Couperus, Louis – De stille kracht
Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1993.
Couperus – De stille kracht, 5
De volle maan, tragies die avond, was reeds vroeg, nog in de laatste dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindebomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vage hemel op. Een doodse stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê van de zonneblakende dag der Oostmoesson, in het lover van hunne tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der grote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donzende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, hees, ademloos, schor, vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.
Couperus – De stille kracht, 5-6
Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Rezidentie-huis. Laag, dadelijk in de nacht der waringinbomen, zigzagde het zijne pannendaken, het ene achter het andere, naar de schaduw van de achtertuin toe, met een primitieve lijn van daktekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot één lange daksilhouet. Vóór echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met brede tussenruimten, met grote openheid van ontvangst, met een uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht opgeglimd.
Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van grote, witte potten met rozen en chrysanten, met palmen en caladiums, bogen links en rechts wijd voor het huis naar ter zijde uit. Een brede grintlaan vormde de oprit tot in de witgezuilde portiek; dan strekte zich uit een wijd dor gazon, met potten omgeven, en, in het midden op een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een grote latania. Een groene frisheid was daar de kronkelende vijver, waar de reuzenbladeren ener Victoria Regia als dofgroene prezenteerbladen zich ronden tegen elkaâr, met een enkele blankende lotosachtige bloem er tussen. Een pad kronkelde langs de vijver en op een met kiezelsteen geplaveide ronde plek rees een hoge vlaggenstok. De vlag was reeds neêrgehaald, als iedere dag om zes uur. Een eenvoudig hek sneed het erf af van de Lang Laan.
Het reusachtig erf was stil. Er brandden nu, langzaam, omslachtig aangestoken door de lampenjongen, één lamp van de kroon der voorgalerij, en de neêrgedraaide lamp binnen, als twee nachtlichtjes in het paleis van zuilen en van, kinderlijk naar achter verschietende, daken. Op de trappen van de kantoorkamer zaten enkele oppassers, in hun donkere uniform, fluisterend wat te praten. Een van hen stond na een poze op en begaf zich, met een rustige pas van zich niet willen overhaasten, naar een bronzen klok, die hoog hing, bij het oppassershuisje, geheel ter zijde van het erf. Toen hij na een honderd pas genaderd was, luidde hij zeven langzame weêrechoënde slagen. De klepel bronsde bonzende in de bel van de klok en de slag, telkens, zigzagde na met een zware trilling van nageluid. De honden blaften weêr op. De oppasser, langzaam, met zijn lenige pas, jongensachtig slank in zijn blauw laken jasje en broek met gele banden en omslag, liep zijn honderd passen naar de andere oppassers rustig terug.
Couperus – De stille kracht, 7-8
De rezident ging uit. De hoofdoppasser haastte zich achter hem aan, met een tali-api in de hand: een lange brandende lont, waarvan hij de gloeiende punt zwaaide om aan wie voorbijging, in de avond, de rezident te doen herkennen. De rezident liep langzaam het erf af, en naar de Lange Laan. Aan die laan, als een avenue van tamarindebomen en flamboyants, lagen de villa’s der voornaamste notabelen, flauw verlicht, doodstil, schijnbaar onbewoond, met, in de avondvaagheid opblankend, de rissen der gekalkte bloempotten.
De rezident wandelde eerst langs het huis van de secretaris; dan ter andere zijde een meisjesschool; dan de notaris, een hôtel, de post, de prezident van de Landraad. Aan het einde van de Lange Laan stond de Roomse kerk, en verder op, de brug over de kali, lag het station. Bij het station was meer verlicht dan de andere huizen een grote Europese toko. De maan hoger geklommen, zich heller zilverende bij hare stijging, bescheen de witte brug, de witte toko, de witte kerk: dit alles om een vierkant square, meer open, zonder bomen en met in het midden een spits monumentje, dat de Stadsklok was.
Couperus – De stille kracht, 8
[Pasuruan – Sociëteit]
[Pasuruan – Rezident]
[Pasuruan – Square-tje]
De rezident liep somber door, met flinke pas van een besliste wandelaar. Hij was rechts van het square-tje afgeslagen, en liep langs de Hervormde kerk, recht op een mooie villa toe met slanke, vrij correcte Ionische pleisterzuilen en hel verlicht met petroleumlampen in kronen. Het was de societeit Concordia. Een paar bedienden in witte buisjes zaten op de trappen. Een Europeaan in een wit pakje, de kastelein, liep in de voorgalerij. Maar om de grote bittertafel zat niemand en de wijde rieten stoelen openden hunne armen afwachtend als te vergeefs.
De kastelein, ziende de rezident, boog, en de rezident tikte kort aan zijn pet en ging de societeit voorbij, sloeg links om.
Couperus – De stille kracht, 8-9
Hij wandelde een laan af, langs kleine donkere huisjes in kleine erfjes weggedoken, sloeg weêr om en ging langs de uitmonding der kali, die was als een kanaal. Prauw aan prauw lag vastgemeerd; een eentonig geneurie van Madoerese zeelui zeurde droefgeestig langzaam over het water, waaruit een vissige wadem oprees. Langs het havenkantoor ging de resident naar de pier toe, die een eind uitstak in zee, en waar op de punt een kleine vuurtoren, als een kleine Eiffel, zijn ijzeren kandelabervorm verhief, met zijn lamp aan de top. Daar bleef de rezident staan en ademde op. De wind was plotseling opgestoken, de grongong blies, uit de verte waaiende aan, als iedere dag om dat uur. Maar soms zakte hij in eens onverwachts neêr, in-een, als met een onmacht zijner waaiende vlerken, en de opgeheven zee strookte haar maanwitte schuimkrullen glad en fosforizeerde even, met strepen lang en bleek.
