H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem 1925
Huet – Brieven III, 3-4
Buitenzorg, 20 Februarij 1871.
Aan Gideon beleven wij voortdurend het meeste genoegen. Het is een zegen en genot, dien kleinen kleuter ’s middags uit wandelen te zien gaan met de grootste jongens der school, die even veel van hem houden om zijn lief karakter, als zij verbaasd staan over zijne belezenheid, zijne bewegelijkheid en zijne bespraaktheid. Zorgvuldig waken wij, dat hij niet meer dan drie of vier uren daags onderwijs, en dan nog klassikaal onderwijs krijgt; en nooit sporen wij hem in zijne vrije uren tot iets anders aan als tot spelen. Doch zijn leeslust is onbedwingbaar, en het zou affektatie zijn hem daarin tegen te gaan. ‘Wat zullen wij met hem aanvangen?’ die vraag blijft voorloopig onbeantwoord. Te Buitenzorg is geene andere school als eene voor lager onderwijs, en vooralsnog is hij in het schrijven en het rekenen zoo zeer ten achter, dat hij dat onderwijs niet-alleen nog geruimen tijd zonder schade kan blijven volgen, maar hij het zelfs niet als ten nadeele zijner verdere ontwikkeling thans reeds zou kunnen missen.
Huet – Brieven III, 5-6
Buitenzorg, 18 Junij 1871.
Waarde Vriend,
Er bestaat hier te Buitenzorg 1° een Wedloop Societeit en 2° eene verkeerdelijk aldus genaamde Letterkundige Vereeniging. In de volgende week, 22 en 24 Junij, houdt de eerste hare jaarlijksche races, bij welke gelegenheid de laatste door haar uitgenodigd is, in den avond van den 23sten het publiek zoo mogelijk te vermaken door het geven – eener toneelvoorstelling! Ja waarlijk, mevrouw Huet en haar echtgenoot zullen eer het acht dagen verder is op de planken verschenen zijn, zij en hij te zamen als Juliette en Gérard in eene vertaling van le Serment d’Horace door Henri Murger, zij nog daarenboven als Filippine in een klein blijspel, dat hij zich verstout heeft, expresselijk voor deze gelegenheid en voor dit klimaat te vervaardigen. Bovendien zal er nog een derde stukje worden opgevoerd, doch waarin zij en hij zich wijselijk onthouden zullen: de vertaling van een ouderwetsch maar niet onaardig blijspel met zang, en veel zang, van Desaugiers. Den franschen titel ken ik niet; de Hollandsche is: Mr. Vink, of de verloren Diamant. Dat ‘of’ doet mij aan Bakhuizen en aan uw en zijn regtmatigen afkeer van dubbele titels denken. Tusschen twee haakjes: ik geloof niet, dat de snelle eerste promotie van Bakhuizen’s zoon moet toegeschreven worden aan den invloed van De Jonge, maar veeleer, behalve aan zijne eigen bruikbaarheid, aan de voorspraak van onzen minister van Binnenlandsche Zaken Levyssohn Norman, zoon van den gunstig bekenden Haagschen advocaat. Zulk een direkteur van Binnenlandsch Bestuur is hier te lande, in al wat benoemingen betreft, een man, wiens wenken bijna bevelen zijn.
Huet – Brieven III, 7-8
Buitenzorg, 18 Junij 1871.
En wie is de man, die het voorhangsel schilderde, dat op den dag der voorstelling de vertooners van het profanum vulgus scheiden zal? Niemand anders dan Rahden Saleh. Deze woont sedert jaren te Buitenzorg en behoort tot de merkwaardigheden der plaats. Djalma is er sedert de dagen van den Juif Errant niet jonger op geworden, en zijne zestig jaren passen kwalijk bij de jonge jeugd van het Javaansche princesje, waarmede hij laatstelijk in het huwelijk trad. Van tijd tot tijd brengen wij, mijne vrouw en ik, hem een bezoek in zijne rococo-gemeubelde woning, en worden dan door den Rahden, door de Rahdenaijoe en door hare zuster of nichtje, met een kontrabezoek vereerd. Ik ben een matig bewonderaar van ’s mans beschaving en kunst; maar toch is het aardig, te zitten praten met een pursang Javaan, die tout bien que mal Hollandsch, Fransch, Duitsch en Engelsch spreekt, en wiens schilderijen, al gelijken zij wat op fraaije uithangborden, toch van veel kunstvaardigheid getuigen.
