals ik wist dat de trein zou komen
Als een gonzend geluid mijn oor trof:
Ik weet ...
Zooals ik wist dat het zou regenen
Als de hemel zwaar van wolken was:

Zoo weet ik
Dat een glanzende tijd zal komen
Omdat ik de geur der overwinning ruik.
Zoo weet ik ...
Dat een vreugde-tijd voor de deur staat
Omdat de donder van het volk mijn oor treft.
Zoo weet ik ...
Indonesië, schoon en schitterend,
Zal haar kinderen uitnodigen
Tot de worsteling der tijden, Tot het slagveld.

(Geschreven rond 1938)

 

Springer in: Indië – Indonesië, 75-76

[Bandung 4 – Huis] 

Carel Jan Schneider (F. Springer)  Wij vlogen uit Indië

Nooit zal ik vergeten de borsten
van mijn bandoengse schooljuffrouw
die vrijde meteen oorlogsvlieger
in eenenveertig had hij leren vliegen
zijn foto’s gingen rond in de klas
kaki bivakmuts en knoppen op de kraag
scherp snorretje gejaagd door de wind

een mooie indische juffrouw
Adoree en niet streng
zij logeerde kerstmis 41 met hem
in een hotel boven Garoet
de laatste vakantie empire-stijl
voor iedereen – wij waren er ook
mijn vader sloeg een vent van de bar
die zei dat de japanners sterker waren
dan de geallieerden, na tafel wilhelmus
god save etcetera zelfs chinese volkslied
door de radio gevloek
het nieuws is slecht wordt slechter

er werd gesport gedanst

Adoree en haar vlieger overal vooraan
wij jongetjes begluurden hen
Max Jansen legde uit wat zij deden
in hun paviljoen
afgrijselijke daden van volwassen mensen
wij zaten tussen de cannaa’s daar kwam zij uit de kamer in
het maanlicht ik zal haar borsten
nooit vergeten Adoree riep hij
van binnen
in de bar lawaai van onze vaders
maar de allerlaatste vakantie was het wel

nog hielden ze rammelgevechten bij Tjikadjaang
het nieuws werd slechter
mijn vader ging – een officier die niet
kon schieten ik schaamde mij voor hem
was trots ook wel
zijn kop stond oud en smartelijk
als hij in motor met zijspan werd thuisgebracht
na tien uur decoderen op het hoofdkwartier
rampzalig nieuws van Karel Doorman

 

Brandt in Indië – Indonesië, 80

[Cimahi – Getransporteerd] 

Willem Brandt Eurasian

(Zijn moeder was javaansch, zijn vader friesch.)
Dus werd aan hem de zware keus gelaten,
toen hoog de vloed der gele legers wies,
van overwonnenen of aziaten.

Hoe geurde de melati in haar wrong
als zij het murmelende slaaplied zong
bij de muziek der sjirpende cycaden.
Hij had de bloemen van haar sarong lief,
haar glanzende kabaai, de gouden spelden: –
het zoete lichte sprookje van zijn jeugd. –
Doch kon zijn doode vader niet verraden
(die hij zich zwaar, rood en almachtig heugt)
toen men hem dreigend voor de keuze stelde
en hij zich duldzaam interneeren liet.

Maar als hij in het concentratiekamp
‘s avonds ver-weg de donkre gamelan hoorde
terwijl de blanda zwaar en snorkend sliep,
was het of hem een gouden kris doorboorde
en hem zijn moeder zacht een dringend riep ...

 

Anwar in: Indië – Indonesië, 83

[Pasuruan – Haven] 

Chairil Anwar   Schemer aan een kleine haven (vertaling A. Teeuw)

Ditmaal is er geen mens die liefde zoekt:
tussen de loodsen, oude huizen, bij de verhalen
van want en masten: Schepen, bootjes de zeilen opgedoekt,
blazen wat uit, geloven elkaar zo aan te kunnen halen.

Miezer verhaast de nacht. De wiekslag van een buizerd veegt
nog langs het duister, rits’lend zwemt de dag snel heen
achter de lokstem van de einder aan. Niets beweegt
en land en water slpen, elke golf verdween.