Over de zee naderde droefgeestig een eentonig ritmisch zeuren van zingen, een zeil donkerde aan als een grote nachtvogel, en een vissersprauw met hoog opbuigende voorsteven, – met iets van een antiek schip – gleed het kanaal in. Een weemoed van levensgelatenheid, een berusting in al het kleine donkere aardse onder die eindeloze hemel, aan die zee van fosforizerende verte, dreef om en toverde een geheimzinnigheid, die beklemde ...
Couperus – De stille kracht, 17-19
De volgende morgen ging Theo om half twaalf met de landauer zijn stiefmoeder afhalen van het station.
Van Oudijck, die, op dat uur, meestal de politierol afdeed, had zijn zoon niets gezegd, maar toen hij uit zijn kantoor Theo in het rijtuig zag stappen en wegrijden, vond hij het aardig van de jongen. Hij had Theo als kind afgodisch liefgehad, had hem als knaap nog bedorven, was met hem als jonge man dikwijls in botsing gekomen, maar nog dikwijls flakkerde de oude vaderpassie onweêrstaanbaar op. Hij had zijn zoon op dit ogenblik meer lief dan Doddy, die die morgen nog steeds geboudeerd had, en geen bloemen in de kamer zijner vrouw gezet had, zodat hij aan Kario had bevolen voor bloemen te zorgen. Het speet hem nu in dagen geen vriendelijk woord tegen Theo gezegd te hebben en hij nam zich voor, straks dat toch waarlijk weêr eens te doen. De jongen was wispelturig: in drie jaar was hij employé geweest op zeker vijf koffieondernemingen; nu was hij weêr buiten betrekking, en hing thuis, zoekende naar iets anders.
Theo, aan het station, wachtte enkele minuten, toen de trein van Soerabaia aankwam. Hij zag mevrouw Van Oudijck dadelijk, en de twee kleine jongens, René en Ricus, in tegenstelling van hem twee kleine sinjos (Indo’s), die zij van Batavia meêbracht voor hunne grote vakantie, en haar lijfmeid Oerip.
Theo hielp zijn stiefmoeder uitstijgen, de stationschef groette eerbiedig de vrouw van zijn rezident. Zij knikte met haar glimlach terug, als een welwillende koningin. Zij duldde met haar glimlach, éven dubbelzinnig, dat haar stiefzoon haar kuste op de wang. Zij was een grote vrouw, blank, blond, over de dertig, met die lome statigheid van in Indië geboren vrouwen, dochters van geheel Europese ouders. Zij had iets, waarnaar men dadelijk keek. Het was om haar blanke vel, haar teint van melk, haar heel licht blond haar, hare ogen, vreemd grauw, soms even geknepen en altijd met een uitdrukking van dubbelzinnigheid. Het was om haar eeuwige glimlach, soms heel lief en innemend, en dikwijls onuitstaanbaar, vervelend. Men wist niet bij een eerste zien, of zij achter die blik iets borg, enige diepte, enige ziel of dat het maar was kijken en lachen, en beide met die lichte dubbelzinnigheid. Spoedig echter merkte men op hare glimlachend afwachtende onverschilligheid, als kon haar heel weinig schelen, als stelde zij geen belang, zelfs al zoû de hemel boven haar instorten: als zoû zij, glimlachend, dat wel aan zien komen. Haar tred was langzaam. Zij droeg een roze piqué rok en bolero, een wit satijnen lint om het middel, en een witte matelot met wit satijnen strik; en haar zomers reispakje was zeer correct, vergeleken bij dat van een paar andere dames op het perron: drentelende in stijf uitgestreken ‘bébé’s’ – als nachtjurken – met tulle hoeden en pluimen daarboven! – en in hare zeer Europese verschijning was misschien alleen die langzame pas, die lome statigheid de Indische nuance, dat, wat haar onderscheidde van een vrouw, pas uit Holland. Theo had haar de arm toegebogen en zij liet zich leiden naar het rijtuig – ‘de wagen’ – gevolgd door de twee donkere broêrtjes. Zij was twee maanden afwezig geweest. Zij had een knik over en een glimlach voor de stationschef; zij had een blik over voor de koetsier en de staljongen en zij zette zich langzaam, loom, blanke sultane, en steeds met haar glimlach, neêr.
Couperus – De stille kracht, 48-49
Maar Eva stoorde zich niet aan de praatjes en zorgde liever voor wat gezelligheid in Laboewangi. En om iets goeds tot stand te brengen, heerste zij, met haar clubje. Men had haar gekozen tot prezidente van het toneelgezelschap Thalia, en zij nam aan, maar op voorwaarde, dat het reglement zoû worden afgeschaft. Zij wilde wel koningin zijn, maar zonder grondwet. Men zeide haar algemeen, dat dit toch niet ging: er was altijd een reglement geweest. Maar Eva antwoordde, dat zij met een reglement niet wilde prezideren. Dan zoû zij liever alleen meêspelen. Men gaf toe: de grondwet van Thalia werd afgeschaft, Eva heerste er absoluut, koos de stukken uit, verdeelde de rollen. En het was de bloeitijd van het gezelschap – men speelde, gedrild door haar, zo goed, dat men van Soerabaia kwam om de voorstellingen in Concordia bij te wonen. De stukken, die men speelde, waren van een gehalte, als nimmer in Concordia was gespeeld.
