Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 2002

 

Haasse – Sleuteloog, 22-23

[Bogor 2 – Varenturf] 

Ik vind Non in haar pendopo, bezig een plant die zij ’s ochtends vroeg op de pasar van een betrouwbare kweker heeft gekocht ‘klaar te maken’, zoals zij het noemt. Dee, die geen interesse heeft voor dit werk, is in de tuin blijven schommelen.
‘Kijk, Toet’, zegt Non (die Indische koosnaam is voor mij, sinds zij weet dat ik van haar orchideeën houd), en zij laat mij zien dat er zich juist een nieuwe stengel ontwikkelt, en hoe daaronder ook al fijne wortels beginnen uit te botten. Zij hecht de plant met een u-vormig krammetje vast op een langwerpige zwarte plak varenturf, en vertelt me dat dit een larat is, die aan de straks volwassen stengel een tros van wel zes, acht of nog meer bloemen zal dragen, nu eens niet in de kleuren purper-roze en fluwelig donkerrood, maar sneeuwwit, met een zachtgroene keel.
‘De albino, die is heel zeldzaam, en heel duur ook!’
En ze noemt er de naam bij, ‘hololeuca’.
‘Mooier dan lelies!’
Het is voor het eerst dat ze een witte larat heeft kunnen bemachtigen. Nu vertrouwd ze me ook toe dat ze eindelijk zal kunnen proberen wat zij al zo lang hoopt te doen: die witte soort kruisen met een andere, zij weet al welke, die ik ook zo prachtig vind, de geel en donkerbruin gevlekte tijgerorchidee.
‘Blank en bruin, Toet! Boleh tjampoer, toch?’
Zij houd haar hoofd schuin en kijkt me aan, met een zweem van een glimlach in haar blik, terwijl zij een uit het schuifspeldje losgeraakte lok van haar steile halflange zwarte haar achter haar oor strijkt.

 

Haasse – Sleuteloog, 40-41

[Semarang 3 – Nyonya Meneer] 
[Yogyakarta 1B – Batikkunst] 

Dat mevrouw Mijers een Indische was, bleek uit allerlei gewoonten en handelingen die als de motieven van een grondpatroon steeds terugkeerden in het weefsel van haar bestaan. Om de zoveel tijd kreeg zij bezoek van ‘haar’ klontong en van een speciale handelaar in batik. Zij wilde geen straatverkopers over de vloer. In de achtergalerij werden de waren uitgestald. Als wij de kans kregen, waren Dee en ik er bij, om het door boeddhistische nonnen vervaardigde kant- en borduurwerk te bewonderen dat de Chinees toonde, of om mevrouw Mijers met de Javaan te horen discussiëren over de kwaliteit (en de prijs) van de kaïns die hij voor haar ontvouwde. Zij was buitengewoon strikt in haar oordeel en keuze, wilde uitsluitend de met hete was op het doek getekende en in verfbaden van de klassieke kleuren indigo en oker gedompelde, echte batik tulis hebben, en wees de soms haast even mooie bonte en fantasierijke lappen batik tjap af. Non zei dat deze aankopen allemaal geschenken waren: de batik voor Indonesische bekenden op hun feestdagen, het Chinese handwerk voor Europese relaties.
Even typerend waren mevrouw Mijers’ contacten met een stokoude masseuse, die haar sinds het begin van haar huwelijk behandeld had voor spier- en zenuwpijnen, en met een deskundige op kruidengebied, bij wie zij obat bestelde voor zichzelf en haar bedienden. De onderhandelingen met de klontong en de batikverkoper speelden zich altijd af in de achtergalerij, maar de kruidenvrouw en de masseuse werden ontvangen in de slaapkamer, waar behalve Moenah nooit iemand mocht komen.
Ook Non raadpleegde van tijd tot tijd de leverancierster van ‘djamoes’, maar – zoals ze zei – minder om drankjes of smeersels te krijgen dan om informatie in te winnen over bepaalde plantensoorten.

 

Haasse – Sleuteloog, 58-61

[Borobudur 0 – Kala Makara] 