Er is niets meer. Alleen ik. Ik ga heen
‘t schiereiland langs, mijn hoop niet helemaal verstikt
nog eens lands eind te vinden. De groetten iedereen
van alle kusten, ik berg zelf mijn laatste snik.

 

Robinson in: Indië – Indonesië, 85-86

[Jakarta 6 – Robinson] 

Tjalie Robinson   Nog éénmaal

Nog eenmaal springt hij huppend naar de rode djamboes,
nog eenmaal zingt het heupschot van zijn katapult
en mitrailleert zijn houten ponjaard langs de paggerbamboes;
nog eenmaal sneeft de leeuw, die in de djalie brult.
Nog eenmaal is hij Milton Sills, Maciste,
Winnetou, Pawnee Bill of zo maar Pengkie
(‘Ik zweer’ De Rode Hand. Met Tikoes en met Henkie),
nog eenmaal draaft hautain zijn schimmel door de piste
van het verlaten achtererf.
Dan ziet hij toch wel stof
en rag en bladders in de verf
van het verwelkend jeugd-decor. En alle kleur wordt dof.
Nog eenmaal?
Zijn mijmrende ogen gaan zijn voeten voor,
die groot, geschoeid en netjes schrijden,
omzichtig tussen vuil, bèling en doeries door.
Waar eens de Inca-schatten lagen. En het mijden
vangevaar verachtelijk was.
Hoog en victoriekraaiend staat het gras.
De oude djamboe schreit om haar gevluchte minnaar.
Ze weet zich lelijk: zwart met panoe-vlekken,
knoestig en krom en schandelijk onvruchtbaar;
getreiterd door de pasilans: kostgangers die vuilbekkend.
Het huis houdt zich afzijdig, gegeneerd
achter het rijtje palmen in de scheve potten.
Kent nog wat respect, is goed geconserveerd;
hooft zich niet door zo’n blaag laten bedotten.

 

Ach ja, haar jurk is wat gerafeld en bevuild
(Zo gaat het, hè, met bijgebouwen?),
het dak verkommert daar in kreukels en in vouwen.
De muren zijn besnotterd en behuild.
De houten pallen staan leproos te wachten;
levend alleen in de torpide nachten
bij ‘t knisteren knagen van de boeboek,
het uren ellen van de tokeh-klok, die bastaardkoekoek,
en het geroezemoes in holle bamboes van de muizen.
De galerij is brokkelig en goor
over het platgetreden graf van de plavuizen.
Hoor
de doffe roffel van de verre trom!
En Khayyam’s: ‘Wees niet dom,
de roos
sterft al zo lang ...’
Neen, neen! Nog eenmaal de mustang
met dondervaart en bliksem
en met – en met niks en
alles is toch rot en voos
en ...
... Mevrouw komt trouwens in de achtergalerij
en kijkt naar de vreemde sinjeur die
al terugkomt van zijn sentimental journey
en stamelt van ‘Ik dank U wel. Dat was voor mij
(een armgebaar), ziet U, eh, ik bedoel ...
Een vreemde kerel ‘met gevoel’.
Hij is ook, amper zonder groeten, weggegaan.
En zag niet eens dat zij een andere jurk had aangedaan.

 

Indonesië 1950-heden (1984)

Sumarwotho in: Indië – Indonesië, 91

[Pasuruan – Makam] 

Suryo Sumarwotho   13 x 17 augustus (vertaling Boesono)

Eens kon dit lijk nog spreken
De beenderen nog niet verspreid
Het vlees nog niet betwist door honden bont gevlekt
Het bloed niet net stof vermengd
Toen kon hij nog ‘Merdeka’ roepen

Nu rust hij alleen nog stom
Onder de aarde getekend
Door twee grafstenen vermolmd
Vuilgroen bemost
Verdroogde bloemen, lof en smaad
Delen de stilte
Onder de schaduwrijke boom

 

Vroeger hoorden wij hem schreeuwen
‘Merdeka, merdeka’ voor de laatste keer
Die kogel vol doem vroeg een weg
Een weg geheel zonder genaderd

Wij zingen nu Indonesia Raja
Wij laten wapperen de heilige vlag
Wij spelen clown
Laten wij dansen een apendans
Wij zijn vrij, wij zijn blij

Vriend vanaf die graven
Volgen de helden deze tijd

 

Tatengkeng in: Indië – Indonesië, 92

[Jakarta 5 – Bestuur] 

J.E. Tatengkeng   Reiziger eerste klas

Tot mijn dertigste jaar
was ik nooit meer dan dekpassagier.
Dank zij de strijd van mijn vrienden
en de overdracht van het gezag
ben ik thans reiziger 1ste klas.

