Uitgeverij Wever B.V., Franeker 1980.
Trekkers en Blijvers, 23-24
[Jakarta 6 – Officierswoningen]
In een van de kleine garnizoensplaatsen waarover ik schreef, woonden mijn ouders in het rijtje officiershuizen naast een vrouw, die later wereldfaam zou krijgen: Margaretha Geertruida Zelle, getrouwd met de officier Rudolf Mac Leod, die ze in 1902 voorgoed zou verlaten, om als Mata Hari de aandacht van de wereld op te eisen. Maar niemand zag toen in haar natuurlijk de danseres en de spionne en mijn vader vond haar een van de domste en charmantste vrouwen die hij ooit ontmoet had. 's Middags om een uur of vier, als het tijdens de siësta nog rustig was in het officierskwartier, klonken er luide gillen uit het huis van de Mac Leods en de bedienden. die alles wisten, hoorden en zagen, vertelden rond: dan sloeg de Toean de Njonja met de karwats. Men sprak .er schande van, maar men kan er zeker van zijn dat de hole samenleving daar genoot van die gebeurtenissen. Er gebeurde zo weinig, dat men al blij was, als er iets gebeurde, waarover men verontwaardigd kon zijn!
Mijn moeder was altijd geboeid door alles wat nieuw was en zo was zij een van de eerste dappere vrouwen in Indië, die in een automobiel reed en die zich zelfs op een “rijwiel'' waagde, wat met de nodige moeilijkheden gepaard ging. Eens eindigde zo'n poging tot fletsen in een confrontatie met een paard voor een deleman (een klein rijtuigje), waarbij mijn moeder zich met de armen om de hals van het dier klemde. Een andere keer koerste ze recht op een Javaanse vrouw af, gillend dat die vrouw uit de weg moest gaan. Maar al ging de vrouw opzij, de fiets volgde zijn eigen zin en een botsing bleef niet uit, waarna mijn moeder volgens de beste koloniale tradities de arme vrouw flink uitschold.
Aan het einde van de middag, als het wat koeler werd, kleedde men zich netjes aan en maakte een rit met het open rijtuig door het plaatsje. Er bestaat daarvan nog een foto: mijn moeder wat bleek en tenger onder een toren van een hoed met kunstbloemen, mijn vader correct en martiaal in wit uniform en mijn zusje Bé, die toen een jaar of twee was, als een blonde pop tussen hen in geklemd. Op de bok van het rijtuig een geduldige koetsier met hoofddoek en daar bovenop een strooien hoed, op de achtergrond de baboe en een kinderwagen, waarin ik mijn zuster Let vermoed. Het huis op de achtergrond is waarschijnlijk een van de rij officiershuizen aan het Waterlooplein in Batavia.
Trekkers en Blijvers, 24-25
Op 23 juni 1902 werd in Semarang de eerste zoon geboren, die Hendrik Robbert (naar zijn grootvader) werd genoemd, roepnaam Bob. Mijn ouders waren bijzonder blij met dit kind, maar de bevalling had mijn moeder zo aangegrepen, dat ze voor herstel de bergen in moest, naar de koelte. De reis per koets naar Soekaboemi, waar ze met de kinderen in het Victoria-hotel logeerde, was vermoeiend, maar de frisse berglucht deed haar en de kinderen goed. Een onverdeeld genoegen was de vakantie echter niet, want ze maakten daar een grote aardbeving mee, die veel verwoestingen aanrichtte. Het is misschien daarna geweest, dat ze nog een tocht naar de Poentjak maakten, een hoge bergpas in de buurt van Bandoeng. Het rijtuig werd met vier paarden bespannen voor de zware weg, maar bij de bergpas kwamen daar nog eens vier ossen bij om het gevaarte de steile helling op te krijgen!
De ene overplaatsing volgde op de andere, tot mijn vader tenslotte adjudant werd, eerst van generaal Riesz en daarna van Jhr. van der Wijck. Nu had mijn moeder het meer naar haar zin. Op een iets hoger niveau was het leven in het toenmalige Batavia natuurlijk in wezen hetzelfde als in de kleine plaatsen, al had men wat meer keuze wat kennissen betreft. Maar men kwam op “het Paleis" van de gouverneur-generaal Rooseboom; men maakte deel uit van een wat invloedrijkere kring, waarin om hogere belangen werd geïntrigeerd dan in een plaats als Probolinggo. En de conflicten bleven ook hier niet uit. Zo botste mijn moeder met de dochter van de generaal over de voorrang bij het binnenkomen, waarbij mijn moeder de troeven uitspeelde dat zij niet alleen ook een generaalsdochter was, maar bovendien een getrouwde vrouw!
