H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem 1925
Huet – Brieven II, 21
Batavia, 7 Augustus 1868.
Uit de Kampong. Gideon heeft smakelijk gelagchen om uwe plagerijen. Hij gaat sedert jl. maandag weder schoolwaarts, en wel naar eene meisjesschool in onze onmiddellijke nabijheid, die ook door 3 of 4 kleine jongens bezocht wordt. Voor de toezending van Smous bedankt hij hartelijk, doch houdt zich zeer aanbevolen voor al wat Jufvrouw Sofie hem zal willen schenken. Zijne kist met speelgoed en timmermansgereedschap is eerst 13 Junij uit Holland vertrokken, en zal dus vooreerst nog wel niet aankomen.
Uit de Kampong, zeide ik. Kampongs zijn de soort van dorpen, waarin de inlanders wonen (waschlieden, allerlei werkvolk, bedienden buiten betrekking enz.). In de stad zelve treft men ze niet aan, maar wel onmiddellijk daarbuiten. Het achtererf van ons huis grenst aan zulk eene kampong, en kommuniceert er mede door middel van eene opening in onze heg, waardoor de bedienden heen en wedergaan. Men is in de gelegenheid, daar ter plaatse althans iets van het javaansch-maleische leven op de daad te betrappen; doch om daarin te slagen, moet men, gelijk van zelf spreekt, in het voorbijgaan met dat volkje een gesprek kunnen aanknoopen. En dat kan ik nu in het geheel nog niet.
Huet – Brieven II, 32
Batavia, 22 Oktober 1868.
Gij bemerkt, dat wanner ik mijzelven nauwkeurig onderzoek, ik den storm die tegen mij is losgebroken, als ‘een volkswaan van den dag’ beschouw. Is die storm eenmaal overgewaaid, dan zal ik hier, naar het zich laat aanzien, een nuttigen en genoegelijken werkkring gevonden hebben. In elk geval geniet ik thans in mijn huis, omgeven van vrouw en kind, eenen vrede en eene vrijheid als ik in vele jaren niet gekend heb. Door het lezen van duitsche, fransche en vooral engelsche couranten en tijdschriften blijf ik op de hoogte van al hetgeen in Europa voorvalt; tegelijk kompleteer ik, door middel van de bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap, mijne nederlandsch-indische lektuur. Breekt dan vroeger of later voor mij het oogenblik aan om maar Holland terugtekeeren, bij voorkeur als journalist, dan verbeeld ik mij met de besten onder ons in dat vak te zullen kunnen wedijveren.
Huet – Brieven II, 60-61
[Yogyakarta 3 – Lempuyangan]
[G.G. - Daendels]
[Semarang 3 – Station]
Batavia, 21 Febr. ’69.
Omdat het een onlochenbaar feit is, dat de maatschappelijke toestand van Europa op Java niet kan worden ingevoerd zonder in de eerste plaats de Javanen zelven te gronde te rigten. Men heeft hier niet, zooals weleer in N. Amerika en nog op dit oogenblik in Australië, te doen met Roodhuiden of Nieuw Zeelanders, maar met een gevestigd volk, dat zijne eigen beschaving en zijne eigen maatschappij heeft. Voer hier het individueel grondbezit in, en gij krijgt denzelfden toestand als in Bengalen, waar 22,000 inlandsche landsheeren uitzuigen; denzelfden als op Ceijlon, waar de nationale kaneelkultuur verwoest is en 100,000 koelie’s uit Hindoestan ingevoerd zijn moeten worden om koffij te planten; denzelfden als op Mauritius, waar de bevolking voor de helft zamengesteld is uit voormalige slaven, voor de andere helft alweder uit buiten aangebragte koelie’s. De Javaansche maatschappij daarentegen is eene geordende en welvarende maatschappij, waarin de kleine man veel minder elende uitstaat en veel minder beulswerk behoeft te verrichten dan de werkman in Europa. Wil men den Javaanschen landbouwer in den toestand van dien werkman plaatsen, dan moet men beginnen met hem stelselmatig te laten verhongeren, in het zeer onzeker vooruitzigt, dat hij, door den uitersten nood daartoe gedreven, eindigen zal met zich naar eene positie te voegen, welke oneindig slechter is dan die, waarin hij thans verkeert. Indien ik een doktrinair was, zou ik ter wille van mijn “beginsel” die schade gering achten; doch wie alleen met het gezond verstand en de billijkheid te rade gaat, denkt er anders over.
