Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage 1986

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 48

[Jakarta 9 – Hatta] 
[Jakarta 11 – Soekarno-Hatta] 

‘Karno,’ dacht ze en zag voor zich de enveloppe waarin ze zijn foto en die van Hatta had bewaard. Was ze eigenlijk onbewust niet verliefd op hem geweest? Ze had het voor verering gehouden, een meisjesachtig dwepen met romantische figuren. In haar herinnering zag ze Karno weer fier voor de rechter staan en aan de andere kant zijn advocaten in het zwart. Karno’s ogen fonkelden; hij leek op een fiere leeuw, vond ze toen, met zijn brede borst en krachtig hoofd. Zij en Marti hadden een plaatsje achteraan gevonden en luisterden aandachtig, maar na een poosje gingen ze weg, omdat het benauwend naar mensengeuren begon te ruiken. En het zou de beide zusters ook aan het hart zijn gegaan, Karno in de gevangenisauto weg te zien rijden. Daarom bloosde Soelastri nu als ze met hem spreken moest en wist ze niets te zeggen, ofschoon ze vriendelijke woorden voor hem in haar hart als opgehoopt voelde.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 48-49

[Bandung 1A – Arrestanten] 

'Karno,' dacht ze en zag voor zich de enveloppe waarin ze zijn foto en die van Hatta had bewaard. Was ze eigenlijk onbewust niet verliefd op hem geweest? Ze had het voor verering gehouden, een meisjesachtig dwepen met romantische figuren. In haar herinnering zag ze Karno weer fier voor de rechter staan en aan de andere kant zijn advocaten in het zwart. Karno's ogen fonkelden; hij leek op een fiere leeuw, vond ze toen, met zijn brede borst en krachtig hoofd. Zij en Marti hadden een plaatsje achteraan gevonden en luisterden aandachtig, maar na een poosje gingen ze weg, omdat het benauwend naar mensengeuren begon te ruiken. En het zou de beide zusters ook aan het hart zijn gegaan, Karno in de gevangenisauto weg te zien rijden. Daarom bloosde Soelastri nu als ze met hem spreken moest en wist ze niets te zeggen, ofschoon ze vriendelijke woorden voor hem in haar hart als opgehoopt voelde.
[...]
Soedarmo zweeg; hij hijgde lichtelijk van vervoering en Soelastri zag in haar gedachten ook Karno terug, maar anders, vermagerd en bleek. Hij stapte toen uit de gevangenisauto op het stoepje van het landraadsgebouw. Zij en Marti hadden hem een hand gegeven en waren geschrokken van de bleekheid en de vreemde blik in zijn ogen. En die keer zag Soelastri hem voor zijn rechters staan, rechtop en glimlachend, omdat hij wist dat hij geen misdadiger was, zoals hij was gekwalificeerd. Zij had een smeulende woede, een intense haat gevoeld tegen die gladgeschoren, beschaafde rechter in zijn zwarte toga, in het ambtskleed dat onrecht tot rechtvaardigheid moest wijden. Nu wist ze wat het was, waarom ze een afschuw had van die 'Westerse beschaving,' die altijd het eigen belang diende en die huichelde met God en gerechtigheid.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 81

[Bandung 1B – Kweekschool]

Over een maand moet ik examen doen. Ik blok op de vakken. Maar kan een mens, die al vijf en dertig is, nu tegelijk drie vreemde talen leren? Mijn Nederlands ...oho... zit me dwars, neen, dat is te zeggen, het mondelinge gedeelte. Voor het schriftelijk ben ik veilig, nu ja, een opstel over een weggelopen baboe met een pikant sausje opgediend is niet zo moeilijk. Maar ze eisen zoveel. God weet wat een moeite ik heb gedaan om die dikke b en d uit mijn accent weg te werken. Je werkt met een spiegeltje daarvoor; als ik gewoon praat, gaat het wel, maar als ik enthousiast wordt, ho maar...'
Hij grinnikte zo aanstekelijk, dat de anderen het uitschaterden. Djojokoeno was het type van een oude abituriënt van de Hogere Kweekschool voor Inlandse onderwijzers, die de moderne stromingen in de pedagogiek plichtmatig uit zijn hoofdacteleerboeken bestudeerde. Zijn pedagogie-leraar was hem alles en hij blokte met een ontroerende plichtsbetrachting, waardoor zijn boeken één kleurenmengeling vertoonden van rode en blauwe strepen, want elke zin haast vond hij belangrijk.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 83

[Bandung 5 – P. I. D.] 