Erger was het, dat mijn vader in een conflict betrokken werd, waarvan ik de aard niet ken. Toen dit onopgelost bleef, kreeg hij steeds meer genoeg van het land, waar hij zich “banneling" voelde, zoals hij zei en waar hij zijn vrouw achteruit zag gaan. Een val van zijn paard bracht hem een “blessing in disguise", want de doktoren stelden hem voor de keus: als hij wilde, kon hij worden afgekeurd. Hij vroeg bedenktijd, waarbij zijn vele vrienden er bij hem op aandrongen om te blijven, maar tenslotte verkoos hij toch de afkeuring.
lk twijfel er niet aan, of mijn ouders zullen keurig de voorgeschreven korte afscheidsvisites hebben gemaakt (zo kort dat men niet hoefde te gaan zitten) en op 17 maart 1904 vertrok het gezin met de “Oranje" naar Nederland. Na afloop van zijn ziekteverlof kon mijn vader rekenen op een pensioen van f 1700 per jaar, niet al te veel voor een gezin van vijf personen!
Natuurlijk ging de weg naar Den Haag, waar mijn ouders zich in de nieuwe wijk het Bezuidenhout vestigden, in de Theresiastraat (41). De Indische periode was voor mijn vader afgesloten. Het is opvallend, dat mijn moeder, die zo graag herinneringen ophaalde, mij zo weinig wezenlijks over die tijd kon vertellen. Zoals de meeste Nederlanders in de kolonie leefde ze naast het werkelijke leven van Indië; ik zou dat in feite later ook doen, zij het in mindere mate. De realiteit voor deze mensen was de Europese samenleving met zijn emoties, terwijl het werkelijke Indonesische leven slechts een achtergrond was. Het enige aanrakingspunt werd door de bedienden gevormd. En op grond van dat contact werd ook een oordeel over de gehele bevolking uitgesproken. Mijn moeder vertelde dus ook van “de" inlanders. die allemaal stalen en die zo naïef waren, omdat dat haar ervaring was geweest. En van een bezoek van de regent en zijn vrouw wist ze alleen, dat ze zo geboeid was door de tenen van de vrouw, omdat de Raden Ajoe die als vingers kon bewegen.
Trekkers en Blijvers, 80-81
Op een septemberavond in 1930 stond ik op het station van Den Haag om naar Leiden te gaan, waar de groentijd van de Indologenvereniging zou beginnen toen een jongeman op mij afstapte, die me vroeg of ik Kees van Heekeren was. Het bleek lvo Samkalden te zijn, met wie ik op de “Jongeherenschool" in Rotterdam had gezeten en die net als ik Indologie ging studeren. Deze ontmoeting is voor mij van groot belang geweest, want door het toeval dat wij samen naar Leiden gingen ontstond een van de beste vriendschappen van mijn leven en bovendien een vriendschap waarop ik buitengewoon trots ben, omdat lvo al in zijn studententijd toonde dat hij qua intelligentie ver boven de omgeving uitstak. Bovendien dank ik het hem, dat ik al dadelijk in een bijzonder leuke vriendenkring terechtkwam, want ik neem aan, dat ik zonder hem, door mijn schijnbaar hooghartige houding, anders buitengesloten zou zijn gebleven.
De groentijd kwam ik betrekkelijk goed door en ik kreeg zelfs enige faam door mijn vertolking in het groenentoneel van de rol van Marlène Dietrich met een lied, dat ik later eindeloos moest herhalen op studentenfeesten. Het was een parodie op haar “Von Kopf bis Fuss" en tevens een bespotting van de “oliefaculteit" van Utrecht die als tegenwicht van de ethische richting van Leiden door enkele grote olie- en cultuurmaatschappijen in de Domstad was opgericht.
lk zong:
“lk ben van top tot teen op rubber ingesteld
lk ben een vrouw van geld
En daarvan leef ik
lk geef de thee en koffie ook niet graag de bons
lk heb een eigen fonds
En daarvan leef ik
Van vele grote mannen ben ik de protégée
Als je maar geld hebt, daar doe je alles mee
Etc.”
Al gauw ontstond er een grote en hechte vriendenkring in Leiden en kreeg ik spijt dat ik niet in de studentenstad was gaan wonen, zodat ik alvast ging uitkijken waar ik terecht zou kunnen. De beste kamers waren echter verhuurd, zodat ik besloot maar tot het volgende jaar te wachten.
Trekkers en Blijvers, 112-113
We zaten in het hartje van de Bataklanden, in meer dan één opzicht een merkwaardig land: het meest, omdat dit een van de weinige delen van Indië was, waar de Nederlanders op verzoek van de bevolking waren gekomen, althans van het toen al overwegend Christelijk deel, want we zaten midden in het zendingsgebied van de Rheinische Mission. Het kleine heidense deel van de bevolking had zich nog enige tijd verzet, maar dat had nooit grote vormen aangenomen. De laatste opleving ervan kwam onder leiding van de priestervorst Si Singamangaradja, een half goddelijke figuur voor de heidenen. In 1907 is hij door verraad om het leven gekomen in een gevecht tegen de fameuze luitenant Christoffel. Het graf van de vorst en dat van twee zoons lagen schuin voor ons huis, voor de ingang van de kazerne. Zolang er nog een militair detachement ter plaatse was geweest, had een schildwacht ook altijd dat graf bewaakt, om te verhinderen, dat het een bedevaartplaats zou worden. Men fluisterde, dat de schedel van de vorst in de kluis van de assistent-resident lag, in hetzelfde kantoor, waar ook de enig overlevende zoon, KareI Bontal Sinambela werkzaam was!