Huet – Brieven III, 9-10
[Jakarta 5 – Winkel van Van Dorp]
Buitenzorg, 18 Junij 1871.
Uit advertentiën in de Hollandsche couranten zie ik, dat uwe stadgenooten Tresling & Co. lithografiën in kleurendruk met lijsten uitgeven, voorstellende Potter’s Stier, Rembrandt’s Nachtwacht, Van der Helst’s Schuttersmaaltijd, enz. Naar de beschrijving te oordeelen, geloof ik dat voor die produkten van art industriel hier in Indië een aardig débouché zou te vinden zijn en mijn vriend Van Dorp daarmede als boekhandelaar zijn voordeel zou kunnen doen. Doch wat is uw oordeel over de uitvoering dier prenten?
Huet – Brieven III, 13
Buitenzorg, 16 Julij 1871.
Gideon zal met het einde der nu loopende vakantie niet naar school terugkeeren, omdat ik niet overtuigd ben, dat het schoollokaal behoorlijk geventileerd wordt. Als proef neemt hij thans privaatles, twee uren daags, bij Dr. Schagen van Soelen, Quack’s vriend en Buitenzorgs predikant. Wij zullen zien hoe dat gaat.
Huet – Brieven III, 20
[Jakarta 5 – Winkel van Van Dorp]
Buitenzorg, 17 Augustus 1871.
Vertelde ik u reeds, dat Van Dorp, de uitgever van den Java-Bode zijne geheele zaak, met boekhandel, drukkerij, courant en al, verkocht heeft aan een neef van hem en diens zwager? Naar men zegt, maakte hij er 182/m. voor; doch dit weet ik zeker, dat een zeer solide bod van 125/m. door hem geweigerd is. Echter zal het wel Maart of April van het volgend jaar worden, eer hij naar Holland terugkeert, want de liquidatie is niet in de overdracht begrepen. In mijne positie is daardoor geen verandering gekomen. Indische couranten staan en vallen met den persoon van den redakteur, en zoo lang ik gezond en produktief blijf, brengt het belang der eigenaren mede, daarvan te profiteren. Het is dan ook om mijnentwil (dit in vertrouwen) dat met 1 Julij j.l. de abonnementsprijs der courant verhoogd is; een maatregel die tot hiertoe, naar het schijnt, zonder tegenstribbelen geaccepteerd is.
Huet – Brieven III, 30
Buitenzorg, 1 November 1871.
In den loop dezer maand wordt het beslist, of wij te Buitenzorg blijven wonen, dan wel naar Batavia zullen terug keeren. Mogelijk vinden wij eene geschikte woning half weg. In elk geval blijven wij hier tot 1 Januarij en vermoedelijk nog eenige maanden langer. Was de spoorweg maar gereed! Dan kon ik op gezette tijden naar de stad gaan en zelf het oog houden op het bijwerk der courant, dat ik nu aan anderen moet overlaten. Dat is de eenige schaduwzijde van het wonen hier. Voor het overige genieten wij te Buitenzorg een volmaakte gezondheid, worden we dik en vet, en verteren betrekkelijk weinig geld.
Huet – Brieven III, 39-40
Batavia, 12 Februarij 1872.
