Radio voordrachten voor de NIROM gehouden, 2e druk, Drukkers & Uitgevers N.V. v/h Nix & Co. Bandoeng 1949

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 10-12

[Surabaya 1 – HVA]

Op Java is men de fabricatie van suiker vermoedelijk reeds begonnen in de achtste of negende eeuw, en dit begin houdt verband met de komst der eerste Chineezen in Indië, die hier in de zevende eeuw voet aan wal hebben gezet. De eerste suikerfabrikanten op Java waren ook inderdaad Chineezen. Terwijl zij er gedurende honderd jaren suiker uit het suikerriet trokken, eerst met primitieve, gebrekkige, later met verbeterde en doeltreffender methoden, deed in 1747 in Duitschland een zekere Andreas Sigismund Barggraff een ontdekking, die voor de wereldindustrie van groot belang zou worden. Hij vond dat beetwortels rijk aan suiker waren. Deze biet, die voortaan den naam van suikerbiet zou dragen, was indertijd van uit Zuid-Europa via Nederland naar Duitschland gekomen.
In Januari 1799 werd de eerste Europeesche bietsuiker aan Frederik II aangeboden. In den beginne verschilde dit product nog van onze fraaie kristalsuiker, maar door gestadige verbeteringen wist men het zóóver te brengen, dat de concurrentie met de rietsuiker succesvol het hoofd kon worden geboden. De opkomst van de beetwortelindustrie is echter geweest de doorvoering van het Continentaal Stelsel door Napoleon. Bekend is, dat deze machtige heerscher door den invoer van alle koloniale producten, dus ook van de rietsuiker, op het Continent te beperken en te bemoeilijken Engeland in het hart trachtte te treffen.
In 1805 gold als prijs voor rietsuiker zestig Mark per 100 pond; dit bedrag steeg in korten tijd tot het tienvoudige. Toen kreeg natuurlijk de bietsuikerfabricage een kans zóó groot als ze die nooit te voren gehad had.
Zoo heeft in Europa de bietsuiker voor goed den strijd gewonnen. Daar wordt rietsuiker zelden meer gebruikt. Van dezen ommekeer in de suikerwereld bleef de Indische huisvrouw van de vorige eeuw, die alleen maar te maken had met de Java-suiker, geheel onkundig, ook al omdat zij zich niet voldoende interesseerde voor wat er buiten Indië gebeurde, en omdat de journalistische berichtgeving in dien tijd nog zeer veel te wenschen liet. Zij zou anders ook geweten hebben, dat de suiker niet enkel meer als een versnaperingsmiddel beschouwd wordt, doch voornamelijk als een voedingsmiddel en wel van den eersten rang, een verbinding welke wij, kinderen der twintigste eeuw, bij bereiding zoowel van spijzen als van dranken, niet meer ontberen kunnen.
De suikercultuur in Indië heeft gouden tijdperken en perioden van diep verval gekend. De eerste crisis, die de huisvrouw hier meemaakte, was in Mei 1803, toen als gevolg van den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk de vaart en de handel geheel gestremd raakten en de voorraad onverkochte suiker in ’s Lands pakhuizen aangroeide tot ruim 150.000 pikols. Dit beteekende een geweldig verlies vergeleken bij den tijd dat de Regeering de suiker aan Perzië verkocht voor negentig gulden per pikol.
De laatste crisis, waarvan de huisvrouw getuige was in de negentiende eeuw, was die van 1884.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 14, 15

[Bogor 2 – Sarong-kabaai] 