Hier voor me, op de plank boven mijn bureau, zie ik mijn publicaties: een paar monografieën, verder een aantal delen uit een kunsthistorische reeks, en de twee boeken die ik geschreven heb op basis van het materiaal waar ik op gepromoveerd ben: het ene over de Keltische en Oudscandinavische vlechtwerkornamentiek, het andere over oosterse invloeden in de decoratieve kunst van barok en rococo. Mijn fascinatie voor de stilering van Javaanse batikmotieven en Chinees borduurwerk, gewekt op de achtergalerij van mevrouw Mijers, is tenslotte uitgemond in de studie waaraan ik mijn leven gewijd heb.
Geen wetenschappelijke bijdrage van wereldschokkend formaat, en in vergelijking met de bestrijding van honger en geweld zonder belang voor het menselijk welzijn, maar toch een onderzoek naar vormen waarin het samengaan van ongebondenheid en beheersing in verschillende culturen gestalte heeft gekregen.
Wat ik nu doe, is van een andere orde. De pogingen om woorden te vinden voor wezenlijke momenten in mijn eigen vroegere leven eisen een grotere nauwkeurigheid, boren een andere laag van mijn geweten aan (want niet in de eerste plaats het creatieve!) dan bijvoorbeeld de beschrijving en kunsthistorische situering van de blad- en bloemvormen in de deurlichten van Oudbataviase huizen, aan het orgel van de Portugese Buitenkerk, en als overvloedige versiering van meubelstukken uit de Compagniestijd.
Ik ben er altijd van uitgegaan dat het houtsnijwerk toen voor de voc-opdrachtgevers ontworpen en uitgevoerd is door Javaanse kunstenaars. Die baseerden zich op een minstens duizendjarige traditie. Waarschijnlijk waren zij afkomstig uit de omgeving van Japara. Hun inspiratiebronnen herkende ik op reliëfs van de Prambanan-tempels en van de Tjandi Mendoet in de ‘hemelbomen’, boeketten van grillig krullende bladeren en lotusbloemen, zowel in knop als wijd ontloken, en ook in de zogenaamde ‘makara’-motieven van de Borobudur, waar een mytisch wezen – half vis, half slurfdier – verandert in een onontwarbare verstrengeling van ranken en bloemtrossen. Die hindoeïstische symboliek van verwantschap tussen alle vormen van leven is zelfs nog te vinden op gebeeldhouwde grafstenen in een moskee uit de zestiende eeuw, toen de islam op Java veld won. Maar overeenkomstig de voorschriften van de Profeet gaan de paar dierfiguren op de reliëfs vrijwel onherkenbaar schuil in een overvloed van vegetatie, omdat in de islam levende wezens niet afgebeeld mogen worden.
Mijn leven lang heb ik me met dit alles beziggehouden. Natuurlijk komt die intense behoefte voort uit de indruk die de plantenwereld van Java op mij gemaakt heeft toen ik kind was. Ik voelde me een deel van dat overweldigende groen, die kleuren. Nu pas dringt het tot me door hoe vreemd het is dat ik als volwassene mijn aandacht zo uitsluitend gericht heb op afbeeldingen van planten en bloemen, en dat mijn onderzoek veeleer de stilering van hun vormen gold dan de weergave van de levende natuur.

 

Haasse – Sleuteloog, 65-66

[Jakarta 6 – Toko de Zon] 

Dee en ik gaan op zaterdagmiddag graag met Non mee de stad in om boodschappen te doen die niet thuisbezorgd of door de kokkie op de pasar gekocht worden. Er blijkt altijd wel iets te bestellen of te zoeken in de winkels van de Japanner en de Bombayer, bij de drogist of het warenhuis Toko de Zon. Non is gul met ijs en lekkers, loopt niet, zoals mijn moeder, doelgericht met een lijstje in de hand zaak in zaak uit, maar houdt van slenteren, stoffen bevoelen, artikelen keuren, en laat Dee en mij naar hartenlust hoeden en sieraden passen, ook al kopen we die niet.

 

Haasse – Sleuteloog, 72-73

[Jakarta 7 – Gouvernement] 