Waarde Vriend,
Dit is mijn eerste briefje aan U uit ons nieuwe huis; ons eigen huis, mag ik er bijvoegen, want daar het niet te huur was, zijn wij te rade geworden, het (op zijn Indisch) te koopen. Weder wonen wij nu op Kramat, evenals gedurende de twee eerste jaren, maar aan de andere zijde van den weg; en als gij onze woning zaagt, zoudt gij ons hoop ik gelijk geven, dat wij ons ter wille van zulk een huis met zulk een tuin voor eene poos sommige ontberingen getroosten. Niet-alleen zijn de vertrekken ruim en overvloedig, zoodat èn mijne vrouw, èn Gideon, èn ik, behalve eene gemeenschappelijke voor- en eene gemeenschappelijke achtergaanderij, elk twee vrije kamers kunnen hebben, maar de tuin, die met dubbele rijen boomen uitkomt aan eene kromming in de rivier, gelijkt zoo waar een buitenplaatsje. Kortom, even bitter als wij ons gedurende de geheele maand Januarij hebben moeten behelpen in een hôtel garni, – welks eenig voorregt letterlijk hierin bestond, dat wij er veilig waren voor den watervloed, even vol-op genieten wij thans van zoo veel comfort en achten het gemis der Buitenzorgsche dreven en dalen en heuvelen ons zoo veel mogelijk vergoed. Wat mijn levenswijs betreft, ik ga thans iederen ochtend per tramway of spoortrein tegen twaalf ure naar de stad, bezorg de korrektie der courant (die sedert 1 Julij veel te wenschen overliet) en ben meestentijds te vier ure weder thuis. Kan ik – bij eenige uren arbeid ’s morgens en eenige uren ’s avonds – dat uithouden, dan geloof ik dat de ‘affaire’ er door gebaat zal worden.
Huet – Brieven III, 61
Batavia, 28 April 1872.
Heden vertrekt per mail naar Nederland H.M. Van Dorp, de afgetreden chef der firma. Hij is van plan, te Zwolle zijne tabernakelen op te slaan; doch zeker komt hij vroeger of later ook naar Amsterdam, om een bezoek te brengen aan zijn korrespondent Noordendorp. Ik durf U de kennismaking nauwelijks aanbevelen, tenzij gij een kijkje begeert in de ontwikkeling van een boekverkoper, die 23 jaar aan één stuk te Batavia hokte.
Huet – Brieven III, 62
Batavia, 28 April 1872.
Mijne vrouw en Gideon zijn volmaakt wel, en wij beginnen ons in ons nieuwe huis regt op ons gemak te gevoelen. Alleen de afstand is eene schaduwzijde. Het punt Kramat, waar wij thans wonen, ligt minstens even ver van Batavia’s centrum als de Bloemendaalsche kerk van Haarlem.
Huet – Brieven III, 101-103
Batavia, 4 Augustus 1872.
Het was braaf van U, mij niet onkundig te laten van Noordendorp’s [correspondent in Nederland] ongunstig oordeel over de soliditeit der nieuwe chefs van Van Dorp en Co. Vermoedelijk is dat de eenige kwestie op aarde, waaromtrent ik het met Noorderdorp eens ben. Die nieuwe chefs zitten niet-alleen op buitensporig zware lasten (zij moesten geld opnemen, ten einde H.M. Van Dorp, thans in Holland, aan kontanten te kunnen helpen), maar bovendien zijn zij verstoken van alle bekwaamheden, die noodig zouden zijn om hunne nieuwe zaak met voordeel te kunnen drijven. Pas ruim één jaar is het geleden, dat zij haar overnamen, en nu reeds weet ik van zeer nabij, dat zij moeite hebben hunne verpligtingen na te komen. Voor mij is dat een hoogst onaangenaam verschijnsel, daar het mij blootstelt aan het gevaar, achteruit in plaats van vooruit te zullen gaan. Een fraai vooruitzigt voor