2e druk, de Bezige Bij, Amsterdam 1954
Haasse – Zelfportret als legkaart, 14
De vroegste bewuste herinneringen: groene tintelende bewegende vlekken hoog boven mijn hoofd, de kronen van de reuzen-waaierpalmen in de Plantentuin van Buitenzorg *]. Ik zit of lig in een wagentje dat door mijn moeder wordt voortgeduwd. Dat moet geweest zijn in 1919 of 1920. Ik was ongeveer twee jaar oud. Omstreeks die tijd gingen mijn ouders met verlof. Het beeld van een stuk scheepsdek met hoornvormig gebogen witte ventilatiepijpen valt dus daar ergens op zijn plaats in de caleidoscoop van die eerste jaren.
*] [Haasse – Dieptelood, 400]
Haasse – Zelfportret als legkaart, 17-18
Kinderloze kennissen van mijn ouders namen mij eens mee naar een balmasqué in de soos. Van het feest zelf herinner ik mij maar weinig, des te meer van wat daar aan voorafging, het uitzoeken van een costuum in een grote winkel vol carnavalspraal, waar dieren- en clownskoppen van papier-maché op de planken van de kasten grijnsden, zijden maskers in trossen omlaag bengelden, tarlatan, goud- en zilverlamé over de toonbanken stroomden. Ik werd een vlinder, met vleugels van gaas en trillende voelsprieten. Hoogtepunt: dat ogenblik op de avond van het feest, dat ademloze, met de armen voorzichtig naar weerskanten opgeheven staan wachten in de voorgalerij, een kersvers, ongerept blauw en zilveren vlindertje, schitterend in het lamplicht. Alles wat daarna kwam, een anticlimax. De zalen van de soos: een chaos van serpentines en confetti, vlaggen en slingers, ballons die, ontsnapt, hoog tegen de zoldering hingen of, leeggelopen, als verschrompelde vodden overal verspreid lagen. Een doolhof van palmen in potten, van schots en scheef dooréén geschoven stoelen en tafels. Het – na de onder toezicht van de volwassenen nog vrij stijlvol verlopen polonaise – ordeloze hossen en springen van honderden kinderen deed de over de dansvloer gestrooide talk in wolken omhoogstuiven. In de greep van kleffe handjes verflenste het gaas, de vleugels raakten verbogen bij het kruip-door-sluip-door spelen, de voelsprieten hingen geknakt na een dolle ronde In Holland staat een huis. Ik verloor ook de strikken van mijn schoenen. Eén voor één moest ik de attributen van mijn vlinder-zijn prijsgeven. Geen limonade, geen taartjes, in steeds nieuwe overvloed door snel her- en derwaarts schietende djongossen rondgereikt, konden een tegenwicht vormen voor het verlies van mijn waardigheid.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 19-20
Mijn verjaardag valt in Februari. Ik was dus al zes en een half jaar, toen ik naar de eerste klas van de lagere school ging. Uit practische overwegingen kozen mijn ouders de school die het minst ver van ons huis lag. Dat dit een katholieke school was, vonden zij een kwestie van ondergeschikt belang. In de geheimen van Aap, Noot, Mies en van het telraam werd ik dus ingewijd door de nonnen. Gewapend met lei, griffels en sponzendoos stapte ik iedere ochtend door het hoge bedauwde gras op de bermen langs de weg. In de lucht hing die eigenaardige Indische morgengeur van rook en fris loof en vochtig asfalt. De katjongs van de stadsreinigingsdienst waren nog overal bezig de straten te vegen en te besproeien. De schaduwen werden snel korter.
De school bestond uit een reeks gelijkvloers gelegen lokalen met helder wit gekalkte muren, rondom een vierkante speelplaats. Jonge boompjes stonden op regelmatige afstanden van elkaar in beschermende kokers van kippengaas. Twee oude tuinlui zaten er de hele dag op hun hurken onkruid te wieden. Als het regende, brachten de kinderen het vrije kwartier door in de pendoppo, die door een op palen rustend hoog dak beschutte tegelvlakte. Er was ook een kapel, maar daar kwam ik, als outsider, nooit binnen. Het verschil tussen katholieke en niet-katholieke leerlingen werd door de consciëntieuze zusters streng gehandhaafd; ongelukkigerwijs was ik dat jaar het enige niet-roomse kind in de eerste klas. Ik vormde er een kaste apart. Wanneer de anderen in de kapel waren of godsdienstonderwijs hadden, zat ik in een leeg lokaal met mijn leesplankje of een tekenschrift. Het beeld van een dergelijke klas staat mij nog duidelijk voor de geest. De witte wanden, de lange rijen lege zwarte schoolbanken. De jampotten met kembang sepatoe en bruidstranen op de balustrade die lokaal en galerij scheidde. Hoog tegen de muur, boven de lessenaar van de mère, dominerend: het crucifix.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 22-23
Wat weet ik nog van die jaren? De alles-overheersende indruk is die van rechte nieuwe pas-geasfalteerde straten in de buitenwijken van Soerabaja, van witte huizen achter palm- en pisangbomen en dichte heggen en gekalkte muurtjes. Tuinen vol kleur van canna's en bougainvillea, en boengoer als verfrommeld vloeipapier in pasteltinten, kembangsepatoe: rode klokvormige kelken met lange meeldraden, hangend tussen het groen als balletdanseressen die in tutu's hoog op slanke benen balanceren. De gloed van de zon op al dat witte en groene en bontgekleurde. Boven alles, verblindend licht, de hemel. De geuren van gemaaid gras en melatti, van overrijpe mangga's en doerians, van trassi en etenskruiden en de rook van houtskoolkomforen, de kookwalmen van warongs langs de weg, de lucht van heet asfalt en kalimodder. De geluiden: het koeren van duiven in de loofkoepels van hoge bomen, het schorre roepen van tokkè's, 's avonds, zodra de lampen aangestoken werden en de insectenjacht begon. De kreten van kooplui op de weg, het krakende geluid waarmee hun manden op en neer deinden in het juk, het geratel van de wielen van een dogcar, claxons in de verte, en altijd, overal, die onderstroom van huiselijke bedrijvigheid in woningen en bijgebouwen, in de tuinen en achter de paggers van de kampong, geluiden van vegen en stampen en water scheppen. Dat alles de dagelijks waarneembare werkelijkheid, het altijd aanwezige, als vanzelfsprekend aanvaarde. Een wereld, berstens vol kleur en geur en geluid, die zich bij iedere stap uitbreidde, rijker werd, nieuwe beelden bood. De achtergrond van mijn vroege kindertijd, die wereld: een glanzend web geweven uit duizenden en kleine zintuiglijke waarnemingen. Een wereld, geproefd, genoten, en voor altijd in het geheugen gefixeerd, nog zonder de correctie van het verstand, de inmenging van gevoelens en gedachten.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 85
Mijn vader was Hoofd-inspecteur van Financiën en werd – zoals de meeste ambtenaren in gouvernementsdienst – regelmatig overgeplaatst. Wij gingen na het verlof dan ook niet naar Soerabaja, maar naar Bandoeng. De eerste tijd (totdat wij een huis gehuurd en op venduties de nodige meubels gekocht hadden) woonden wij in een hotelpension. Ook het verblijf in die onpersoonlijk en spaarzaam gemeubelde kamers met klamboebedden, en een galerij of platje met rieten stoelen (oorden van troosteloze verveling voor menige totok), herinner ik mij als iets waarvan een zekere bekoring uitging. Ik werd elf jaar terwijl wij in het hotel waren; ter ere van dat feit kreeg ik Guerbers Mythen en Legenden van de Middeleeuwen ten geschenke. Aan de middagrust kon ik niet meer wennen; tussen rijsttafel en bad lag ik te lezen, in bed of op een krossie males op het balkon van de hotelkamer. Hete lucht trilde boven het asfalt. De winkelstraat was leeg, een enkele auto of dogcar reed langzaam voorbij. In mijn onderjurk, met blote voeten, zat ik in die loommakende stilte, verdiept in Reinaart de Vos of de geschiedenis van Tristan en Isolde.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 85-87