Waar we bij Non meestal lang moesten zeuren voor zij bereid was ons een van haar verhalen te vertellen, konden we mevrouw Mijers zonder moeite aan de praat krijgen. Zij vond het heerlijk herinneringen op te halen, niet alleen aan haar meisjesjaren op Pakembangan, maar vooral ook aan de korte tijd die zij in Buitenzorg had doorgebracht als jonge vrouw van luitenant Mijers. In die periode, die zij als het hoogtepunt van haar leven beschouwde, draaide alles om het Paleis, de residentie van de gouverneur-generaal. Wij zagen het door haar ogen: uitgestrekte marmeren galerijen, de ovale ontvangstzaal met Corinthische zuilen, het empiremeubilair, de kristallen kroonluchters, een levensgroot portret van de pas gekroonde Wilhelmina in hermelijnen mantel, en de gouden staatsiepajong-in-standaard aan de voet van dat schilderij. In die luisterrijke omgeving hadden mevrouw Mijers en haar man hun eerste diner ‘ten Hove’ meegemaakt. Zij beschreef ons het streng geregisseerde ceremonieel tot in de kleinste bijzonderheden. Hoe zij op de trappen naar het bordes ontvangen en vervolgens naar binnen geleid werden, de heren door de oudste adjudant, de dames door de adjudant van dienst van dat moment (de functie die Mijers wachtte). Hoe zijne Excellentie verscheen, in rok, en de in een dubbele haag opgestelde buigende en nijgende gasten minzaam verwelkomde. De maaltijd, bereid door een Franse chef-kok! Achter de stoel van iedere gast een eigen bediende in blauw-zilveren livrei! Het in maanlicht badende immense park voor, en de donkere bomenmassa’s van ’s Lands Plantentuin achter het Paleis! Mevrouw Mijers was door Zijne Excellentie gecomplimenteerd vanwege haar toilet: zalmroze tafzijde, met een sleep, en een stola van Brusselse kant! Zijne Excellentie, dat was toen jonkheer Van der Wijck, een echte aristocraat, heel wat anders dan de gouverneur-generaal Van Heutsz, die zij enkele jaren later, toen zij als weduwe in Batavia woonde, had ontmoet tijdens haar enige bezoek aan het Paleis op het Koningsplein. De echtgenote van de landvoogd gaf daar een middagthee voor dames, en Zijne Excellentie was ter begroeting even verschenen. Hij mocht dan een bekwaam militair en politicus zijn (men prees hem de hemel in, hij werd de grootste gouverneur-generaal sinds Jan Pieterszoon Coen genoemd), maar hij was zonder uniform om zo te zien een Hollands burgermannetje, slordig gekleed, en bovendien grof in de mond! Toen had mevrouw Mijers het even niet betreurd dat zij niet tot de hofhouding behoorde!

 

Haasse – Sleuteloog, 73-74

[Jakarta 12 – Van Heutsz] 

Op weg naar school fietste ik dagelijks langs het ter ere van Van Heutsz opgerichte monument in de nieuwe zuidelijke woonwijk van Batavia. Het was versierd met indrukwekkende bas-reliëfs. Plechtig voortschrijdende inheemse volksgroepen, voorafgegaan door een olifant met een kornak op zijn rug, torsten een bastionachtig bouwsel, bekroond met het standbeeld ten voeten uit van de man die Atjeh en de laatste nog onafhankelijke gebieden in de buitengewesten onder Nederlands gezag had gebracht: een martiale stenen figuur, in niets gelijkend op de Van Heutsz uit de verhalen van mevrouw Mijers.
Het monument hoorde zozeer als vanzelfsprekend in onze buurt dat ik er eigenlijk geen bijzondere aandacht aan besteedde. Over Van Heutsz waren de meningen verdeeld. De geschiedenisleraar gebruikte in verband met hem nooit het woord ‘held’, en hield zich op de vlakte wat betreft de krijgsverrichtingen in Atjeh en elders in de archipel.
Toen ik in 1952 terugkwam in Jakarta bestond het monument niet meer. In de eerste dagen van de Indonesische onafhankelijkheid was het met de grond gelijkgemaakt.

 

Haasse – Sleuteloog, 89-91

[Jakarta 3 – Pieter Elberfeld] 

