Leopold, Den Haag 1974

 

Ferguson – Hollands-Indische verhalen, 48-49

[Jakarta 6 – Globe] 

Uit: In de Spiegel van Hendrik.
‘We willen een beetje rondtoeren,' zegt Hendrik tegen de taxichauffeur. 'Neem de Priokweg maar.' Iedereen begrijpt wat dat betekent. Porseleinrijden, een gangetje van hoogstens dertig kilometer. De brutale chauffeurs draaien het spiegeltje zo dat ze fijn het een en ander kunnen zien, vooral als de lampen van tegenliggers je even goed in het schijnsel zetten.
De tweede voorstelling van de bios is ook in de Krekotbuurt op zaterdagavond altijd stampvol, Hendrik zit maar te zweten maar laat mijn hand niet los en stuurt die waar hij hem hebben wil. Daarna gaan we een uurtje dansen, meestal in het Prinsepark, nooit in Des Indes waar de sjieke lui komen. Zover krijg ik hem nog wel. Dansen met Hendrik is eigenlijk het enige wat ik fijn vind. Hij leidt zo vast dat ik me ineens veilig bij hem voel. Maar ik laat het hem niet merken. Eénmaal heeft hij me meegenomen naar een tent in Priok, daar zaten wel de Europeanen van wie hij zo genoeg heeft maar het waren bijna allemaal zeelui, die tellen zeker niet mee. De vrouwen met wie ze dansten wogen zo te zien stuk voor stuk minstens honderd kilo, er was een negerin bij en een spierwit wijf met oranje haar en een inlandse, dikke zwarte vlechten neerhangend over de rug. We dansten in een binnengalerij op muziek van grammofoonplaten, Hendrik kon er maar niet genoeg van krijgen, het begon al licht te worden, de kamer was bijna leeg maar de jasjes van de mannen hingen nog over de stoelen. Toen pas kreeg ik door dat het daar een hoerekast was. Ik dacht meteen of er in die jasjes nog portefeuilles zouden zitten, maar ik zei niets tegen Hendrik. Ik sprak helemaal niet meer.
‘Wil je naar huis?' vroeg Hendrik. Ik gaf geen antwoord. In de taxi bleef ik rechtop zitten ver van hem af De komedie lukte perfect. Ik heb het juist aangevoeld, voor Hendrik moet ik me niet te goedkoop maken, dan krijg ik hem niet zo ver dat hij me mee naar Europa neemt. Over zes maanden gaat hij met verlof. Na die ene keer in Priok is het verder altijd het zelfde gebleven: dansen in het Prinsepark, en dan naar mijn kamer. Om half vier moet ik Hendrik wekken, met zwarte koffie. Want zondagochtend gaat hij naar de vroegmis.

 

Ferguson – Hollands-Indische verhalen, 49-50

[Jakarta 11 – Zwembad] 

Ik weet precies wat hij verder doet, dat heeft oom Pim voor me uitgevonden. Na de vroegmis gaat Hendrik naar huis en drinkt nog eens zwarte koffie, nu op zijn eigen voorgalerij die hij deelt met andere jongelui van zijn kantoor. Alleen zijn slaapkamer heeft hij voor zichzelf. De djongos legt zijn handdoekrolletje met zwembroek erin klaar, Hendrik woont vlak bij het zwembad Tjikini. Soms gaat hij op de fiets, soms lopen – dat laatste betekent een afspraak voor de rijsttafel, uit het zwembad neemt hij dan een taxi. In Tjikini ben ik nooit geweest – daar komen bijna geen Indische mensen. Kortgeleden is er op meester Cornelis een nieuw zwembad geopend, Manggarai – zelfs oom Pim gaat daar wel eens heen maar ik ben verlegen om me in badpak door iedereen te laten aangapen.
Hendrik blijft de hele zondagochtend in Tjikini, tegen mij zegt hij dat hij haast nooit meedoet aan het dansen dat om elf uur begint. Als hij niet gaat rijsttafelen bij getrouwde collega's of in de soos, eet hij thuis en dan slaapt hij zeker tot half vijf voor hij gaat tennissen.
Oom Pim doet me voor hoe lomp Hendrik speelt, je lacht je gek! 's Avonds is het bridgen bij de baas. Daar vertelt Hendrik me zelf wel eens van, het is verplicht zegt hij, anders gaat zijn promotie te langzaam.
Al die stijve trutten, nog te stom om de kaarten uit elkaar te houden maar ik laat ze gewoon winnen, zegt Hendrik. Niet te vaak natuurlijk. De vrouw van de baas is ook niet blank maar dat komt omdat ze van Italiaanse afkomst is. 'Hij is er gewoon aan blijven hangen,' grinnikt Hendrik, 'misschien ben ik nog eerder aan de top dan m'n eigen baas.'
Tegen mij kan hij immers alles zeggen, niemand van die troep kent mij, en als ik wat oververtelde zouden ze me niet geloven. Wij liegen en draaien zonder dat we het zelf merken, dat is nou eenmaal onze Indische aard zegt Hendrik. Verbeeld je, dat moesje en oom Pim en ik ooit tegen elkaar zouden liegen! Heel even, in het begin, hebben we het niet gezegd maar moesje had het zo door. 'Adoeh Pim, zij is net dertien!'