Het was juist de tijd van de Jaarbeurs. Rondom het daarvoor bestemde gebouw stonden de amusementskramen van een Luna-park, onderling verbonden door guirlandes electrische lampen. Tussen de dichte menigte schoven wij voetje voor voetje mee over het met verfrommelde toegangsbewijzen, zuurtjes- en lollieverpakkingen bestrooide terrein. Mijn ouders bekeken de stands van kunstnijverheid en industrie, maar voor kinderen lagen vanzelfsprekend de attracties elders: bij de zweefmolens, het reuzenrad, de achtbaan. Daar schoten wij al in een vaart door de warme avondlucht, de lampen rondom veranderden in lichtende strepen, als staartsterren; de zee van mensenhoofden, rossig in het schijnsel dat uit de kramen en warongs stroomde, kwam op ons af of verwijderde zich van ons, al naar mate het schuitje waarin wij zaten omhoog en omlaag zoefde; een walm van hete bak-olie, van loempia en kroepoek en limonadestroop, goedkope bedak en brillantine, fruit en melati dreef door de lucht; en alles overkoepelend, het uit duizend geluiden samengestelde lawaai van het feestterrein, praten en lachen en schreeuwen, geschetter van een hoempa-orkest, ratelen en gieren van de vermakelijkheidstoestellen, krontjongmuziek. Achter de hekken rondom rad en molens stonden drommen inlandse kinderen ernstig en aandachtig toe te kijken, de kleine meisjes met gepoederde gezichtjes, een bloempje in de haarwrong, de jongens in hun beste hemd en broek, met de topi op het hoofd. De lampen werden weerspiegeld in hun grote ogen, zij lieten zich gewillig opzij duwen door diegenen die kaartjes kwamen kopen.*]
Onaangedaan temidden van het gewoel zat een Chinese boetseerkunstenaar gehurkt achter zijn kist met gekleurde was. Op verzoek vormde hij snel en zwijgend uit verschillende klompjes het lichaam van een legendarische held in bonte krijgstenue, de slippen en banden van het kleed kunstig gekruld, hetgeen actie en vaart suggereerde, een pijlkoker op de rug, een zwaard opzij; van rose was modelleerde hij een gezicht en twee handjes, de dunne einden van sapoe-lidi veranderden in vaantjes en speren. Tenslotte ging er een kwastje met goud- en zilververf overheen; het resultaat van vijf minuten vingervlugheid, op een stokje gestoken, werd voor een habbekrats ons eigendom. Sindsdien heb ik bij dergelijke gelegenheden vaak snel-boetseerders aan het werk gezien; de meesten deden niet veel anders dan poppetjes maken, volgens eeuwenoud, beproefd procedé, en naar algemeen aanvaard model; zij waren klaar in de vereiste korte tijd, maar hun producten, vlak en zielloos, bleven souvenirs-aan-de-lopende band voor een oncritisch publiek. Een enkele maal bleek de man, die daar achter zijn houten doos vol rommel gehurkt zat, een tovenaar: zijn krijgers kwamen in fiere danspas aanstormen, zij hadden de houding en het gebaar – zwierig en juist voldoende gestyleerd, passend bij hun ceremoniële dracht. Dit was voor mij een van de grote ontdekkingen van mijn kindertijd: dat wat in die bonte wasfiguurtjes zichtbaar werd, onzichtbaar al bestond in de kunstenaar die stil, met neergeslagen ogen, zijn arbeid verrichtte in de mierenhoop van de Jaarbeurs.
[* zie tekst betreffende Pasar Gambir, Haasse – Krassen op een rots, 17-18]
Haasse – Zelfportret als legkaart, 87-88
[Bandung 3 – Gouvernementsbedrijven]
[Bandung 3 – Achterkant]
Rondom de Braga-weg en andere Europese winkelstraten, de passars en de meer heterogene aangrenzende buurten, strekte de stad zich uit, een mengsel van bouwstijlen uit verschillende perioden. In de tijd dat wij er woonden, werd er aanzienlijk uitgebreid, volgens nieuwe ontwerpen. Aan weerszijden van pas aangelegde wegen (schaduwloos, omdat de boompjes op de berm nog te jong waren) lagen de huizen te blaken in de zon: huizen met een fundament, platjes, pergola's en tuinmuurtjes van op-elkaar-gemetselde bergkeien. Bougainvillea was hier de geliefkoosde beplanting; probeer ik mij het beeld van die wijken voor de geest te halen, dan zie ik altijd de paarse bloemen tegen het grijs van de steen-mozaïeken. Temidden van de nieuwe woonbuurten, op een open heuvelachtig terrein, lagen de gebouwen van Gouvernements Bedrijven, een wit, paleisachtig complex. Op de top van het hoofdgebouw verhief zich een ornament, dat enigszins deed denken aan een ijzeren pin met stukjes vlees eraan geprikt, geliefkoosd attribuut van de rijsttafel. Waarschijnlijk heette om deze overeenkomst Gouvernements Bedrijven in de volksmond Roemah Sateh.
Mijn ouders huurden een huis met onbelemmerd uitzicht op GB en het park-achtig aangelegde terrein er omheen. Deze tuinen waren het ontspanningsoord bij uitstek voor alle kinderen van de buurt. Omdat het verboden was, klommen wij in de stille siësta-uren, of later op de middag, tegen zonsondergang, wanneer de gebouwen leeg waren, over de muurtjes die de tuinen van het open veld scheidden. De perken en grasvelden, de dichte bosjes van kembang-sepatoe en sokka-struiken,
de heggen, bedekt met kamperfoelie en dikke witte en rose trossen bruidstranen, boden eindeloos veel mogelijkheden tot verstoppertje en rovertje spelen. Niets was opwindender dan met zijn tweeën of drieën tegelijk gebukt te sluipen langs de getraliede souterrain-vensters van GB; wij verbeeldden ons dat daar de verschrikkelijkste dingen verborgen gehouden werden. Uit deze fantasieën werd een nieuw spel geboren, dat al gauw vermakelijkheden als hardlopen en verstoppen verdrong en maandenlang onze voorkeur had. Schrijlings op de omheining gezeten, organiseerden wij een soort van Decamerone; ieder kind van de groep (die dagelijks groter werd omdat de roep van het spel zich verbreidde) vertelde op zijn beurt een ijzingwekkende geschiedenis met GB als middelpunt. Monsters, geraamten, draken en spoken vierden hoogtij. Wij rekten ons verblijf tot na het invallen van de schemering. Tegen die tijd waren wij zo bang en opgewonden, dat het klapwieken van een vogel, geritsel in de struiken, het bewegen van een blad, ons huiverend bij elkaar deed kruipen. Tenslotte durfden wij niet meer kijken naar de muren van het gebouw, hoge witte vlakken in het halfdonker, dreigend dichtbij. Vroeger of later kwam dan het ogenblik, waarop de lang opgekropte spanning losbrak; één gaf het voorbeeld, daarna begonnen wij allemaal tegelijk als bezetenen te gillen en van de muur af te springen. Meestal vluchtte ik hals over kop dwars over het open grasland tussen GB en de straat, naar het platje naast ons huis, waar mijn ouders onder de schemerlamp zaten; een eiland van veiligheid. Ik geloof niet dat de kinderen die regelmatig aan de vertel-séances deelnamen hierover thuis spraken; wij beseften te goed, dat dit griezelen taboe was, een verboden, gevaarlijke bezigheid. Onze (al even hardnekkig verzwegen) nachtmerries leverden stof voor nieuwe verhalen.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 88-89
[Bandung 3 – Verplaatsen departement]
Het spel verdween even plotseling uit onze belangstelling als het ontstaan was. Er werden bewakers aangesteld op het GB-terrein; dezen de loef af te steken scheen spannender dan de strijd met zelf-verzonnen gevaren. In die tijd ging ik veel om met een meisje, ongeveer even oud als ik. Wij vonden dat wij te groot waren voor het beloeren en ‘pesten’ van djagsa's: een genoegen voor jongens en kleine kinderen. Met schetsboek, potloden en een doos met Talens' gekleurde inkt in flesjes, waadden wij door hoog gras en onkruid naar het heuvelachtige, nog niet bebouwde terrein dat een eind verder weg in sawah-land overging. Wij kladden bladzijden vol met zonsondergangen en landschappen: klappers op de vóór-, bergen op de achtergrond. Gaandeweg verflauwde die ijver wel weer, wij lieten de tekenbenodigdheden liggen en slenterden rond door dat gebied van koepelvormige heuveltjes. Mijn vriendinnetje vond iets dat wij voor een kom hielden van been of ivoor, waarschijnlijk eeuwen oud en bijzonder kostbaar. In een zakdoek droegen wij dit bruingeel verkleurde vuile ding met ons mee. Op de weg, aan de rand van de stad, liep een echtpaar te wandelen. ‘Meneer, mevrouw, moet u kijken, hoe oud zou dit zijn?’ ‘Weet je wel wat het is?’ vroeg de man, na een blik op onze vondst. Zijn vrouw bewoog met een gebaar vol afkeer haar hand heen en weer. ‘Abah, gooi weg.’ Onze schat was een menselijk schedeldak, het heuvelgebied waar wij dagelijks ronddoolden, een verwaarloosd, sinds lang in onbruik geraakt Chinees kerkhof. Deze ontdekking hielden wij zorgvuldig geheim voor onze speelgenoten. Wij voelden ons uitverkoren omdat wij een plek hadden waar het wèrkelijk griezelig was.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 89-91