Mijns inziens, en voor zoo ver ik nu reeds oordeelen mag, heeft Java op dit oogenblik aan niets anders behoefte als aan spoorwegen; niet aan kleine brokjes spoorweg, zooals in de Vorstenlanden, maar aan een groot spoorwegnet, hetwelk voor het Java van thans dezelfde bron van welvaart en vooruitgang worden moet als de in 1810 door Daendels aangelegde groote straatweg voor het Java van toen geweest is.
Huet – Brieven II, 89
Batavia, 25 April 1869.
Weinig dacht ik, toon ik U laatst over Lichtenberg schreef, dat die Heer te Amsterdam een broeder had, aan wien hij somtijds iets van den Java-Bode vertelde. Over het schandaal van L's verdwijnen wordt thans, naar Indische wijze, niet meer gesproken, doch de millioenen zijn en blijven niettemin op het kerkhof. De overtuiging wint hier veld, dat de Rotterdamsche Bank zal moeten liquideren. – Met den tramway gaat het nu goed: hij is geopend van de stad tot aan de Harmonie, d.i. tot aan dat gedeelte der faubourgs waarvan het Koningsplein zoo wat het verst verwijderde punt is. Er zullen evenwel wonderen moeten gebeuren, zeggen de cijferaars, om de Maatschappij ook maar gedurende drie maanden in het leven te doen blijven. Er zit zeven en eene halve ton in die zaak. Al het materiaal is reeds verpand.
de Uwe Cd. B. H.
Huet – Brieven II, 97
[Jakarta 1 – Nederlandsch Indische Handelsbank]
[Jakarta 10 – Verkeers Maatschappij]
Batavia, 23 Mei 1869.
Nieuws is hier niet, als alleen dat er een weinig windhandel gedreven wordt in tramway-aktiën, en de Indische Handelsbank door de Bataviasche Weeskamer *) gedagvaard is wegens smerige transaktiën in de nog smeriger zaken van Lichtenberg. Voor uwe stichting sluit ik die dagvaarding hierbij, of bij de courant, in. Welke Heer C. krijgt nu en dan van U een nummer van den J.-B. ter lezing? Ik ken alleen (bij naam) een C., die indertijd kommandant geweest is van de Bataviasche schutterij, doch bij zijn aftreden niet (als naar gewoonte) gedekoreerd werd, omdat hij als deelgenoot in een handelshuis alhier gedurende eene reeks van jaren, bij het doen van koffijzaken te Padang, het gouvernement bestolen had door het gebruiken van valsche maat. De Waal heeft niettemin dien C. onlangs aan zijn achterstallige dekoratie geholpen. Doch dat zijn van die knoeierijtjes, waar hier geen haan naar kraait.
Met onze vriendelijkste groeten ook aan Sofie,
De Uwe Cd. B. H.
P.S. Zeg svp. aan mijn broeder Charles dat wij op zijne gezondheid heden een extra glaasje drinken.
*) [Geïllustreerde Encyclopaedie van N-I, 1520-1521]
Huet – Brieven II, 101
Batavia, 27 Mei 1869.