 

Ferguson – Hollands-Indische verhalen, 57-59

[Jakarta 8 – Kanaal] 

Sloffende voetstappen binnen in het huis, het knarsend over de tegels schuiven van een stoel – bladen worden omgeslagen, nog wat geschuif, een kuchje.
Weer even stilte, enkele seconden nog.
Pianoklanken, iedere toon omgeven door een korte leegte, alleen de rechterhand-, het begin van een Bach-fuga. Na het oefenen in staccato van rechter- en linkerhand apart nu het echte spelen, legato.
Er verandert iets in de wereld. Het kind in de box schokt met armpjes en beentjes, het zucht, dan slaapt het verder. Door de tuin, over de bamboe-omheining, tot op de andere oever van het daarachter liggende kanaal is de warme stilte van een Indische ochtend verwaaid, vergaan; wat binnenshuis de ruimte vòlmaakt met geluid is verderweg verijld tot wat pinkelende toontjes maar toch – er is iets veranderd in de wereld.
Honderden jaren geleden ontstonden deze klankreeksen in het brein van een Duitse man, aan de andere kant van de aardbol, waar de mensen in dikke donkere kleren lopen. Honderden jaren later, nu, de man is dood, trekken de pianotonen – klinken ze wel precies zoals die man ze heeft bedoeld? – onzichtbare sporen door de warme lucht boven de roerloze bomen in een kleine tuin, over het roerloze water van het Tjidengkanaal tot aan de overkant waar donkere mensen, Javanen, Soendanezen, Indo's en niet-Nederlandse blanken nog vrij rondlopen, of ligt ook daar het leven verlamd onder de steeds voelbaarder druk van de Japanse bezetting?
Maar deze eeuwenoude Duitse stem, denkt de pianiste, die blijft toch zweven boven de wateren – tegen déze Duitse stem leggen Hitlers benden het uiteindelijk af, déze zogeheten Duitse klanken zijn niet gebonden aan tijd en volk, sterker dan alle oorlog, zijn universeel en onoverwinlijk. Deze Duitse klanken maken mij onoverwinlijk, maken mij deel van de eeuwigheid.
Deze klanken veranderen iets in de wereld, zij drijven tot buiten het kamp naar de overkant waar de Inlanders vergeefs hopen dat wij hier massaal zullen sterven, waar de Japanners hun trucs verzinnen om onze geestkracht te ondermijnen. De vierde vinger schiet uit, de passage verloopt onregelmatig. Zeker had Johann Sebastian dat zo niet bedoeld. Tot mijn dood zal ik blijven worstelen om zijn intentie te benaderen. Viermaal, vijfmaal herhaalt de pianiste de passage. Daarop voegt deze zich, in glanzende ritmiek, gaaf binnen de frase.

 

Ferguson – Hollands-Indische verhalen, 71-73

[Jakarta 7 – Leeszaal] 