Dee vond mijn verbeelding van het salet met de vrouwen in het huis Muntingh niet spannend genoeg. Er was toch ooit een moord gepleegd, het spookte er, vast en zeker had een echtgenote of dochter wel eens een heimelijk liefdesavontuur beleefd met een vreemdeling! Het opstel waarin ik de indrukken van dat eerste en laatste bezoek aan het huis verwerkt had met tekeningetjes erbij van de siervazen en het bloemenmotief in het houtsnijwerk (die ornamenten bleken in mijn geheugen gegrift), ontlokte aan Dee een ‘Zo knap, jij schrijft altijd goed!’ maar in een adem noemde zij het ook “Wel saai!’. Als zij een opstel zou maken – maar dat kon zij niet, beweerde zij hardnekkig – dan zou zij een heel ander onderwerp kiezen uit die voorbije tijden. Zij liet mij lang nieuwsgierig blijven: ‘Ik zeg het niet! Niks voor jou!’ Tenslotte kwam zij toch voor de dag met wat zij dan wel spannend vond, op een middag tijdens het rustuur, bij mij thuis ditmaal, toen wij naast elkaar in bed huiswerk zaten te maken, met onze rug tegen de muur en de goeling in onze knieholten.
Zij vertelde mij dat zij sinds de jaarlijkse verplichte schoolexcursie naar de bezienswaardigheden van Oud-Batavia steeds moest denken aan Pieter Eberveld, de op 14 april 1722 terechtgestelde samenzweerder tegen de Compagnie, wiens witgepleisterde doodshoofd, op een spies gestoken, nog altijd te kijk stond op een brok muur aan de Jacatraweg. In een halve kring opgesteld tegenover dat gedenkteken in de vorm van een rechtopstaande grafzerk, hadden wij het verhaal van zijn gruwelijke foltering te horen gekregen. Een van ons moest hardop de inscriptie lezen: ‘Uyt een verfoeylijke gedagtenisse teegen den gestraften Land Verraader Pieter Erberveld sal niemand vermoogen te deeser plaatse te bouwen, timmeren, metselen of planten, nu of te eenigen dage’.
Dee opperde dat Pieter Erberveld vast en zeker de Muntinghs van zijn tijd gekend had. Misschien had hij wel geprobeerd een Muntingh te winnen voor die samenzwering van hem om alle Europeanen te vermoorden.
‘En hijzelf dan?’ vroeg ik.
‘Hij was een Indo, toch?’ zei Dee. ‘En die Muntinghs waren ook niet meer blank’.
Meer nog dan haar nonchalante gebruik van het beladen woord Indo verbaasde mij de vanzelfsprekendheid waarmee zij stelde dat het plan van Erberveld om de regering in de stad aan zich te trekken en een Javaan te benoemen tot hoofd over de inlandse bevolking nog zo gek niet was. Dan zou de streek bestuurd worden door mensen die er thuishoorden, en niet door totoks van de voc., wie het alleen te doen was om handelswaar, geld en macht. In hun ogen waren immers alle niet-Hollanders, niet-blanken, minderwaardig. Pieter Erberveld kreeg geen kansen, moest elke dag voelen dat hij een halfbloed was. Zij kon hem begrijpen!
Haar toon was uitdagend, alsof er sprake was van een meningsverschil tussen ons. Ik vroeg haar of zij zichzelf een Indo vond.
‘Mijn opa Mijers had een Javaanse grootmoeder. En in de familie van mijn oma zitten alle kleuren, blank, bruin, geel en zwart! Kijk naar Non! Zij denkt zelf dat ze zo donker is omdat ze het bloed heeft van die mooie mardijkse, je weet wel, haar huid was net ebbenhout!’
‘Jij hebt toch Frans, en voor de helft Pools bloed, dat is dus zo Europees als wat!’
Dee reageerde fel: ‘Oké, maar ik ben toch geen totok!’
‘Ik ook niet,’ zei ik vol overtuiging.*]

*] Ik ben, wat men destijds in Indië noemde ‘een hier te lande geborene van zuiver Europese afkomst’, dus een creool in de oorspronkelijke betekenis van dat woord. [Haasse – Dieptelood, 398] 

 

Haasse – Sleuteloog, 91-93

[Jakarta 7 – CAS] 

In 1936 bleef Dee zitten in de derde klas. Zij wilde niet doubleren, maar van het gymnasium af, en dan naar de driejarige meisjes-hbs, om daar het volgende jaar eindexamen te doen. Mevrouw Mijers, mijn ouders en natuurlijk ook ik probeerden tevergeefs haar dit uit het hoofd te praten. Zij hield vol dat zij doodziek werd van Grieks, en dat zij hoe dan ook toch niet van plan was om te gaan studeren. Voor het eerst hoorde ik haar schamper spreken over onze school als een ‘elite’-instelling, waar totokintellectuelen gekweekt werden voor leidinggevende banen in Indië. De meeste leerlingen wilden immers later, na de – bij voorkeur Leidse – universiteit, terugkomen naar het land van hun jeugd. – En die lui gaan altijd voor, bij het gouvernement en in het zakenleven!
In die tijd moet de vervreemding tussen ons, eerst nog sluipend, begonnen zijn. De bovenbouw van het gymnasium betekende voor mij hard werken. Ik kon behoorlijk meekomen, maar was beslist geen briljante leerling. Dee en ik zagen elkaar minder dan vroeger. Ik merkte dat zij veranderde. Zij maakte een periode door van overdreven aandacht voor haar uiterlijk en voor uitgaan.
Van mevrouw Mijers mocht zij wel naar school- en huisfeesten (er ging geen zaterdag voorbij zonder dat er bij iemand een verjaarspartij werd gegeven), maar zij kreeg geen toestemming om, zoals veel meisjes uit haar klas op de driejarige deden, met Bataviase vrijgezellen te gaan dansen in Hotel des Indes of de Yachtclub aan zee. Mevrouw Mijers was in dat opzicht onverbiddelijk, net als mijn ouders. Dee en ik vonden onszelf eigenlijk te oud voor de fuiven in het gymnastieklokaal van het lyceum, of in de achtergalerij bij een klasgenoot thuis.