En Goelarso's vrees bleek gegrond te zijn. Op de dag dat de nieuwe kranten van de drukkerij waren gekomen en uitgedeeld zouden worden, verscheen er een jonge man op de school. Soedarmo meende in hem een leerling van de A. M. S. te herkennen, die een jaar tevoren op een Indonesia-Moedavergadering de nationale zaak met vuur bepleit had, maar hij twijfelde toch even, vroeg dan op de man af:
‘Bent u niet Idih, van Batavia? Ik geloof, dat ik u eerder gezien heb.'
De bezoeker antwoordde bevestigend, maar enigszins verlegen en aarzelend, maakte zich dan op zachte wijze bekend als een kandidaat-Inlands-bestuursambtenaar, bij de P. I. D. gedetacheerd, die nu opdracht gekregen had de kranten op te halen, omdat er stuitende passages in gevonden waren. Hij liet Soedarmo een exemplaar van het orgaan zien: de stuitende opmerkingen waren rood onderstreept. Gretig nam Soedarmo de onderstreepte zinnen door. Idih verontschuldigde zich onderwijl:
‘Het doet me leed, maar het is nu eenmaal mijn ambt en ik moet de bevelen die ik krijg uitvoeren. Wilt u het mij niet kwalijk nemen?' Hij zei het op sympathieke toon, en zijn jong gezicht bevestigde zijn woorden. Soedarmo zei, onwillekeurig hartelijk:
‘Het is uw ambt, meneer. Ik neem het u volstrekt niet kwalijk. Het hindert me alleen, dat dit plaats moet hebben.'

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 84

[Jakarta 9 – Dewantoro] 

Dat ik vergelijkingen trek tussen een Gouvernementsschool en een Pergoeroean Kebangsaan-school (‘het Nationaal Onderwijs’) is logisch, ook dat de donkere zijde op het Gouvernement valt. Honderd en tachtig Hollands-Inlandse lagere scholen voor een bevolking van 60 miljoen. Zegt u eerlijk, vindt u het zelf niet treurig. Ki Hadjar Dewantara heeft in tien jaar tijds evenveel scholen opgericht, en dat zonder enig kapitaal dan zijn enthousiasme en zijn ernstige wil het volk op te heffen.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 85

[Bandung 5 – P. I. D.] 

's Middags na schooltijd rommelde hij in de klerenkast en haalde er verschillende dozen uit. Hij beval kortaf:
‘Tri, zoek al onze brieven aan elkaar en verdere particuliere brieven uit. Leg ze hier in deze mand.'
En toen Soelastri vragend opkeek:
‘lk wil ze verbranden. Zoek ze uit.'
Soelastri ging de stapel brieven door. Een paar onbetekenende liet ze liggen; de rest deponeerde ze in de mand. Soedarmo onderzocht zijn boekenkast en kwam met een paar brochures bij Soelastri.
‘Op de brandstapel,' zei hij lachend. Soelastri herlas een liefdesbrief van voor hun huwelijk, probeerde zich te herinneren hoe het toen was, maar Soedarmo's stem onderbrak ruw haar gedachten:
‘Wees niet sentimenteel. Opschieten! Denk je eens in als onze liefdesbrieven op bet politiebureau te kijk lagen!'
Hij grabbelde in de dozen, wierp stapels brieven in de mand, zeulde de vracht paar buiten. Onder de boeniboom had de verbranding plaats. Soelastri wierp hun oude brieven met een triest gezicht een voor een in het vuur. De vlammen laaiden op, telkens als ze nieuw voedsel kregen.
‘Daar gaat onze liefde,' prevelde Soelastri. 'Mijn gedachten voor jou, mijn gedichten.'
Ze tuurde in de verslindende vlammen. Soedarmo legde zijn hand op haar schouder en troostte:
‘En te denken, dat we zoveel postzegels en tijd er aan besteed hebben en jij zelfs je aandacht en literaire aspiraties. Het is bedroevend, maar het moet.'
Hij gooide de boekjes op het vuur, rakelde het met een stok weer op, tot het hoog opvlamde. Zijn trekken verstilden; er kwam een waas voor zijn ogen. Ook Soelastri's ogen stonden vol tranen. Ze stond roerloos bij de opgewekte vlammen. Toen het vuur uitdoofde en er niets meer was dan zwarte as, schopte ze die uiteen en mompelde, voor Soedarmo niet verstaanbaar, op pathetische toon:
‘Daar ga je, herinneringen uit een tijd vol wachten en hopen. Ik heb je ten dode gewijd en toch waren jullie zo zuiver en rein en het hoogste dat ik in mijn hart Soedarmo had aan te bieden.'
Wat zeg je, Tri?'
‘Och, niets, dat we bang zijn voor compromitterende briefjes.'
‘Dat is niet waar, het zou onverstandig zijn juist zulke privédingen tussen jou en mij aan het politiearchief af te staan. Ze mochten eens erin kijken.'
Ze knikte, trapte kwaad op de as en voelde zich ineens moe en duizelig.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 98

[Bandung 5 – P. I. D.] 