Aan Si Singamangaradja heb ik nog een herinnering, die ik even wil vertellen. Omstreeks 1953 behoorde het tot het beleid van het vrije Indonesië, om van elke landstreek een “nationale held '' te erkennen, te wijden of desnoods te creëren. lk werd met mijn vrouw in Djakarta ten paleize genood, toen Si Singamangaradja die eer kreeg en we behoorden tot een groepje van misschien tien Nederlanders die hierbij mochten zijn. De rest van de zaal was stampvol met de Batakse kolonie van Djakarta. lk heb zelden zo'n zonderlinge avond meegemaakt, want de goedlachse Bataks vonden dit au fond maar een rare zaak en waren wat giechelig, ook toen President Soekarno een van zijn magistrale redevoeringen begon. Maar de zaal bleef lacherig en ik kreeg de indruk dat Soekarno de stemming heel goed aanvoelde en daarom tenslotte maar een snel einde maakte aan zijn rede. lk geloof ook niet dat er, zoals dat na de andere “heiligverklaringen" gebeurde, een laan of straat in de hoofdstad naar deze nationale held is genoemd.
Trekkers en Blijvers, 117-118
Zo 's avonds op die tournees had je werkelijk contact met de mensen en dan kwamen dikwijls boeiende verhalen los. Het Nederlandse bestuur was hier nog niet oud en sommige bejaarden wisten te vertellen van de oude tijd, toen men elkaar voortdurend bestreed van dorp tot dorp, met grote moordpartijen en met het nemen van gevangenen die dan de rest van hun leven als slaven sleten of werden opgegeten.
Het was vreemd te merken, dat men wel besefte en erkende, dat de maatschappij waarin men nu leefde veel beter was en dat men blij was van alle angsten en zorgen, die toen het leven beheersten, bevrijd te zijn, maar dat men aan de andere kant toch een zeker heimwee naar die “goede, oude tijd" had, ook de tijd dat men nog mensenvlees at.
lk herinner me dat ik eens een oude heer sprak, die beweerde negentig jaar te zijn. Hij vertelde me met een verontschuldigende glimlach dat hij nog zeker tien mensen had opgegeten en dat je daar erg sterk van werd, wat wel bleek uit het feit dat hij het vorig jaar was hertrouwd met een jong meisje, dat hem kort geleden een zoon had geschonken. Hij had mensenvlees heel lekker gevonden: vooral de muis van de hand en de onderkant van de voet . . . Hij haastte zich daar braaf aan toe te voegen, dat het natuurlijk heel goed was, dat dat nu verboden was.
Achteraf heb ik sterk het gevoel dat ik toch te kort ben geschoten in dat contact met de mensen. Als ik hoor van velen van mijn oud-collega's, hoe veel beter en frequenter zij dat hadden, hoe goed zij de streektaal en het Maleis kenden, hoe zij bevriend raakten met sommige Indonesiërs, dan spijt het mij dat ik mijn kansen toen niet beter heb begrepen.
Het was over het algemeen een goed en integer corps, het Binnenlands Bestuur, hetgeen zelfs, met spijt, door zijn tegenstanders onder de nationalisten werd erkend. Het waren uitgelezen mensen die over het algemeen voor “hun" mensen leefden, zij het soms met een voor de Indonesiërs wat irritante patriarchale houding. Het is niet zonder reden, dat ook na de souvereiniteitsoverdracht de Nederlandse bestuursambtenaar een goede naam had onder de Indonesiërs, zoals ikzelf ook na 1950 herhaaldelijk kon constateren.
Trekkers en Blijvers, 144-145
[Jakarta 5 – Hotel der Nederlanden]
Ook van de familie in Indië kregen we nu langzamerhand bericht. Mijn beide broers en hun gezinnen hadden de oorlog gelukkig overleefd, maar het gezin van mijn oom Reyer Stolk (de jongste broer van mijn moeder) was gedecimeerd. Oom Reyer zelf was in een kamp overleden en van zijn vier zoons had alleen de jongste het overleefd. Zijn oudste zoon, de schilder, was in Holland gestorven en twee andere jongens waren in krijgsgevangenschap op Borneo overleden. Mijn nichtje Netty Stolk (dochter van oom Jaap, door wie mijn ouders elkaar hadden leren kennen) en haar man Van der Goot waren de kamptijd op Java gelukkig ook goed doorgekomen. Inmiddels was mijn gezondheid zodanig dat ik met grote spoed naar Nederland moest. lk kreeg prioriteit op een vliegtuig naar Batavia, waar ik in mei aankwam in het Volksraadsgebouw, waar we ondergebracht zouden worden. lk wist dat Hans Pauw en enkele vrienden managers waren geworden van Hotel der Nederlanden. lk belde hem op en in een minimum van tijd stond hij voor mijn neus en bracht me met een jeep naar het hotel, waar hij een kamer voor mij wist te versieren. Hij vertelde mij later, dat het hem het meeste trof, dat mijn hele bagage uit een margarinedoos bestond.
Nu moest ik trachten een plaats in het vliegtuig naar Nederland te krijgen en het geluk wilde, dat de man die daarover beslissen moest, Dr. D. Verboog was, die met de dochter van een van de beste vrienden van mijn schoonvader getrouwd was. Ik wil niet zeggen dat dat de doorslag gaf, maar helpen deed het zeker wel. Begin juni 1946 zat ik in het vliegtuig naar Europa.