Ik ben één uit de troep
van inspectie-ambtenaren
die rondzwerven
van eiland tot eiland
om het vaderland op te bouwen.

Elke avond speel ik bridge in de salon
en drink mijn bier
en raas op de bediende.

Een rapport heb ik nog nooit geschreven.

Ik daal af naar de wal
en stort een halve gulden
voor de arbeiders op 1 Mei.

 

Rendra in: Indië – Indonesië, 100

[Jakarta 10 – Plekjes] 

W.S. Rendra

Tjiliwung mijn hartedief 
(vertaling Dick Hartoko)

De Tjiliwoeng stroomt
en schuurt langs de gebouwen van Djakarta.
Want hoe arm deze stad ook mag zijn,
de rivier weet toch wel wie haar moeder is.

De Tjiliwoeng lijkt op een uitgestoken tong
Kom, hartedief, laat ons je heupwieg eens zien

Djakarta is moe
van het eentonig gedruis
hongerige gezichten zwerven door de stad
en harten die het uitschreeuwen van eenzaamheid.
Ieder gedicht wordt geboren uit diepe smart
of anders uit zinloosheid
of uit gelach waar armoede zin aan geeft. 

De Tjiliwoeng lijkt op een uitgestoken tong
Kom, hartedief, laat ons je heupwieg eens zien.
Zij is het hart in de schoot van Djakarta
Zij is het lied in haar leven
Hupsa, wat spartelt zij als een verwend kind.

De maan als een oude, vermoeide vrouw,
waar niemand op let,
glijdt met slepende tred over de stad
en wanneer zij naar de Tjiliwoeng kijkt
beantwoordt die lieve kali haar blik:
Hai, hai.

De Tjiliwoeng lijkt op een uitgestoken tong
Kom, hartedief, laat ons je heupwieg eens zien.
De vriendin van arme mensen
de opeenstapeling van boeiend verlangen
geen bloem, maar toch een bloem
Zo zingt de kali terwijl zij zich in bochten kronkelt
en langs Djakarta met haar billen strijkt.

 

Resink in: Indië – Indonesië, 107

[Yogyakarta 2 – Benteng] 

G.J. Resink   Fort Vreedenburgh

Het Zuiderkruis staat aan de avondhemel,
zoals het in mijn jeugd stond in de maand
dat het vakantie was: in een gewemel
van sterren hangt het stil en schijnt betraand

en heel veel diepte duistert ver daarachter,
wereld, waarvoor je je voelt opengaan
en die je treurig maakt, maar ook wel zachter:
heelal, waarmee je hart aan hart wilt staan.

Doch in dit fort wordt dit gevoel snel enger.
Muren en sterren begrenzen het strenger
dan daarbuiten, waar ik de stad zie gloeien
van een vrijheid, die ik ook blijf verwachten
voor mijn groot land, dat slaapt in één dier nachten,
waarin op heel Java de duifjes bloeien.

 

Brandt in: Indië – Indonesië, 125

[Yogyakarta 2 – Sociëteit] 

Willem Brandt   Yogya

Vrijheid of dood, brand oorlog en verwoesting,
vluchtenden en soldaten, roet en rook.
Maar zie: opnieuw
glimlacht vruchtbaar de vlakte van Kedu,
slaapt de Merapi stil tegen de einder.
In Joogya hebben zich huizen weer
precieus als oude dames geblanket,
klikklakkend trekken vriendelijke paarden
de lichte andongs uit grootmoeders tijd,
en in Kotah Gedeh
klinkt het teerhartig hameren
der zilversmeden als voor duizend jaar.

Niets is veranderd,
was het droom of waan?

Behalve dat sindsdien de schommelstoelen
der suikerlords en hun befaamde soos
zeer onveranderlijk
voor goed in droom en rook zijn opgegaan.