Er werd hard op de deur gebonsd, driftig, als had men haast. Soelastri schrok wakker uit een diepe slaap en fluisterde naar Soedarmo:
‘Wat is dat?’
Soedarmo deed moeite wakker te worden, maar begon weer in te dommelen toen nog heviger slagen op de voordeur vielen. Hij stond haastig op, liep met blote voeten op de tenen naar de voordeur, gluurde door de jaloezieën en zag op het donkere terras iets wits. Dadelijk wilde hij de deur openen, bedacht zich echter en trok zijn pyama aan. Een voorgevoel deed hem fluisterend tot Soelastri zeggen:
‘Misschien is het de politie. Maak je klaar.'
Ze knikte, begrijpend en voelde een bons op het hart. Soedarmo ontsloot de deur en voor die helemaal open was, drong een lange Europeaan zich half binnen en maakte zich spottend bekend:
‘Goede morgen, ik kom erg ongelegen, niet? Ik ben van de P.I.D. Ik moet huiszoeking doen.'
Het was of zijn toon nog hoogmoediger klonk, omdat hij van zijn lengte op Soedarmo neerkeek, die kortaf antwoordde:
‘Gaat uw gang. Wat komt u vroeg.'
Soedarmo trad terug; drie mannen kwamen binnen, de eerste hield zijn hoed op en leek al rood van kwaadheid – de tweede was beschaafder in zijn optreden, kort en breed, een goedige boer. De derde was een mantri-politie, lorgnet op de neus, hoofd in de lucht en een air van gewichtigheid en ambtsplicht over zich.
Soedarmo schoof naar Soelastri toe en zei zacht 'Politie.' Toen ging hij met zijn handen in de zakken bij de boekenkast staan en keek naar de ruwgrijpende handen die zijn boeken opensloegen met een gebaar van nu lekker beet te hebben.
Een klok sloeg half zes; de lamp op het terras was uitgedraaid. Het was bijna licht buiten en kil van dauw. Soedarmo realiseerde zich plotseling het ironische van het geval: die drie vreemden daar snuffelend, hij hier opzij geschoven, machteloos toekijkend hoe zijn boeken worden neergesmeten tot een groeiende stapel op de grond.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 102

[Bandung 5 – P. I. D.] 

Op straat was het rustig en het scheen Soelastri toe, of de blaren zelfs hun adem inhielden van spanning. Ze bedwong haar nervositeit, ging kalm aan haar werk en had ondertussen voortdurend het gevoel, dat er een leegte was om haar heen, alsof de hemel hoger was gestegen en alles ruim werd, tè ruim, en zij tè nietig en onmachtig. Het was niet bij hen alleen, wist ze, dat zulke huiszoekingen plaats hadden; over heel Java, op dit zelfde moment, moesten er mensen zijn die stil meegingen, precies als daarnet Soedarmo, verbaasd dat ze plotseling misdadigers waren geworden en toch overtuigd, dat er een ander recht moest zijn dan dat zich hier door de politie liet gelden.
Even voor elven kwam Soedarmo terug; zweetdruppels op zijn gezicht, een soort teruggedrongen woede in zijn ogen.
‘En?’ vroeg Soelastri.
Hij liet zich op een stoel neervallen, wiste het zweet van zijn voorhoofd en keek even weg met een naar binnen gekeerde blik. Toen zei hij hees: ‘Ik mocht gaan, omdat ik geen bestuurslid ben van de Partij Marhaen, ook omdat ik al lang geen cursussen meer geef. Maar de anderen ... Waloejo, Pardi, Pramono, gingen in een gevangenisauto verder. Toen we elkaar zagen, keken we vreemd op. Hé, zeiden we, jij ook hier? En jij ook? Die commissaris wreef zich in de handen, scheen het, vooral om Waloejo die hem altijd zo op zijn plaats had kunnen zetten. Enfin, mij is niet veel gevraagd. We zullen afwachten of er nog meer komt.’
Hij zweeg, als moe van de emotie.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 117

[Bandung 1B – Station]

Soelastri zou vooruitgaan met de baby; Soedarmo zou volgen, omdat hij nog zoveel te regelen had. Een paar dagen later bracht Soedarmo dus zijn vrouw en kind naar het station vanwaar ze naar Djokja zouden vertrekken.
In de trein, zo met het kind alleen, voelde Soelastri zich als had ze niet slechts Bandoeng verlaten, maar ook vele dingen waarmee ze innig verbonden was geweest: haar idealisme en energie. Ze voelde zich gebroken naar lichaam en geest, vervallen zelfs; als had ze een hoog kansspel gewaagd, zo bleef ze armelijk, kleinmoedig achter en haar levenskrachten schenen uitgeput. Ze keek uit het raam en zag de verre bergen waziger worden, straks bij een kromming geheel verdwijnen. Toen keek ze voor zich, recht in de ogen van een jonge, gewone soldaat die haar al die tijd had gadegeslagen. Hij lachte even , vroeg waar ze naar toe ging en vermoedde waarschijnlijk geenszins, dat hij een intellectuele vrouw voor zich had. In ieder geval, hij praatte op een half ironische, half goedige toon die Soelastri haar sekse sterk deed beseffen. Daarom wendde ze zich af, antwoordde nauwelijks, ofschoon ze hem zijn houding niet kwalijk kon nemen. Het moest inderdaad vreemd zijn een alleenreizende vrouw met baby tot medereizigster te krijgen. Wat de soldaat van haar dacht, vermoedde Soelastri enigszins; toch vond ze hem vriendelijk, toen hij de baby op zijn arm nam en haar met zijn knopen liet spelen, omdat hij het aanhoudende schreien niet meer kon aanhoren.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 119