Het Koningsplein waaraan de Rechtshogeschool en het Bataviaas Genootschap op één groot erf lagen was dichtbij het kamp, maar wanneer de Japanse schildwacht bij de poort Laan Trivelli een raadselachtig bevel had gekregen kon niemand meer een stap naar buiten. Officieel mocht men nog twee maal in de week het kamp uit; verbreidde zich – onbegrijpelijk snel – het gerucht dat de poort gesloten was, dan voelden tallozen met onfeilbare – intuïtieve zekerheid, dat de Amerikanen waren geland. Als, soms al na enkele uren, de doorgang werd vrijgegeven, weken de Amerikanen tijdelijk terug, tot ver achter Pearl Harbour.
Deze ochtend kon de jonge vrouw ongehinderd naar buiten. Zij wenkte een betja, inderdaad was het wel eigenaardig dat zij, geïnterneerde, zich nog rustig kon laten voortfietsen door een magere, zwetende, in lompen en vodden geklede Indonesiër die terimakasih banjak, veel dank, zei voor een dubbeltje extra. Batavia was stiller dan voorheen, maar mooi, mooi – snel gleed de betja voort over het asfalt, de Museumlaan door, het Koningsplein op. Het was een heel korte rit, de afstand had ze in minder dan tien minuten kunnen lopen maar ze bewoog zich moeilijk nu, met opgezette voeten en dikke enkels.
In de leeszaal, gebogen over een studieboek, viel alles van haar af – Japanners, het kamprumoer, verdriet en angst. Er was nu alleen die blinde drang naar verdiept begrijpen die haar ertoe dreef alinealange Duitse zinnen (Duits! maar wie dacht daar nu aan!) drie, vier maal te herlezen tot ze de betekenis ervan had geabsorbeerd. Ze keek even op, vaag, hier en daar zaten verspreid enkele andere lezers. Was dat mevrouw Schouten daar, in die hoek bij het raam?
Die blinde drang tot ontraadselen van het levensgeheim die het aanzien heeft gegeven – aan bibliotheken, aan met steeds geheimzinniger kracht geladen voortbrengselen – dreef de jonge vrouw weer naar de moeilijke Duitse zinnen.
Ze verzonk in een wereld achter de wereld, daar waar het stil was, waar vermoedens heersten omtrent een eeuwig evenwicht – verweg klonk rumoer, onduidelijk, ze hoorde het al niet meer en verzonk opnieuw – maar nee, nee, nee! – Een Hollander met rode band om de arm – hij werkte voor Nippon en was dus nog niet geïnterneerd – schoof knarsend zijn stoel over de tegelvloer achteruit. Hij liep snel naar de uitgang, even zag ze zijn gezicht, de lippen opeen geklemd, de ogen afwerend. Ze probeerde weer te lezen. Hij moest zich vergist hebben, die man met de rode band. Zulke dingen gebeuren niet. Mevrouw Schouten immers zat rustig gebogen over haar boek en maakte aantekeningen.
In de zaal was er verder alleen nog een Indonesiër, een jonge ijverige intellectueel, ongetwijfeld bezig zich voor te bereiden op de grootse taak zijn land, na de oorlog onafhankelijk, op te stoten in de vaart der volken. Aan de lange tafel zat hij schuin tegenover haar, het teerbruin gelaat uitdrukkingloos, de blik neergeslagen. Kalme concentratie ging van hem uit. Hoorde hij niet dat er in het gebouw naast de bibliotheek, in de Rechtshogeschool, iets voorviel – was het dan niet – Het hard schuiven van een emmer – een emmer? – over de naakte vloer, schreeuwen – schreeuwen? Japans schreeuwen, van woede – een ander Japans schreeuwen, brullen, en was dat slaan? Met een stok? Na een stilte een vreselijke kreet van pijn. Mevrouw Schouten – kan men daarbij blijven zitten studeren – of is het dan toch niet waar?
Misschien was het niet waar. Mevrouw Schouten veranderde niet van houding, de Indonesiër las, met een uitdrukkingloos teerbruin gezicht. Nu werd het stil. Het was volkomen stil. Roerloos hingen, zichtbaar door het raam, heftige groene boombladeren tegen het heftig blauw van de hemel, blauw noch groen gaf zich gewonnen. ‘Schoften! Schòften! Ellendelingen, rotzakken, ik geef me niet gewonnen, geen wóórd krijg je uit me, schoft, schòft!' de krijsende vrouwenstem veranderde in een onverstaanbaar gillen, weer het geluid van slaan, Japans gebrul: het gillen zonk plotseling in tot dof steunen, toen werd het weer stil. Volkomen stil. De Indonesiër sloeg, een bladzijde om. Het nieuwe leven in de schoot van de jonge vrouw scheen verstard.
Mevrouw Schouten, gebogen over haar boek, maakte aantekeningen.

 

Ferguson – Hollands-Indische verhalen, 105-106

[Jakarta 11 – ADEK] 

