Een kroniek uit het naoorlogse Indonesië – Uitgeverij Contact Amsterdam /Antwerpen, zesde druk 1961

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 9-10

[Jakarta 5 – Des Galeries] 

De bus was open en stoffig en rammelde ons met onverschillig geweld naar de stad. Ik liet me afzetten bij de officiersmess schuin tegenover Des Indes en vroeg een kamer aan de achterzijde, waar ik het minst last van straatrumoer zou hebben. Het was halfdrie en ik besloot nog vandaag naar het Departement te gaan. Ik nam een bad en verwisselde het slordige kaki voor een witte broek en een witte jas met korte mouwen.
Eigenlijk geneer ik me altijd nog wat voor mijn officierspakje, omdat ik me zo helemaal geen militair weet en alleen de ‘speciale diensten' die van me gevergd worden me de plicht opleggen me zo nu en dan met 'patjes' op mijn schouders te vertonen. Maar wanneer het even mogelijk is vermom ik me weer als burger. Lucie noemde dat een gebrek aan fantasie mijnerzijds, terwijl ze dan soms met een zeker misprijzen naar mijn weinig martiale gestalte keek.
‘Geen gevoel voor romantiek', had ze bij een andere gelegenheid gezegd.
Ik had mijn koffer uitgepakt en haalde er als laatste voorwerp een leren etui met de portretten van Hans en Evert uit. Ik had geen kamer-alleen kunnen krijgen, maar moest er een delen met nog iemand, die echter op dit uur niet thuis was. Aan de kleren die aan de kapstokken hingen zag ik dat het een majoor van de K.L. was. Het beste bed was natuurlijk door hem bezet. Een ogenblik bekroop mij de neiging de bedden te verwisselen. Met een half bedwongen vloek keerde ik mij af. Meer dan twee jaar ligt de kamptijd achter me, maar telkens betrap ik me op overblijfsels van de mentaliteit die men daar opdoet. Ik geloof niet dat ik ooit weer een normaal, fatsoenlijk mens word. Dat vervult me met een zekere onrust en zelfverachting. Als het een beetje wil, dacht ik, kijk ik dadelijk in gindse koffer of er iets eetbaars in zit. Ik zette het portretetui op het tafeltje naast het lege bed in de verste hoek van de kamer, en liep toen naar buiten.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 10

[Jakarta 5 – Praauwtjes] 

Het was het heetste uur van de dag, maar op Rijswijk en Noordwijk krioelde het van de mensen. Het water van de kali zag er onbeschrijfelijk smerig uit en verspreidde een stank van menselijk vuil, vermengd met die van rotte vruchten. Indonesiërs, geheel of half naakt, hurkten aan de oevers en deden in het openbaar hun behoeften. Nauwelijks een paar meter verder spoelden vrouwen groente en reinigden kledingstukken.
Europeanen, meest slecht gekleed, in kaki of in slobberige witte broeken en met openstaand hemd, liepen op het weke asfalt. Tempo doeloe is voorgoed voorbij en de belanda is hier niet langer de hoogverheven grote heer, die gemakkelijk achteroverleunde in een of ander vervoermiddel, onberispelijk in jas toetoep en met een hoofddeksel van fijngevlochten, duur stro. Hij is heden ten dage een zwoegende proletariër, blootshoofds en zwetend. Hij torst zelf zijn pakjes en zit in het gunstigste geval in een betjak. Vaak is hij ook geestelijk in verval geraakt. De beginselen van edelmoedigheid, goede manieren en naastenliefde zijn hem onbekend en in zijn spreken imiteert hij het kauwende slang der Amerikanen. De psychologen hebben daar hun verklaringen voor.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 10-11

[Jakarta 5 – Soos] 

Het aanzien van de stad zelf is smerig en haveloos. Nu zij niet meer verzorgd wordt etaleert zij al de rommeligheid en vuilheid van het Oosten als een in haar huwelijksleven teleurgestelde burgervrouw.
Ik liep langs de Harmonie, vroeger dé sociëteit van Indië en nu eerst kortelings hersteld uit haar staat van openbare soldatenkantine. Het pleister van de voorgevel is afgebladderd en er zijn grote scherven uit de marmeren trappen gestoten. De kristallen luchter in de voorhal lijkt daar verdwaald te zijn zoals een kostbaar stuk in een winkel voor tweedehands goederen.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 11

[Jakarta 5 – Justitie] 