Couperus – De stille kracht, 60
[Jakarta 10 – Geld]
[Pasuruan – Regent]
‘Ik vind onze Regent – niet die van Ngadjiwa: dat is een koelie – verrukkelijk!’ zei Eva. ‘Ik vind hem een levende wajangpop. Alleen zijn ogen, daarvoor ben ik bang. Wat een verschrikkelijke ogen! Soms slapen ze, maar soms zijn ze als van een gek. Maar hij is zo fijn, zo voornaam. En de Raden-Ajoe ook is een exquis poppetje: saja... saja... Ze zegt niets, maar ze ziet er decoratief uit. Ik ben altijd blij als ze mijn jour decoreren, en ik mis iets, als ze er niet zijn. En dan de oude Raden-Ajoe Pangéran, grijs, waardig, een koningin...’
‘Een dobbelaarster van het eerste water,’ zei Eldersma.
‘Ze verdobbelen alles,’ zei Van Helderen; ‘zij en de Regent van Ngadjiwa. Ze zijn niet rijk meer. De oude Pangéran had prachtige waardigheids-insigniën voor zijn gala, magnifieke lansen, een juwelen sirih-doos, kwispedoren – nuttige voorwerpen! – van onschatbare waarde. De oude Raden-Ajoe heeft alles verdobbeld. Ik geloof, dat zij niets meer heeft dan haar pensioen, ik meen twee-honderd-veertig gulden. En hoe onze Regent al zijn neven en nichten in de Keboepaten onderhoudt volgens Javaans gebruik is mij een raadsel.
‘Welk gebruik?’ vroeg de dokter.
‘Iedere Regent verzamelt zijn gehele familie als parasiten om zich heen, kleedt ze, voedt ze, geeft ze zakgeld... en de bevolking vindt dat waardig en chic.’
‘Treurig... die vervallen grootheid!’ zei Ida, somber.
Couperus – De stille kracht, 61
‘Eigenlijk is het vreeslijk, zei Eva. ‘Als ik jullie niet had, zoû het vreeslijk zijn. Als ik niet altijd plannen maakte, ideeën had, zoû het vreeslijk zijn, zo een bestaan in Laboewangi. Mijn man voelt dat niet, hij werkt, zoals u, heren, allen werken; wat kan men in Indië anders doen dan werken, trots de warmte. Maar voor ons vrouwen! Eigenlijk, wat een leven, als men zijn geluk niet geheel schept uit zichzelve, in zijn huis, in zijn kringetje – als men het geluk heeft dat kringetje te hebben. Niets van buiten af. Geen schilderij, geen beeld, dat men ziet; geen muziek, die men hoort. Wees niet boos, Van Helderen. Je speelt allerliefst violoncel, maar niemand in Indië blijft op de hoogte. De Italiaanse opera speelt de Trouvère. De dilettantengezelschappen – in Batavia heus heel goed – spelen... de Trouvère. En jij, Van Helderen... spreek me niet tegen. Ik heb je extaze gezien, toen de Italiaanse opera uit Soerabaia verleden keer in de Societeit... de Trouvère kwam spelen. Je was verrukt.’
‘Er waren mooie stemmen bij...’
‘Maar twintig jaar geleden – zo hoor ik – was men hier ook verrukt over... de Trouvère. O, het is verschrikkelijk! Soms... in eens, beklemt het me. Soms voel ik in eens, dat ik mij niet gewend heb aan Indië, en dat ik nooit zal wennen, en heb ik een heimwee naar Europa, naar leven!’
‘Maar Eva ...’ begon Eldersma, bang – bang, dat zij waarlijk eens gaan zoû, hem alleen laten in zijn dan totaal vreugdeloos werkleven te Laboewangi – ; ‘soms waardeer je toch ook Indië, je huis, het prettige ruime leven ...’
‘Materieel ...’
‘En waardeer je hier je werkkring; ik meen, het vele, dat je hier doen kan.’
‘Wat? Feesten arrangeren? Fancy-fairs arrangeren?’
‘De eigenlijke rezidente ben jij Eva,’ zei Ida dwepend.
‘Nu komen wij gelukkig weêr op mevrouw Van Oudijck,’ plaagde mevrouw Doorn de Bruijn.
‘En op het ambtsgeheim,’ zei dokter Rantzow.
‘Neen,’ zuchtte Eva. ‘Wij moeten iets nieuws hebben. Bals, feesten, pic-nics, bergtochten ... we hebben al alles uitgeput. Ik weet niets meer. De Indische druk komt op me neêr. Ik ben in een van mijn neêrslachtige buien. Ik vind die bruine gezichten van mijn jongens in eens griezelig om me. Soms maakt Indië me bang. Voelen jullie dat geen van allen? Een vage angst, een geheimzinnigheid in de lucht, iets dergelijks ... Ik weet het niet. De avonden zijn soms zo vol geheimzinnigheid en er is iets mysterieus in het karakter van de inlander, die zo ver van ons staat, zoveel van ons verschilt ...