Adekkamp, oktober 1945
‘Kom,' zei mijn moeder, 'we zouden vandaag wel eens naar Loeki kunnen gaan – ze zijn zo aardig voor ons geweest meteen na de bevrijding, toen ze met al die pisangs kwamen aandragen – laten wij nu eens gaan kijken hoe zij zelf het maken, zij hebben het buiten het kamp toch ook niet gemakkelijk gehad, al die jaren.'
‘Hoe zijn de berichten vandaag – is het erg onrustig? Vannacht heb ik tenminste weer veel horen schieten,' zei ik. 'In ieder geval Ingrid meenemen, dan zijn we bij elkaar.'
Het was stil in het kamp. Sommige vrouwen waren al vertrokken, hun mannen waren hen komen halen. Maar de meesten wachtten nog. Bij de poort stonden wat verkopers met vruchten, 'we hadden eigenlijk van die Amerikaanse biscuits mee moeten nemen voor Loeki en Paul,' zei mijn moeder, 'we hebben er genoeg van om een maand schipbreuk mee door te komen.'
Er waren geen betja's. ‘Vanmorgen hebben ze door de radio weer erg gescholden op de Blanda's, nou durven ze ons niet te rijden – zullen ze ook niet rijk van worden,' zei een grote vrouw die met haar tas aan de poort stond. Ik had haar wel eens gezien in het begin van het kamp, toen nog een dikke helblonde dame, nu was ze breed en grauw, haar haar was vaal geworden. ‘Ik had willen gaan kijken op Pasar Baroe, maar het is me te ver om te lopen – en die Engelsen zijn ook niet meer zo royaal met hun lifts als je boven de veertig bent – ik blijf maar thuis vandaag.' Ze slenterde de poort weer in. 'Zou zij al bericht van haar man hebben?' vroeg ik. 'Ik geloof dat die ergens ziek ligt – ze hebben haar al weken geleden beloofd dat ze naar hem toe mag, maar het lukt niet erg – soms gaat er een trein, dan wordt er één aangevallen en dan rijden ze een paar dagen weer niet – ik denk dat ze maar liever hier blijft afwachten, net als wij.'
Loeki en Paul woonden niet zo ver van het Adekkamp af, ergens in de buurt van Pegangsaän. We besloten te gaan lopen. Elke keer als ons een legertruck achterop kwam, trok Ingrid me krijsend naar de kant van de weg. ‘Mammie – daar komt weer zo'n harde!' Wat ze in haar driejarige leventje in het kamp ook voor vreemde dingen had meegemaakt, in ieder geval geen auto's.

 

Ferguson – Hollands-Indische verhalen, 108-109

[Jakarta 11 – Spoorwegviaduct] 

De deur van de zijkamer ging open, de oom van Paul kwam binnen, hij groette zacht en vriendelijk. De deur bleef open staan, we zagen een lange magere jonge vrouw zitten die niet naar ons keek. Ze rolde een strootje en praatte met iemand die wij niet konden zien.
Hoeveel mensen waren er in dit kleine, stille huis?
Loeki zei: 'Zij daar – zij heeft bij de Kempei gezeten. Kijk maar eens naar haar benen, daar zie je de littekens van brandwonden. Ze werd ervan beschuldigd dat ze revolvers had verborgen in een put, voor ondergrondse actie, dat ze naar de Engelse radio luisterde en dat ze zich valselijk had opgegeven als Blanda-Indo, terwijl ze Totok is, om uit het kamp te blijven. Toen ze verraden was heeft ze alles bekend, maar van anderen niet één naam genoemd. Een prestatie!'
De oom van Paul die veel ouder leek dan hij was, omdat hij geheel ontdaan was van zijn eigen talrijke tochten naar de Kempei en steeds nog moest denken aan wat hij daar had gezien – bedekte zijn ogen met de hand en zuchtte.
‘Nu moeten we naar huis,' zei mijn moeder. Ze maakte Ingrid voorzichtig wakker.
‘Tot ziens,' zeiden we. Aan de achterkant verlieten we het huis, de deur werd onmiddellijk achter ons gesloten.
Op straat was het warm en zonnig. Overal stonden Indonesiërs, ze keken ons aan, ik was doodsbang, maar ik kon me toch niet weerhouden om, onverschillig langs hen heen kijkend, nonchalant te lachen en te praten terwijl we hen rakelings voorbij gingen.
‘Als we maar eenmaal over de spoorlijn zijn, daar is het veel drukker en dan durven ze ons niets te doen,' zei mijn moeder. 'We zijn er bijna.' Nog vóór de spoorwegovergang werden we ingehaald door een Engelse truck. We kregen een lift. Ingrid zette een keel op toen een soldaat haar de wagen in tilde, wij zuchtten van verlichting.
Toen we de poort van ons kamp inliepen zei mijn moeder: 'eindelijk thuis,' we sjokten door het zand naar de zaal, waar sommigen lagen te lezen, anderen met elkaar praatten. 'Zo – jullie zijn er tenminste weer,' zei onze buurvrouw. 'Dat meisje van Bergstra is gistermiddag weggegaan en nog niet terug – niemand weer waar ze is.'
‘Laten we hopen dat ze een Engelse vriend heeft gevonden en dat ze niet van hem wil scheiden – dat zou toch óók kunnen,' zei ik.
'Het is me de vrede wel,' herhaalde mijn moeder, hoofdschuddend.