[Yogyakarta 3 – Setasiun] 

Ze sloot even haar ogen voor het felle licht, keek dan weer naar buiten.’Djokja, Midden-Java, en men spreekt hier een taal die ik niet ken...’ Weer verzonk ze in gedachten en voortdurend zag ze haar eigen beeld: een uitgeputte Soelastri die geen perspectief meer zag, met overspannen zenuwen.
Toen de trein in Djokja stil hield, zocht ze het perron met haar ogen af, ontdekte haar schoonzuster Loerni en haar zwager Ribowo, wenkte hen en voelde zich een ogenblik later door twee hartelijke handen gegrepen. Loerni nam de baby voorzichtig in haar armen. Zo liepen ze het perron af, zwijgend, haastig.
‘Dit is Djokja,’ dacht Soelastri. ‘Ik ben benieuwd of ik hier leven kan. Misschien ga ik in deze omgeving kapot, maar het doet er niet toe. Dan is er toch maar één mens verloren.’
Vaag zag ze de toko’s, waar ze langs reden, had een besef dat alles vreemd was en dat de verdwijnende bergen nu voorgoed uit haar herinnering gewist moesten worden, wilde ze gelukkig en blijmoedig leven. Soelastri hield van de Preanger, haar geboortestreek, waar ze meende nu haar ziel achtergelaten te hebben, want deze Soelastri in Djokja was een andere, een onbewuste, vage Soelastri die niet meer reëel was, maar een schim, voelde ze, een schaduw en een naklank. Dus was haar blik afwezig en gaf ze slechts verstrooid antwoord op de haar gestelde vragen en ze merkte niet, dat haar schoonzuster haar nieuwsgierig opnam.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 137-138

[Jakarta 7 – Station] 

Een politieagent hielp haar op deze reis, precies zoals de soldaat gedaan had en ze moest om de ironie van het toeval glimlachen, dat juist bewaarders van het gezag haar in deze onbeduidende dingen bijstonden. Een vrouw, nog jong maar reeds verlept, zat nu tegenover haar. Ze had een doek over het hoofd, zat gebogen en bangelijk, wat de dessavrouw verraadde in een vreemde omgeving en keek naar Roestini met een vertederde, tegelijk schuwe glimlach. Op Soelastri's vraag waar ze heen ging, antwoordde ze ontwijkend: 'Naar de Lampongse districten', verder zweeg ze, waarschijnlijk bang te veel los te laten. Soelastri moest telkens naar haar kijken, zette Roestini op haar schoot en telkens werden er een paar woorden gewisseld, tot de vrouw over moest stappen. Ze groette knikkend, bedeesd de doek om haar hoofd strak trekkend, en ging in gebogen houding weg.
‘Ze is net als ik, nog jong. Ik mag heus al blij zijn niet zó ellendig te moeten leven.' En in een impuls van vreugde zoende Soelastri haar kind heftig, zodat het verbaasd een keel wilde opzetten, maar ze leidde het af met een koekje. Toen de trein Weltevreden binnenreed, stond Soedarmo daar, met enigszins knikkende knieën, verbluft en toch geërgerd, met dun getrokken lippen. Toen ze hem zag, kreeg Soelastri hevige spijt over haar resolute daad; toen ze dus vlak voor hem stond, zei ze zacht:
‘Ik ben er. Daar zijn de koffers.'
Zijn gezicht was bleek en nors, hij trok zijn wenkbrauwen op toen de politieagent correct voor Soelastri salueerde en zei kortaf: 'lk weet niet wat ik je moet aandoen, maar ik vind het misselijk. Het is unfair.'
Toen ging hij vooruit, zonder naar vrouw en kind om te zien. De kleine Roestini had blij gekeken, toen ze haar vader terugzag en zag er als een snoezig kaboutertje uit in haar wollen pak met het mutsje op, maar de vader had haar slechts lusteloos een tikje op de wang gegeven. In de taxi werd het een gespannen zwijgen en opzettelijk wegkijken van elkaar; alleen het kind kraaide en klapte in haar handjes van pret.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 147