Mijn vader had een kast vol boeken uit zijn eigen jeugd: de volledige Jules Verne, in de bekende blauw met gouden banden, de werken van Oltmans en Van Lennep, twee dikke delen De Onbeschaafde Volken, waarin geïllustreerd met ouderwetse gravures de zeden en gewoonten van Eskimo's, Chinezen, Indiërs, Kaffers, Vuurlanders en Maori's tot in détails werden beschreven. Voortaan bleef ik thuis; 's middags in bed, na het rustuur op de stoep van de achtergalerij of in de mangga-boom voor het huis, en in de avondkoelte op het platje, verslond ik het ene boek na het andere. Ik leefde in een roes, die door het school-gaan en andere dagelijkse gebeurtenissen nauwelijks werd verstoord. Met de kinderen van kapitein Grant zwierf ik over, met Nemo onder de wereldzeeën, de avonturen van Michael Strogoff en van Keraban de Stijfhoofdige waren mij meer vertrouwd dan werkelijke gebeurtenissen; het meest fascineerde mij de beschrijving van de tocht naar het middelpunt der aarde; dat labyrint met ondergrondse zeeën en voorwereldlijke dieren hield mij bezig tot in mijn dromen. In de middaguren kwam er vaak een Chinees door onze straat, met zoute katjang en goelali in een blikken trommel. Voor een dubbeltje kocht ik een handvol van die laatstgenoemde lekkernij, brosse staven suikerschuim, naar verkiezing met vanille- of koffiesmaak. In gedachten proef ik de smeltende suiker op mijn tong, wéér zit ik daar, in die schemerige kamer (jalouzie-ramen hielden de hitte buiten) tegen de opgestapelde kussens in mijn bed, met de goeling als steun in de holte onder mijn knieën, wéér heb ik die muf-ruikende enigszins vergeelde bladzijden met kleine letters voor mij: De Roos van Dekama, of de Schaapherder, Madzy en Deodaat en de gekke Ada en Perrol met de Rode Hand.
Onder invloed van deze lectuur begon ik zelf een verhaal te schrijven, historisch natuurlijk; ik deed mijn uiterste best om de gedegen stijl van Onze Voorouders of Slot Loevestein, na te bootsen. In een schoolschrift, dat ik haastig wegstopte zodra er iemand in mijn buurt kwam, schreef ik drie hoofdstukken van ‘Het Huys met de Meerminne, roman uit de Vaderlandse Geschiedenis’. Het boek zou handelen over de geloofsstrijd tussen de Rekkelijken en de Preciesen; weliswaar wist ik volstrekt niet wat dat conflict eigenlijk inhield, maar dit deed er ook niet toe, het stelde in ieder geval mijn hoofd-personen in de gelegenheid elkaars gezworen vrienden of onverzoenlijke vijanden te zijn. Nadat ik de situatie uitvoerig had ingeleid en alle personen, huizen, kamers en costuums tot in détails had beschreven, moest ik de productie stopzetten omdat ik niet verder kon. Wat dachten en deden mensen? Het duurde mij overigens ook allemaal te lang, de bij het lezen opgedane indrukken hadden een innerlijke spanning veroorzaakt, die een uitweg zocht. Hoewel ik nooit ander toneel gezien had dan kinderoperettes en een voorstelling van Potasch en Perlemoer (door het gezelschap van Cor Ruys, op tournee in de tropen) werd ik plotseling bezeten door een hartstocht voor de planken. Wij hadden geen auto, maar wel een garage, die de functie van berg- en rommelhok vervulde. De kist waarin mijn moeders vleugel gereisd had, werd op de brede kant neergelegd: dat was het podium. Achter een stapel koffers en kratten moesten de artisten zich verkleden in afgedankte gordijnen en stukken klamboe-tulle. De nauwelijks meer bruikbare grammofoon met zijn vier of vijf platen verhuisde naar het theater; wij traden op onder begeleiding van een krassende Vuurvogel van Strawinsky, een valse Zwaan van Saint Saens. De groep bestond uit een aantal buurkinderen, die, geboeid door het ongewone, zich gewillig lieten uitdossen en de door mij bedachte tekst van papiertjes aflazen.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 92
[Bandung 3 – Vader]
[Jakarta 11 – Haasse]
Wij leefden thuis niet Indisch, ons huis had er, wat keuze en rangschikking van de meubels betreft, precies zo uitgezien, wanneer wij ergens anders, in Holland of waar ter wereld ook, gewoond hadden, d.w.z. het droeg meer het stempel van de smaak van mijn ouders dan van de omgeving. Wij aten zes dagen van de week Hollands eten, en alleen op Zondag of bij de een of andere speciale gelegenheid rijsttafel of nasi goreng. Mijn ouders hielden veel van Indië en voelden er zich thuis, maar zoals de meeste Europeanen, die niet in de tropen geboren zijn, er pas op latere leeftijd komen en er niet door familiebanden of om andere redenen een werkelijke vaste achtergrond hebben, werden zij nooit één met het land. Zij hadden sedert hun komst geweten dat hun verblijf maar tijdelijk zou zijn: twintig, vijfentwintig jaar, langer niet. Voor mijn broer en mij zagen zij toch in ieder geval een toekomst in Nederland. Onze opvoeding was daar dan ook min of meer bewust op gericht; door de leefwijze en de sfeer thuis kregen wij weinig kansen te ‘verindischen’. Een belangrijke factor bij dit alles was ongetwijfeld het feit, dat mijn ouders opgingen in hun gezin; zij hielden niet van uitgaan en van de gebruikelijke mondaine vermaken als bridgen en dansen in de soos, en zij deden niet aan sport. Behalve voor visites aan ambtenaren-collega's en Kunstkring-bezoek gingen zij 's avonds nooit weg; mijn vader zat te werken of te lezen of hield zich bezig met ingewikkelde technische knutselarijen, mijn moeder speelde piano.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 94-95
Ik was later, op het lyceum in Batavia, een tijdlang bevriend met twee Javaanse meisjes, dochters van een regeringsfunctionaris. Wij maakten samen huiswerk, voerden lange gesprekken, fietsend van huis naar school en vice versa of in de namiddag bij elkaar op het platje. Wij waren practisch buren. Vooral met de oudste kon ik bijzonder goed opschieten. Zij was nogal fors gebouwd, met een zacht, vol gezicht en dikke zwarte vlechten, haar zusje, slanker, met kortgeknipt krulhaar, had fijnere trekken, was gereserveerder en trager van aard. Zij hadden Hollandse voornamen en leefden thuis in ieder opzicht zoals ikzelf dat gewend was. Hun vader zag ik zelden. Ik herinner mij wel hun moeder, een mooie waardige vrouw, die zich tegenover mij steeds vriendelijk maar tegelijk uiterst vormelijk gedroeg. Wanneer ik bij hen thuis kwam, deed ik, althans in tegenwoordigheid van de moeder, mijn best in ceremonieel gedrag niet ten achter te blijven, hoewel iets dergelijks vermoedelijk volstrekt niet van mij werd verwacht. Met de dochters had ik zoveel punten van overeenkomst: onze leeftijd, het samen op dezelfde school gaan, gemeenschappelijke belangstelling, maar van de moeder voelde ik mij door een wereld gescheiden. Wanneer ik met de meisjes samen was, dacht ik nooit aan verschil tussen ons; gaf ik mij er soms toch rekenschap van, dan moest ik op hetzelfde moment vaststellen, dat dit een kwestie van volmaakt ondergeschikt belang was. Sprekende met hun moeder bleef ik mij er echter voortdurend van bewust. Zonder dat de gebeurtenissen er overigens enige aanleiding toe gaven, voelde ik een zeker onbehagen, een vage schaamte; ik wilde haar graag laten zien, dat ik te vertrouwen was, dat ik haar code eerbiedigde en mij bij haar stijl kon aanpassen.