 

Haasse – Sleuteloog, 115-117

[Bogor 2 – Varenturf] 

Ik hielp Non graag met het verzorgen van de orchideeën. Behalve het voorzichtig verwijderen van uitgebloeide bloemen en beschadigd of oud blad vertrouwde zij mij op den duur ook ingewikkelder en niet altijd even aangename karweitjes toe. Zij had een grote verzameling planten van het type Dendrobium veratrifolium, met rijke trossen van vooral lila en paarsrode bloemen. Omdat die, fors en hoog groeiend in hun ruime potten, soms maandenlang in volle bloei bleven, gaven ze de pendopo een feestelijk aanzien waar ik nooit genoeg van kreeg. Door onverklaarbare oorzaak werden ze zo nu en dan de prooi van kevertjes, die hun larven op de bladeren deponeerden. De slijmerige rupsen verpopten zich (dat zag eruit als vlokken ingedroogd zeepschuim), en dan was het zaak de nieuwe lichting beestjes met de hand te vangen en dood te knijpen. Voor het behoud van de mooie bloemen had ik graag kleverige vingers over.
Mijn favoriet onder de orchideeën was de anggrek boelan, de witte maanbloem, rond van vorm, sneeuwwit, soms met tien kelken tegelijk bloeiend aan een lange stengel. Juist deze betoverende soort had vaak te kampen met een ziekte waartegen geen kruid gewassen bleek. Waren de bladeren te nat geworden door binnenwaaiende regen of overdadig begieten (aan dat laatste maakte de kebon, die ook wel eens meehielp, zich tot wanhoop van Non herhaaldelijk schuldig), dan ontstonden er doorschijnende vlekken in het bladgroen, die zwollen tot blaren, gevuld met een stinkende zwarte pap. Om te voorkomen dat de zieke plant zijn buren zou besmetten, werden om te beginnen de aangetaste bladeren zo grondig mogelijk weggesneden. Maar gewoonlijk kwam het er op neer dat we binnen een paar dagen een hele rij varen-wortelturven met hun aanhang van rottende resten anggrek boelan moesten opruimen en verbranden. Elke keer opnieuw schrok ik van de onverbiddelijke gang van zaken waardoor die blanke bloemenpracht zienderogen in vieze brij veranderde.

 

Haasse – Sleuteloog, 118-120

[Jakarta 8 – Tjideng-wijk] 

Toen ik voor het eerst Non terugzag, in het inmiddels volledig door de kampong opgeslokte huisje van Oom Boedi en Tante Neng, gaf het mij een schok daar de ebbenhouten kist te vinden, het enige bewaard gebleven meubelstuk uit de inboedel van mijn ouders. Voor zij door de Japanners geïnterneerd werden, hadden zij het toevertrouwd aan Non, wier uiterlijk haar zozeer tot overwegend ‘Indisch’ stempelde dat zij buiten de kampen kon blijven. Mevrouw Mijers met haar Franse vader, beschouwde het als een uitgemaakte zaak dat zij het lot zou delen van de volbloed Nederlandse vrouwen in Batavia. Dat Dee, die ook aanspraak kon maken op een voor de helft zuiver Europese afkomst, openlijk de nadruk legde op de Aziatische genen van de families Muntingh en Mijers, en er, nu zij eenentwintig en mondig was, voor koos als Belanda-Indo geregistreerd te worden, vond mevrouw Mijers onbegrijpelijk en onvergeeflijk.
In een verschrikkelijke scène had zij Dee ‘verstoten’, zoals Non het noemde, en dat erge nog vele malen verergerd door te verklaren dat naar haar overtuiging Dee niet eens van de Muntinghs en de Mijers afstamde, maar bij haar slet van een moeder verwekt was door een van die Russische artiesten, of door God mag weten wie, voor zij Louis verleid had.
Dee reageerde even kalm als hooghartig: zij was blij eindelijk de ware reden te kennen van mevrouw Mijers’ afkeer en van Louis’ onverschilligheid jegens haar, die zij altijd had gevoeld en waar zij als kind in stilte onder geleden had. Graag deed zij afstand van de naam die zij misschien ten onrechte droeg. Voortaan wilde zij Wychinska heten.
Als een verbannen vorstin was mevrouw Mijers met haar koffers, bultzak en klamboe op de vrachtwagen geklommen die haar en andere vrouwen uit haar wijk naar het interneringskamp Tjideng zou brengen. Niet een keer had zij omgekeken naar Non en de bedienden, die tot aan het begin van de oprit met haar meegelopen waren om haar bagage te dragen. Heeft mevrouw Mijers de nieuwe status van haar dochter als een nog moeilijker te dragen gezichtsverlies ervaren dan de vrijwillige keuze van Dee?
Het huis met de gehele inboedel was gevorderd door de Japanse autoriteiten. Non had wat zij aan paperassen kon vinden in mevrouw Mijers’ secretaire en in Louis’ vroegere kamer, bij de dingen van mijn ouders in de ebbenhouten kist gepropt, en die meegenomen naar het huis van Boedi en Neng. Daar was zij blijven wonen.