Ik las laatst ergens een zin, en die zin komt mij telkens in gedachten. Hij luidt: De spookachtige fantomen van een wereld zonder hoop. Eigenlijk is het geen zin, doch slechts een benaming, een opschrift dat met onzichtbare maar brandende letters op elk huis, op elke mens, op elk voorwerp schijnt te staan: Een wereld zonder hoop ...
Ik slenterde het ruime erf op dat voor het Departement van Justitie ligt. Er is weinig verschil tussen een oud rijksgebouw in Nederland en een in Indië. Er hangt dezelfde muffe reuk van het verleden, dezelfde vaalheid waart er rond en er staan dezelfde haveloze grauwgeel geschilderde archiefkasten. Ik stel me voor dat men in dit soort gebouwen bevangen zou kunnen worden door zelfmoordgedachten. Ik ging de wachtkamer binnen, waar ik ook twintig jaar geleden als piepjong ambtenaartje met veel aspiraties en nog meer zenuwen mijn eerste onderhoud met de machtige man had zitten verbeiden. Ik herkende de ovale lijsten die beeltenissen van departementale hoogwaardigheidsbekleders uit de vorige eeuw omsloten. Hoe was het mogelijk dat men in het smoorhete Batavia ooit geklede jassen en vadermoorders had gedragen!

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 16-17

[Jakarta 4 – Des Indes] 

Ik stond op; hij reikte mij een nonchalance hand. 'Voor ik het vergeet: vanavond dineer ik in Des Indes. Doe me het genoegen en wees mijn gast'.
Nog altijd betrap ik mij op een vage verwondering, wanneer ik neerzit om te eten en er lopen geen kampwachten rond met een rottinkje tussen de vingers en een revolver in de gordel, monsterachtige aapmensjes, met gele gezichten en de ijdele zelfgenoegzaamheid van heel kleine kereltjes. Nog altijd verwacht ik hun schelle ironische stemmen die mij quasi-vriendelijk zullen opjagen om rails te dragen. Drie jaar lang heb ik spoorrails gedragen. En klinknagels geslagen. En kuilen gegraven. En in de houding gestaan. En tot beloning op gezette tijden een pak slaag in ontvangst genomen. Dat is nu alles herinnering. Maar herinnering is een vreemd iets. Zij kan vaag zijn, los van onszelf, in niets verschillen van een droom, zij kan ook zodanig bezit van ons genomen hebben dat zij niet behoort aan ons, maar wij aan haar behoren. Wij zijn dan een willoze en doelloze exponent van haar geworden. De kleine aapachtige kereltjes zijn niet dood of terug naar hun land van de rijzende zon. Zij lopen nog altijd om ons heen met hun rottinkjes en hun schelle neusgeluiden.
Lusteloos keek ik naar de zware man met het pyknische schedeltype en de vlezige handen, die bezig was zich overvloedig te voederen. Wij zaten gedrieën rondom het witte tafelvlak waarop de schijnvoornaamheid van hotelzilver en -glaswerk glinsterde: De Corver, de zware man en ik. De Corver at minutieus en met het sober gebaar van de intellectuele mens; ik at nagenoeg niets en de pyknicus verorberde te hoog opgetaste schotels met haast dierlijke zelfgenoegzaamheid. Het woord 'vrijheid' viel. De zware man riep met volle mond: 'Vanzelfsprekend, onze bruine broeders moeten vrij zijn. Zo gauw mogelijk. Vive la liberté. Zij zijn eeuwen geknecht en onderdrukt door onze koloniale machthebbers ...' Hij zweeg, niet omdat hij was uitgesproken, maar omdat hij zich bijna verslikte in een te grote slok bier.
De Corver hanteerde mes en vork als een chirurg zijn instrumenten. Met een bedachtzaamheid die mij te veel eer scheen voor de vulgaire man, maar waarin toch ook een dosis dedain kon liggen, merkte hij op: 'U stelt het probleem wel heel populair. Bent u eerder in daze gewesten geweest, mijnheer Poelman?'
‘Nooit', zei de dikke man zonder van zijn bord op te zien. ‘Maar ieder verstandig mens in Holland onderschrijft wat ik zeg'.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 22

[Jakarta 5 – Des Galeries] 

Wij waren opgestaan en naar de voorgalerij geslenterd. Wij rookten sigaretten, dronken lusteloos en onbehaaglijk een kop koffie en zonnen alle drie op de beste manier om het samenzijn op te breken. Het was tien uur geweest. De Corver wierp een vluchtige maar geposeerde blik op zijn horloge en stond op; zijn gebaren waren koeler en afgemetener dan ooit en hij sprak weer met de lichte affectatie die hem eigen was. Zonder twijfel schaamde hij zich op dit ogenblik dat hij ons in zijn ziel had laten kijken. Vijf minuten later had ik het hotel verlaten en slenterde naar De Galleries, aan de andere zijde van de Molenvliet. Ik overwoog om nog een korte avondwandeling te maken, maar het nachtelijk duister waarin heel Batavia gehuld scheen, schrikte mij af. Er was nauwelijks enige straatverlichting en het wegdek zat bovendien overal vol gaten en kuilen. Des Indes lag achter mij als een oase van licht en comfort in een woestijn van ellende. Er ratelden een paar patrouillewagens voorbij, waarop soldaten zaten met het geweer in de aanslag. Tegen de voorpui van De Galleries lagen tientallen nagenoeg naakte inlanders te slapen. Dat is het huidige grotestadsbeeld. Bij duizenden worden de bewoners der dorpen door de republikeinen naar de hoofdstad gejaagd, na eerst van alles beroofd te zijn. Doodziek, bedekt met zweren en mager tot op het gebeente zwerven de paupers door Batavia en maken het een ieder met hun gebedel lastig.
’s Nachts hokken zij samen op beschutte plekjes en slapen een harde slaap. De volgende morgen hervatten zij hun doelloos zwerven, maar altijd blijven enigen van hen liggen om nooit meer op te staan. Het publiek gaat er in een boog omheen en in de loop van de dag worden de lijken wel weggehaald. Anderen sterven aan de waterkant en de kadavers drijven in de kali, waar de levenden hun kleren wassen en zich baden.
Ik baande mij voorzichtig een weg tussen de dicht opeengepakte rijen slapers en klom de trap op naar mijn hotelkamer.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 26-27