Eens zouden mijn vriendinnen naar een gecostumeerd feest gaan, zij nodigden mij uit te komen kijken wanneer zij klaar waren met verkleden. Ik herkende hen nauwelijks. De oudste droeg het gewaad van een Balinese danseres, stijf van gouddraad, met een waaiervormige hoofdtooi, de jongste verscheen als Serimpi, sierlijk de slendang manipulerend. Zij waren mooi als vorstendochters uit een legende en even vreemd. Zij keken mij zwijgend, glimlachend aan, met heimelijke trots, nieuwsgierig naar mijn reactie. Toen ik hen zo tegenover mij zag staan, in die kledij van donkerrood en dofgoud en blauw die bij hen paste als de schitterende pluimage bij de kolibri, voelde ik voor het eerst een afstand. Dit gevoel scheen echter een zinsbegoocheling zodra zij mij de volgende dag op de fiets tegemoet kwamen rijden, in gymnastiek-pak, met de boekentassen nonchalant over het stuur. Ik meende er het bewijs in te zien dat die plotseling waargenomen afstand op louter uiterlijke elementen berustte.
Haasse - Zelfportret als legkaart, 96
Voor de jeugd van alle rassen zonder onderscheid was de film in hoge mate fascinerend; critiekloos zaten blank en bruin op Zaterdag- en Zondag-kindermatinées de wekelijkse portie stuiversromantiek op te zuigen: eindeloze cowboy-vervolgfilms, en sentimentele comedies met de idolen Marilyn Miller, Clara Bow en Janet Gaynor. Het vooruitzicht van een bioscoopvoorstelling maakte rusteloos, die scheen bevrijding van innerlijke spanning te beloven, maar later na afloop, wanneer het woord Einde in trillende witte letters op het doek was verschenen en de 'uitsmijter' Stars en Stripes op de piano werd gehamerd, bleek die spanning eerder toe- dan afgenomen.
Zaterdagsmiddags om drie uur stonden mijn broer en ik in de blakende zon voor het hek uit te kijken naar de tuinjongen, die een sado of kretek [?] voor ons was gaan zoeken. In zo'n wagentje op twee wielen, waar alles naar paard rook, reden wij dan naar een van de vier of vijf bioscopen van Bandoeng. Trillende hittegolven stegen omhoog van het weke asfalt. Op straat was het nog doodstil. De kree's van de huizen waren neergelaten. Wanneer wij in de bioscoop kwamen, was die gewoonlijk al halfvol met kinderen en opgeschoten jongens en meisjes, die ijs of lollies zaten te eten of tussen de rijen stoelen heen en weer liepen. In de zaal was het schemerig en koel; buiten, achter de openstaande deuren, lag de straat in verblindend wit licht.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 97-98
Een tegenwicht voor bioscoop-bezoek en andere bezigheden binnenskamers (behalve de school uren en het lezen thuis, was daar het mode-tijdverdrijf voor kleine meisjes, de rhythmische dansles, waar de leerlingen in tunieken op muziek van Chopin – en vooral Sinding’s Frühlingsrauschen – tempelpassen en vreugdesprongen uitvoerden) werd gevormd door het zwemmen. Midden in de nieuwe wijk lag een modern bad, gebouwd in dezelfde trant als de woonhuizen. De chloorlucht was adembenemend. Het ontsmettingsmiddel prikkelde het slijmvlies van de ogen, de huid bleef er na het zwemmen naar ruiken, blond haar verkleurde op den duur tot zeegroen. Veel liever gingen wij naar het oude bad Tjihampelas, in een ravijn aan de rand van de stad; de kleedhokken waren daar donkerder en killer, en minder goed onderhouden, de trapjes en de stenen randen langs de bassins met een dunne glibberige laag mos bedekt. Er kwam daar ook een meer gemengd publiek, een argument voor volwassenen, dat voor ons kinderen echter volstrekt geen rol speelde. In Tjihampelas was het toezicht minder streng, men kon er wilde achtervolgingen houden tussen de hokjes door, en om de verschillende bakken heen; op de veranda van het hoofdgebouw was snoep te koop uit grote stopflessen, men had er ook het gevoel ‘buiten’ te zijn; de kronen van hoge bomen staken boven de huisjes uit, bladeren en vruchtjes dreven op het water. Fantasieën van zeeën, rivieren, roverschepen en verlaten eilanden lieten zich daar spelen, de werkelijkheid drong zich er niet oppermachtig aan ons op, zoals in het al te ordelijke nieuwe bad. Urenlang de ongeremde overgave aan het water: duiken en in alle andere denkbare houdingen omlaag plonzen van de kant, de springplanken, een muur of balustrade; drijven, schuimtrappen, in lange rijen naast elkaar hangend aan de stang langs het bassin ‘golven’ maken, door met de rug telkens rhythmisch het water op te stuwen naar de overkant; zo lang mogelijk over de bodem zwemmen, met open ogen in die donkergroene schemering zoekend naar een steen; zingen onder water (een geliefkoosd spel: wij bleven, niet zonder inspanning, onder de oppervlakte, de hoofden dicht bij elkaar; reeksen luchtbellen stegen omhoog van neus en lippen, uit het doffe gebrom van wie de beurt had, moesten de anderen een melodie herkennen); lui achterovergeleund in een opgeblazen auto- of fietsbinnenband met de armen roeien van de ene hoek van het bassin naar de andere, kauwend op geconfijte tamarinde.
Loom van het zwemmen en de zonnehitte gingen we tenslotte laat in de middag terug; de kleren plakten ons weer aan het lijf tegen de tijd dat wij thuiskwamen, zodat onze eerste gang niet zelden weer de badkamer gold. Alleen daar, op die grijze cementen vloer, bij de betegelde bak vol helder water was het werkelijk koel. Alleen het sirammen – telkens weer de inhoud van een klein blikken emmertje uitgieten over hoofd en schouders – bevredigde de behoefte aan verfrissing volkomen. [Het zwembad Tjihampelas bestaat niet meer; het lag ter hoogte van Rumah Sakit Advent, oost van de Jl Cihampelas.– Foto uit 2010]
Haasse – Zelfportret als legkaart, 100-101
[Bogor 1 – Pledang]
[Bogor 1 – Bioscoopweg]
Wij bleven niet langer dan een jaar in Bandoeng. Mijn vader werd weer overgeplaatst, naar Buitenzorg ditmaal. Hier hing nog iets van de sfeer van het vroegere Indië, waar we in Bandoeng niet of nauwelijks mee in aanraking waren gekomen. De beschaduwde lanen in de omgeving van het paleis van de Gouverneur Generaal, het veld bij de kazerne, het station met bijbehorend plein, deden denken aan de foto's op ouderwetse prentbriefkaarten, anno 1900
Het huis waar wij zouden wonen, lag ook in een van die oude wijken, met aan weerszijden van de slokan langs de weg in bonte afwisseling warongs en bilikhuizen achter heggen en groepen pisangbomen, en Europese woningen, voor het grootste deel ouderwetse, witgepleisterde. Een tuin van ongekende afmetingen gaf aan ‘Villa Verona’ de allure van een landgoed; wij hadden op het erf een met kippengaas omheinde hertenkamp waarin twee of drie gevlekte kantjils onder de bomen rondliepen, een lege volière, groot genoeg voor een paar roofvogels, konijnenhokken, een vervallen tennisbaan en een muziektent in het genre dat men in België een kiosk noemt. Dit alles overtrof mijn stoutste verwachtingen: de spel-mogelijkheden schenen onbegrensd.