[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 

In die tijd kwam Soetrisno vaak bij hen. Hij was student in de rechten, die zich gedeprimeerd voelde door zijn royement uit de studentenvereniging. Hij zei tegen Soedarmo, toe deze hem uitleg daarover vroeg:
‘Hoe kan ik nu oneerlijk zwijgen? De politie heeft op mijn moreel gevoel gewerkt en ik heb gezegd wie de schrijver van het artikel was.’
‘Maar hoe kwam je zo dom dat te zeggen. Er is zo iets van solidariteitsgevoel.’ Soedarmo keek zijn vriend vorsend aan. Soetrisno, met zijn beweeglijke handen en gestalte, zat nu strak en rechtop en antwoordde:
‘Dat is het juist. Ze hebben me tot zitredacteur gebombardeerd. Ik kàn niet liegen, zelfs niet tegen de politie. Ik voel me kapot; nu weet u het ook. Soms heb ik zin alles te verlaten en de hand aan mezelf te slaan.’

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 167, 169

[Bogor 1 – Bioscoopweg] 

Diezelfde maand nog vonden ze een huis achter het station aan de grote weg. Het was groot en stevig gebouwd, maar het moest nog gerepareerd worden, omdat het zich in een ergerlijk vervuilde staat bevond. En Soetrisno riep de hulp van een opzichter in, die het werkje belangeloos voor hen deed. Het vervallen gebouw werd geverfd, schoon gemaakt, betimmerd en begon er werkelijk toonbaar uit te zien, toen de eerste strooibiljetten van de nieuw opgerichte school verspreid werden. Zeventien leerlingen meldden zich aan, wat veel te noemen was, daar de school pas in oktober geopend zou worden. Dit resultaat was het gevolg van de tactiek om vooraanstaande personen uit de stad zitting te doen nemen in een commissie van toezicht, waardoor het bestaan van de school voor de buitenwereld enigszins verzekerd werd. Verder liet men eenvoudige banken, stoelen en tafels maken en een groot artistiek geschilderd bord waarop de naam van de school Kinderoord stond. Voor de reparatie van het huis en alle andere dingen had Soetrisno ruim f 200 uitgegeven. Dit bedrag gaf Herwati even een schok, maar dan dacht ze weer aan de nieuwe levensmoed van Soetrisno, die ze niet te duur gekocht had. Nu werd er verder beraadslaagd, en Soetrisno bepaalde dat hij voorlopig voor huishuur, licht en water zou betalen, terwijl Soedarmo eten van hem toegestuurd zou krijgen met een maandelijks zakgeld van f 10 voor hem en zijn vrouw. Soetrisno zou het schoolgeld innen en als administrateur fungeren.
Intussen kwam het schoolgebouw klaar en Prajitno, Soelastri’s broer, die een electrisch installatiebureau had, legde de lichtleidingen tegen verminderd tarief aan. Tegen eind september verlieten Soedarmo en Soelastri hun huis, logeerden eerst een paar dagen bij Soetrisno en betrokken dan het schoolgebouw waar ze twee achterkamers zouden bewonen. […]
De dagen die nu volgden, waren gevuld met het schoonmaken en inrichten van het schoolgebouw. Het vuil op het erf en in de bijgebouwen werd weggeveegd en in een paar dagen tijd had de opgeknapte woning een huiselijk aanzien gekregen en kon men vergenoegd in de voorgalerij naar de brede, stille weg staren of gedurende een druk gesprek voortdurend het besef hebben dat men thuis was, terwijl Roestini heen en weer dribbelde en de kiezels van het erf naar het lage stoepje droeg. Voor het erf stonden een paar rechte kruidnagel- en muskaatnotebomen, terwijl het tuintje daaronder smal en onaanzienlijk was. Verder scheidde een laag muurtje het erf van de straat die aan weerskanten schaduwrijke kanariebomen had, zodat het daar was als liep je door een groene tunnel; keek je vanuit de veranda naar de straat, dan zag je slechts brede vlakken schaduw met hier en daar open glanzende stroken zonlicht of cirkelronde helle plekjes, zodat je steeds een gevoel had als was de ochtend nog niet in de middag overgegaan. Aan de overkant waren de loodsen en schuren van het station waarlangs de treinen rangeerden; een schel gefluit, dat bij Soelastri herinneringen wekte aan menige ochtend in haar jeugd, klonk nu en dan; verder waren de ochtenden rustig en vredig als woonde je buiten, niet in het centrum van de stad.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 169-170

[Bogor 1 – Cipekancilan] 