[Surabaya 1 – Paradeplein] 

Vanochtend om negen uur meerden wij in Perak en een half uur later reed ik door het reeds gloeiende Soerabaja.
Ik ken de stad uit mijn jeugd. Mijn vader was bestuursambtenaar in verschillende plaatsen in de Oosthoek en Soerabaja betekende het lichtpunt in een overigens vrij saai en eentonig leven. Eens in de maand gingen mijn ouders er een Engels weekend doorbrengen en na hun terugkomst hoorde ik de verhalen die ze aan kennissen en vrienden deden. Toen ik ouder werd mocht ik soms mee, en ik genoot van die toverwereld die één aaneenschakeling leek te zijn van danspartijen, borrel- en theeuurtjes, muziekuitvoeringen, toneel- en operettevoorstellingen. Iedereen die ik in Soerabaja ontmoette, was vrolijk; er werd altijd gelachen en plezier gemaakt. De bijnaam Klein Parijs scheen volkomen gerechtvaardigd voor deze stad van altijddurende vreugde. Later, toen ik in dezelfde stad schoolging, ontdekte ik dat er ook nog een ander Soerabaja was, dat van de zakenmensen, de zwoegers en ploeteraars op de handelskantoren. In de hete benedenstad, in benauwde lokalen en optrekjes rondom het Paradeplein, werd lang niet altijd gelachen en daar werd het brood verdiend in het zweet des aanschijns.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 27-28

[Surabaya 2 – Toendjoengan] 
[Surabaya 2 – Hotel] 

Er is veel veranderd. Ik heb Soerabaja na de oorlog niet meer gezien, maar met één oogopslag zag ik dat de stad tot in het hart verwond was. Veel is vernield. De aanblik van wat gebleven is, is grauw en rommelig. De mensen zijn gehaast en somber. Ik reed over Toendjoengan en keek onwillekeurig uit naar de gestalten die er vroeger op dit ochtenduur flaneerden: goedmoedige, zonverbrande planters en elegante dames met parasols en breedgerande hoeden, feestelijk en zorgeloos. Te midden van de armelijke inlanders en de tokochinezen ontwaarde ik thans echter alleen maar een paar slordige Europeanen in kaki en een paar blanke vrouwen in slechtzittende katoentjes, blootshoofds en met platte hakken.
De wereld van vroeger is voorbij. Het oude Indië bestaat niet meer; wat er nu is, is alleen een ravage, een triest skelet.
Waarvoor leef ik nog? Alles is vergaan en ineengestort. Niet alleen mijn eigen leven, maar de hele wereld.
Deze stad is een ruïne. Zo moeten de verwoeste steden der oudheid er uit hebben gezien. Sodom en Gomorrha. De mensen hier zijn als spoken uit het verleden; ikzelf ben alles kwijt, mijn boeken, mijn inboedel, mijn huis. Weg, weg. Mijn vrouw heeft mij verlaten, mijn twee jongens zijn dood, mijn gezondheid is kapot. Wat kan alles mij nu nog schelen? Ik werk, ik haast me naar Batavia als ik een telegrafische oproep krijg, ik ga hals-over-kop op reis wanneer een ander me dat beveelt. Waarom? Omdat het zo hoort, omdat het zo moet? Discipline? Wat discipline? ben ik dan een machine, die onverschillig voor zichzelf en voor alles doorloopt? Verwacht ik dan nog iets van het leven? Wanneer ik op dit ogenblik moest sterven, zou ik er vrede mee hebben.
Ik liet mij afzetten voor het hotel waar ik telegrafisch een kamer besproken had. Hier heb ik vroeger, in de tijd dat de wereld een feest was, met mijn ouders gelogeerd, en ik bewaar de herinnering aan helgroene gazons, vrolijk verlichte galerijen en aardige, vlugge bedienden.
Maar de gebouwen van nu zagen er stoffig en vervallen uit, de gazons waren dorre plekken grond, die min of meer als mestvaalt werden gebruikt, in de lobby stond geen enkele stoel en in plaats van de aardige djongossen in keurig wit, die al toeschoten wanneer je met je ogen knipperde, hingen twee of drie slordige Indonesiërs over een groenachtige balustrade en zagen onverschillig toe hoe ik mij met mijn koffers moeizaam uit de auto wrong. Eerst na een wuivende wenkbeweging van mijn hand was een hunner zo welwillend mijn bagage naar boven te sjouwen.
De hotelhouder was een kleine, zwartharige man met vlezige lippen. Hij bracht me persoonlijk naar mijn kamer, een vrij ruim en behoorlijk gemeubeld vertrek.
‘U zult genoegen moeten nemen met wat ik u te bieden heb’, sprak hij. Ik zei hem, dat ik dacht, dat het minder kon, maar hij schudde mistroostig het hoofd. ‘Ons bedrijf is kapot, meneer, en het zal lang duren voor het weer goed wordt. Ik heb nu weliswaar voor iedere kamer weer een bed met een klamboe, maar linnengoed en tafelbestek ontbreekt geheel. U zult wel eens een gebarsten bord of kop krijgen, maar ik heb niet anders. Ik heb een paar serviezen toegewezen gekregen, maar de helft is al weer door de gasten gestolen’.
‘Door Indonesische gasten soms?’
Hij schudde het hoofd. ‘Door Hollanders, mijnheer. Meestal door Hollanders, die na ’45 ‘uitgezonden’ zijn. Indonesiërs stelen geen tafelbestek; dat heeft voor hen geen waarde. Wel gebruiken sommigen hun kamer als W.C. en komen ze in onderbroek aan tafel’.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 29-30