De reis verliep bepaald niet voorspoedig. Boven India kwamen we in een soort orkaan terecht met grote luchtzakken, waarin het vliegtuig loodrecht naar beneden viel, eens zelfs 150 meter! Het was bijzonder onplezierig, waarbij het gegil van vrouwen en kinderen door merg en been ging. Tijdens de landing in Cairo kwamen we terecht in een zandstorm, die hetzelfde effect gaf en toen we opgelucht bij de open deur kwamen, deinsden we terug: het leek wel of we voor de open deur van een oven stonden. Merkwaardig was het, dat het enkele uren later windstil en heerlijk koel was, maar dat schijnt in Egypte meer voor te komen.
In Cairo kregen we wat kleren, o.a. een kostuum van melkwol en een grote tas en logeerden we in het weidse Heliopolishotel.
lk had daar een merkwaardige ontmoeting. Op een dag zat ik in de lobby toen er een jonge Chinees op me afstapte die me vroeg of ik bestuursambtenaar was. Toen ik bevestigend antwoordde, vroeg hij me, of ik voor zijn vrouw in Nederland schoenen en een tas wilde meenemen, omdat er in Nederland nog zo'n gebrek aan leer was en hij deze zaken in Cairo had gekocht, op weg naar Indië. lk voelde me gevleid door dit bewijs van vertrouwen in de bestuursambtenaar en zat nog een tijd met hem te praten. De man was Delfts ingenieur, was gepromoveerd, bleek een groot kenner van Franse literatuur te zijn, pianist, die zich had gespecialiseerd in Bach. Kortom, een man die verreweg mijn meerdere was. Plotseling hoorde ik mezelf praten en ik had me om mijn kop willen slaan: ik hoorde hoe ik hem minzaam toesprak, zo in de sfeer van: “Je bent een knappe jongen, hoor! Chinees en dan die studie en Frans en Bach! Bravo!" lk besefte ineens dat, al verbeeldde ik me dat ik niet discrimineerde, dit toch in hevige mate deed en dat het heel moeilijk is daarvan los te komen.
De aankomst in Holland vond ik overweldigend. Van de autobus uit leek het groene land onveranderd en vooral het binnenkomen in Den Haag via het villadorp Wassenaar met overal bloeiende struiken en bloemen greep me bij de keel. En de frisse lucht, die je het gevoel gaf eindelijk voldoende zuurstof te krijgen, knapte me merkbaar op.
Een warm welkom werd me bereid bij mijn schoonvader in Den Haag, maar ik was psychisch nog zo labiel, dat ik het van kleinigheden, als een netjes opgemaakt bed, een verzorgde tafel e.d. direct te kwaad kreeg.
Trekkers en Blijvers, 152-154
Cairo vond ik verschrikkelijk, vooral door de vele brutale en opdringerige bedelaars en smerige prostituees, die je praktisch niet kwijt kon raken. Het was vrijwel onmogelijk om alleen op straat te gaan. De schoenpoetsers lieten je ook al niet met rust en als je weigerde, je schoenen te laten poetsen, veegden ze snel schoensmeer over je broek. Na één tocht over straat had ik het bekeken en bleef verder in het hotel.
De volgende dag gingen we verder, eerst naar TeI Aviv, waar we uit de lucht het opvallende verschil zagen tussen het gebied, dat door de Joden werd ontgonnen en waar het overal groen was en de Arabische gebieden, waar het kaal en dor was.
Daarna vlogen we door naar een stad in India, ik meen Calcutta, waar we in een groot hotel enige uren konden slapen en in het holst van de nacht weer werden opgehaald om naar het vliegveld te gaan. De enige indruk die dat achterliet was er een van een ontstellend vochtige hitte en van grote armoede en verval. 's Nachts bleken alle gangen van het hotel vol te liggen met daklozen, die niet ontwaakten toen wij over hen heen moesten stappen om naar de uitgang van het hotel te gaan.
In de avond van de 20e juli 1947 kwam ik op het vliegveld Kemajoran aan. lk wend afgehaald door mijn broer Eep en mijn neef Hans Pauw, die me vertelden dat er iets stond te gebeuren, maar dat dat erg geheim was. Wat niet verhinderde, dat iedereen het wist.
Gelukkig kon ik logeren bij mijn broer, die samen met een vriend, Mr. A. de Jong, enkele kamers had in de Lombokstraat. Eep was eerst in Australië geweest door een recuperatie-verlof met zijn gezin en was daarna naar Nederland gegaan, waar hij zijn gezin had moeten achterlaten. In Indië kon hij nog niet naar zijn onderneming teruggaan en werkte nu voorlopig bij de Escompto-bank in de benedenstad.
