Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1957
Galen Last – Dramakutra, 82-84
Bonkarnath verscheen op de vergadering met een exemplaar van de ‘Radar di Gushur’, op de voorpagina waarvan in facsimile een brief van de president aan de voorzitter van de filmkeuringscommissie was afgedrukt, waarin Dramakutra zijn misnoegen te kennen gaf over een film die hij toevallig had gezien, en die zijns inziens verboden had moeten worden. Het was een westerse film die in een tropisch land speelde en die opnamen te zien gaf van de aanvang van wat een orgiastisch feest zou worden.
Op zichzelf, gaf Dramakutra in zijn brief toe, was deze scène niet aanstootgevend. Toch had men de vertoning voor een Somalesisch publiek moeten weigeren van een westers product dat, op de bekende vaderlijke wijze, van zijn zogenaamd medelijden getuigde met die volkeren die nog niet in het bezit waren van het alleenzaligmakende westerse geloof, daarbij gebruik makend van opnamen van praktijken die sommige oosterse volken heilig waren en die zeker niet waren bestemd om door niet begrijpende buitenstaanders te worden gefotografeerd en gefilmd. Wat zou men er in het Westen van denken als men in het Oosten bijvoorbeeld de levens ging verfilmen van sommige kerkvorsten en hervormers – en er was immers geen enkele seksuele aberratie, om een westerse term over te nemen, of hij had zijn beoefenaars gehad onder de religieuze leiders van het Westen? Of als men westerse films ging gebruiken om een oosters publiek aan het lachen te krijgen?
In zijn hoofdartikel naar aanleiding van deze brief, die blijkens de datering meer dan een maand oud was, stelde Indeham dat hoe verheugend het voor sommigen kon zijn te weten dat Somalesië een voortreffelijk filmcriticus als staatshoofd had, niemand doof kon blijven voor de waarschuwing die deze brief, als symptoom, inhield. Kon men het met de kritiek van de president volledig eens zijn, dat betekende niet dat men hem zou willen volgen in zijn conclusie dat de film daarom verboden had behoren te worden. Het was op deze plaats niet mogelijk zich te verdiepen in het vraagstuk van de filmcensuur. Principieel was de ‘Radar’ tegen iedere censuur voor volwassenen, maar men wilde, gegeven de ongelijke ontwikkelingsniveaus van het Somalesische volk en vooral gegeven de praktijken van de internationale filmindustrie, erkennen dat het vooralsnog misschien verkieslijker zou zijn, de mogelijkheid open te laten dat bepaalde films zouden kunnen worden verboden. Maar van deze mogelijkheid werd toch al eerder te veel dan te weinig gebruik gemaakt. Volgden enige titels van beroemde films die in de afgelopen jaren, alle vanwege hun ‘realisme’, niet in Somalesische bioscopen konden worden vertoond.
Dit echter daargelaten, lag het belang van de brief daarin dat hij onthulde welke scheve opvattingen de president omtrent zijn taak als staatshoofd huldigde. President zijn hield niet in een soort supervoorzitterschap van de filmkeuringscommissie, evenmin als het het opper-directoraat van de stadsreiniging van Gushur of het leiderschap van de plaatselijke kampioensvoetbalclub inhield (dit sloeg op twee recente gevallen van Dramakutra’s bemoeizucht). Het sierde de president dat hij blijkens een interview met een buitenlands blad zijn bemoeizucht toegaf (volgens een reizende redacteur van een groot westers maandblad, dat over een volle pagina een kleurenfoto van Dramakutra afdrukte, had hij zichzelf vergeleken met een adelaar, die vanaf zijn nest, niets ontgaat van wat beneden gebeurt; men kan zich niet met alles bemoeien, had hij gezegd, en men moet de mensen gelegenheid geven de dingen zelf te doen, maar hij kon toch nooit de neiging weerstaan zich telkens weer naar beneden te laten vallen om nu eens hier, dan daar neer te strijken om er dan dit, dan dat werkje even op te knappen) maar hij diende te beseffen dat wat hij zelf met adelaarsactiviteiten vergeleek, in de ogen van anderen niets meer was dan dezelfde betuttelingsdrift van iedere hoge ambtenaar uit het koloniale bestuur. Het was het paternalisme van het doodgewone koloniale soort, en dat bij een man die zijn mond vol had van termen als ‘anti-kolonialisme’ en ‘ware democratie’!