iemand, die van zulk volkje afhangt! Zal er nog ooit op aarde een tijd komen, dat men zal kunnen leven van zijne denkbeelden, zonder vastgeketend te zijn aan lieden, die die denkbeelden exploiteren? Ik geloof het niet. Er is een tijd geweest, dat die gedachte mij met bitterheid vervulde en in opstand deed komen. Tegenwoordig accepteer ik het feit als een van zelf sprekende aardsche slagschaduw. De mensch, denk ik, is voor het ongeluk geboren; en zijne levenstaak is, de gevolgen van dat noodlot zoo veel mogelijk te bestrijden en te neutraliseren. Ik verwed honderd tegen één, dat gij niet in staat zoudt zijn een volmaakter paar non-enssen aan te wijzen dan het waardig tweetal, hetwelk zich sedert 1 Julij 1871 in het bezit van den Java Bode verheugt, welke Java Bode alleen leeft en bloeit door de inspanning van ondergeteekende. Dat tweetal is de vijandige magt op wier verblinding ik mijn voortbestaan te veroveren heb. Verblinding, zeg ik, en niet kwaadwilligheid. De kerels kunnen het niet helpen, zoo zij naar den kelder gaan. H.M. Van Dorp had geen compagnon, was ongetrouwd, ging nooit uit, en leefde om zoo te zeggen van droog brood. Deze menschen daarentegen hebben beiden een huishouding, de eene pas opgezet, de andere reeds vijfentwintig jaren oud en met volwassen dochteren en zonen gestoffeerd. Bovendien gaat beider onkunde zoo ver, dat zij niet in staat zijn, noch het eenvoudigste telegram te vertalen, noch een plaatselijk nieuwtje onder leesbare woorden te brengen. Voor alles, wat in hunne courant te lezen staat, moeten zij afzonderlijk betalen; en de baten die er dan nog overschieten eten zij op. Ziedaar de verklaring van Noordendorp’s boodschap.
Huet – Brieven III, 108
Batavia, 1 September 1872.
Waarde Vriend,
Uwe bladen hebben vast met gretigheid uit de laatste Indische het berigt overgenomen, dat ik met 1 Januarij ophoud, redakteur van den Java-Bode te zijn. Le fait est dat ik (niet met 1 Januarij, maar) met 1 Februarij, of misschien nog een weinig later, des noods in die kwaliteit zal ondergaan, maar met het voornemen, daags daaraanvolgende als redakteur van een eigen blad weder aan de kimmen te verschijnen. De twee onmogelijke sujetten, aan welke H.M. Van Dorp zijne zaak verkocht heeft, dwingen mij mijns ondanks, zoo ik niet in hun aanstaanden val wil medegesleept worden, tot dien stap. Als gij dit briefje ontvangt, zal het reeds beslist zijn, of de aan het kapitaal nog ontbrekende gedeelten al dan niet zullen zijn gevonden. Ik heb dus niet eens den tijd, den bijstand van uwe zegenwenschen in te roepen, en moet mij, als aanvulling der onmenschelijke plagerijen die ik mij af en toe te uwen aanzien veroorloof, bepalen tot het berigt, dat ik twee aandeelen in het nieuwe blad voor U op zijde heb gelegd. Dat komt er van, als men een redakteur, die zich inbeeldt politiek instinkt te bezitten, gestadig verwijt, slechts als litterator (en dan nog!) iets te beteekenen. Is het stel mijner aandeelhouders kompleet, dan zend ik U hunne namen, met bijgevoegde persoonsbeschrijving, en geef U tevens te raden, hoevelen er onder de heeren, die den Java Bode met een nieuwen titel wenschen te zien herrijzen, gevonden worden, de voorkeur gevend aan een feuilleton boven een hoofdartikel.
Huet – Brieven III, 116
Batavia, 24 September 1872.