Toen ik de volgende dag wakker werd was de eerste politionele actie begonnen. In Batavia waren alle rood-witte vlaggen verdwenen en ik ging mij netjes melden op het departement van Binnenlands Bestuur, waar men onder de omstandigheden niet veel aandacht voor me had. lk was, in verband met mijn ervaring en mijn kennis van het Bataks, bestemd voor de Bataklanden, maar moest voorlopig maar wachten totdat dat gebied heroverd was. Daarna ging ik naar het paleis van de gouverneur-generaal om een particuliere brief aan professor Schermerhorn te brengen, die me vriendelijk ontving, maar een neerslachtige indruk maakte. Toen ik iets zei over de actie, antwoordde hij, dat hij het vreselijk vond, dat Nederland hiertoe gedwongen was.
In de volgende dagen volgden we met spanning het verloop van de actie en als alle Nederlanders daar verheugde ik mij over de snelle vorderingen van onze troepen en was ik met hen diep teleurgesteld toen we onder internationale druk gedwongen werden de actie stop te zetten.
Het zal eind juli zijn geweest, dat ik met twee collega's, Mr. H. J. P. M. van Loon en A. H. Doornik, op het departement moest komen, waar onze plaatsing geregeld zou warden. Er waren drie plaatsen, waarvan ik me alleen Depok en Tjibaroesa kan herinneren en ik weet wel, dat toen de naam Depok viel mijn twee collega's direct zeiden dat ze daar niets voor voelden. De plaats was in oktober 1945 door het Indonesische leger bezet en geplunderd en in Nederlandse kranten hadden hierover afschuwelijke berichten gestaan. lk had die evenwel niet gelezen en vond het best daarheen te gaan.
Enige dagen daarna kwam de assistent-resident van de Ommelanden, H. A. van Deinse, me 's avonds met een jeep afhalen. Hij maakte een stugge en onprettige indruk op me, waarmee maar weer eens is aangetoond, dat mijn intuïtieve mensenkennis niet veel waard is, want hij is een van de fijnste chefs geweest, die ik in mijn leven heb gehad en in dat opzicht heb ik al bijzonder geboft. Die avond werd ik ondergebracht bij het jonge stel Leslie Miller, dat me gastvrij ontving. Hij was een bestuursambtenaar die daar onder en met controleur mr. J. H. Hardeman had gewerkt en die me nog enige weken zou bijstaan. Hardeman was met de troepen mee, naar Poerwakarta en ik zou gaan wonen in zijn grote huis, waar zijn vrouw voorlopig ook nog bleef.
Depok bleek een merkwaardige plaats te zijn. Het was in 1714 gesticht omdat Cornelis Chastelein bij testament zijn land, met kapitaal en vee had vermaakt aan zijn 120 – meest Balinese – Christenslaven, die tevens werden vrijgemaakt. Op deze manier was midden in het Moslimland een Christeneiland ontstaan. dat in 1940 1400 zielen telde in een allerliefst plaatsje met een driehonderd huizen. Uiteraard was men meestal in eigen (Christen)kring getrouwd, zodat er tenslotte nog slechts een tiental familienamen voorkwam en men zich zeer verheven voelde boven de arme Mohammedaanse omgeving. (“Meneer, u moet die inlanders niet vertrouwen," zei een Depokker tegen mij, blijkbaar vergetend, dat hij zelf ook Indonesiër was.)
Het is duidelijk, dat hier stof genoeg lag door een diepe rancune en in de revolutiemaanden van 1945 barstte de bom dan ook. Op 8 oktober werd het plaatsje overvallen en gedurende vijf dagen geplunderd en geterroriseerd, waarbij vijftien mensen om het leven kwamen. Enkele Nederlandse bladen schreven dat het gehele dorp was uitgemoord. In feite werd de bevolking grotendeels afgevoerd, vooral naar Buitenzorg (Bogor).
Zes dagen later werd de plaats door de Engelsen bezet en later door Nederlandse troepen. Veel wat toen nog niet kapot was gemaakt, werd nu door “onze jongens" vernield. Een van hun vermaken was, om met een pantserwagen stenen trappen van voorgalerijen op te rijden, waarbij de treden als biscuits afknapten.