Op de avond van onze aankomst gingen wij in familieverband naar de bioscoop, vermoedelijk om tijdelijk te ontsnappen aan de kistenrommel in het kale, naar verse calcarium en flit stinkende huis. De bioscoop was een langwerpige loods aan het einde van onze straat; op het voorplein van roodachtige aangestampte aarde, stonden staketsels met aanplakbiljetten in schrille kleuren. In het voorprogramma werden de eerste sprekende films vertoond: een trein kwam stampend en fluitend aanrijden, soldaten speelden marsmuziek, een Spaanse schone zong bij de gitaar. Het inlandse publiek reageerde met oorverdovend opgetogen gejoel, wij in onze ‘loge’ – roodfluwelen stoelen uit tempo doeloe achter een bilik-balustrade – waren daarentegen sprakeloos over de wonderen van de techniek
Haasse – Zelfportret als legkaart, 101-102
[Bogor 1 – Buitenzorgsche School]
In Buitenzorg deed ik toelatingsexamen. Ik geloof niet dat deze school – evenmin trouwens als die in Bandoeng – zich in enigerlei opzicht onderscheidde van soortgelijke onderwijsinstellingen in Nederland. Dezelfde banken, dezelfde platen aan de muur (Luther voor de Rijksdag te Worms, In het Klooster, Floris V door de edelen vermoord, Bonifacius predikt het Christendom), dezelfde onderwijzers, dezelfde lessen. Omdat het maken van vrije opstellen mijn lievelingsvak was, herinner ik mij nog het afgrijzen waarmee ik de wekelijkse opgave van een onderwerp aanhoorde: vertel met eigen woorden de inhoud na van... en dan volgden de beproefde vaderlandse schoolvoorbeelden, het verhaal van de beer op het uithangbord, of van de kommies, of het vers ‘dat als een nachtkaars uitgaat’ van Laurillard: 't Was een dag van grote hitte, en de lucht was drukkend zwaar...
Met de beste wil van de wereld kan ik mij van de maanden op die school doorgebracht niets anders meer voor de geest halen dan de dagelijkse speurtochten in het speelkwartier naar de kleine scherpe pitjes die men door een blaaspijpje in de nek van de voorburen in de klas kon schieten, en de gezichten van twee Franse kinderen, die elke ochtend in een auto van hun vaders onderneming gereden kwamen. De jongen droeg zijn blond krullend haar halflang, als een meisje, zijn zusje, even tenger en bleek als hij, had altijd op haar schouder een heel klein aapje zitten, zijn ketting was aan haar armband vastgemaakt. In de stilte van het lokaal hoorden wij boven het gekras van de pennen het zachte vogelachtige gepiep van het diertje, aan weerszijden van zijn gezichtje stonden gele haarpluimen uit, zijn oogjes schitterden als kralen.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 103
[Bogor 2 – Ciliwung]
[Bogor 2 – Brug]
De genoegens van ons eigen erf en van de eenzame verkleedpartijen verbleekten toen wij de Plantentuin ontdekt hadden. Te midden van die rijkdom van tropische gewassen scheen iedere verbeelding werkelijkheid te kunnen worden. Het wandelen door die doolhof van paden en lanen, het lezen van de Latijnse namen op de bordjes bij planten en bomen bevredigde al gauw niet meer. Zelfs het aquarium, het natuurhistorische museum met het walvis-skelet, en het honderdjarige Hollandse kerkhof (zerken en kruisen tussen vochtige donkere struiken in het oudste, meest schaduwrijke deel van de Plantentuin) boden op den duur minder attracties dan onze tochten, met een zwerm buurkinderen en een wasmand vol verkleed-materiaal naar de als bos aangelegde terreinen achter het paleis van de Gouverneur-Generaal. Er kwamen daar minder wandelaars en minder oppassers. Uitgedost in bonte lappen gaven wij ons met hart en ziel over aan de verrukkingen van het doen alsof. Nooit vergeet ik die uren, in dat op zichzelf al fantastische woud van uitgezochte exotische boomsoorten, gerangschikt als een decor; onder het loof tintelde het zonlicht op gras en struiken, in de lucht hing een sterke geur van in de warmte vol ontloken bloemen. Tussen het groen en in de met grote keien bezaaide droge bedding van de Tjiliwoeng, die op die plek door de Plantentuin stroomde, renden wij heen en weer, op blote voeten, met sluiers en mantels behangen, die in de wind fladderden, met mutsen en kronen op, soms schrijlings op een stok, ons paard, dat wij hoorbaar lieten draven, tjeplàk, tjeplàk, tjeplàk.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 116-117
[Jakarta 9 – Kebon Sirih]
[Jakarta 10 – Kramatlaan]
Ik vermoed dat mijn vaders overplaatsing naar Batavia, na een zo kort verblijf in Buitenzorg, te maken had met het feit dat ik naar de middelbare school moest. Ik had natuurlijk spoorstudent kunnen worden: een uur heen en een uur terug met de Dòdòl Depok Expresse, zoals de trein in die tijd door de reizende schooljeugd werd genoemd. Mijn ouders kozen de andere mogelijkheid: verhuizen.
Zo kwamen wij terug in mijn geboortestad, waar ik – het zes maanden-intermezzo van het verlof niet meegerekend – tot na mijn eindexamen zou blijven. In de loop van die zeven of acht jaar veranderden wij nogal eens van woonwijk, het verhuizen zat ons blijkbaar in het bloed, misschien werd het in het algemeen ook wel als een welkome afwisseling in de dagelijkse sleur beschouwd. Van een oude buurt trokken wij naar een nieuwe, om tenslotte terecht te komen in een omgeving waar de ruimte en de bomen-schaduw van een vroegere tijd verenigd waren met modern comfort.
Maar wat deden de huizen ertoe? De onregelmatige reeks kamers en galerijen op Kebon Sirih met dat enigszins verwilderde achtererf, beplant met djeroek- en pisangbomen, en het grasveld vóór, door een verzakt, witgepleisterd muurtje gescheiden van de schaduwrijke weg; of het nieuwe, symmetrisch gebouwde hoekhuis op de Grisséweg [Jl SutanSyahrir], toen de uiterste rand van de stad (aan de andere kant van het kanaal dat parallel liep aan de straat, strekte zich open terrein uit tot aan de horizon), beknopt en helder, met glas in lood-ruitjes en geglazuurde tegels; of de zeldzame étagewoning in de Kramatlaan [Jl Kramat V], waar wij ‘net als in Holland’ een trap op moesten naar de slaapkamers. Vanaf het balkon kon men over het dichte groen van struiken en heggen kijken tot ver in de tuinen van zij- en overburen; de laan liep dood aan de oever van de kali, daarachter lag een van de grootste kampoengs van de stad onder hoog geboomte.