[Surabaya 1 – Officier van Justitie] 

Ik verliet het vertrek en liep het gebouw door. Ergens in sombere kamers met getraliede vensters vond ik de drie substitutes, aardige, vriendelijke jongens, die zichtbaar-moeizaam zaten te ploeteren. Wij wisselden wat quasi-opgewekte opmerkingen, en zij deden tegen mij, de oudere, erg beleefd.
Het vertrek dat mij was toebedacht was tamelijk groot, maar nog naargeestiger dan de rest van het gebouw. Er stond wat haveloos meubilair, kennelijk wat was overgebleven, nadat iedereen zich reeds van het beste had voorzien. Ik stootte de blinden open, die tegen de zon gesloten waren en het vertrek in een vaal halfduister hulden. Onmiddellijk viel de gloed naar binnen en vervulde de ruimte met een onbehaaglijke hitte. Het grote, oude bureau was leeg, op een enkel stuk na: een lijvig dossier, dat uitnodigend was neergelegd op de plaats waar het vloeiblad hoorde te liggen. Ik sloeg een lusteloze blik op de omslag: Dossier no. 1483, Zaak-Pa Romat, alias Amra.
Wie zou Pa Romat, alias Amra zijn? Een misdadiger natuurlijk, die berecht moet worden. Een mens, die op dit ogenblik ergens gelaten in een cel zit en die wacht op de komst van mij Joost Opzomer, de man wiens naam hij niet kent en vermoedelijk nooit zal kennen, maar die naar hier is gekomen om hem voor de rechters te brengen en de vinger beschuldigend naar hem uit te strekken: Ik klaag u aan, Pa Romat, alias Amra, in naam van de gemeenschap.
Ik keerde mij om en verliet het vertrek. Ik voelde mij moe en terneergeslagen.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 98-99

[Surabaya 4 – Merkusstraat] 