Waarde Vriend,
De wolk, genaamd Van Dorp en Co., die sedert eene maand of daaromtrent bezig was over mijn bestaan uit te breiden (en van wier schaduw mijn laatste kattebelletjes, naar ik vrees, te zeer de sporen vertoond hebben) is bijna overgedreven. Bijna, zeg ik, omdat aan het benoodigd kapitaal voor het oprigten eener courant met eigen drukkerij, op het oogenblik niet meer dan één vierde gedeelte ontbreekt. Komt het geheel in tijds bijeen, dan kan ik met 1 April van het volgend jaar op eigen wieken gaan drijven. Zal het zijn om als een andere Faëton uit den hemel te vallen? Wij willen hopen van neen. In geen geval zal bij het eventuëel mislukken der onderneming, iemand anders schade lijden als ik zelf. Doch heb ik het voorregt gezond te blijven en mijne opgewektheid van geest te behouden, dan behoeft zij geenszins te mislukken. Alleen zullen mijne bezigheden nog toenemen en zullen zich bij mijne intellektuële zorgen die voor eene “affaire” komen voegen.
Huet – Brieven III, 119-120
27 September [1872]
Gij verkeert ten onregte in de meening, dat de mails uit Europa hier regelmatiger aankomen dan de Indische mails bij U. Het eenige onderscheid is, dat de zee Batavia van Singapore scheidt, – eene stoombootreis van 2½ à 3 maal 24 uren; zoodat niemand hier zich om de aankomst der mails bekommert, zoo lang niet per telegraaf uit Singapore berigt is ontvangen: “De stoomboot Die of Die vertrekt hedenochtend met de mail Die en Die van hier naar Batavia”. En dan regelt alles zich daarnaar, op drie dagen zigt. Het zelfde resultaat zou men te Amsterdam kunnen verkrijgen, zoo bijv. het beurscomité zich regelmatig van Brindisi liet seinen: “Heden, zóó laat, is de uit Indië aangebragte mail van hier per sneltrein doorgezonden”. Voor het overige is de thans hier bestaande regel: dat elken woensdag en elken zondag om de veertien dagen, dan eens eene Fransche en dan eene Engelsche mail van hier vertrekt; zoodat telkens één week verloopt zonder vertrekkende mail, en er in de daaropvolgende week twee mails vertrekken. Bijv.: tusschen maandag 16 September en dinsdag 23 September vertrok geen mail; doch toen volgden kort op elkaar de mail van woensdag 24 September en van zondag 29 September, met welke laatste ik U thans schrijf. Die opgaven werden, in verband met de naar Singapore stoomende mails van Manila, Jokohama en Hongkong, uit Europa naar hier gezonden en de Indische posterij (de Nederlandsch Indische, bedoel ik) mag daarin geene verandering brengen. Gaarne zal ik U in December of Januarij ek., als de gebruikelijke tabel over het geheele jaar 1873 in de officiële courant verschenen is, daarvan een afschrift zenden. Dan kunt gij, mits er geen nieuwe Fransch-Duitsche oorlog uitbreekt, die alles in de war stuurt, telkens bij benadering uitrekenen, den hoeveelsten van iedere maand de van hier vertrekkende mails te Brindisi kunnen aankomen.
Huet – Brieven III, 124-125
Batavia, 31 Oktober 1872.
Waarde Vriend,
De telegraaf heeft mij een trek gespeeld, dien ik had kunnen voorzien, maar, met den besten wil, niet had kunnen keeren. Terwijl ik U namelijk per mail op de hoogte hield van mijn aanstaand aftreden als redakteur van den Java-Bode, en tegelijk van mijn plan om in het begin van het volgend jaar een eigen dagblad op te rigten, telegrafeerde de firma Van Dorp en Co. aan H.M. Van Dorp te Zwolle, die in de Zwolsche Courant het berigt van mijn aftreden en in andere bladen eene advertentie deed opnemen, waarbij een redakteur voor den Java Bode gevraagd werd. En zoo is het geschied, – gelijk ik uit uw schrijven van 12 en van 19 September bespeur, – dat gij reeds in het begin dier maand kennis droegt van eene zaak, die, zoo de telegraaf er niet geweest was, eerst in het begin der volgende u ter oore zou gekomen zijn.
Huet – Brieven III, 126-128
[Jakarta 5 – NILLMIJ]
[Semarang 1 – NILLMIJ]
[Batavia, 31 Oktober 1872.]