 

Haasse – Sleuteloog, 130-131

[Jakarta 6 – Kantoorartikelen] 
[Jakarta 9 – Nederlandse vertegenwoordiging] 

Een van de redenen waarom het niet-vinden van de sleutel een freudiaanse Fehlleistung van mij kan zijn, is deze: dat er in mijn kist een schoolschrift van Dee ligt, met dagboekaantekeningen die onze vriendschap – of wat ik daarvoor hield – op losse schroeven hebben gezet.
Het is een schrift zoals we er altijd kochten bij Toko Nam Bie, een rijk gesorteerde Chinese kantoorboekhandel op Pasar Baroe. We hadden een voorkeur voor stevige cahiers met gemarmerde kaften in alle kleuren van de regenboog. Op het etiket van dit exemplaar staat in Dees wat achterover hellende ronde letters ‘Plantkunde, IIIa’. De eerste tien of twaalf bladzijden zijn volgeschreven met dictaat.
Sinds ik, hoeveel jaren nu al geleden, gelezen heb wat zij schreef in de tijd toen wij nog vrijwel dagelijks met elkaar omgingen, wil ik blijkbaar niet meer naar binnen in dat ‘Indië’ waar de ebbenhouten kist voor mij het symbool was.
Hoe zijn die ontboezemingen van Dee erin terechtgekomen? Zaten ze tussen de papieren uit het huis van mevrouw Mijers, die Non lukraak heeft verzameld en meegenomen toen ze weg moest? Ik kan niet geloven dat Non die bewaard zou hebben als zij gelezen had wat Dee schreef. Maar misschien las zij het wel, en heeft zij de bedoeling gehad mij Dees verraad (want zo voelde ik het toen) te laten ontdekken wanneer ik ooit de kist in mijn bezit zou krijgen. In 1952 was het me niet mogelijk het zware meubelstuk zelf mee te nemen naar Nederland. Ik liet het bij Non achter, ingepakt voor verzending per schip.
Nooit ben ik erin geslaagd te achterhalen aan welk toeval of misverstand het te danken is geweest dat die kist na jaren van verbroken postverbindingen met Nederland (hij bleek ook een tijdlang als zoek geraakt beschouwd te zijn) tenslotte in 1963 terecht kwam bij de toen herstelde Nederlandse vertegenwoordiging in Jakarta. Vandaar is hij me toen toegestuurd. Heeft iemand hem ooit uitgepakt en geopend? De sleutel zat, in een zakje, vastgenaaid aan de omhulling van jute.

 

Haasse – Sleuteloog, 131-132

[Bogor 2 –Begraafplaats] 

Ik was verrast dit souvenir aan onze schooltijd te vinden. Zelf heb ik niets meer bewaard uit die jaren. Allerlei herinneringen kwamen boven aan de lessen van de geestdriftige natuurliefhebber met zijn warrige baard, die er de voorkeur aan gaf ons mee te nemen naar open land buiten de stad of naar de vloedbossen aan de kust in plaats van in de klas theorie te behandelen. Bij de tekeningen van bladvormen tussen de tekst zijn er die ik voor Dee gemaakt heb, zij had geen geduld voor dat werk en ik deed het graag.
Toen ik ze terugzag was ik verrast over de zorgvuldige weergave van prachtig generfde en gevlekte bladeren. De Latijnse namen staan erbij: ‘Euphorbia pulcherrima’, ‘Stenandrium Lindeni’ en ‘Sanchezia nobilis’. Ik weet niet meer hoe die planten in het Maleis heetten. Ik denk dat ze in de Buitenzorgse Plantentuin groeiden, waar we onder leiding van onze leraar nogal eens naartoe gingen. Dat waren heerlijke excursies, met als hoogtepunt een picknick op een schaduwrijke plek onder de kanaribomen met hun hoge wortelkammen, of in het bamboebos tussen de grafstenen van notabelen uit het begin van de negentiende eeuw.
Later stuitte ik bij toeval tussen de vele blanco pagina’s van Dees dikke schrift op verspreide stukjes haastig neergekrabbelde tekst, korte ontboezemingen over dingen die op school gebeurd waren, die me troffen omdat ze een nooit vermoede kant lieten zien van iemand die ik beter dan wie ook dacht te kennen. Onder de rake, vaak genadeloze karakteristieken van leraren en klasgenoten kwam ik telkens weer mezelf tegen als voorwerp van Dees felle aandacht. Het meest was ik geschokt door de ontdekking dat ze mij soms haatte, niet om wat ik zei of deed, maar om wat ik in haar ogen blijkbaar was, iemand in wie ik mijzelf niet herkennen kon. Is het waar dat ik wel degelijk behept was met het discriminerende ‘blanke’ zelfbewustzijn, zonder het te beseffen? School er in de manier waarop ik me gedroeg bij Dee thuis, en dan vooral tegenover haar, een overdreven vertoon van me senang te voelen in die omgeving, waardoor ik juist bewees dat dit niet echt het geval was? Zij verdacht mij ervan inschikkelijkheid, meegaandheid, te huichelen, de Indo-kesasar te spelen, om aardig gevonden te worden. Het was die mimicry, die kameleonhouding, waar zij zo de pest aan had! Ik hoefde toch niet zo angstvallig mijn best te doen, als kind van echte totoks kon mij immers niets gebeuren! Dat ik altijd haloes wilde zijn, beleefd, bescheiden, beschouwde zij als pure aanstellerij.