Couperus – De stille kracht, 130-131
In hare drukte bespeurden de dames weinig van de geheimzinnigheid, die er omging, en alleen Léonie, die zich met het feest niet bemoeide, merkte op in hare man een ongewone stille bezorgdheid. Zij had een snel en scherp doorzicht, en omdat Van Oudijck – gewoon dikwijls te spreken over zaken in huiselijke kring – de laatste dagen stilzwijgend was, vroeg zij eens, waar de Regent van Ngadjiwa was, nu hij op voordracht van Van Oudijck ontslagen was door de Regering, en wie hem zoû vervangen. Hij antwoordde vaagweg en zij werd op haar hoede en beangstigde zich. Op een morgen, gaande door de slaapkamer van haar man, trof haar het fluisterend gesprek van Van Oudijck met de schout, en zij luisterde even, haar oor aan het schutsel. Het gesprek was gedempt, omdat openstonden de tuindeuren; op de tuintrappen zaten de oppassers; een paar heren, die de rezident moesten spreken, liepen in de zijgalerij op en neeêr, na hunne namen op een lei geschreven te hebben, die de hoofdoppasser al had binnengebracht. Maar zij moesten wachten, omdat de rezident met de schout sprak ... Léonie, aan het schutsel, luisterde. En zij werd bleek toen zij een paar woorden opvatte. Stil ging zij naar hare kamer, angstig. Aan de rijsttafel vroeg zij of het wel nodig zoû zijn, dat zij het feest bijwoonde, want zij had de laatste tijd zo een kiespijn, en zij moest naar Soerabaia, voor de dentist. Het zoû wel een tijd duren: zij was in lange tijd niet bij de dentist geweest. Maar Van Oudijck, streng in zijn sombere bui van geheime bezorgdheid en stilzwijgen, zei haar, dat het niet kon: dat zij op een avond, als die van het feest, aanwezig moest zijn, als vrouw van de rezident. Zij pruilde, boudeerde en hield de zakdoek tegen de mond, zodat Van Oudijck zenuwachtig werd. Die middag sliep zij niet, las zij niet, droomde zij niet, van ongewone opwinding. Zij was bang, zij wilde weg. En bij de middagthee, in de tuin, begon zij te huilen, zeide, dat zij hoofdpijn had van kiespijn, dat zij ziek werd, dat zij het niet meer kon uithouden. Van Oudijck, nerveus, bezorgd, werd aangedaan; hij kon nooit hare tranen zien. En hij gaf toe, als altijd aan haar, waar het hare persoonlijke zaken betrof. De volgende dag vertrok zij naar Soerabaia, logeerde er in het rezidentie-huis en deed waarlijk de dentist hare tanden soigneren.
Dat was altijd goed, eens in het jaar. Zij besteedde er deze keer ongeveer vijfhonderd gulden aan.
Couperus – De stille kracht, 131-133
Nu, ter loops, meenden ook de andere dames iets te raden van wat er omging in Laboewangi achter een waas van geheimzinnigheid. Want Ida van Helderen deelde het Eva Eldersma meê, hare tragische blanke-nonna-ogen van angst ontzet: dat haar man en ook Eldersma en de rezident vreesden voor een opstand der bevolking, opgestookt door de Regentenfamilie, die het nooit vergeven zoû, dat de Regent van Ngadjiwa ontslagen was. De mannen lieten zich echter niets ontvallen, en stelden hunne vrouwen gerust. Maar een donkere woeling bleef borrelen onder de schijnbare kalmte van hun binnensteedse leventje. En langzamerhand lekten de praatjes uit en beangstigden de Europese bevolking. Vage berichtjes in de couranten – commentaren op het ontslag van de Regent – hielpen meê. Onderwijl ging voort de drukte van feestbereiding, maar men was er niet bij met hart en ziel. Men leefde in drukte en onrust en werd ziek van zenuwachtigheid. Des nachts sloot men beter de huizen, legde men wapens bij de hand, werd men plotseling angstig wakker, luisterend naar de geluiden van de nacht, die donsde in het wijde buiten. En men veroordeelde de haastigheid van Van Oudijck, die na de scène van het race-bal, geen geduld meer had kunnen oefenen, die niet geaarzeld had de Regent, wiens huis verknocht was aan de grond van Laboewangi, één met Laboewangi, voor ontslag te durven voordragen.
De rezident had uitgeschreven, als feest voor de bevolking, een passer-malam op de aloon-aloon, die enkele dagen zoû duren en samenviel met de Fancy-fair. Dat zouden zijn volksfeesten, vele stalletjes en kramen, de Komedie-Stamboul, waar Duizend-en-Een-Nacht-toneelspelen werden gegeven. Hij had dit gedaan om de Javaanse bevolking een zo door haar gewaardeerd genoegen te doen, tegelijk dat de Europeanen feest vierden. Het was nu enkele dagen vóór de Fancy-fair en de dag te voren zoû toevallig, de koempoelan plaats hebben in de Kaboepaten.
Een angst, een drukte, een zenuwachtigheid gaf in het anders zo stille plaatsje een emotie, die de mensen bijna ziek maakte. Moeders brachten hare kinderen weg en waren zelve in tweestrijd. Maar de Fancy-fair deed de mensen blijven. Zouden zij de Fancy-fair willen missen? Zo zelden was er eens een pretje. Maar als waarlijk ... een opstand uitbrak! En men wist niet wat te doen: men wist niet, óf ernstig op te nemen de troebele dreiging, die men raadde; óf luchthartig met ze te spotten.