Kunnen zij in Holland een jong mensch van talent vinden, dan is het aanbod van ƒ1000 ’s maands zeer aannemelijk.
Doch voor een huisgezin kan van die som niet genoeg overschieten om 1° in geval van ziekte de weelde van dokter, apotheker en binnenlandsch verlof te permitteren, 2° in geval van levensgevaar de terugreis naar Europa te bekostigen, 3° in geval van opzeggen der overeenkomst gedurende een half jaar, of zoo, het te kunnen uitzingen, 4° in elk geval de hooge premiën van levensverzekering te betalen, zonder welke in dit land een man en vader, die het inkonvenient heeft er een hart of een geweten (of beiden) op na te houden, geen twee nachten achter elkander rustig slapen kan. Uw onderdanige dienaar kontribueert maandelijks ƒ138.50 aan de N.I. Mij. van Levensverzekeringen en Lijfrente. Zijn jongste ongesteldheid kostte hem ƒ937.50, en zou meer dan het dubbele hebben gekost, zoo hij met achterlating van vrouw en kind een paar maanden in het gebergte had moeten doorbrengen. Nog op dit oogenblik, na een verblijf van vier jaren in Indië, en in weerwil dat wij nooit andere gasten zien dan den gaanden en komende man, zou een onverwijld of onvoorbereid vertrek naar Europa, in eens al mijn spaarpenningen verslinden.
Ik verveel u met die bijzonderheden in de onderstelling dat welligt deze of gene informatiën bij u zal komen inwinnen naar de door Van Dorp en Co. aangeboden positie. Voor een ambtenaar, burgerlijk of militair, die een pensioen in het vooruitzicht heeft, en in geval van ziekte op ’s lands kosten heen en weder naar Europa gebragt wordt staat een inkomen van ƒ12.000 ’s jaars te Batavia ongeveer gelijk met een van ƒ5000 in Holland, wat ik als eene goede positie beschouw. Maar een partikulier, die alle eventualiteiten zelf moet bekostigen, waagt meer dan hij winnen kan, als hij op die voorwaarde met een huisgezin herwaarts komt. Ik herhaal: met een huisgezin; want zoo ik tegenover een jong mensch stond, waar iets inzat, zou ik anders spreken.
‘Voor heden, zonder aanleiding tot meer’ (gelijk de kurieuse formule luidt, waarmede een korrespondent van mij in het Cheribonsche al zijn brieven eindigt),
de Uwe
Cd. Busken Huet.
Huet – Brieven III, 132
9 November [1872]
Doch ik moet nog eene andere aangelegenheid regelen: de telegrammen. Dat is eene dure liefhebberij. Elk telegram van 20 woorden uit Nederland kost ƒ73, zoodat al stel ik voor dat doel ƒ150 ’s maands bij de Indische Handelsbank te uwent beschikbaar, voor die som nog niet meer dan één telegram in de veertien dagen te bekomen is. Nogthans denk ik er ernstig aan mij “dat offer te getroosten”, zooals de uitgevers bluffen. De telegrammen uit Rotterdam, die gij thans in den Java Bode aantreft, kosten vergelijkenderwijs niet veel, omdat daarvoor door alle courantiers te zamen gekontribueerd wordt. Maar het zijn hoofdzakelijk handels-telegrammen, onbelangrijk voor de groote meerderheid van het publiek. Het moeijelijkst zal zijn, te Amsterdam, te Rotterdam of te Den Haag, – want alleen die drie plaatsen kunnen in aanmerking komen, iemand te vinden, niet te rijk om voor een matig honorarium zich eenige moeite te willen geven, en niet te dom om in 17 woorden (want van de 20 moeten er minstens 3 af voor het adres) een meldenswaardig nieuwtje zamen te dringen. Enfin, ook die Edipus zal wel te vinden zijn.