De omgeving veranderde, het leven thuis niet. De bekende voorwerpen hadden een andere plaats, waren anders geschikt, maar de totaalindruk bleef dezelfde. Waar wij ook woonden, altijd schenen de uren buiten schooltijd gevuld volgens een bepaald schema: de lijnen van ieders individuele gericht-zijn samengevoegd tot een herkenbaar patroon. Altijd het beeld van mijn ouders, lezend bij de theetafel in de voorgalerij, of ieder afzonderlijk verdiept in eigen werkzaamheden, die zich voor anderen hoofdzakelijk manifesteerden in geluid: het gerikketik van mijn vaders schrijfmachine, de klanken die mijn moeder aan de vleugel ontlokte; voorzover mijn broer en ik niet in onze eigen kamers huiswerk maakten, of bezig waren met liefhebberijen – hij met treinen en loden soldaten en met verzamelingen van vliegtuig- en autoplaatjes, later ook met postzegels, ik met schrijf of tekengerei – zaten wij óók voor, dwars in een stoel, met de benen over een van de zijleuningen en een boek op schoot. Wij hielden niet van thee, wij dronken stroop of aer djeroek, met een brok ijs erin. In die jaren gingen wij, behalve voor onze dagelijkse tocht naar het zwembad, 's middags zelden van huis. Ik herinner me niet ooit neiging te hebben gevoeld mee te rijden met de troepen jongens en meisjes die tot na zonsondergang op de fiets rondzwierven door de lanen aan de rand van de stad, of in het winkelcentrum over Passar Baroe, om ijs te eten bij de Chinees of bij een van de vele ijshuisjes in de woonbuurten; zonder die opgeschoten kinderen, gillend en lachend achter elkaar of in rijen naast elkaar rijdend, handig manoeuvrerend met de fietsen, trachtend, elkaar te ‘sikatten’, was het beeld van de straten in de namiddag niet volledig.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 117-119
[Jakarta 7 – Gang Batoe]
[Jakarta 7 – Carpentier Alting Stichting]
[Jakarta 7 – Manifestaties]
Wij gingen school op de Carpentier Alting Stichting, kortweg CAS genoemd, eigenlijk een complex van scholen, in de loop van dertig of veertig jaar gegroeid rondom het oorspronkelijke gebouw, een groot oud-Indisch woonhuis, waar in de tijd die ik mij herinneren kan, een internaat voor meisjes gevestigd was. Op het terrein lagen een Lagere School, een Lyceum, een vijfjarige en naar ik meen ook een driejarige HBS. De meisjes-leerlingen van de CAS waren op de dagen van de gymnastiekles te herkennen aan de voorgeschreven uniform, witte bloes en helderblauwe plooirok; wie voor het eerst op school kwam, kreeg terstond een gestencilde beschrijving van dit model mee naar huis. Het heette in de wandeling CAS-pak, en werd ook gedragen bij alle gelegenheden waar de school vertegenwoordigd door een groep of in haar geheel officieel aanwezig was: bij excursies en sportwedstrijden en bij de jeugdmanifestaties op het Koningsplein ter ere van de 31ste Augustus [verjaardag koningin Wilhelmina] (alle kinderen van Batavia, met oranje getooid, schoolsgewijze in vakken opgesteld rondom het bamboeplatform van waar af het in koor zingen van vaderlandse liederen, respectievelijk in het nederlands, maleis en chinees, werd gedirigeerd).
Een gedeelte van de CAS lag op een terrein aan het Koningsplein, een andere afdeling was te bereiken via Gang Batoe, een doodlopende steeg tussen hoge witte tuinmuren. De school kon bogen op één gebouw met verdieping, de andere lokalen waren in rijen of in de vorm van een rechthoek gerangschikt, met betegelde overdekte galerijen langs de open zijde van de klassen. Hier liepen in het vrije kwartier de meeste leerlingen hun brood te eten; op het erf was weinig schaduw, van het met grint bestrooide gedeelte rondom de fietsenhokken steeg de hitte trillend omhoog, de kale grasvelden werden overdag alleen gebruikt op de uren dat wij in plaats van gymnastiekoefeningen in de pendoppo ‘buiten’ hadden, dwz kastie, rounders of kiepers, of een dergelijk spel met bal en slaghout.
Het jaar rond, dag in dag uit, tussen de gewitte wanden, met uitzicht op een stuk tuin aan de andere kant van de galerij: de droge aarde, de struiken, schitterend in de zon. Geluiden uit de eigen klas en andere lokalen, duidelijk hoorbaar omdat er geen afsluitende muren waren: het kraken van banken, het gepiep van een stuk krijt op het bord, de stem van een leraar, gelach, gedempt geroezemoes, de galm van voetstappen op de tegels. Buiten waren tuinlui aan het vegen. In de regentijd heerste grijze schemer; de ene wolkbreuk volgde op de andere, het erf stond blank, dikke waterstralen gutsten onophoudelijk uit de afvoerpijpen boven de galerij, de regen hing als een beweeglijk gordijn tussen hemel en aarde. Wij zaten met licht aan in de klas; toch zagen we, tijdens onweersbuien, de wereld buiten secondenlang helwit in het bliksemlicht; de klap daarna ging nagenoeg verloren in het dreunen van de regen op de zinken daken.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 119-120
[Jakarta 7 – CAS]
[Jakarta 7 – Pasar Gambir]
De klasgenoten, de leraren – stemmen en gezichten, na twintig jaar nog vertrouwd als een levend deel van het nu en hier. De lagere klassen vormden een éénheid, niet alleen omdat saamhorigheid binnen een bepaald groepsverband sterk spreekt tot twaalf- en dertienjarigen, maar vermoedelijk ook omdat er ten gevolge van het grote aantal leerlingen voor de eerste drie leerjaren verschillende parallelklassen waren ingericht, hetgeen aanleiding gaf tot onderlinge rivaliteit. Proefwerken, sportprestaties, ‘loltrappers’ en ‘mooie kippen’ werden tegen elkaar uitgespeeld door 1a, 1b, 1c. Er heerste een stemming van vijandigheid en onderdrukte opwinding, die zich in het vrije kwartier en bij het uitgaan van de school uitte in opstootjes bij de fietsenhokken en in gang Batoe, met debatten, schermutselingen of een uitwisseling van opschepperijen en quasi-ernstig gemeende beledigingen en scheldwoorden. Ook buiten de schooluren bepaalden wij ons in vriendschappen en gemeenschappelijke activiteit in het algemeen tot klasgenoten. In gesprekken markeerde de toevoeging aan een naam van klasse-cijfer en letter de vreemdheid: niet een van ons. Jongens en meisjes uit de eigen klas werden bij achter- of bijnaam genoemd, Visser, de Boer, Kepala (een jongen met een groot hoofd), ik heette natuurlijk Konijn. Hoewel ik niet thuishoorde in de kern, maar meer aan de periferie van deze klas-gemeenschap (ik had nooit meer dan één vriendin tegelijk, die ik dan nog niet zelden deelde met andere meisjes) herinner ik mij die periode van de eerste drie middelbare-schooljaren als een tijd boordevol stimulerend samenzijn met leeftijdgenoten. Het fietsen naar en van school, met lange omwegen, omdat er zoveel te bepraten viel, het wandelen in de pauze, gedragen door die uiterlijk en innerlijk waarneembare stroom van schoolleven (de verhouding tot bepaalde leraren, gebeurtenissen in de klas, confidenties en nieuws), het gemeenschappelijke zwemmen (voor zover er niet voor een wedstrijd getraind of waterpolo gespeeld werd, urenlang bij-elkaar-klitten op de kant of in het zonnebad, met alleen zo nu en dan wanneer wij behoefte aan afkoeling voelden, een duik), het ieder jaar weerkerend genot van in een groep zonder ouderlijk toezicht naar de Pasar Gambir te mogen (waar we de stands links lieten liggen om zonder aarzeling het meegekregen geld te gaan opmaken bij de zweef en draaimolens, in de lachspiegeltent of de doolhof of in de showkramen met hula-hula girls, vuureters, monsters en zeemeerminnen).