Pa Doyle was een brave Indische heer, met weemoedige ogen achter flikkerende brilleglazen. Hij was commies bij de spoorwegen en zag er altijd heel keurig uit, met jas toetoep nog, en wandelstok met zilveren knop. Met z’n vieren vormden zij een lief gezin, zoals onder Indo-Europese stand van kleine ambtenaren veel worden gevonden. Zij woonden in de Merkusstraat, te midden van veel stand- en soortgenoten.
De buurt was knus en niet erg proper. Hun huis was ook eens witgekalkt geweest, maar nu, na de oorlog en de bersiaptijd, was het erg verwaarloosd, evenals het erf en de pagger. Maar het was er gezellig en ’s avonds klonk er vaak gezang en snarenspel van vriendjes.
Erg uitgelaten was men nooit, want veel Indische mensen zijn wat timide, ook onder elkaar. Alleen bij een klein verschil van mening konden de schrille stemmen hoger uitschieten. Tegen tien uur joeg pa de bende onveranderlijk weg: ‘Ajo. lui. het. is. tijd. hoorr. Morgen. komt. er. weerr. een. dag.’
Dan schetterden nog even de jonge stemmen op het voorerf, terwijl fietsbellen ratelden. ‘Dag Betty, dag Carla, dag Boeli, dag Fred!’ En ma, goedhartig, riep nog eens: ‘Dag jongens, kom zondag maar terug, hoorr. Dan heb ik lekkere gadogado voor jullie’.
Tot op eenmaal het bezoek der vriendjes ophield. Daar was een duidelijk aanwijsbare reden voor. In de nabijheid der Merkusstraat was een verlofcentrum voor Hollandse militairen. Pa en Ma Doyle waren met heel hun goede hart begaan met de eenzaamheid van de jonge soldaten, die hunkerden naar gezelligheid. Toen een officier een beroep deed op de omwonenden om de jongens wat huiselijk vertier te geven, behoorden zij tot de eersten die hieraan gevolg gaven. Heel verstandig deden zij dit met de restrictie, dat zij alleen beslist nette jongens wensten te ontvangen: me het oog op onze meisjes, ziet u. Wij hebben twee dochters thuis.
De commandant begreep het en inderdaad was het groepje Hollandse soldaten dat op een zaterdagavond kwam, keurig van toon en voorkomen. Betty en Carla waren enthousiast over het bezoek van deze blonde Hollanders in hun ouderlijk huis. Vooral de iets oudere Dirk Westra maakte indruk op hen, al toonden zij het niet en hielden zij gedurende het eerste bezoek vrijwel steeds de ogen neergeslagen, zwijgend en verlegen.
‘Ach’, lachte pa later. ‘Wat. jullie. toch. maloe. zeg. Ik. dacht. mijn. dochters. meer. berani!’
Een paar dagen later kwamen de soldaten terug. Het regende hard en Carla speelde op de oude piano Engelse en Amerikaanse songs: ‘Give me five minutes more’ en ‘Lilly Marlene’.
Allen zongen, of – als zij de wijs niet kenden – neurieden mee. Toen gespeeld werd ‘Daar bij die molen’ en ‘Sari Marijs’, zongen zelfs pa en ma met hun versleten stemmen. Dit was het begin van de vriendschap tussen een troepje jonge Hollanders en het Indo-gezin van pa Doyle. De vriendjes vertoonden zich niet meer. ‘Jullie wilt ons niet meer zien’, had Boeli tegen Carla gezegd, toen hij haar eens tegenkwam. ‘Jullie hebt nu andere vriendjes’.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 102

[Surabaya 4 – Merkusstraat] 

Zij liepen de Merkusstraat uit, de jonge dag in, rank en hoog, zoals zij het leven zouden willen ingaan. Deze dag was het begin van het Grote Avontuur. Het leven was goed, alles was mooi, de huizen, de bomen, de modderige wegen, het tinkelende stoomtrammetje, alles. Zij hadden slechts oog voor elkaar. Dit was het ware. Betty voelde het met haar fijnere intuïtie, maar ook Dirk wist opeens heel zeker, dat dit de vervulling was van alle dromen. Deze Betty zou zijn vrouwtje worden, alle heits en mems en beppes en paakes ten spijt. Bij de Wonokromobrug gingen zij op zij van de weg staan om met de duimen naar de voorbijstuivende auto’s te gebaren, dat zij graag een lift wilden hebben. Zij hoefden maar heel even te wachten. Hun vrolijkheid en de glans van hun lachende ogen en monden troffen de chauffeur van de eerste de beste auto die langskwam. En het was een gelukkig toeval dat deze auto ook naar Malang moest; de bestuurder was een oudere Hollandse heer, een tandarts, die met zijn vrouw deze vrije dag in de bergen wilde doorbrengen. Er werd onderweg niet veel gesproken. Het landschap stoof voorbij met een vaart van tachtig kilometer, en Betty en Dirk zaten hand in hand op de achterbank. De zon rees, de dag bloeide op zoals alleen een dag in de tropen kan opbloeien, terstond stralend en hel van zonlicht. Betty neuriede zacht een liedje. Ze deed het zonder bedoeling, maar de woorden waren bijzonder aanstekelijk: ‘When you kiss me, I’ll be in the seventh heaven’. Zij keken elkaar weer aan met tintelende ogen. En wie zal hen kwalijk nemen, dat zij toen heel eventjes een kijkje namen in die veelbelovende zevende hemel? De mevrouw die voorin zat zeker niet, al wierp ze ook een nieuwsgierige blik in het spiegeltje. Maar waarom meer te zeggen over de vreugden van die dag? Dat kan in deze aantekeningen gemist worden, want het was een dag zoals twee jonge gelieven samen in de natuur doorbrengen en zoals dat duizendmaal beschreven is. Bepalen wij ons tot de verschrikkingen van de avond.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 134-136

[Surabaya 1 – Gevangenis]