Huet – Brieven III,135-136
23 November [1872]
Een week is voorbijgegaan. Twee mails uit Holland bragten mij – geen brief van U. Doch heb ik regt van klagen, die met mijne eigen brieven niet gereed kan komen? Ik stel mij u voor, half Oktober met Sofie een ter wille van de heete zomerdagen destijds uitgesteld reisje aanvangend. Doch wáár gij heengevlogen zijt, dat kan ik niet raden. Reizen is een denkbeeld, dat hier, als men eenmaal de groote reis gedaan heeft – werelddeelen door en zeeën over, – zich langzamerhand uitwischt. Ambtenaren en officieren reizen in dienst, kooplieden en industriëlen voor zaken. Van reizen voor uitspanning komt niet in. De groote afstanden, de verbazende kosten, het ontbreken van elk confort, verzetten er zich tegen. Het prettigst is, op een thee- of een koffijland in het gebergte, goede vrienden te hebben, bij wie men een weekje kan gaan logeren. In Februarij of Maart van het volgend jaar, als de spoorweg naar Buitenzorg (die 15 December geopend wordt, zegt men) goed op gang en mijn betrekking tot den Java Bode verbroken is, hoop ik met mijne vrouw en Gideon de weelde van dergelijk uitstapje weder eens te smaken.
Huet – Brieven III, 152
18 Januarij [1873]
Wat gij omtrent Bosboom’s prikkelbaarheid schrijft, bekommert ons. Daarin is iets onnatuurlijks. Beter begrijp ik Mevrouw B’s antipathie voor Jufvr. Mina Kruseman. Deze is eene zuster van Sam van Deventer, den resident van Soerabaija, bij wien aan huis Mevr. Bergsma, vóór haar huwelijk, herhaaldelijk logeerde. Daardoor hoorde ik in den laatsten tijd over ‘zuster Mina’ spreken; maar, dit moet ik er bijvoegen, spreken met onderscheiding, en veel meer in uw geest, dan in dien van Mevr. Bosboom. Zij schijnt eene aardige meid te zijn; en als ik de twee nummers van den Spectator ontvang, waarin zij, naar ik hoor, eene kleine novelle schreef, zal ik die met belangstelling lezen.
Huet – Brieven III, 187
Batavia, 19 December 1873.
Waarde Vriend,
De heer Geselschap, – een Duitscher van geboorte (Dusseldorfer), hoogleeraar geweest te Gent en kollega van uw aangenamen vriend den woordenboekenschrijver aldaar, daarna aan eene in Italië verbonden, en eindelijk bij de oprigting van het gymnasium Willem III naar Indië gekomen, waar hij sedert twaalf of dertien jaren als docent voor twee der nieuwe talen werkzaam is, – leest op dit oogenblik Dante met Gideons vader en moeder en geeft Gideon zelf onderwijs in het Engelsch. Die heer nu – een der weinigen in mijne buurt met wie een verstandig woord te wisselen valt – zou gaarne eenige Engelsche kinderboekjes ontvangen, die waarschijnlijk (niet meer dan waarschijnlijk, want katalogussen van zulke zaken bezit men hier niet) verkrijgbaar zijn bij Routledge of Guthrie, te Londen. Het zijn voor een deel National Fairy Tales als: Guy of Warwick, the Babes of the Wood, Jack the Giant killer, the beauty of the beast enz. Ten anderen Miss Edgeworth’s ”Parents Assistant”, eene reeks verhalen waaronder: Simple Suzan, The basket-woman, Lame Jervas, Lazy Lawrence, Waste not, want not etc.
Mijn vriendelijk verzoek is, of gij eens naar die boekjes zoudt willen informeren en, als ze in uw bezit of binnen uw bereik zijn, aan Noordendorp zoudt willen opdragen (ik schrijf er hem over) ze mij per mail toe te zenden. Gideon krijgt zijne lessen tegelijk met Geselschap’s dochtertje Helena, waar de vader prijs op stelt en wij niet minder; maar dan moet er wat sneller dan gewoonlijk kunnen voortgegaan worden. De bedoeling is, dat ik van elk boekje minstens twee en liefs drie exemplaren zal ontvangen.