Haasse – Zelfportret als legkaart, 120-121
[Jakarta 3 – Pieter Elberfeld]
Dan de school-excursies, gewoonlijk onder leiding van de meest populaire leraren en leraressen, warm en vermoeiend, maar onvergetelijk; naar de benedenstad (het oude stadhuis met archieven op zolder, het fort, de Portugese kerk - koperen kaarsenkronen in een lichte ruimte -, de woning van de Gouverneurs Generaal uit de Compagniestijd - binnen zeventiende-eeuwse meubels, land- en zeekaarten, porselein, een vergeelde globe, en ingelijste perkamenten, buiten een formele ‘Franse’ tuin -, het hoofd van Pieter Both, witgekalkt als de muur waarop het aan een speer vastgestoken stond); naar de eilanden (Onrust, Purmerend, Edam, Hoorn, dichtbegroeid, omvat door wit schitterend zandstrand, boeiend om de verlatenheid, de resten uit het verleden: een oud bolwerk met half-ingestorte gangen vol ongedierte, slangen, woekerplanten; een kerkhof met verwilderde graven, op de scheefgezakte kruisen, geschonden zerken, namen en jaartallen sprekend als evenzoveel levensgeschiedenissen, kolonisten van de voorhoede, telkens weer na een verblijf van luttele maanden aan de ‘koorts’ bezweken, mannen, vrouwen, kleine kinderen de een na de ander, en nu twee-, driehonderd jaar of langer al grond geworden); naar Krakatau, een reis van een dag, met de hele CAS (voor zonsopgang al in de verveloze wagons van een voor die tocht afgehuurde trein door Bantam, met meer aandacht voor onze eigen koorzang bij banjo-muziek - Oh Mono! en Stormy Weather - en voor de in overvloed rondgereikte flesjes spuitwater, dan voor het landschap in de geelrose glans van de dageraad; aan de steiger van Merak de boot, een oud passagiersschip van de Paketvaart; in de schaduw van de tegen de zonnegloed boven de dekken gespannen zeilen bij spel en zang en erwtensoep - zeldzame tractatie -, eensgezindheid zonder vete of vooroordeel; tenslotte het doel van de tocht indrukwekkend oprijzend uit de zee in middaggloed: de naakte met zwart puin bedekte kegel van de vulkaan; wanneer de volgende uitbarsting?)
Haasse – Zelfportret als legkaart, 122-123
Die tijd stond in het teken van tegenstrijdige emotionele spanningen op de grens van een nieuwe levensphase, tussen schroom en speelsheid en de kitteling van verwachting. Die lange tropische dagen tot berstens toe geladen met kleur en gloed, die warme nachten, brachten iets aan het gisten dat zich in een ander klimaat, een andere omgeving, misschien later geopenbaard zou hebben. Het heimelijke spieden naar een blik of een teken van belangstelling, de kinderlijke opwinding om een hart met letters, getekend op de bank of in een atlas, of om een briefje met de bekende streepjes-proef (van twee namen de gelijke letters doorhalen en dan aftellen: vriendschap, liefde, hartstocht, haat, helemaal niets...), de bitterzoete pijn van teleurstelling, dat alles moest wel plaats maken voor een dwingender, vrij wat minder speelse instelling. De jongens, met schaduw aan kin en bovenlip en onvaste stemmen, met magere gebruinde benen in witlinnen broeken die snel te krap en te kort werden, in shirts met opgerolde mouwen, de kraag aan de hals open; gebogen over het stuur van hun fietsen die zij beheersten als een deel van henzelf, langzaam of razend vlug scherend tussen het verkeer op de rijweg door – de meisjes, van vandaag op morgen rijpend, met prille rondingen, met iets ondefinieerbaar ànders in de ogen, in het lachen, zich plotseling bewust van het effect van kleur en sieraad aan eigen lichaam, waren geen kinderen meer. De erotiek was het enig werkelijke voor ons, ook al durfden wij het onszelf of anderen niet toegeven. Ik zag de lesuren op school, de wekelijkse voorstellingen en jeugdconcerten, de uitstapjes, iedere bijeenkomst met leeftijdgenoten, uitsluitend in het licht van mogelijke nieuwe ervaringen op dit gebied; altijd immers waren daar bepaalde jongens, wier belangstelling een gevoel van roes, wier onverschilligheid daarentegen intense onlust kon veroorzaken. Lectuur, film, gesprekken met andere meisjes vermeerderden de kennis en vergrootten tegelijkertijd de spanning. Hardhandige stoeipartijen in het zwembad, het naast elkaar zitten in de bioscoop, gezelschapsspelen waarbij alles draaide om zoenen, hielden ons bezig zodra wij in onze vrije tijd, bij sport of op een feestje, in een groep bij elkaar waren. Ik wilde nu ook naar dansles, en mocht lid worden van een tot dat doel door enkele ouders opgerichte club. Deze Zaterdagmiddag-gemeenschap verving voortaan het oude klas-verband. In de achtergalerij van de danslerares, tussen ‘moderne’ meubels met paarse en oranje kussens, schuifelden jongens en meisjes van allerlei leeftijden, uit verschillende klassen, met van inspanning verhitte gezichten en op elkaars voeten gerichte blik, onhandig rond op de tonen van grammofoonmuziek: foxtrott en tango en de onvermijdelijke engelse wals. Naarmate onze vaardigheid groter werd, kregen wij meer aandacht voor elkaar. De smeltende muziek van Im Rosengarten von La Plata en het dwingende rhythme van St Louis Blues verenigden ons in een vrij wat boeiender belangengemeenschap dan die van het samen school-gaan. Eerst fietsten wij na afloop van de les in groepen naar huis, later vormden zich als bij stilzwijgende afspraak paren. Nog herinner ik mij levendig die gedenkwaardige ochtend, toen ik ontdekte dat de jongen die mij de vorige Zaterdag van dansles naar huis had gebracht, op de hoek van de straat op mij stond te wachten, één been op de grond, het andere nonchalant slingerend over de stang van zijn fiets. Verlegen en zwijgend, beiden onder de indruk van de situatie, reden wij naast elkaar naar school. Om één uur vond ik hem weer bij de uitgang van het fietsenhok, alsof het nooit anders was geweest. Op de stille buitenwegen in de buurt van mijn huis begonnen wij te racen, zonder aanleiding of doel, met snelle zijdelingse blikken naar elkaar om te zien hoelang de ander het nog zou volhouden. Hij remde, door het voorwiel om te gooien en de benen op de grond te zetten, bij het tuinhek. Tot morgen. – Ik holde naar binnen, naar mijn kamer, en keek verwonderd in de spiegel. Ik heb een vriend, dacht ik opgewonden.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 125-126
Met de uitverkorene van het ogenblik in de gloed van de namiddag fietsen, en dan ergens zitten praten, praten, over leven en dood en God en liefde en kunst en wat al niet; naar de open terreinen aan de rand van de stad, buiten het gezicht van de een of andere kampoeng en de inlandse kinderen die bij het geluid van stemmen op de weg nieuwsgierig kwamen toelopen, tussen het onkruid en de her en der verspreid liggende grote cementen ringen van een riool in aanbouw; of in het oude park midden in de stad, op de berm tegenover het monument met de leeuwen; of in een van de schaduwloze plantsoenen in de moderne wijk, waar de stenen banken onder nog maar schaars begroeide pergola's ternauwernood gelegenheid boden hand in hand te zitten. De ogen gericht houden op de silhouetten van bomen tegen de horizon, op de daken van de woonhuizen, of op de grond vlak voor onze eigen voeten, op dat raadselachtige wroeten van rode en zwarte mieren, torren en andere insecten onder het gras, maar tegelijkertijd intens zich bewust zijn van de nabijheid van de ander, van de geur van door de zon verwarmde haren en huid.