De mail, waarmede ik dit briefje verzend, volgt de vorige zoo na op de hielen, dat ik U geen enkel nieuwtje weet mede te deelen. Overmorgen-ochtend, 29 Mei, vangen de feesten aan, en wel met de plechtigheid der steenlegging. Daarbij zal een gedeelte der muziekstukken worden uitgevoerd, waarvoor Hofwijk de woorden (en welke woorden!) vervaardigd heeft. Bij dezelfde gelegenheid zal de Resident van Batavia, Hoogeveen, eene feestrede houden. Wanneer gij den feestgids inziet, waarvan ik u hiernevens een exemplaar toezend, zult gij in den waan gebracht worden, dat de geheele wereld hier gloeit voor Jan Pietersz. Koen. Dat is slechts eene zinsbegoocheling. Koen wordt geduld, meer niet, en zelfs de leden der feest-kommissie, die een standbeeld voor hem gaan oprigten, weten met hunne eigen woorden niets tot zijne lof te zeggen. Het middenpunt van het feest is dan ook, niet Koen, maar het gekostumeerde bal, over hetwelk à satiété in alle gezelschappen geleuterd wordt. Een weinig kritiek van een en ander lever ik u welligt in een volgend schrijven.
Huet – Brieven II, 106-108
Batavia, 3 Junij ’69.
Waarom ik juist zoo spreek? Dat komt, geloof ik, van de dezer dagen hier gevierde feesten, Voor vier vijfden hebben die feesten eenvoudig uit zeer gewone min of meer openbare vermakelijkheden bestaan: een middelmatig koncert, een lieve maar kinderachtige bloemen-tentoonstelling, een mislukt vuurwerk, een grappig maar karakterloos gekostumeerd bal. Niets daarvan heeft mij eene levendige belangstelling ingeboezemd. Maar wel is dat het geval geweest met het leggen van den eersten steen voor het standbeeld van Koen. Ook die plegtigheid was, – doordat de Resident van Batavia een redenaar is om er een op toe te geven, en doordat men ten gevolge van verkeerde politie-maatregelen de Inlandsche bevolking schuw gemaakt en verjaagd, instede van aangemoedigd en gelokt had, – ver van volmaakt; doch met dat al bragt zij een aangenamen indruk te weeg. Men gevoelde zich op dat oogenblik in Indië volkomen thuis, en alles getuigde: ‘Holland is hier op zijne plaats’. Historici van den tweeden rang hadden in de laatste maanden al het mogelijke gedaan om, door het op den voorgrond stellen der kleine zijden van Koen’s persoon en bestuur het feest impopulair te maken; en domme liberalen in Holland hebben de pogingen dier Indische brekebeenen naar vermogen in de hand gewerkt. Doch tot lof der feest-kommissie moet gezegd worden, dat zij, ofschoon meerendeels gedreven door de kracht van un parti-pris d’amour-propre, zich niet van haar stuk heeft laten brengen. De meesten dier lui weten niet wie Koen geweest is, en de besten onder hen zijn geneigd, excuus voor hem te vragen. Van mijne zijde heb ik beproefd, eerst door een stukje over Usselincx, en daarna door een stukje over Koen zelven, aan diens beeld eenig relief te geven. Zonder geheel en al onopgemerkt voorbij te zijn gegaan, hebben die opstellen toch, geloof ik, weinig indruk gemaakt op het groote publiek. Doch met dat al zou ik mij zeer bedriegen, indien zij niet iets bijdroegen om ‘den ezelen hunne ooren te toonen en hun kleender te leeren zingen’. Door rechtstreeks te polemiseren krijgt men hier niets gedaan, tenzij men de kunst verstaat om terug te smijten met paardevijgen; een talent, dat ik hoe langer hoe minder benijdenswaardig vind. Het eenige middel om verstandigen te winnen is, zich een meester in het waarderen te toonen. Voor mijzelven profiteer ik daarbij dit, dat eene geheele literatuur, die ik tot hiertoe slechts van de buitenzijde kende, zich thans langzaam voor mij ontsluit. Jammer dat hier te Batavia de bronnen zo schaarsch zijn. Ik zou wel iets over Valentijn willen schrijven maar vind nergens een ‘Umriss’ van ’s mans leven en lotgevallen; wel iets over Reael, maar kan noch zijne minnedichten magtig worden, noch dien ‘Raed voor hem, die zich naar Indië begeven wil’, waarover Van Lennep in zijnen Vondel spreekt (II, bladz. 158); wel iets over Antonio Van Diemen, maar zie geene kans om aan de noodige bescheiden te komen. Enfin, Keulen en Aken zijn niet op één daag gebouwd, en die ‘geeft wat hij heeft, et cetera’.