Couperus – De stille kracht, 133
De dag vóór de koempoelan vroeg Van Oudijck belet bij de Raden-Ajoe Pangéran, die bij haar zoon inwoonde. Zijn rijtuig reed langs de opstallen en kramen der aloon-aloon, en door de sierpoorten der passer-malam: de naar elkaâr buigende bamboe-stammen, waaraan de smalle strook dundoek, die kabbelt in de wind: de versiering, die in het Javaans dan ook ‘kabbeling’ heet. Die avond zoû de eerste feestavond zijn. Men was bezig aan de laatste toebereidselen en in de drukte van het hameren en schikken, hurkten de inboorlingen niet altijd neêr voor het rijtuig van de rezident, en lette men niet op de gouden pajong, die de oppasser vasthield op de bok, als een dichtgestraalde zon. Maar toen het rijtuig langs de vlaggestok inreed de oprijlaan van de Kaboepaten en men zag, dat de rezident zich naar de Regent begaf, schoolden groepen samen, en sprak men fluisterend en heftig. Aan de ingang van de oprijlaan verdrong men zich, spiedde uit. Maar de bevolking zag niets dan door de schaduw der waringins in de verte schemeren de lege pendopo (overdekte vierkante ruimte, vóór de Regentswoning, voor vergaderingen en feesten), met hare rissen van afwachtende stoelen. De schout, die op zijn fiets plotseling voorbijreed, deed de samenscholingen als instinctmatig stuiven uit een.
Couperus – De stille kracht, 133-136
In de voorgalerij wachtte de oude vorstin de rezident. Een kalmte lag over haar waardig gelaat en liet niet lezen, wat in haar woelde en omging. Zij wees de rezident te zitten en met enkele gewone frazen begon het gesprek.
Toen verschenen vlug kruiphurkend over de grond vier bedienden: de een met een flessendrager vol flessen; de tweede met een blad waarop tal van glazen; een derde met een zilveren ijsvat vol brokken ijs; de vierde, zonder iets, maakte semba. De vorstin vroeg de rezident wat hij drinken wilde en hij zei, dat hij gaarne een whiskey-soda had. De laatste bediende, steeds kruiphurkende tussen de drie anderen door, bereidde de drank, schonk-in de scheut whiskey, deed als een kanon openspringen de ajer-blanda-fles, en liet in het glas een ijsbrok neer, als een kleine gletsjer. Geen woord werd nog gesproken. De rezident liet de drank eerst koelen, en de vier bedienden kruiphurkten weg. Toen, eindelijk, nam Van Oudijck het woord en hij vroeg de vorstin of hij zoû kunnen spreken in geheel vertrouwen, of hij zoû kunnen zeggen, wat hij had op het hart. Zij, beleefd, smeekte het hem te doen. En met zijn vaste, maar gedempte stem, zeide hij haar, in het Maleis, in hoffelijke zinnen, vol vriendschap en bloemrijke beleefdheid, hoe hoog en groot zijne liefde voor de Pangéran was geweest, en nog was voor diens roemrijk geslacht, ook al had hij, Van Oudijck, tot zijn innigste spijt, moeten handelen tegen die liefde in, omdat hem zijn plicht dat gebood. En hij vroeg haar, zo een moeder dat kon, hem geen kwaad hart toe te dragen om die beoefening van zijn plicht; hij vroeg haar, integendeel, moederlijk voor hem te voelen, de Europese ambtenaar, die als een vader bemind had de Pangéran, en met hem, de ambtenaar – zij, de moeder van de Regent –, samen te werken door haar zo grote invloed aan te wenden tot heil en welvaart van de bevolking. In zijne vroomheid en verre blik naar de dingen van het onzienlijke, vergat Soenario wel eens de feitelijke werkelijkheid, die lag voor de hand; welnu, hij, de rezident, vroeg haar, de machtige invloedrijke moeder, samen te werken met hem in wat Soenario zag over het hoofd, samen te werken, in eensgezindheid en liefde. En, in de sierlijkheid van zijn Maleis, opende hij haar zijn hart geheel, zeide hij haar de woeling, die reeds dagen lang borrelde onder de bevolking, als een slecht gif, dat haar niet anders dan slecht, dronken kon maken en haar wellicht zoû leiden tot dingen, tot daden, die in diep berouw zouden moeten eindigen. En met dit laatste woord van ‘diep berouw’, deed hij haar voelen, onder zijn woorden, dat de Regering de sterkste zoû zijn, dat een ontzettende straf neêr zoû vallen op al wie schuldig zoû blijken te zijn, hoog en laag. Maar hoog hoffelijk bleef zijn taal en eerbiedig zijn woord, als van een zoon tegen een moeder. Zij, hoewel ze hem verstond, waardeerde de tactvolle gratie van zijne manieren, en de met bloemen bestrooide diepte en ernst van zijne taal deed hem stijgen in hare achting en verwonderde haar bijna – in een lage Hollander, van bloed noch afkomst. Maar hij ging voort, en niet zeide hij haar, wat hij wel wist, dat zij was de aandrijfster in deze duistere woeling – maar wel vergoêlijkte hij die woeling, en zeide, dat hij ze begreep, dat de bevolking meê met haar leed, in haar verdriet omtrent de onwaardige zoon, die toch ook afstammeling was van het edele geslacht; en dat het zo natuurlijk was, dat de bevolking diep voelde voor hare oude vorstin, ook al was dat gevoel nu onverstandig en onberedeneerd. Want de zoon wás onwaardig, de Regent van Ngadjiwa was onwaardig geweest, en wat gebeurd was, had niet anders kunnen gebeuren. Zijn stem werd even streng en zij boog het grijze hoofd, bleef zwijgen, scheen aan te nemen. Maar nu werden tederder weêr zijne woorden en nogmaals vroeg hij haar hare medewerking, te willen aanwenden haar invloed ten beste. Hij vertrouwde op haar geheel. Hij wist, dat zij hoog hield de traditie van haar geslacht, de trouw aan de Compagnie, de onkreukbare trouw aan de Regering. Welnu, hij vroeg haar zo aan te wenden hare macht en invloed, zo te gebruiken de liefde en verering, die men haar toedroeg, dat zij, mede met hem, de rezident, tot stilte zoû brengen wat in het duistere woelde; dat zij tot bedachtzaamheid brengen zoû wat niet nadacht; dat zij tot vrede zoû stillen, wat in het geheim dreigde, onbezonnen en lichtzinnig, tegen het waardige en sterke gezag. En terwijl hij vleide en dreigde tegelijkertijd, gevoelde hij, dat zij, – hoewel zij nog nauwelijks sprak één woord, en alleen zijne woorden maar scandeerde met haar: saja, – kwam onder zijn sterkere invloed van man van tact en gezag, en dat hij haar deed nadenken. Hij gevoelde, dat onder het nadenken de haat in haar neêrviel, de wraakzucht in haar verlamde, en dat hij brak de energie en de trots van het oude bloed der Madoerese sultans. Hij liet schemeren voor hare ogen, onder alle bloemen van zijn taal, de gehele ondergang, de zware straf, de toch sterkere macht van het Gouvernement. En hij plooide haar tot de oude lenigheid van te bukken onder de heersersmacht. Hij leerde haar, in hare opwelling om op te staan en van zich te werpen het gehate juk, dat het beter was koel, verstandig te zijn en bezadigd zich opnieuw te schikken. Zij knikte zacht ja, met het hoofd, en hij voelde, dat hij haar had overmachtigd.