 

Haasse – Sleuteloog, 134-137

[Jakarta 6 – Concordia] 

Kerstmis 1935: een ‘weldadigheidsavond’ ten bate van het weeshuis Parapattan [Wandeling Jakarta 5], georganiseerd door een van de vele verenigingen met een maatschappelijke doelstelling waar mijn moeder lid van is. Zij is zoals altijd actief betrokken bij de voorbereidingen, het maken van pakketten met kleding en lekkers, het benaderen van mensen die de avond kunnen opluisteren met voordrachten en muziek. Er zullen ook tableaux vivants vertoond worden, een ouderwets beproefd succesnummer, omdat dan de grote kinderen van de leden mogen meedoen. Dee en ik zijn ingedeeld bij een groep van louter meisjes. De leiding is in handen van een mevrouw die de rubriek ‘Knutselen en Handwerken’ verzorgt in het maandblad van de Vereniging van Huisvrouwen.*]
Als thema voor de tableaux heeft men gekozen ‘Vrede, Liefde en Vertrouwen’, de kerstgedachte in meer algemene zin geformuleerd met het oog op aanhangers van andere godsdiensten onder de toeschouwers. Het tafereel waar Dee en ik bij horen, heet ‘Vrouwen van de hele wereld samen Opwaarts naar het Licht’.
De eerste en enige repetitie, op de dag van de uitvoering, in de voor de gelegenheid welwillend ter beschikking gestelde grote zaal van de Sociëteit Concordia, dreigt in chaos te ontaarden.
Terwijl de regisseuse met haar draaiboek in de hand aanwijzingen geeft aan mannelijke vrijwilligers die lampen en gordijnen zullen bedienen, en op de achtergrond het begeleidingskoortje oefent, worden de ‘levende beelden’ door een ploeg moeders met behulp van sjaals, sluiers, sarongs, kunstbloemen, waaiers en kralenkettingen uitgedost als vrouwen van diverse exotische culturen. Een Spaanse, een Volendamse, een Dirndl en een meisje in de Europese wintermantel van haar moeder vertegenwoordigen het Westen. Uit een aantal tafels van verschillend formaat, en planken op schragen, het geheel met tapijt bedekt, is een hellend vlak geconstrueerd, de Opwaartse Weg naar het Licht.
Djongossen van de Sociëteit dragen potten met palmen en varens aan, om nog zichtbare tafelpoten en lelijke plooien aan het oog te onttrekken.
Het duurt lang voor wij, in half liggende of knielende of kruipende houding, de handen uitgestrekt naar de lichtbron op de top van de ‘berg’, allemaal onze plaats ingenomen hebben. Maar het gewenste effect blijft uit, daar zijn alle omstanders het over eens. Verkrampt liggen we op de stellages, zwetend in onze geïmproviseerde kostuums, die voor een deel met spelden in elkaar gestoken zijn. Eindelijk beslist de regisseuse dat er een figuur bovenop de berg moet staan, een hemelse verschijning, de personificatie van het Licht. Die krijgt dan de volle laag uit de schijnwerpers, terwijl de vrouwen van de hele wereld in het halfdonker blijven.
‘Wie doet die engel?’ vraagt iemand.
Het blijft stil. Plotseling klinkt er een stem op de berghelling.
‘Herma, natuurlijk!’ Dee zegt het, vanuit de plooien van een Indiase sari. ‘Zo blank, zo blond, echt een engel, toch?’
Ik wordt van mijn plek getrokken, ontdaan van mijn kimono en Japanse hoofdtooi van papieren chrysanten, en gedrapeerd in een laken en een stuk klamboetule. Ze kammen mijn haar wijd uit over mijn schouders. Via een trapleer klim ik naar het hoogste punt van de stellage. De lampen gaan aan. ‘Perfect’, zegt de leidster.
Ik voel me opgelaten, vooral vanwege de theatrale houding die ik moet aannemen, met een arm ten hemel geheven, de andere in een bemoedigend gebaar uitgestrekt naar de onderdrukt proestende aardebewoonsters beneden mij. Vanaf de plek waar ik sta kan ik door de boogvormige deuropeningen van de zaal in de tuin kijken, ik zie een gedeelte van de fontein met de negentiende-eeuwse gietijzeren beelden, en daarachter het Waterlooplein in de felle middagzon. Maar ik mag niet staren waarheen ik wil, mijn blik dient gericht te zijn op de vrouwen aan mijn voeten. Er wordt me een onuitvoerbare gezichtsuitdrukking voorgeschreven, een mengeling van geestdrift, mededogen en het besef een Hoge Taak te vervullen. Ik schaam me, wat ben ik belachelijk, wat is dit allemaal een idiote vertoning. Ik begrijp niet hoe Dee mij in deze situatie heeft kunnen brengen, en dat zeg ik haar ook, na de voorstelling ’s avonds, wanneer we in de propvolle kleedruimte bezig zijn ons aandeel van de lappen en rekwisieten te verzamelen.
Zij reageert fel: ‘Doe het dan niet, zeg dan dat je niet wilt, waarom zo tam altijd, jij kan geen nee zeggen, zo stom!’
*] Daarnaast groeide de kloof tussen koloniale en inheemse gezinnen doordat er meer Europese vrouwen in de kolonie waren – al zo’n achthonderd op duizend mannen in 1920. De weekends werden voortaan in Europees gezinsverband doorgebracht met tennis, paardrijden of filatelie.
[Reybrouck – Revolusi, 110] 