Huet – Brieven II, 145-147
Batavia, 17 September ’69.
Waarde Vriend,
In mijn laatsten [brief] noemde ik, aan het slot, het aanstaand aftreden van Keuchenius het éénig Bataviaasch nieuwtje. Dat was ondankbaar van mij, want ik had er behooren bij te voegen, als parallel, dat ook de Italiaanse opera op aftreden stond. Eergisteren, den 15den, is het gezelschap naar Semarang vertrokken, van waar het zich naar Soerabaija begeven zal, om heel waarschijnlijk den bodem van het ondankbaar Batavia nimmermeer te betreden. Gedurende mijn afwezigheid is mijne vrouw met Gideon de Somnambule gaan zien, en kort na mijne terugkomst heb ik mij met haar voor een keer aan Faust onderworpen. Helaas, ik heb bij die gelegenheid op nieuw ondervonden dat het eene ramp is, niet muzikaal te zijn. Wie gehoor heeft en zelf een instrument bespeelt, heeft, al is hij nog zulk een dilettantje, allerlei herinneringen, die hem bij het aanhooren van een middelmatig koncert of een middelmatige opera, voor die middelmatigheid troosten. Ik daarentegen heb het ongeluk, alleen getroffen te kunnen worden door die muziek 1ste kwaliteit, van welke het den mensch geene zesmalen in zijn leven overkomt te mogen genieten. Hoe een Italiaansch opera-gezelschap, dat, na te Calcutta en te Manilla geschitterd te hebben, in den Indischen Archipel komt dolen, den Faust voordraagt, kunt ge ligt raden. Het Bataviaasch publiek, – een regt buskruit-publiek, – is begonnen die luitjes tot de wolken te verheffen en elke hunner uitvoeringen met een donderend applaudissement te begroeten. De muzikale kritiek alhier (adres aan den Java-Bode) kon aanvankelijk het regte woord niet vinden tot aanduiding van hunne superlatieve voortreffelijkheid. Doch weldra is daarin verandering gekomen, en van den lof van het gezelschap is alleen de lof voor enkele solisten overgebleven. Toen ik Faust zag was de zaal bijna ledig, en van acht uure tot half één (die eindelooze entr’actes!) zijn mijne ooren en mijne oogen te gast gegaan op eene uitvoering, wier indruk ik niet beter weet te beschrijven dan door u te bekennen, dat ik dien avond voor de eerste maal in mijn leven den Hemel gedankt heb, Göthe niet te zijn.
Om te Batavia te kunnen existeren (van zaken maken was in het geheel geene kwestie) had het Italiaansche gezelschap ƒ 3000 ’s maands méér noodig, dan waarop het rekenen kon. Geen wonder, dat het afgetrokken is, één vrouwelijk lid achterlatend, wier schoonheid (zegt de booze wereld) haar een ruimer middel van bestaan oplevert dan zij van haar talent redelijkerwijze verwachten kan. Zonder subsidie, hetzij van het gouvernement, hetzij in den vorm der opbrengst van eene geldloterij, kan een operagezelschap hier niet bestaan: dat is thans eene uitgemaakte zaak. Ik voor mij geloof, dat slechts ééne soort van toneelvoorstellingen niet in die termen vallen zou: ik bedoel iets in den trant van Judels’ Salon des Variétés te Uwent. Judels-zelf is te oud; maar een Bamberg Junior, eene Mevr. Corijn, van zessen klaar, zouden hier furore maken. Het Bataviaasch publiek is geen kiesch of kunstlievend, het is bovenal een gedesoeuvreerd publiek. Het heeft nu en dan wezenlijk behoefte aan eene flaauwe aardigheid (men lacht hier zelden á franc gosier); en om het in geestdrift te ontsteken zou niets zoo geschikt zijn als eene actrice, welke noch op haar mondje gevallen was, noch schroomde hare beenen te laten zien.