Nog hangt er vanmorgen een grauwe schemering wanneer ik de dubbele poort der gevangenis binnenga en het beklinkerde voorplein betreed.
Daar is al een zekere bedrijvigheid en een gespannen sfeer.
In elk der hoeken van het plein staat als voorzorgsmaatregel een waker met een stengun in aanslag. Want men kan er zeker van zijn dat ieder van de dertienhonderd gevangenen weet wat er gaat gebeuren. Daarom doet de stilte die in de lange cellenbarakken heerst, onheilspellend aan. Rondom een paar grauwe trucks zie ik wat M.P.’ers en soldaten. De helmen van de politiemannen zijn bijna schrikaanjagend door de felwitte kleur, die hel oprijst in het grauw van de wijkende nacht. Uit de open deur van het administratiegebouw valt een geelachtig lichtschijnsel en doet de omtrekken van een kleine gevangeniswagen duidelijker uitkomen. De achterdeur van de wagen staat eveneens open. Een vierkante ruimte is zichtbaar en onwillekeurig moet ik denken aan een pas gegraven grafkuil. Ik voel de stramheid in mijn knieën, wanneer ik de drie traptreden van het administratiegebouw opga. De schrijftafels van het bureaupersoneel zijn op dit vroege uur nog onbezet, en de ruimte doet kil en kaal aan. Er branden maar een paar lampen. Ze zullen wel net zo branden als alle andere lampen, maar ik vind het schijnsel bijzonder wit en bijzonder geel. Achter in de zaal beweegt een groepje mensen. Met een lichte schok herken ik de zeven veroordeelden. Ze zijn er dus. Zij staan recht overeind, op hun levende voeten, en bewegen zich gewoon. Zij doen als normale mensen, wier levensduur onbeperkt is. Enkele bewakers zijn bij hen. Ik kom naderbij en zie dat men bezig is de gevangeniskleding der zeven mannen te verwisselen. Want het is een voorrecht van ter dood veroordeelden, dat zij in hun eigen kleren mogen sterven. Bovendien heeft dit privilege het voordeel dat de eigendommen van de staat onbesmeurd blijven. De zeven mannen zijn kalm bezig. Zij steken hun benen in broekspijpen en hullen zich in hun baadjes en sarongs met een kalmte en een zorgvuldigheid of ze zo dadelijk naar hun werk gaan, of naar een feestelijke bijeenkomst. Onwillekeurig verwonder ik mij over de gemoedelijkheid van het tafereeltje. Wat heb ik dan verwacht? Ik weet het zelf niet. Wanneer de mannen gekleed zijn, betast een bewaker hen stuk voor stuk op borst en heupen om te onderzoeken of hun zakken leeg zijn. De grote handen doen dit snel en onverschillig; ik wend mijn blikken een moment van de zeven mannen af en kijk naar de bewaker. Hij is een grove, dikke kerel, met de armen van een worstelaar en een dik achterste. Een bril met dubbele glazen staat op een vierkante kop met borstelig haar. Wanneer wij in een film speelden of in toneelstuk, had men geen beter type kunnen uitkiezen. Iemand tikt mij op de arm. Ik schrik abnormaal hevig. De directeur staat naast mij. Ik ken hem vrij goed. Hij is een kleine, altijd gemoedelijke man. Ik tracht door de trekken van zijn gezicht heen te zien. Ook in hem bespeur ik een vreemde strakheid. Zijn gelaat is witter dan anders en in zijn ogen zie ik een starre uitdrukking.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 164-165

[Surabaya 2 – Sociëteit] 

Op het voorplein van de soos stond een enorme kudde auto’s. Iedereen was al binnen en vanuit de grote zaal klonk gelach en applaus. Dat was waar ook, er was een cabaret uit Holland. Met een kerstprogramma. We liepen met de onwennigheid van elkaar onbekenden het bordes op. Ja, zij was een grote vrouw, bijna zo lang als ik. De voorstelling was in volle gang. We schoven voorzichtig de duistere zaal in en vonden achterin een paar slechte plaatsen. Ikzelf had het volle uitzicht op een pilaar. Na een poosje kon ik opzij de omtrekken van de hoofden der bezoekers onderscheiden. Allen keken aandachtig naar het toneel. Er was een meneer aan het woord, maar door de pilaar kon ik hem niet zien. Hij had een quasi-geciviliseerde manier van praten en een nauwelijks onderdrukt grotestadsaccent: ‘Jae, geachte daemes an here, toen zeg ik tege me schóónmoeder ... toen zegt me schóónmoeder ... toen zeg ik weer ...’ De zaal schaterde van het lachen om het snedige antwoord van de man aan zijn schoonmoeder. ‘Hier is nog plaats’, fluisterde mevrouw De Saint-Obain hard en tikte me op de mouw. Ik zag in het halve duister weer haar wonderlijke blik. Haar ene oog was toegeknepen, van plezier, maar het andere staarde koel en verwonderd. Ik verwisselde van stoel en kon inderdaad beter op het toneel zien.
Maar het programma was blijkbaar afgelopen, want er kwam een hele schaar artiesten het toneel op, die hand in hand een lied zongen, waarin iets voorkwam van ‘moederland’ en ‘tropenzon’, zo’n liedje waar de Europeanen in Indië beleefd maar verveeld naar luisteren. Men stond op en begon met stoelen te schuifelen. Wij slenterden naar de balzaal, die kwistig met groen en rode papieren klokken was versierd. In een hoek stond een enorme kerstboom met elektrische peertjes.
Ik liet Romkes en zijn mevrouw een beetje aan elkaar over. Zijn bloedeloze ogen zochten voortdurend haar blik. Wij dronken een whiskysoda en gingen dansen. Dat wil zeggen: Romkes ging dansen en ik bleef zitten en dronk nog een whiskysoda. Ik had in maanden niet gedronken en was dus erg gevoelig voor alcohol. Ik dacht dat het jammer was dat ik hier niet vaker kwam. Wat is het leven, wanneer je er zelf niet wat fleurigheid aan geeft? De gillende saxofoons joegen me een huivering over de rug. Romkes danste voorbij. Ik moest lachen, want hij bewoog zich met de krampachtige ernst van een slecht danseur. Mijn blik gleed langs mevrouw De Saint-Obain. Zij was een bekoorlijke verschijning met haar slanke figuur en haar rechte, blote rug. Hij hield haar omvat met een worstelachtig gebaar, en vlak voor mij botsten zij tegen een ander paar aan. Haar ogen keken gemelijk langs hem heen, maar toen ze mij zag, glimlachte ze. Neen, deernis was het niet wat haar tot Romkes had gebracht. Het kon mij overigens niet schelen. Het was mij aangenaam te moede en ik dronk nog een whiskysoda.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 171-172