Links en rechts van de voorgalerij, die meer op een pendoppo leek, lagen twee voorkamers met verbindingsdeuren naar de daarachter gelegen schoollokalen. In deze voorkamers waren de bibliotheek en de openbare leeszaal gevestigd en stonden de boekenkasten tegen de wanden. Hier werkte Joesoef en zijn schrijfmachine riktikte de hele middag. Hier ook werd tussen de vrienden van gedachten gewisseld over hoe het volk op te wekken tot een auto-activiteit die de stuwkracht zou kunnen vormen voor een principiële volksbeweging. In die voorkamers werden ideeën uitgesponnen en voelde men zich zo hecht aan elkaar verbonden, zo vol enthousiasme, als had men de wereld de volgende ochtend aan zijn voeten. En de boeken stonden in hun frisse bandjes achter de glazen panelen en waren getuige van de heftige debatten die altijd besloten werden met een hartelijke lach en een joviaal afscheid nemen tot de volgende dag. Van de voorgalerij leidde een smalle gang naar de ruime achtergalerij waar aan weerszijden de tamelijk kleine slaapkamers van Soedarmo en Soelastri lagen. Verder ging men langs een hoge stoep de achtergalerij af naar de bijgebouwen en zo kwam men op het erf dat aan een ravijn grensde. Dit ravijn, begroeid met een dicht bamboebos, glooide naar de rivier af, waarvan het donkerbruine water bij Soelastri later telkens herinneringen zou wekken aan zijn zacht geruis.
Het huiselijk aanzien van de school wekte bij velen wantrouwen op, als zou daar minder goed les gegeven worden dan op een gewone school met onvriendelijke lokale en banken; vandaar dat het bij zeventien leerlingen bleef, hoewel het schoolgeld maar één gulden bedroeg. Men nam liever een afwachtende houding aan en keek eerst uit, hoe dit schooltje het er af zou brengen. Soedarmo en Soetrisno echter bereidden de officiële opening voor. Een paar dagen later had die plaats, waarbij Soedarmo zijn plannen uiteenzette en het gehoor wist op te wekken tot een instemmend gemurmel. Daarna hield Soelastri een lezing die ze effen voor het gehoor oplas, maar men verstond haar en het was prettig dadelijk daarop gelukwensen en enige commentaren op de lezingen aan te horen. Soetrisno straalde letterlijk van geluk en nadat de mensen vertrokken waren, had er een geestdriftige nabetrachting plaats, waarbij hij verklaarde:
‘Heus, mas Darmo, we zullen dit doodse stadje tot nieuw leven opwekken. Ik zie de volgeladen autobussen al van de dessa naar de kota rijden en hun lading, de landbouwprodukten, aan onze distributiekantoren afgeven.’
Waarop Soedarmo voortborduurde:
‘Ik zie deze school uitgroeien tot een modelschool met een kweekschool en een landbouwschool eraan verbonden.’

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 201-202

[Bogor 1 – Spoorweg]

Om vier uur werd Soelastri wakker, zette koffie en pakte Roestini warmpjes in, zelf al klaar voor de reis. Een poos later kwamen Joesoef, Moehammad en Boentaran en men ging zwijgend naar het station door de nog donkere straten. Roestini scheen de lantaarns grappig te vinden en lachte, en Joesoef, die veel van haar hield, werd er door getroffen en greep haar handje, zeggende: ‘Ach, Roestini, wanneer ziet oom je terug?’
Op het perron waren er maar weinig mensen, zodat het gezelschap opviel. Nu en dan zei iemand wat, maar het kwam niet van harte, alsof men alles banaal vond op dit moment. In de trein werd naar plaatsen gezocht; dan een laatste handdruk, een groet en een knik, gewuif met de handen, en de trein reed de morgenkilte in. Alles wat beleefd was, lag weer achter je, en in de verte een toekomst, die je weer in al zijn consequenties zou moeten doorleven. De wielen ratelden, de huizen vlogen voorbij
‘Soetrisno stond daar, alsof hij nog iets had willen zeggen,’ dacht Soedarno en hij keek naar buiten en zag overal de dauw op het gras.
‘Wat was moeder stil gisteravond, en Farida zo overdreven vrolijk,’ herinnerde Soelastri zich en het deed haar pijn, de omgeving weg te zien vluchten. Depok, Manggarai, Weltevreden, en daar stond Marti met haar kinderen en nog een andere zuster met haar man. Marti scheen nerveus, verontschuldigde haar man: ‘Hij heeft pijn aan zijn voeten’ en drukte Soelastri een bankje van vijf in de hand, terwijl ze een mand met proviand aanreikte. Ze liet haar blikken over haar jongere zus gaan en er was iets van vertedering in.
Soedarmo was uitgestapt en Kemal klom op zijn rug.
‘Het zal wel warm worden straks,’ zei Soelastri. ‘Maar je djeroeks zullen dan smaken,’ en ze glimlachte Marti toe en had een onberedeneerde behoefte in snikken uit te barsten.
Weer vertrok de trein, de wielen rolden verder. Marti had tranen in haar ogen gehad, maar dat zei niet veel, want ze was altijd zo gauw warm en dan weer koel, dat dat haast de hele Marti uitmaakte. In de trein sprak men niet veel; Soelastri had zich in een hoek gedrukt en probeerde te lezen, terwijl Soedarmo geeuwde en Roestini maar op schoot nam.
Het werd warmer en warmer. De zon scheen op de troosteloze velden. West-Java was voorbij en nu reed men vlak langs de kust.