Huet – Brieven II, 147-148
[Jakarta 10 – Verkeers Maatschappij]
Batavia, 17 September ’69.
In mijn gaan naar de stad is onlangs eene kleine verandering gekomen; niet wat de dagen of uren, maar wat het vervoermiddel betreft. Sedert verleden week namelijk loopen de wagens der tramwaymaatschappij voorbij onze woning, en ik profiteer daarvan. De uitgaaf is gering, te gering bijna om te kunnen duren: 10 centen heen en 10 centen terug. Niemand begrijpt, hoe de Maatschappij, tegen zulk een laag tarief, met voordeel werken kan; doch zij moet wel, schijnt het, omdat anders de konkurrentie met de kleine inlandsche voertuigen niet vol te houden is. Velen gelooven (met mij), dat die worsteling haar ondergang ten gevolge zal hebben; doch van harte hoop ik het tegendeel. Want ofschoon het gezelschap in de tramway-wagens niet alles is, – men zit er vaak geklemd tusschen een onwelriekende Chinees en een transpirerende koelie, met niets als een vuil katoenen broekje aan het lijf; pittoresk om aan te zien op een afstand, doch van nabij zeer weinig sympathetisch, vooral voor iemand in wiens credo geene plaats is voor het geloof in den ‘armen Javaan’, – laat het gebruik maken van den tramway ons bijna de volkomen vrije beschikking over ons rijtuig; hetgeen vooral voor mijne vrouw, die somtijds wezenlijk behoefte heeft aan een sneller luchtstroom dan men in dit klimaat door wandelen opwekken kan, niet slechts een genoegen, maar eene weldaad is.
Huet – Brieven II, 148-149
Batavia, 17 September ’69.
Van den geprojekteerden spoorweg in deze buurt (Batavia-Buitenzorg) is nog niets te bespeuren.
In de laatste Indische couranten zult gij allerlei verhalen hebben aangetroffen omtrent eene proefrit langs den spoorweg Samarang-Solo. Laat U, bid ik, door die fabelen niet om den tuin leiden. De proefrit heeft plaats gehad, ja, maar met behulp van allerlei kunst- en vliegwerk. De dienst is daarom nog niet geopend, of voor opening vatbaar. Deze laatste zal eerst in November plaats hebben, zegt men; eerst in Maart van het volgend jaar, fluistert men: en die laatste lezing is de ware. Te Samarang zijnde en van Samarang naar Salatiga reizende, heb ik die zoogenaamde berglijn gezien, boven welke men (in weerwil van Stieltjes’ advies) aan de vlaktelijn de voorkeur gegeven heeft. Die vlaktelijn is inderdaad, – ook de leek kan dat beoordeelen, – niet-alleen tout ce qu’il y a de plus bête, maar ook tout ce qu’il a de plus coûteux; want in de vlakte hebben onophoudelijk grondafschuivingen plaats, wier reparatie veel meer geld kost dan een tunnel of wat zouden gedaan hebben. Ook het stationsgebouw te Semarang is een bêtise. In plaats van in de stad, ligt het aan het strand; zoodat thans te Samarang hemel en aarde bewogen wordt om koncessie te bekomen voor een tramway – van de stad naar het station! Dat gebouw, hetwelk niet veel minder dan een millioen gekost heeft, staat bijna geheel ledig (toen ik het bezocht, maakte het op mij den indruk van een kerkhof), en zal weldra, wegens scheuren en verzakken, zware reparaties eischen. Dat alles is te betreurenswaardiger, omdat het alléén het gevolg is van oogendienst, en men het belang der zaak heeft opgeofferd aan eene gril van Sloet, geboren uit diens antipathie tegen Stieltjes. Trouwens, andere ingenieurs zouden om eene gril van Mijer, of van gouverneur-generaal X., volkomen hetzelfde doen. ‘La nom ne fait rien à la chose’.