[Surabaya 3 – Boulevard] 

Ik haastte me de bar uit. Ik vermeed de balzaal, waar ik misschien Romkes tegen het lijf zou lopen, en liep door de tuin in een boog naar de hal. Elly stond zich voor de spiegel te bekijken. Haar blote rug, met een diepe gleuf tussen de schouders, rees recht op uit haar avondjapon. Ik knipoogde gemeen tegen mezelf. ‘Goed zo, jongen, Joost’.
Wij liepen de tuin door naar de boom waar de jeep stond. Ik hielp haar instappen. Het ging wat onhandig en haar avondjapon scheurde. Maar wij zwegen beiden. Ze leunde tegen mij aan, met het hoofd op mijn schouder.
Ik ben niet gewend met een jeep te rijden en nam een bocht veel te snel. We ontkwamen op het nippertje aan een botsing met een militaire truck. ‘Kijk in godsnaam waar je rijdt’, zei Elly en hief verschrikt het hoofd op. ‘Je zou ons beiden mollen voordat...’ Ze kreunde zacht en liet haar hoofd weer zinken. Ik lachte onaangenaam. ‘Die zak reed verkeerd, veel te hard. Soldaten kunnen niet rijden... Slaap je, schat?’
‘Mnee’, zei ze onduidelijk.
‘Vrouwtje van mij’, fluisterde ik zinnelijk.
De afstand naar de Goebengboulevard was nog geen twee minuten rijden. Ze wees me waar ze woonde, een ouderwets Indisch huis met een kleine voortuin. ‘Je kunt met de jeep niet het erf op. Parkeer hem liever hiervoor, maar denk om de tramrails’.
‘Na tien uur rijdt de tram niet meer’, zei ik met dronkemansexactheid, ‘het is nu al halfeen’.
Wij liepen om het huis heen. De maan stond hoog aan de hemel en in de tuin hing een doordringende geur van aloë. Het huis was stil en geheimzinnig als een zwijgend monster. Wij gingen een paar traptreden op en stonden bij een achterdeur. Onze lichamen waren gespannen. Mijn hand gleed langs de rug der vrouw. Ik hoorde ons beiden zwaar ademen.
Toen wij binnen waren, draaide zij een lamp op en in het plotseling felle licht was het me een ogenblik of zij een vreemde was die ik nooit gezien had. Ik zag de huid om haar voorhoofd spannen en de kuilen bij haar sleutelbeenderen.
Zij legde de vinger op de mond: ‘Sst, de kinderen slapen’. De kinderen slapen, dacht ik vol haat. Die mogen niet horen dat jij me vermoordt.
‘Kom’, wenkte ze en ze ging me voor, een slaapkamer in. Mijn haat vervluchtigde als rook en ik kende alleen nog maar het begeren. Sinds mijn scheiding had ik geen vrouw meer gehad, en al het belang van de wereld scheen geconcentreerd in deze magere mensengestalte, in die rode mond, in die spitse borsten. Ik kende geen verleden en geen toekomst. Buiten deze kamer was er niets. Alleen het moment was er. Het moment.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 197-198

[Surabaya 4 – Vincentius] 