Couperus – De stille kracht, 140-141
Toen eindelijk had de Fancy-fair plaats. Op het toneel van de societeit had Eva georganizeerd een serie van drie tableaux uit de Artur-Sage: Viviane, Ginevra en Lancelot; in de tuin was in het midden een Madoerese prauw, in de vorm van een Vikingschip, waar men punch à la romaine dronk; een naburige suikerfabriek, nog altijd pret makende, bekend om de jolige toon, die er heerste, had gezorgd voor een komplete Hollandse poffertjeskraam als een heimwee-wekkende herinnering aan Holland: de dames als Friese boerinnen, de employés van de fabriek allen als koksjongens gekleed; en de emotie voor Transvaal was gevierd door een Majuba-heuvel met heren en dames in fantastisch Boeren-kostuum. Van de immense zeebeving in Ternate was geen sprake, hoewel de helft van de opbrengst aan de geteisterde streken was toebedacht. Onder de lichtende loleng-festoenen, die slingerden boven de tuin was een grote pret en lust tot veel geld uitgeven, vooral voor Transvaal. Maar onder die lustigheid huiverde toch een angst. Groepjes verzamelden zich, blikken keken spiedend uit naar buiten, waar op de weg zich verdrongen: Indo’s, Javanen, Chinezen, Arabieren, rondom de draagkeukentjes, die walmden. En angstig, onder een glas champagne, of een bord poffertjes, luisterde men in de richting van de aloon-aloon, waar de passer-malam woelde in volle kracht. Toen Van Oudijck verscheen met Doddy, ontvangen met het Wien Neêrlands Bloed, goedmoedig rijksdaalders en bankjes strooiende, vroeg men hem telkens iets, geheimzinnig in het oor. En missende mevrouw Van Oudijck, vorste men onder elkaâr uit, waar zij was. Zij had zo een kiespijn, zeide men: zij was daarom naar Soerabaia. Men vond het niet aardig van haar; men hield niet van haar als men haar niet zag. Zij werd die avond zeer besproken: men vertelde de afschuwelijkste schandalen van haar. Doddy nam op de Madoerese prauw haar plaats in als verkoopster, en Van Oudijck, met Eldersma, Van Helderen, een paar controleurs van buiten, gingen rond, en trakteerde zijn Binnenlands Bestuur. Als men hem de geheimzinnige inlichtingen vroeg, met de angstige blikken naar buiten, met het luisterend oor naar de aloon-aloon, stelde hij majesteitelijk glimlachend gerust: Men vond hem wel erg vertrouwend, erg zeker van zijne zaak, maar de joviale glimlach om de brede snor van de rezident stelde gerust.
Couperus – De stille kracht, 153-154
Zij [Eva] had zich nog nooit zo gevoeld, maar er was niet tegen te strijden. Langzaam, iedere dag, maakte Indië haar zo ziek, ziek van ziel. Frans van Helderen was haar enige troost. Deze jonge controleur, die nooit geweest was in Europa, die geheel zijne opvoeding had gehad te Batavia, zijn examens had gedaan te Batavia, blond, gedistingeerd, met zijn lenige hoffelijkheid, – met zijn type van onzegbare vreemde nationaliteit, was om zijne bijna exotische ontwikkeling dierbaar geworden aan hare vriendschap. Zij zeide hem hoe zij die vriendschap heerlijk vond en hij antwoordde niet meer met zijne liefde. Er was te veel liefs, zo, in hunne verhouding. Er was in iets idealistisch, waaraan zij beiden behoefte hadden. In hunne omgeving van gewoonheid glansde die vriendschap voor hen uit als en heel exquize glorie, waarop zij beiden trots waren. Hij kwam veel – vooral nu zijn vrouw op Tosari was – en in de avondschemeringen wandelden zij naar de vuurtoren, die aan zee stond als een kleine Eiffel-kandelaber. Over die wandelingen werd veel gesproken, maar zij stoorden er zich niet aan. Op het fondament van de vuurtoren zetten zij zich, zagen uit naar de zee, en luisterden naar de verte. Prauwen, spookachtig, met zeilen als nachtvogels, gleden in het kanaal, met het zeurige zingen der vissers. Een weemoed van levensgelatenheid, van kleine wereld en kleine mensen, waarde om onder de sterretintelluchten, waar, mystiek, het Zuiderkruis opdiamantte, of, Turks half, de maan soms hoornde. En boven die weemoed van zeurzingende vissers, wrakwankele prauwen, van kleine mensen onder aan de kleine glimptoren, dreef een grondeloze immensiteit: luchten en eeuwige lichten. En uit de immensiteit dreef het onzegbare aan, als het bovenmenselijk goddelijke, waarin al het klein menselijke verzonk, versmolt.