Trekkers en Blijvers, 164-166
Het werd steeds onveiliger in de Ommelanden en bijna dagelijks kregen we berichten binnen van overvallen, plunderingen en moorden op kamponghoofden. Ik was dan ook verheugd, dat Praaning, toen ik hem hierover zijn mening vroeg, mij verbood verder het binnenland in te gaan. Alleen collega Doornik trok er nog steeds, ongewapend, met zijn jeep op uit en vertelde stralend, hoe geestdriftig de mensen hem ontvingen in verafgelegen dorpen. De onderhandelingen over de souvereiniteitsoverdracht waren begonnen en bestuursambtenaren die Indonesische ambtenaren en dorpshoofden hadden gegarandeerd, dat wij hen nooit in de steek zouden laten, konden hun tong wel afbijten. Een tijd van groeiende onzekerheid ontstond en toen het resultaat van de Ronda Tafel-conferentie bekend was begon een toestand van zenuwachtige en angstige spanning de overhand te krijgen. Velen verwachtten bij de overdracht ongeregeldheden, wraaknemingen en plunderingen en sommigen zorgden zo spoedig mogelijk weg te komen
Op 21 juli1949 werd onze zoon Evert Victor geboren. Door complicaties bij de zwangerschap was het zaak te zorgen, dat mijn vrouw in het ziekenhuis zou kunnen zijn, zodra de bevalling zich aankondigde. Onze onvolprezen vrienden, Egbert Haas en zijn vrouw Mitzi brachten, zoals zo dikwijls wanneer wij moeilijkheden hadden, de oplossing. Zij woonden aan de Raden Salehlaan bij de ingang van het Tjikini-hospitaal en daar logeerde mijn vrouw de laatste dagen voor de bevalling, die gelukkig voorspoedig verliep. Toen de baby zijn geslacht duidelijk verried door de verpleegster in haar gezicht te plassen, kon mijn vrouw niet anders doen dan verrukt uit te roepen: “O, wat lief van je, dat je een jongetje bent!" Het toeval wilde dat onze zoon de eerste baby was, die geboren werd in het nieuwe kinderpaviljoen, dat door mevrouw Lovink, de vrouw van de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon geopend zou worden. Men had er daarom bij mijn vrouw op aangedrongen, te zorgen dat de baby op tijd geboren zou worden, want het zou zo raar staan als de baby-afdeling geen baby zou kunnen tonen bij die plechtigheid. Toen de opening plaatsvond en een horde van vooraanstaande dames zich op het babypaviljoen stortte waren we doodsbenauwd, of de baby dit wel zou overleven, maar zodra het geheel voorbij was, stak de gynaecoloog dr. De Geus zijn hoofd om de deur om ons gerust te stellen.
Trekkers en Blijvers, 167
Ter gelegenheid van de souvereiniteltsoverdracht in Indonesië. verscheen in het Amerikaanse weekblad “Time" een uitvoerig artikel over deze gebeurtenis, waaruit ik mij vooral het bovenschrift: “Feet into the Pool" (Voeten in de Vijver) herinner. De auteur beschreef, hoe het paleis in Weltevreden voor Indonesiërs altijd verboden gebied was geweest en hoe het volk bij de overdracht de tuin overstroomde en de mensen zelfs in de vijver voor het paleis stonden. Er stond niet bij dat Soekarno daarna de teugels weer strak aantrok en dat het enige dagen later zelfs al niet meer was toegestaan op het trottoir langs de paleistuin te lopen. wat nooit eerder was gebeurd.
Maar op de dag van de overdracht was het paleis het centrum van de feestvreugde, waar de menigte wild uiting gaf aan haar vreugde over de vrijheid die eindelijk was bereikt en over het slagen van de revolutie. De strijd had bijna vijf jaren geduurd en. zoals het altijd gaat in en na een revolutie, verwachtte men nu het paradijs daar en meteen te vinden.
Het is een van de weinige lessen die men uit de geschiedenis kan leren, dat bijna elke strijd voor de vrijheid na een geslaagde revolutie eindigt in een periode van onvrijheid. Er ontstaat een strijd om de macht, er zijn te velen die hebben gezien en ervaren dat een kleine vastberaden groep de macht kan grijpen en daardoor ontstaat dan meestal een chaos, die de gemeenschap rijp maakt voor het aanvaarden van een sterk centraal bestuur. dat maar al te makkelijk tot een vorm van dictatuur kan leiden. Daar komt bij, dat democratie blijkbaar alleen waarde heeft, als men de ontwikkeling daartoe heeft doorgemaakt en dat zij niet wordt gewaardeerd, als zij wordt opgedrongen, zoals zo vele westerse mogendheden dat hebben gedaan bij de souvereiniteits-overdrachten in het post-koloniale tijdperk. Steeds meer blijkt duidelijk, dat men een democratische vorm van bestuur pas kan bereiken via een vorm van dictatuur. Maar in 1950 geloofde ik mét vele anderen dat een democratisch, federalistisch Indonesië een blijvende zaak was.
Trekkers en Blijvers, 168
Soms heb ik weleens het gevoel. dat de eerste weken van januari 1950 de beste van de nieuwe staat zijn geweest, maar dan besef ik dadelijk, dat dat bezien is vanuit het standpunt van de Nederlandse ambtenaar, die aan de republiek was overgedragen en die deze overdracht met het nodige wantrouwen had afgewacht. Er heerste bijna overal plotseling rust en orde en opvallend leek de algemene bereidheid aan beide zijden om samen te werken voor een betere toekomst.
Het drong toen slechts tot enkelen door dat de felle revolutionairen, met Soekarno aan het hoofd, druk bezig waren de federatieve staatsvorm, die hun bij de overdracht was opgedrongen zo snel mogelijk te liquideren. Het verzet daartegen zat echter ook niet stil. Voor de meeste Nederlanders kwam de zogenaamde “Westerling"-actie, op 22/23 januari 1950, totaal onverwacht. Een kleine, maar machtige groep federalisten probeerde met behulp van een deel van het leger een staatsgreep te plegen. Dat het geheel mislukte lag niet aan kapitein Westerling, die met zijn APRA-groepen in enkele uren geheel Bandoeng veroverde, doch meer aan de Indonesische lastgevers, die verkeerd of te laat tot actie overgingen. De mens reageert dikwijls primitief en onverstandig. Velen van ons genoten inwendig, zelfs als men het doel van de actie en de persoon van Westerling afwees, van het succes in Bandoeng dat men dan wel als een “Nederlands" succes zag in die eerste uren. In zekere zin was het een pleister op de wonde van ons gekwetste nationale gevoel. In onze kortzichtigheid zagen we niet, dat aan de kant van de Indonesiërs deze actie als een bewijs van Nederlandse kwade trouw zou worden opgevat en dat wij de gevolgen daarvan zouden moeten dragen, ook als we er geen schuld aan hadden. Dit gevoel werd bij hen nog versterkt door de schaamte over het falen van de eigen landgenoten die Bandoeng hadden moeten verdedigen en zelfs over de Indonesische samenzweerders die zo gefaald hadden bij het uitvoeren van hun mooie plannen.