Toen ontwaakte ik op een morgen zonder pijn. Het was een zo eigenaardige gewaarwording dat ik een poos in verwondering lag te zinnen. Het was me of ik iets vergeten had, of dat een goede vriend vertrokken was zonder afscheid te nemen. Na een hele tijd (misschien wel een uur) kwam ik tot mezelf, en ik zag aan de wand tegenover me een bruin houten kruis hangen. En ik formuleerde bijna hardop: Een rooms ziekenhuis. Ze hebben me naar een rooms ziekenhuis gebracht. Hm, niet zo gek. Je wordt daar goed verpleegd, al zeggen ze dat de nonnen je proberen over te halen om ook rooms te worden. En dat ze je aan je lot overlaten als ze naar de kapel gaan om te bidden.
Ik had nog steeds een verband om het hoofd, dat mijn ene oog toesnoerde, maar met het andere probeerde ik de kamer te verkennen. Ik zag een marmeren wasbak en daarboven een spiegel zonder rand, waarin het leek of er daarachter nog zo’n kamer was met witte wanden en een geelgrijze zoldering. Links waren de grote ramen en het groene grasperk was licht van de zon. In de verte stond een groot Christusbeeld op een voetstuk. Het was helemaal van grijze steen, en het had in het midden van de borst een vuurrood hart, omringd door rode spikkeltjes. Het was het beeld van een knappe man met een zorgvuldig puntbaardje. Het staarde peinzend voor zich uit en hield de handen zegenend uitgespreid over het bloemperkje aan zijn voeten. Ik draaide mijn hoofd weer om en probeerde naar rechts te kijken. Maar verder dan de helft van de kamerwand bracht ik het niet. In die kamerwand was een dubbele gesloten deur met een glazen luikje.
Eigenlijk was dit alles mij niet vreemd; ik herkende mijn hele omgeving, als had ik hier in een vroeger leven al eens gelegen.
Ik begon bewust aan mijn lichaam te denken. Het verband knelde nogal om mijn hoofd en mijn rechterarm en rechterbeen zaten stevig ingepakt. Wat voor een ongeluk zou ik toch gehad hebben? Ik probeerde mijn been te verleggen, maar het was loodzwaar. Er was geen beweging in te krijgen. Over mijn hele onderlijf stond een soort huif gespannen, waardoor ik het verband niet kon zien. Ik ontdekte dat er op het laken een koord lag, met een knopje er aan: een kamerschel. Ik dacht: Daarmee kan ik controleren of de nonnen in de kapel zitten. Ik stak mijn linkerhand uit. Het lukte me om het koord te grijpen, al had ik een gevoel of mijn gewrichten verroest waren. Toen mijn hand het schellekoord bereikt had duurde het een hele tijd voor ik de kracht had om het knopje in te drukken. Hijgend van vermoeienis bleef ik liggen. Maar toch luisterde ik ingespannen met gefronst voorhoofd. Zie je wel, ze lieten me aan mijn lot over. Ik was ziek, ik was heel ziek, anders zou ik hier niet liggen. En ze lieten me maar verrekken. Ik begon zachtjes en klagerig te snikken.

 

Van der Hoogte – Het laatste uur, 205-206

[Surabaya 3 – Palmenlaan] 

Alles in dit Indisch ziekenhuis is open en publiek, en daarom is het helemaal niet vreemd dat ik vanmorgen de draagbaar met het jongetje zag staan. De mannen van de Geneeskundige Dienst die het binnenbrachten, hadden het maar in de galerij neergezet, zoals men een koffertje een ogenblik op het perron deponeert. Het jongetje lag op het bruine brancardlinnen alsof het sliep. Ik hoorde van een hulpverpleegster dat het in de Palmenlaan onder de baanschuiver van een tram was geraakt. Maar er was geen bloed en het was helemaal niet griezelig. Het magere lijfje was wat opgerold en het gezichtje was bleek en kalm, en met iets van verwondering.
Het was een arm Indonesisch jongetje en zijn lichtblauwe blouse was rafelig en verschoten door het vele wassen. Je zou haast kunnen vragen: Jongetje, waarom lig je zo stil op die draagbaar? Waarom ga je niet spelen? Daarbuiten is immers de blijheid van de dag; onder de grote bomen is het koel, de koetilangs fluiten en de bloemen geuren zo heerlijk.
Maar het jongetje zou geen antwoord geven. Het lag daar wijs en mild en zwijgend. Alle aardse beslommering was van hem afgevallen. Het zou niet opgroeien en zich later druk maken over de rechten van de Indonesiër op meer loon en minder arbeid. Het zou nooit jammeren omdat die goede belanda’s het land werden uitgegooid, of juichen omdat er een einde was gekomen aan de koloniale onderdrukking. Dat alles werd uitgesloten op het ogenblik dat het zo onvoorzichtig de drukke verkeersweg overstak en gegrepen werd door die stoffige, onverbiddelijke tram. Eén moment van hevige schrik, van ontzettende pijn wellicht. Misschien nog een kleine kreet, en alles was voorbij. Voorgoed. Alles, behalve de waarheid, waarvan het nu iets wist, maar die het verborg achter gesloten oogleden en een flauwe glimlach van verwondering.