Naar de vloedbossen, voorbij de Pasar Ikan, op een Zondag of in de vacantie; tussen de bleke stammetjes door zagen wij de zee schitteren, er hing een sterke moerasgeur en de wind voerde van de vismarkt achter ons een stank van trassi en ikan kering aan. Het was er broeierig en vol met muggen, dichter bij zee bewogen kleine krabben in de modder tussen de boomwortels. De plek was niet gunstig voor het voeren van amoureuze of diepzinnige gesprekken, maar lag tenminste een eind buiten de bewoonde wereld.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 126-128
[Jakarta 6 – PHS]
[Jakarta 7 – CAS]
De huisfuiven ter ere van de verjaardagen van vrienden en vriendinnen, met spelletjes (sur qui? en pluisje blazen), stoelendans en charades; de schoolfeesten op de CAS, de Koning Willem III- of de Prins Hendrik-school (de laatste twee waren HBS-en, met een groter aantal halfbloed-, Indonesische en Chinese leerlingen dan bij ons): in een met slingers en papieren vlaggetjes versierde pendoppo, binnen een ring van wanordelijk door elkaar geschoven stoelen en tafels, deinden de paren als een compacte massa op de jazz van ‘Brown's Sugar Babies’ of een andere bij de jeugd geliefde band; de toezichthoudende leraren zaten op een veilige afstand van de opstuivende talk en het gedreun van het slagwerk bij elkaar. Wie niet danste zoog door een rietje limonade uit een fles of lepelde snel-smeltend ijs uit kartonnen bekertjes, waarmee later de grond als bezaaid scheen.
Het was de tijd van de yo-yo-bevlieging; muurbloemen en al te schuchtere jongens lieten met meer of minder grote vaardigheid de bontgekleurde schijfjes op en neer schieten aan het touwtje. Erkende paren dansten vrijwel uitsluitend met elkaar, al naarmate hun durf inniger omstrengeld. Bij het verstrijken van de avond ging het decorum van gala steeds meer verloren, de stroken en linten van al die lichte lange japonnen hingen slap en verkreukeld neer, de corsages verwelkten, de jongens leden zwijgend in overhemd-met-boord en colbert. Denk ik terug aan die feesten, dan ruik ik weer die merkwaardige geur, een mengsel van odeur, haarvet en de scherpe lucht die de verbinding tussen zweet en stijfsel kenmerkt. Om een uur of tien kwam de fotograaf: jullie daar vóór op de grond zitten, jullie daar achter op de stoelen staan. Ik ging altijd met grote verwachtingen naar een dergelijke fuif; de voorpret overtrof echter verreweg de lang-verbeide uren zelf. Het warm en kleverig mee-hossen op de tonen van Hold the Tiger of Alexanders Ragtime Band (er was niet genoeg ruimte om behoorlijk te dansen), het fluiten en trappelen en instemmend mee-joelen met de jazz, lieten bij mij gewoonlijk een zeker gevoel van schaamte en teleurstelling achter. Er was een grens waar ik niet overheen kon. Ik kon maar tot aan een bepaald punt meedoen, daarna werd ik toeschouwer, buitenstaander. Beoordeeld vanuit deze gezichtshoek ontpopte mijn cavalier, de vriend en vertrouwde van fietstochten en gesprekken, zich soms tot mijn verbijstering in een volslagen onbekende, verhit en uitgelaten, wiens woorden mij vreemd in de oren klonken. Er kwam als gevolg van een dergelijk feest niet zelden een zeker element van vijandigheid in de verhouding. De wederzijdse toewijding maakte plaats voor een onrustig spel van aanval en verdediging, voor een elkaar tergen en vermijden uit moedwil of misverstand. Die geprikkeldheid waarvoor geen uitweg of oplossing bestond, leidde tot het einde van de ene, verhaastte het begin van een nieuwe vriendschap.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 130-131
Het leven van middelbare-scholier in een stad als Batavia was er een van betrekkelijke regelmaat en eentonigheid. Iedere ochtend om half zeven door de koelte, onder de hemel waarin de kleuren van de zonsopgang nog niet geheel waren verbleekt, naar de CAS. Na de lessen, om één uur, door de verblindende hitte van de voormiddag langs Pegangsaän en Tjikini naar het zwembad, te loom om baantjes te trekken of met een bal te spelen, slechts vervuld van de allesoverheersende behoefte de bezwete kleren uit te trekken en in het water te plonzen. Dan huiswaarts om te eten. Met een boek in bed. Baden. Huiswerk maken. De uren tot de avondmaaltijd met een vriend of vriendin, thuis, of op de fiets op straat. Soms gingen mijn broer en ik met mijn moeder mee, de stad in, als zij daar boodschappen te doen had; in een taxi reden wij naar het postkantoor, naar de grote Europese zaken op Noordwijk en Rijswijk, aan weerskanten van het kanaal, of naar Pasar Baroe, die bonte aaneenschakeling van winkels: de Bombay-toko's met rollen zijde en brokaat en gaas in alle kleuren van de regenboog opgestapeld in een schemerige ruimte waar boven de kasten en toonbanken geschilderd op stof en stroken papier afbeeldingen hingen van duizend en één Hindoe-godheden; de Japanse speelgoed- en snuisterijenbazaar, propvol poppen, vazen, spiegeltjes, beelden en papieren bloemen – er hing daar altijd een eigenaardige, zoete onaangename geur; de Chinese schoenmakers en zilversmeden en toekang-gigis, de laatste te herkennen aan hun uithangborden, de dwarsdoorsnede van een menselijk hoofd, met gebit en omringend tandvlees realistisch gekleurd; de levensmiddelenwinkels en warenhuizen, zoals Toko de Zon; wanneer mijn moeder dáár inkopen deed, dronken mijn broer en ik de ene beker ijswater na de andere aan een electrisch gekoelde fontein, de speciale attractie van die zaak. Ik wachtte ook graag in een tweedehands-boekwinkel daar in de buurt; tussen de planken met stapels en rijen stoffige en veelal uit-elkaar-hangende banden had ik geen besef van tijd. Ik kwam er nooit met lege handen uit. Was mijn zakgeld op, dan zwichtte mijn moeder wel voor mijn smeekbeden. Verborgen achter romans van Ethel Dell en Marie Corelli vond ik allerlei begeerlijke zaken: een serie uniforme deeltjes met de korte verhalen van Katherine Mansfield, de Trois Contes van Flaubert. Ethel Dell en consorten, hoe fascinerend ook soms door de plaatjes op de omslagen en de bij het doorbladeren in het oog vallende erotische passages, vond ik toch zonde van het geld, ik had ze waarschijnlijk ook niet mee naar huis durven nemen. Later was ik eens een tijdlang bevriend met een meisje die al deze en dergelijke boeken bezat; ik leende er een paar, in het geheim; zij leken op elkaar als druppels water, en waren mij al betrekkelijk gauw de poespas van het stiekem lezen niet waard. De zwoele sentimentaliteit werkte op mijn lachspieren, maar bezorgde mij geen hartkloppingen zoals de onbegrijpelijker maar subtielere en daarom waarschijnlijk verderfelijker Kitsch van Alraune van Ewers of Fräulein Else van Schnitzler, die ik bij toeval in handen had gekregen.
Haasse – Zelfportret als legkaart, 131-132
Behalve zo nu en dan naar de bioscoop of naar de Kunstkring en 's Zondags naar de Jachtclub, gingen wij in familieverband niet uit. Een enkele maal aten wij, bij wijze van tractatie, in de benedenstad bij de Chinees. Gezeten aan wankele tafeltjes op de veranda van de tweede of derde verdieping konden we tijdens het nuttigen van de maaltijd uitkijken over de straten vol avonddrukte. Lange smalle uithangborden met Chinese letters hingen vertikaal langs de gevels van de huizen. Uit de warongs stroomde rossige lantaarnschijn, uit de winkels wit electrisch licht. Er dreef een lucht van carbid, walmende olie, vis en paardenmest. Inlands en Chinees publiek slenterde in dichte drommen over de trottoirs. Beneden naast het restaurant was een bioscoop; alle muren van het gebouw en van de aangrenzende huizen waren bedekt met aanplakbiljetten die woeste taferelen van achtervolging, moord en doodslag te zien gaven in schelle kleuren. Lichtreclames flitsten aan en uit boven de daken, Bayers Aspirin, de tijger van Obat Matjan.
Wanneer het wachten tussen twee gerechten lang duurde, hingen mijn broer en ik over de balustrade aan de binnenkant van het restaurant te kijken naar de keuken op de begane grond; daar in de diepte liepen de koks halfnaakt, glimmend van zweet, tussen de fornuizen en komforen heen en weer.