‘Waarom enige waarde te hechten aan het leven, als ik morgen misschien dood ben’, dacht Eva; ‘waarom al dat gewirwar en die drukte van mensen, als morgen misschien alles dood is ...’
En zij zeide het hem. Hij antwoordde, dat een ieder leefde niet voor zich en zijn tijdstip van heden, maar voor allen, en voor de toekomst ... Maar zij lachte bitter, haalde de schouders op, vond hem banaal. En zij vond zichzelve ook banaal, te denken zulke dingen, die al zo dikwijls waren gedacht. Maar toch, niettegenstaande haar zelfkritiek, bleef haar drukkende obsessie van het nutteloze van leven, als morgen alles kon dood zijn. En een atoomkleinte vernederde hen, henbeiden, daar zittende, kijkende in de wijdte van luchten en eeuwige lichten.
Couperus – De stille kracht, 168
Dikwijls waren de morgens fris, rein gewassen door de overvloedige regens, en in de jonge zonneschijn der eerste ochtenduren doomde uit de aarde op een teer waas, een blauwige uitwissing van iedere te scherpe lijn en kleur, zodat de Lange Laan met hare villa-huizen en dichte tuinen zich huifde in het bekoorlijke en vage van een droomlaan: de droompilaren ijl oprijzende als een vizioen van zuilenkalmte, de daklijnen zich veredelende in hare onduidelijkheid, de tinten der bomen en silhouetten der loverkruinen zich louterende in zachte pastel-doezelingen van wazig roze, en waziger blauw, met een enkele hellere schijn van ochtendgeel, en purperen verte-streep van dageraad, en over heel dit krieken dauwde een frisheid, als een sprenkelblad, dat in sprenkeldruppels ijl opfonteinde uit die gedrenkte grond en terugparelde in de kinderlijke zachtheid van de allereerste zonnestralen.
Couperus – De stille kracht, 183
Léonie, ziek een paar dagen van zenuwkoorts, bleef in bed. In Laboewangi sprak men er over, dat het spookte in het residentie-huis. Op de wekelijkse bijeenkomsten in de Stadstuin, als de muziek speelde, als de kinderen en jongelui op de open stenen dansvloer dansten, waren de fluisterende gesprekken aan de tafeltjes over het vreemde gebeuren in het rezidentie-huis. Dokter Rantzow werd er naar gevraagd, maar hij wist alleen te vertellen wat de rezident hem verteld had, wat mevrouw Van Oudijck hem zelve had verteld: haar schrik in de badkamer voor een kolossale pad, waarop zij getrapt had, gestruikeld was. Door de bedienden echter wist men meer, maar als de een vertelde over het gooien met stenen, het spuwen met sirih, lachte de ander, en noemde het praatjes van baboe’s. Zo bleef een onzekerheid hangen. In de couranten, van Soerabaia tot Batavia toe, verschenen echter korte vreemde berichten, die niet duidelijk waren, maar veel te raden gaven.
Van Oudijck zelve sprak er over met niemand, niet met zijn vrouw, niet met zijn kinderen, met de ambtenaren niet, en niet met de bedienden. Maar eens kwam hij doodsbleek uit de badkamer, met dolle, grote ogen. Hij ging echter rustig naar binnen, beheerste zich en niemand merkte iets. Toen sprak hij met de chef der politie. Aan het residentie-erf grensde een oud kerkhof. Nacht en dag werd dit nu bewaakt en bewaakt de achtermuur van de badkamer. De badkamer zelve werd echter niet meer gebruikt en men baadde zich in de logeerbadkamers.
Zodra mevrouw Van Oudijck hersteld was, ging zij naar Soerabaia, logeren bij kennissen. Zij keerde niet meer terug. Zij had door Oerip langzamerhand, zonder ostentatie, zonder Van Oudijck er over te spreken, alle hare kleren in laten pakken, en allerlei kleinigheden, waaraan zij gehecht was. De ene koffer na de andere werd haar gezonden. Toen Van Oudijck eens, bij toeval, in haar slaapkamer kwam, vond hij die, op de meubels na, leêg. In haar boudoir was ook allerlei verdwenen. Hij had niet gemerkt het zenden der koffers, maar nu begreep hij, dat zij niet weêr zoû komen.
Couperus – De stille kracht, 192
Want het vreemde gebeuren hield op. Toen alles onder het toezicht van Eva in huis gereinigd en hersteld was, dwong Van Oudijck Léonie terug te keren, omdat hij met de eerste januari een groot bal wilde geven. Des morgens recepieerde de rezident alle zijne Europese en Javaanse ambtenaren. Des avonds, in de van licht gloeiende galerijen, stroomden de gasten binnen, uit de gehele rezidentie, nog licht huiverig en nieuwsgierig, en instinctmatig rondkijkende, om zich heen en naar boven. En terwijl de champagne rondging, nam Van Oudijck zelve een kelk en bood ze de Regent met een opzettelijke inbreuk op etiquette, en hij zeide met een mengeling van dreigende ernst en goedmoedige scherts deze woorden, die men overal opving en herhaalde, die men gedurende maanden door de gehele rezidentie herhalen zoû: ‘Drink gerust, Regent: ik verzeker u op mijn woord van eer, dat er geen glazen meer in mijn huis zullen breken, dan alleen door toeval en onvoorzichtigheid ...’