Galen Last – Dramakutra, 187-189
Die eerste berichten waren niet onrustbarend, maar toen drie kwartier later de eerste legerafdeling met haar aanhang op het Heldenplein was verschenen, had Dramakutra door een raam van zijn paleis naar buiten gekeken, zich omgedraaid en zich naar zijn werkkamer begeven. Op de vraag of men de staf-chef moest opbellen om te vragen wat er aan de hand was, had hij korzelig geantwoord dat dat niet nodig was. Een kwartiertje later was men opgewonden bij hem gekomen om te melden, dat militairen zich overal rondom de tuin van het paleis hadden opgesteld en dat ze hun stenguns op het paleis gericht hielden. Moeten geen bevelen aan de wachten worden uitgereikt om zo nodig te schieten?
‘Volstrekt niet’, antwoordde Dramakutra, niet van zijn bureau opkijkend.
Om vijf over twaalf ontving de president het telefoontje: een kapitein, zekere Dasili, had verzocht voor een onderhoud te worden toegelaten.
Toen de kapitein vijf minuten later het studeervertrek van de president betrad, stonden alle meubels tegen de muren, behalve het zware bureau, en hij trof de Hoeder, op blote voeten en alleen gekleed in een zwart voetbalbroekje, op zijn knieën aan, de stenen vloer dweilend. Dramakutra richtte zich op, en zijn handen drogend aan zijn broekje, zei hij:
‘U ziet, kapitein, ik zal u maar geen hand geven. U zult wel verbaasd staan, maar ik doe dit werk om mijn lijn niet te verliezen, want op mijn leeftijd krijgt de natuur er een onbegrijpelijk genoegen in, ons òf tot een stok òf tot een voetbal te maken’, en hij maakte daarbij met zijn hand een trommelende beweging op zijn buik. ‘... Maar u staat daar maar’, ging hij verder, ‘kom, laten wij gaan zitten. Waarmee kan ik u van dienst zijn? Hier, dit stuk heb ik al gedaan’, en voor de onthutste officier een hand had kunnen uitsteken, had de Hoeder al een zitje gemaakt van een tafeltje en twee stoelen.
Toen zij beiden tegenover elkaar zaten, zweeg de Hoeder en keek de kapitein vragend aan, wat deze als een nieuwe verrassing onderging. Hij was niet in staat een woord uit te brengen en probeerde de vriendelijke, maar voor zijn gevoel daarom niet minder doordringende blik van de president met grimmigheid te doorstaan.
De Hoeder begon te lachen.
‘Wat is er aan de hand, u ziet er zo serieus uit?’
Hortend en op onsamenhangende wijze leidde de kapitein zijn bedoelingen in, nam snel de verklaring uit zijn zak en begon die voor te lezen, aan het slot er aan toevoegend dat de president deze verklaring had te ondertekenen. Blijkbaar door het voorlezen zijn evenwicht hervonden hebbend, ging hij verder:
‘Ik ben slechts de vertolker van de wil van het volk, dat op spontane wijze voor uw paleis is samengestroomd met geen andere bedoeling dan dat ik straks bekend kan maken dat u zijn verlangens hebt gehoord en hebt beloofd die te zullen inwilligen. Eerder zal men niet vertrekken’.
‘Mag ik het lezen?’ vroeg Dramakutra.
Het duurde heel lang. Eindelijk schoof hij het papier weer naar de kapitein terug.
‘Gesteld dat ik het er mee eens zou zijn, vindt u dan dat ik het nu tekenen moet?’
Kapitein Dasili had echter zijn verwarring overwonnen.
‘Als dit betekent dat u het verzoek van het volk weigert in te willigen, zal ik opstaan en dat aan het volk meedelen. De gevolgen daarvan voor u kan ik niet overzien’.
Maar met dezelfde lenigheid en vlugheid waarmee hij de stoelen op hun plaats had geschoven, was de president al opgesprongen, woedend.
‘Dan zal ik met u meegaan, en de gevolgen daarvan zijn wèl te overzien, zelfs voor een kokosnotenhoofd als het uwe: u bent binnen vijf minuten gelyncht, kapitein Dasili, maar ...’ en hij legde een hand op de schouder van de kapitein, terwijl hij glimlachend vervolgde: ‘... ik zou dat jammer vinden voor de dapperste onder de jonge officieren van mijn leger’.
‘U hoeft geen spijt te hebben van imaginaire gevolgen van uw wensdromen’, zei kapitein Dasili, ‘de duizenden die voor uw paleis staan te wachten èn het leger zijn vast besloten de verklaring te laten ondertekenen’.
Als antwoord greep de Hoeder hem met de linkerhand bij zijn overhemd en sloeg hem met de rug van zijn vlakke rechterhand in het gezicht.
Kalm trok kapitein Dasili zijn revolver en beval de president zijn handen op te heffen.