Huet – Brieven II, 175
[Jakarta 5 – Winkel van Van Dorp]
18 Oktober [1869]
Heden ochtend zag ik bij Van Dorp in den winkel het eerste (met de mail herwaarts gezonden) exemplaar van Jufvr. Marie Mastenbroek’s ‘Vrouwenleven’. Vader Bohn, bemerkte ik bij het openslaan, heeft het niet noodig geacht, daarvoor eene nieuwe letter te gebruiken. Is die oude letter eene kritiek? Arme schrijfster! Mijne vrouw heeft haar in vroeger jaren zeer van nabij gekend: zij was toen een beauty die een lang en rijk en vrolijk leven te gemoet scheen te gaan. Doch reeds zeer geruimen tijd voor wij Holland verlieten, werd zij gekweld door aandoeningen van tering. [overleden 1 oktober 1869] Om harentwil doet het mij leed, dat zij Christine Muller niet is, want nu die Jufvr. G[r]obée toch trouwen gaat, had ik den roem ‘Lief en Leed’ geschreven te hebben, gaarne aan Jufvr. Mastenbroek gegund; en nu vrees ik, dat ‘Vrouwenleven’ tegenvallen zal. Hoe krioelt het toch in Holland van schrijvers en schrijfsters! Jan ten Brink heeft er, naar ik zie, te Leuven niet van kunnen zwijgen. Dat schijnt een saai kongresje geweest te zijn; zozeer, dat een luitenant der jagers te paard (in onderscheiding van Dr. De Jager te voet?) is moeten komen om wat leven in de brouwerij te brengen. Is het waar, dat Eelco Verwijs door Van Vloten de Sancho Pancha van Don Quijote-De Vries genoemd is? En heeft Jonckbloet er óók weder van langs gehad? Welk eene verhouding! Indien Van Vloten op die wijze voortgaat, zal zijne kracht spoediger gebroken zijn dan hij denkt.
Huet – Brieven II, 187-188
Batavia, 14 November 1869.
Schreef ik u niet onlangs, dat sommige Indische dagbladkorrespondenten in de gevangenis op Weltevreden verblijf houden? In den laatsten tijd heb ik, op verzoek van eene bedroefde weduwe en moeder, aan een dier gevangenen en belletristen een paar malen een bezoek gebracht. Iets huiselijkers, iets gezelligers bijna, dan die gevangenis op Weltevreden kunt gij u niet voorstellen. Zij bestaat uit een aantal blokken huisjes, die door binnenplaatsen (met gegrendelde deuren svp.) van elkander gescheiden zijn, welke aan drie of vier of meer patienten tot woning verstrekken. Precies een Haarlemsch hofje. Heeft de cipier den toegang voor u ontsloten, dan staat gij aan den ingang van een kleinen tuin, volgeplant met pisang- en andere lage vruchtboomen. Au fond van den tuin bevindt zich de voorgalerij van twee of drie aaneengebouwde huisjes, elk bestaande uit één vertrek. Onder het afdak dier voorgalerij staan een paar stoelen en een tafeltje, waarop een schaakbord of zoo. De vertrekken zijn niet groot, maar zindelijk (de H.H. gevangenen houden er vaak een eigen bediende op na), en bieden een beter verblijf aan dan menige kamer in menig Indisch logement, waarvoor men ƒ5 daags betaalt. En dat alles wordt door het gouvernement bekostigd! Mijn patient heeft nu drie jaar achter de tralies gezeten en zal 1° Februarij 1870 vrijkomen. Ik leen hem boeken, die, naar hij beweert, hem veel afleiding bezorgen en waaruit hij veel leert. Van harte wensch ik, dat de lessen van schade en schande niet aan hem verspild mogen zijn.