Hij kon zo spreken, want hij wist, dat hij – deze keer – de stille kracht was te krachtig geweest, alleen door zijn eenvoudige moed van ambtenaar, Hollander en man.
Maar in de blik van de Regent, toen hij dronk, schemerde het toch, heel licht ironisch op, dat al had de stille kracht niet gezegevierd – deze keer – ze toch raadsel zoû blijven en onverklaarbaar altijd voor het kortziende oog van de Westerlingen ...
Couperus – De stille kracht, 222
Alleen des morgens, boodschappen doende langs de winkels van Rijswijk en Molenvliet, die, met enige Franse namen, poogden de indruk te maken van zuidelijke winkelstad, van Europese elegance, zag Eva de exode der witte mannen naar de Stad: wit van gelaatskleur, wit van kledij en als blank van blik, blank van zorgend peinzen, de verre blanke blik vol zorg en peinzing van een ieder gericht op die toekomst, die zij uitrekenden met enkele tientallen of vijftallen van jaren: op dat en dat jaar, zoveel binnen, en dan weg, uit Indië weg, naar Europa. Het was als een andere koorts dan de malaria, die hen sloopte, en die zij zó slopen voelden hunne nooit geacclimatizeerde lichamen, hunne nooit geacclimatizeerde zielen, dat zij als die dag voorbij hadden willen lopen naar de dag van morgen, de dag van overmorgen, – dagen, die hun iets dichter brachten hun doel, omdat zij in stilte angstig waren te sterven vóór dat doel was bereikt. De exode vulde de trammen met hare witte doodsheid: velen, vermogend al, maar nog niet rijk genoeg voor hun doel, reden in hunne mylords en buggy’s tot de Harmonie, namen daar de tram, om hun paarden niet te vermoeien.
Couperus – De stille kracht, 224
‘Wil je niet wat toeren, Eva?’ vroeg hare gastvrouw, mevrouw De Harteman, een Hollands vrouwtje, wit als was, en altijd moê van haar kinderen. ‘Maar ik ga liever niet meê, als je het me niet kwalijk neemt: ik wacht liever op Harteman. Anders vindt hij zo niemand thuis. Ga jij dus, met je kleine jongen.’
En Eva, met haar ventje, toerde in de ‘wagen’ van De Harteman. Het was het koele uur van licht. Zij ontmoette twee, drie rijtuigen: dat waren mevrouw die en mevrouw die, van wie het bekend was, dat zij ’s middags toerden. Zij zag op het Koningsplein een heer en een dame wandelen: dat waren die en die: die wandelden altijd, dat was bekend in Batavia. Verder ontmoette zij niemand. Niemand. In het weldadige uur bleef de villa-stad doods als een stad van gestorvenheid, als een immens mauzoleum tussen groen. En als een weldadigheid, na de verpletterende warmte, toch, breidde zich als een reuzeweide uit het Koningsplein, waar het verschroeide gras met de eerste regens begon te groenen, de huizen, zó ver af, zó ver verschietende in hun dichte tuinen, dat was als buiten, als bos en veld en weide, met de wijde lucht erboven, waarin de longen nu adem zwolgen, alsof zij voor het eerst, die dag, zuurstof zogen en leven: die wijde lucht, iedere dag als een andere weelde van tinten, een overdaad van zonsondergang, een glorieus sterven van de blakende dag, of de zon zelve stuk brak en vloeizeeën van goud tussen lila dreigingen van regen. En het was zo wijd en zo heerlijk, het was zo een immense weldadigheid, dat het waarlijk troostte voor die dag.
Maar niemand, die het zag, dan de twee, drie mensen, van wie het bekend was, in Batavia, dat zij toerden of wandelden.
Couperus – De stille kracht, 226
En zij kwam tot de concluzie, dat zij een kleine plaats in het binnenland, met enkele beschaafde, gezellige, Europese elementen – zo zij harmonieerden en niet te veel kibbelden in hun nauwe samen-zijn – toch nog voortrok boven het pretentieuze, laatdunkende en sombere Batavia. Alleen in het militaire element was leven. Alleen de huizen van officieren waren des avonds verlicht. Verder doodste de stad weg, de gehele lange warme dag, met haar fronsing van zorg, met haar onzichtbare bevolking van naar de toekomst uitziende mensen: de toekomst van geld, de toekomst misschien meer nog van rust, in Europa
Couperus – De stille kracht, 227-228
Wat men nu van haar vertelde, – hoe zij leefde in Parijs – was alleen te fluisteren, als een onuitzegbare verdorvenheid.
In Batavia, tussen de praatjes op de receptie’s, hoorde Eva hierover. En toen zij vroeg naar Van Oudijck, waar hij ook logeerde, of hij spoedig naar Europa zoû gaan, na zijn zo onverwachts genomen ontslag – iets, dat de gehele ambtenaarswereld had verbaasd, wist men niet goed, vroeg men elkander of hij dan niet meer was in het hôtel Wisse, waar men hem toch enkele weken had zien wonen, in zijn voorgalerijtje onbewegelijk liggende in zijn stoel, de benen op de latten, onbewegelijk als starende naar één punt ... Hij was bijna niet uitgegaan, hij at daar, kwam niet aan de table-d’hôte, als was hij – de man, die steeds met honderde mensen had moeten omgaan – mensenschuw geworden. En eindelijk hoorde Eva, dat Van Oudijck te Bandong woonde.