Huet – Brieven III, 188
Van den Inferno hebben wij nu den 1sten – 3den zang gelezen, en ik gevoel mij door den imposanten eenvoud zeer aangetrokken. Dat feest wordt eenmaal ’s weeks gevierd, Zondagochtend. Na het ontbijt schrijf ik brieven, of breng de zaken van het leesgezelschap in orde, of ga boeken halen uit de bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap. Dan komt [zoon] Gideon eene fabel van Lafontaine bij mij opzeggen, en knoop ik daarna een lesje in de vervoeging van onregelmatige Fransche werkwoorden vast. Te half twaalf komt de heer Geselschap, die schuins tegenover ons woont, en halen wij onze Dante voor den dag. De ochtend wordt aangevangen met eene wandeling in den tuin (de plaats, mogt ik wel zeggen, want alles is grooter dan in een tuin), om te zien of de paden goed aangeveegd en de goten goed schoongemaakt zijn. Dit laatste is eene levenskwestie voor het onderhoud der erven bij de zware regens. De zes andere dagen der week geniet ik van al die heerlijkheden niets. Zeven ure, half acht rijd ik naar de stad en kom zelden voor half zes terug. ’s Avonds na achten, werken voor den volgenden dag, soms tot elf of twaalf, dikwijls tot één of twee uur. De tredmolen, maar toch voor den geest geen kwade oefenschool.
Huet – Brieven III, 199
Batavia, 12 Aug. 1874.
Ik heb U geloof ik nog niet verteld, dat Gideon sedert eene maand aan het latijn leeren is. Dat gaat hier tegenwoordig, sedert het Gymnasium geheel en al Hoogere Burgerschool enz. is geworden zoo gemakkelijk niet. Mijne keus heeft zich gevestigd op een Zwitser, indertijd als gouverneur der familie Gevers (die bij het faillissement van Van Eck en Co. alles verloor) hier gekomen, doch sedert werkzaam op een handelskantoor in de stad. Voorloopig voldoet Mr. Rollier (zoo heet hij) zeer; maar dat ik genoodzaakt ben een Latijnschen taalmeester te zoeken onder de korrespondenten der firma Suermondt en Co., is een nieuw bewijs, dat Gideon hier vandaan moet.
Huet – Brieven III, 203
[Jakarta 5 – Gang Van Kinsbergen]
Batavia, 7 November 1874.
Dezelfde heer Kinsbergen alhier, van wiens fotografiën naar Java’s oudheden ik U eenige nummers zond, en die indertijd de voorstelling van la Fille du Regiment door liefhebbers op touw zette, heeft dezer dagen tweemalen den Médecin malgré lui en le Serment d’Horace doen vertoonen, beiden door mij vertaald. Vooral de Médecin is uitmuntend van stapel geloopen, en ik kan mij niet herinneren, en fait van kostumes, dekoratiën en ameublement, ooit in Holland iets zoo goeds gezien te hebben. Kinsbergen is een theater-direkteur van professie en drilt de heeren en dames hier naar den aard. Bakhuizen heeft (de eerste maal, want vóór de tweede voorstelling moest hij weg) voor Géronte gespeeld en het er zeer goed afgebragt.
Het zou voor Batavia eene weldaad zijn, zoo men hier eene komedie-troep uit Holland krijgen kon. Een operagezelschap, heeft de ondervinding geleerd, kost 15/m ’s maands, en dat kan het publiek op den duur onmogelijk opbrengen. Daarentegen zou een detachement van Albrecht en Van Ollefen’s gezelschap, bij voorbeeld, zeer wel kunnen bestaan. Voor de artisten van dat slag in Holland zou het eene aardige aanwinst zijn, te Batavia eene succursale te bezitten, die tevens (vergeef de snelle wisseling van beeldspraak) dienst zou kunnen doen als broddellap voor aankomende talenten.