 

Nawoord door Gerard Termorshuizen:

Djojopoespito – Buiten het gareel, 220

[Bogor 1 – Kartinischool] 

Het gouvernementsonderwijs aan Indonesische kinderen was nog maar kort tevoren, onder invloed van de zogenaamde ‘ethische richting’, op gang gekomen. Vooral voor meisjes waren de onderwijsmogelijkheden zeer beperkt. Heel belangrijk was daarom de oprichting – vanaf 1913 en op initiatief van mr. C. Th. van Deventer en zijn vrouw – van een zevental Kartini-scholen, Nederlandse scholen voor meisjes uit de inheemse aristocratie. Die in Buitenzorg werd in 1914 geopend. Soewarsih kwam in 1918 op deze school, twee jaar later dan haar oudere zusje Soewarni. Hun onderwijs werd bekostigd door de grootouders voor wie dit in de loop der jaren een steeds zwaardere opgave werd. De zusjes woonden eerst in het aan de school verbonden internaat, later, toen dat te kostbaar werd, weer bij hun ouders.
In haar jeugdherinneringen schrijft Soewarsih met grote dankbaarheid over haar Nederlandse onderwijzeres die tot taak had ‘ons direct en zuiver Hollands te leren spreken, ons goede eet-, drink- en slaapgewoonten bij te brengen en op onze karaktervorming te letten’.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 220-221

[Bogor 1 – MULO] 

Beide zusjes waren begaafde leerlingen en volgden ook het MULO-onderwijs in Buitenzorg. Wat dat in die tijd voor een meisje betekende, laten de statistieken zien. Soewarsih hoorde in 1918 tot de om en nabij (het exacte cijfer ontbreekt) vijftig meisjes die toegelaten waren tot de eerste klas van de Kartini-school. Dertien van hen doorliepen alle zeven klassen, en slechts vier kregen toestemming voortgezet onderwijs te volgen. Soewarsih en haar zusje verkeerden dus in een uitzonderingspositie. Dat werd door hen ook scherp gevoeld in hun omgang – voor het eerst voor hen – met hun Europese en Indo-europese medeleerlingen. De ervaring ‘minderwaardig’ gevonden te worden door hun klasgenoten, de onmogelijkheid meestal om de scheidlijnen tussen hen en de anderen te doorbreken, versterkte hun gevoel van ‘anders’ te zijn. ‘Zo jong als we toen waren’, zo schrijft Soewarsih over die tijd, ‘beseften we diep in ons hart, dat het leven voor ons niet gemakkelijk zou zijn. Dat alleen verstand en kennis het enige wapen voor ons zouden zijn om de zovele moeilijkheden te overwinnen.’

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 222-223

[Jakarta 9 – Dewantoro] 
[Yogyakarta 2 – Ki Hadjar Dewantoro]
 

Het was in die tijd dat Soewarsih kennis maakte met het nationalistische onderwijs. Haar toen in Bandoeng wonende zuster, bij wie zij vaak haar schoolvakanties doorbracht, had namelijk met een paar vrienden een schooltje geopend, een zogenaamde ‘wilde' (dat wil zeggen niet door het gouvernement gesubsidieerde) school waar Indonesische kinderen in nationale geest werden opgevoed. Die nationale scholen bestonden al vanaf het begin van de jaren twintig en waren sindsdien in aantal sterk toegenomen. Het ontstaan van dit onofficiële onderwijs was in eerste instantie een gevolg geweest van het feit dat het gouvernement in onvoldoende mate tegemoet kwam aan de onder de Indonesische bevolking sterk groeiende drang naar westers onderricht dat immers toegang gaf tot de Europese arbeidsmarkt in Indië. Hollands-Inlandse scholen, die Europees lager onderwijs verzorgden en aansloten op het voortgezette onderwijs, waren er veel te weinig; vanaf 1932 zouden er, vooral vanwege ingrijpende bezuinigingsmaatregelen, zelfs geen nieuwe meer bij komen! Het was onder deze omstandigheden dat de Indonesische nationalistische leiders besloten het enorme probleem van het analfabetisme onder hun volk – in de jaren dertig in de buurt van de 95%! – zelf aan te pakken door eigen scholen op te richten. Daar de inheemse onderwijskrachten zelf Nederlands onderwijs hadden genoten, lag het voor de hand dat de leerstof en -methoden westers georiënteerd waren. Bovendien beseften de nationalisten zeer goed, dat het ook door hen gegeven onderwijs moest aansluiten op de moderne samenleving, op de toekomst met andere woorden. Niettemin deed zich vanaf het eerste begin de vraag voor, op welke wijze de eigen identiteit kon worden behouden en het nationale bewustzijn aangekweekt. Van groot belang in dit verband was de oprichting, in 1922, van de Taman-Siswo (Tuin der kinderen)-beweging door de Javaanse edelman Ki Hadjar Dewantoro. Zijn beweging, die naar spoedig zou blijken een groot succes werd (in 1940 waren er zo 'n 250 Taman Siswo-scholen), ging uit van een onderwijsprogramma dat de eigen nationale cultuurwaarden sterk benadrukte, maar zich tegelijkertijd openstelde voor verrijkende elementen uit andere (in de praktijk vooral westerse) culturen. Om de leerlingen niet te vervreemden van hun (desa-)omgeving en leefsituatie en om de kosten bovendien zo laag mogelijk te houden, maakte het Taman Siswo-onderwijs gebruik van eenvoudige lesruimten en leermiddelen. Ki Hadjar Dewantoro's ideeën bepaalden niet alleen het gezicht van zijn eigen beweging, maar hadden ook grote invloed op de ‘wilde' scholen in het algemeen.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 224