 

Haasse – Sleuteloog, 157

[Borobudur 0 – Enkele] 

Ik onderging mijn bezoek aan de Boroboedoer als een inwijding, al begreep ik toen niet welke levensfase ik verliet, en in welke ik binnentrad. Hoe geschonden en vervuild ook, de ommegangen met hun glorieuze reliëfs waren een openbaring voor me, oneindig veel indrukwekkender dan het gebeeldhouwde reuzenprentenboek dat ik er als achttienjarige in had gezien toen mijn ouders mij voor de vakantie meegenomen hadden naar dat ‘Wonder van de Vorstenlanden’. Ik wandelde tussen goden en nimfen, koningen, dwergen, hovelingen, dansers, dienaren, nederig hurkende onderdanen en vriendelijke dieren, apen, olifanten, vogels, verzonken in de aanblik van die weergaloze kunstwerken. Ik legde mijn handen op makara’s en op een weelde van stenen bloemen en bladeren.
Tenslotte rustte ik uit op het hoogste terras bij de mediterende boeddha’s in hun nissen en ajour opengewerkte koepels. De bergen die de vlakte van Kedoe omringden, en de door de wind bewogen loofmassa’s aan de voet van het monument, kregen diepere kleuren, scherpere omtrekken in het late middaglicht.

 

Haasse – Sleuteloog, 159

[Bandung 1A – Braga] 

Geachte mevrouw Warner,
De aanvullende gegevens die u me gestuurd hebt, vind ik wel degelijk belangrijk. Dat Dee Mijers (die ik liever toch maar Mila Wychinska blijf noemen) de moed heeft gehad tijdens de anti-Chinese rellen in Jakarta op te komen voor de ‘peranakans’, ligt helemaal in de lijn van de informatie waarover ik al beschik.
U kent de problematische situatie van de Chinezen in Indonesië, die als (meestal geschoolde) arbeidskrachten, handelaren, geldschieters, later bankiers, sinds eeuwen een cruciale rol spelen in de economie van het land en vanwege hun zakelijke instelling, hun ambitie en hun ‘netwerken’ telkens weer het doelwit worden van volkswoede. Hoe prominent zij aanwezig waren in het Indische stadsleven weet u natuurlijk beter dan wie ook.
Volgens de statistieken zijn er onder Soekarno’s bewind meer dan een miljoen Chinezen Indonesisch staatsburger geworden, minstens evenveel bleven stateloze inwoners, en een paar honderdduizend beschikten over een paspoort van communistisch China. Zoals u zelf al aangeeft in uw brief werden na de mislukte staatsgreep van ’65 al die categorieën ‘Tjong Hoa’s’ verdacht van heulen met Peking. Na de gewelddadigheden en plunderingen zijn er drastische maatregelen genomen, in feite allemaal in het nadeel van de peranakans: Chinese namen in Indonesische namen veranderd, Chinese lettertekens voor reclame en drukwerk verboden, Chinese scholen gesloten, Chinees als voertaal voor openbaar gebruik niet geduld.