Huet – Brieven II, 212-213
Batavia, 26 December 1869
Eene Indische anekdote tot besluit. Waarom heeft een ingezonden stukje in de courant van 7 December, getiteld: Eene treffende Overeenkomst, hoe onbeduidend ook, hier een algemeen succes gehad? Waarom? Omdat de Indische wereld eene wereld van geüsurpeerde reputatiën is; omdat Mr. B. De Groot, laatstelijk advocaat-generaal, thans lid van het Hooggeregtshof, jaren lang doorgegaan is voor een erg knap man; omdat niets of niemand tot hiertoe het tegendeel had doen vermoeden; omdat men het naschrijven van een paar volzinnen uit een niet-genoemde bron voor een groot bewijs van domheid houdt; eigenlijk, omdat men hier niets amusanter vindt dan dat een gevestigde grootheid er ‘van langs’ krijgt. Die algemeene verbreiding van het kwaad der ‘Schadenfreude’ schrijf ik hieraan toe, dat de meeste menschen in Indië òf het een of ander op hun geweten hebben, dat hunzelven indertijd ingepeperd is, òf zich in het geheim bewust zijn minder te gelden dan hunne reputatie. Wordt er dan iemand ‘uitgekleed’, dan denken zij, geloof ik, en zeggen bij zichzelven: ‘Zie je nu wel, dat die andere toch óók zoo’n heksenmeester niet is?’ Die interpretatie geef ik U voor niet meer dan zij is; doch dat het leedvermaak tot de vaste karaktertrekken der Indische maatschappij behoort, houd ik voor een feit. Men zou van die maatschappij kunnen zeggen ‘qu’elle a la passion des étoiles qui filent’.
Huet – Brieven II, 241-242
[Bogor 1 – Buitenzorg]
[Bogor 2 – Bellevue]
Buitenzorg, 17-18 April 1870.
Het een noch het ander belet intusschen, dat Buitenzorg een lustoord is. ’s Avonds na zessen is hier niets te halen als maneschijn, gedurende het schijnen van de maan, en lamplicht, zoo lang in het kantoorlampje olie is. Maar ’s morgens is het hier, vooral voor menschen van Batavia, een genot en een lust. Het park van Mr. P. Mijer is de schoonste buitenplaats op aarde, en niemand kan iets bevalligers uitdenken dan het uitzigt van de Villa dei due Fiume op Salah en Gedeh. Wij nemen dan ook het hôtel Bellevue en zijne tekortkomingen op den koop toe, laten Made. Grenier naar hartenlust met haren Carlo vrijen, en genieten volop, al is het maar voor weinig dagen, wat hier te genieten valt. Schreef ik U niet met een vorige mail dat het paleis van den G.G. aan Soestdijk, en de omstreek van Buitenzorg aan Kleef denken doet? Ook bij nader inzien houd ik mij aan die vergelijking. Neem uit het leven den dood en de verachting weg (Mijer verloor dezer dagen eene lieve vrouw, gelijk hij voor een paar jaren hier eene lieve dochter verloor, en ik geloof dat niemand in Indië achting voor hem heeft, of het moest zijn om zijn eerbaar leven, dat zeer voordeelig afsteekt bij het h-renloopersleven van S.), dan is het paleis van Buitenzorg, in verband met de positie van G.G., zeker eene der begeerlijkste lotsbedeelingen, die de levenslust en de eerzucht wenschen kunnen.
Huet – Brieven II, 242
Batavia, 19 April 1870.
Heden ochtend zijn wij in goeden welstand op Kramat teruggekomen. Dat is een heele togt in de vroegte: 3 uur op en inpakken, 4 uur in den wagen, 4½ goed aan den gang, dan 5 of 6 relais waar men door onmogelijke vierspannen kleine afgebeulde paarden wordt opgewacht, tot men 8 ure half negen thuis komt. Zoo’n Indische huurreiswagen is een onbeschrijfelijk oud, verveloos, rammelend en piepend vehikel, meest van Engelsche afkomst, dat in alle steden van Europa als onbruikbaar en gevaarlijk door de politie zou worden afgekeurd. En toch gebeuren er slechts zeer zelden ernstige ongelukken mee.