Het neerslaan van de actie betekende ook meteen het einde van de federatie. omdat enige belangrijke hoofden van deelstaten hierbij betrokken waren en het wantrouwen tegenover de Nederlanders werd door deze gebeurtenissen verdiept, versterkt en verankerd.
Trekkers en Blijvers, 169
Bij de overdracht was het schoolgebouw naast ons huis. aan de Theresiakerkweg bezet door de beroemde Siliwangi-divisie van de T.N.I., het Indonesische leger. De soldaten gedroegen zich keurig en al gauw kregen we contact met luitenant lsmael, een zeer beleefde en correcte jongeman. die ons kwam vragen of we er geen bezwaar tegen hadden. als er een typetafel in onze garage werd gezet, omdat zij zo'n gebrek aan ruimte voor de administratie hadden. Ze zouden dan wel op onze auto (die van het gouvernement was) letten.
Daar kon ik natuurlijk weinig tegen inbrengen en zo werd de eerste stap gezet voor een infiltratie die voor ons fataal werd.
Het ene tafeltje groeide tot een bureau uit en elke dag werd er een stukje van ons terrein veroverd, alles met de grootste hoffelijkheid, vriendelijkheid en voorkomendheid. Binnen enkele weken zat de gehele benedenverdieping vol met Indonesische soldaten mét aanhang van vrouwen. kinderen en apen en daar de keuken en de slaapkamer van onze kokkin beneden waren konden we onze (zeer vriendelijke) buren niet ontlopen. Ze leenden onze potten en pannen, onze waslijnen, onze schone was en vielen de wasbaboe lastig. Daarbij zette een kapiteinsvrouw een bloeiende handel op van rijst die in de kampong door het leger was gerekwireerd.
Het grootste probleem werd echter gevormd door het feit, dat de soldaten onze twee dochtertjes. die toen acht en twaalf jaar oud waren, steeds meer naar zich toe probeerden te trekken met snoepjes en geld. Juist in deze labiele sfeer wilden we dit contact niet verbieden, temeer omdat de soldaten echt hartelijk voor de kinderen waren, maar we vonden nu eenmaal de omgang met soldaten voor meisjes van deze leeftijd niet ideaal, afgezien van een zekere rassendiscriminatie, die ons zeker niet vreemd was. al dachten we van wel.
Toen echter op een middag onze jongste verdwenen was en pas 's avonds laat stralend met de jeep van de luitenant terugkwam (“Pap, ik heb lsmael een biertje beloofd!") waren we overtuigd dat we hier niet konden blijven. Weer gingen we uitzien naar een andere huisvesting in het overvolle Djakarta dat nu, na de overdracht, nóg voller was geworden.
Trekkers en Blijvers, 178-181
Grote spanningen kregen we te verwerken toen ik voor enige betrekkingen één, twee en zelfs drie keer werd opgeroepen, maar het resultaat was steeds weer hetzelfde: “Tot ons leedwezen . . .”
Men kan zich in verband hiermede mijn vreugde voorstellen. dat ik op een dag een uitnodiging kreeg om eens te gaan praten met een vertegenwoordiger van de Nationale Handelsbank, die mij een voortreffelijke lunch aanbood in Café de la Paix in Den Haag en met wie ik gezellig zat te praten. Feiten had hij eigenlijk niet; hij wist alleen dat het om een betrekking in Indonesië ging. Toen ik dat aan mijn vrouw vertelde begon zij meteen te stralen, want, wat we elkaar niet hadden durven zeggen: het liefst gingen we weer terug. Die sollicitatie bij de Handelsbank ging overigens heel merkwaardig. lk moest in Amsterdam komen en werd daar door de een na de ander toegesproken, alles bijzonder gezellig en charmant, maar feiten kreeg ik nog steeds niet te horen. Toen ik tenslotte aandrong op financiële gegevens en een contract werd ik een beetje meewarig aangekeken. Als oud-ambtenaar begreep ik dat natuurlijk niet zo, maar in deze sfeer werd dat alles anders geregeld, men was gentlemen onder elkaar, niemand bij de bank had een overeenkomst en dat had ook geen zin, want als ik weg wilde moest ik weg kunnen gaan en als we elkaar wederzijds zouden bevallen, zou ik geen spijt hebben want de bank zorgde goed voor zijn mensen. Dat alles klonk redelijk en ik schaamde mij over mijn lelijke wantrouwende aard, die blijkbaar niet gewend was om met gentlemen om te gaan. Kortom: ik ben er met open ogen ingevlogen.