[Jakarta 10 – Soegondo] 

Soegondo Djojopoespito werd in 1905 in Toeban (Oost-Java) geboren. Hij volgde de Holland-Inlandse school in zijn geboorteplaats en de MULO in Soerabaia, waarna hij de Algemene Middelbare School in Djokjakarta doorliep. Vanaf 1925 was hij student aan de Rechtshogeschool in Batavia; hij deed in 1928 zijn kandidaatsexamen, maar brak daarna zijn studie af ter wille van de nationale zaak. In 1927 was hij voorzitter van de Perhimpoenan Peladjar-Peladjar Indonesia (Unie van Indonesische studenten) en in 1928 leidde hij het tweede Indonesische Jeugdcongres dat met zijn Soempah Pemoeda (Eed van de Jongeren), waarmee de Indonesische eenheidsgedachte principieel werd erkend, vermaard is geworden in de Indonesische geschiedenis. Ook Soegondo was dus een nationalist van het eerste uur en evenals zijn jonge vrouw zag hij zijn belangrijkste taak in het werk aan de basis: het onderwijs aan de kinderen uit het volk.

 

Djojopoespito – Buiten het gareel, 225-226

[Jakarta 6 – Volkslectuur] 

[Uit: Nawoord door Gerard Termorshuizen:] Soewarsih Djojopoespito schreef haar boek in het Nederlands. Dit op zichzelf opmerkelijke feit had te maken met voorafgaande gebeurtenissen die men voor een deel in de roman vindt. Na de hierboven al gememoreerde deceptie van haar verblijf in Semarang had Soewarsih in 1937 een voorlopig onderdak gevonden bij familie in Djokjakarta. Soegondo was elders om werk te zoeken. Hun huwelijk maakte een crisis door. Om zichzelf wat afleiding te geven en uit de overweging zich misschien op andere wijze nuttig te kunnen maken, schreef zij in haar moedertaal, het Soendanees, een kleine roman die uitging van het voor haar en zovele anderen actuele probleem van de verhouding tussen man en vrouw in het huwelijk (de roman bevat het verhaal over het ongelukkige huwelijksleven van een jonge vrouw vanwege de ontrouw van haar man). Het manuscript stuurde zij naar het uitgevershuis Balai Poestaka, het officiële Kantoor voor Volkslectuur. Het werk werd echter geweigerd; het bevatte te weinig ‘lering', was niet eenvoudig genoeg geschreven, kortom, men vond het niet traditioneel genoeg en dus niet geschikt voor het lezend publiek. (In 1959 werd de roman, onder de titel Marjanah, overigens alsnog door de genoemde uitgever gepubliceerd!) De afwijzing kwam hard aan bij Soewarsih. Enige tijd daarna, in 1938, ontmoetten Soewarsih en haar man, die in Bandoeng weer werk hadden gevonden, Eddy du Perron. Dat contact was tot stand gekomen via Kritiek en Opbouw, het door de sociaal-democraat D. M. G. Koch in 1938 in Bandoeng opgerichte progressieve anti-koloniale tijdschrift waarvoor ook Soewarsih enkele bijdragen had geschreven. In de loop van 1938 was Du Perron toegetreden tot de redactie, waarvan (uniek voor de koloniale verhoudingen van toen) ook Indonesische nationalisten deel uitmaakten. Het echtpaar Djojopoespito hoorde tot die kring.
De korte tijd dat Soewarsih en Soegondo met Du Perron omgingen (in 1939 keerde hij terug naar Nederland) was een hoogtepunt in hun bestaan. Deze periode is bovendien van grote betekenis geweest voor hun verdere leven. Met zijn scherpe intuïtie voor menselijke verhoudingen doorzag hij direct hun maatschappelijke en vooral geestelijke isolement. In een sfeer van wederzijds respect en vertrouwen, in een volkomen open discussie over hun problemen, herkregen zij hun gevoel van eigenwaarde.