Met vreugde stapten we op 23 augustus 1951 aan boord van de “Oranje", waar ook mijn oud-collega Dr. A. H. Ruibing met zijn gezin zat, J. Krom, de zoon van mijn oud-hoogleraar in de koloniale geschiedenis en Mr. L. W. G. Scholten. een jong jurist. Wij zouden met zijn vieren een nieuw element moeten brengen in de bank, een aanpassing aan de nieuwe situatie in Indonesië voor het uitgezonden personeel dat nog te koloniaal dacht en we zouden iets moeten doen aan de culturele opvoeding van deze lieden.
Het werken bij de bank beviel me matig, zowel om de mentaliteit die een groot deel van de bankemployés had, het geringe succes, dat we met ons “beschavingswerk" hadden en om het personeelsbeleid, waar ik vooral veel mee te maken kreeg toen ik chef personeelszaken voor het uitgezonden personeel werd. Al dadelijk bij aankomst werd ons honend gevraagd, of men ons ook had beloofd dat we na vier jaar verlof zouden krijgen en men had bijzonder veel plezier om onze naïviteit, dat we enig gewicht aan deze beloften hadden gehecht.
De arbeidsvoorwaarden waren wonderlijk, bleek nu. Het was te vergelijken met een klein schilderij, gevat in een zeer brede gouden lijst. Het salaris bleek laag te zijn, maar op alle mogelijke manieren werd dat aangevuld op een niet-belastbare manier. We kregen een voortreffelijk huis op Tjikini, dat volledig naar onze smaak werd ingericht, voorzien van ijskast en radio en later zelfs van een speciale water-installatie omdat de druk van de waterleiding onvoldoende bleek om ons (we woonden boven) van water te voorzien. De bank had tennisbanen en auto's voor het personeel en een zwembad bij de mess op het Merdeka-plein (het vroegere Koningsplein), een prachtig ruim oud-koloniaalhuis waar ook filmvoorstellingen en grammofoonplaten-concerten werden gegeven. In Megamendoeng, een paradijsachtig oord in de bergen boven Bogor (Buitenzorg) had de bank enige bungalows. wear.je voor een habbekrats kon logeren.
Al deze zaken vielen onder mijn beheer. zodat ik weldra de bijnaam van “toekang lol" (lolmeester) kreeg. Er werd royaal en uitbundig sinterklaas en kerstmis gevierd en voor al deze zaken werden kosten nog moeiten gespaard.
Het nadeel was natuurlijk, dat op deze manier geen mens de kans kreeg iets te sparen en datje altijd en overal met de mensen van de bank werd geconfronteerd. Bovendien hadden velen van hen een flinke rancune tegen ons, omdat wij. Terwijl we niets van bankzaken afwisten, toch een hoge rang hadden gekregen, die van “agent", wat Ruibing en mij niets zei, maar wat een geweldige indruk op diverse oud-gedienden maakte.
De directeur J. F. Reinders Folmer was een aardige chef en zijn vrouw was bijzonder charmant en hartelijk, maar hij was verknocht aan zijn werkgever en verwachtte dat ook van ons. Het moeilijkst bleef, dat.je nooit wist waar je aan toe was.
Toen ik eens een zeer hoge tandartsrekening had, had ik daar wel over gesproken met een van de weinige vrienden die we bij de bank hadden gemaakt, maar ons verder alleen maar afgevraagd, hoe we dat in godsnaam moesten betalen. Die vriend, Jacob Krom, vertelde dat aan de directeur, die prompt het hele bedrag voor me door de bank liet betalen. Erg aardig, maar ik wilde graag weten waar ik aan toe was en vond het pijnlijk, dat ik hetzelfde moest weigeren aan een employé die met een soortgelijk probleem bij mij kwam.
Als ambtenaar had ik altijd een beetje een minderwaardigheidsgevoel gehad ten opzichte van het zakenleven, maar de ervaring bij de bank gaf me dikwijls het gevoel, dat er niets zo onzakelijk was als het zakenleven.
lk herinner me nog de eerste belangrijke bespreking waarbij ik tegenwoordig moest zijn. Gewoontegetrouw verwachtte ik dat er genotuleerd zou worden, maar toen ik daarover iets zei, veroorzaakte dat grote hilariteit: “Maar meneer Van Heekeren, nu kan ik toch weer merken, dat u nog altijd ambtelijk denkt! We zijn gentlemen onder elkaar en dan doe.je zoiets niet!" Je had diezelfde gentlemen enige maanden later moeten zien!
Ook als Ruibing en ik waarschuwden voor de ontwikkelingen die we in het land zagen, kregen we meestal antwoorden van dezelfde aard. Vooral voor Ruibing, die een enorme kennis van land en volk had en een groot inzicht in de politieke ontwikkeling, moet dat bijzonder moeilijk zijn geweest. Toen ik nog eens, in 1954 of '55 waarschuwde voor de ontwikkeling, werd mij door een hoge functionaris van de bank toegevoegd, dat de bank zesenzestig miljoen achter zich had en dat de Indonesiërs dat wisten en daarom nooit iets tegen de bank zouden durven ondernemen.