Wanneer de schemering begon te dalen, werd het tweede bad genomen; daarna ging de huisvrouw zich kleeden voor het maken of ontvangen van bezoek, dat gerekend werd tot het voornaamste nummer van het dagprogram en tot de belangrijkste plichten der samenleving. Soms trok zij géén japon aan – wat vanwege het corset en de crinoline begrijpelijk en vergeeflijk was in deze hitte – en bleef in sarong en kabaai. Oorspronkelijk was de kabaai lang en hing tot ver over de knieën, met geen andere versiering dan een gekrielde strook, waaraan of waartusschen een zigzagloopend vetertje, dat de Franschen destijds dents de chien (hondentanden) en de Inlanders bikoe bikoe noemden. De sarong werd opgehouden door een uit zijde geweven gordel, die ‘angkin’ heette, en daaraan was aan den voorkant verbonden een breede, platte linnen zak, waarin allerlei sleutels werden geborgen. [...]
Een tijdlang werd de sarong-kabaai in den ban gedaan, toen Olivia Marianne, de eerste echtgenoote van den Luitenant Gouverneur van Java, Thomas Stanford Raffles, door haar voorbeeld haar omgeving, de gansche bureaucratie en samenleving noodzaakte de Engelsche zeden te volgen en van den vroegen ochtend tot den laten avond op Europeesche wijze gekleed te gaan – wat de dames hier verschrikkelijk vonden. Denk eens aan de gecompliceerde toiletten en coiffures uit dien tijd (1811-1814). Na den dood van Lady Raffles vierde de sarong-kabaai weer hoogtij totdat Gouverneur-Generaal D.J. de Eerens aan het bewind kwam in 1836. Hij, die gewoon soldaat geweest was, had als kolonel in Nederland de zeer trotsche jonkvrouw Theodora de Salve de Bruneton getrouwd.
Deze speelde later in het landvoogdelijk paleis zoowel hier als te Buitenzorg dezelfde rol, die Lady Raffles gespeeld had: zij duldde geen sarong-kabaai zoover haar oog reikte en eischte van alle ambtenaars- en officiersvrouwen dat zij den heelen dag ‘gekleed’ bleven. Om te beseffen hoe vreeselijk die plaag was, moet men weten, dat de crinoline toen reeds ook in Indië in de mode was. Dit kleedingstuk, al dan niet met zijden strookjes, kanten volants of bloemguirlandes opgemaakt, bestond uit een zeer wijd uitstaande rok, gedragen als bovenkleeding, door baleinen of stalen reepen in den vorm gehouden (in Indië gebruikte men daarvoor rottanstelen).

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 68

[Jakarta 7 – Passagekantoor] 
[Jakarta 10 – Willem III] 

Ik stel U voor, in den geest met mij terug te gaan tot het jaar 1870, het jaar van den Fransch-Duitschen oorlog, waarbij Indië de neutraliteit wist te handhaven.
De Gouverneur- Generaal Mr. Pieter Meijer voerde het bewind over deze gewesten, welke nog niet met Europa in telegrafische verbinding waren gebracht, ofschoon met Java reeds een begin was gemaakt. Eerst in het volgende jaar zou die verbinding tot stand komen.
1870, het jaar dat de Stoomvaart Maatschappij Nederland werd opgericht met het doel een geregelde scheepvaart tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië aan te leggen door het kanaal van Suez.
Het jaar ook, waarin de jonge bestuursambtenaren nog werden afgeleverd door het Gymnasium Willem III te Batavia, dat een afzonderlijke afdeeling voor hun opleiding bezat.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 77

[Jakarta 7 – Radio] 

Inderdaad, de radio toont thans meer dan ooit een zegen te kunnen zijn voor Indië.
Door de wijze, waarop de Nirom haar verzorgt, is zij dat beslist. Men zou, als een onzichtbare, gevleugelde geest, eigenlijk naar al die eenzame woningen op verlaten, afgelegen plaatsen in de binnenlanden van onzen Archipel moeten vliegen en daar ongemerkt een kijkje nemen door de vensters in de kamer waar de radio staat, om te beseffen, wat zoo’n apparaat beteekent voor de bewoners.
Op de hoofdplaatsen der groote Archipeleilanden raakt men aan de radio verslaafd, doordat de Nirom haar luisteraars verwent met uitgelezen programma’s. En wat is menschelijker dan dat iemand die verwend wordt, ten laatste als recht beschouwt wat voorrecht was?
Met de luisteraars in het hol der buitengewesten is het nog eenigszins anders gesteld. Hun toestand van afzondering brengt mee, dat zij zich niet zoo gauw verwend gevoelen, omdat hun groote dankbaarheid voor het levend, leerrijk, genotvol en troostgevend contact met de buitenwereld boven alle andere gevoelens en overdenkingen domineert.
Heden is het een jaar geleden, dat de Nirom in Ned.-Indië haar prachtigen, weldadigen cultureelen arbeid begon.
Nirom, de groote zegenbrengster, weldoenster en trooster der menschen in deze gewesten.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 91-92

[Jakarta 5 – Petjenongan] 

Ik leerde het Bataviasche kunstleven in die dagen het best kennen als recensent van het Bataviaasch Nieuwsblad, waarvan de heer P.A. Daum destijds hoofdredacteur was. Deze verzocht mij iets over de Italiaansche Opera te schrijven.
Het waren de laatste voorstellingen van het gezelschap ‘Margherita di Savoja’, impresario Lodovico Balzofiore tevens heldentenor van den troep. Geen operaleider na dezen gezelligen dikken Italiaan heeft het van hem kunnen winnen in populariteit. Hij zong goed en zijn vrouw was de prima donna met een stem, die men op opera-avonden tot op Goenoeng Sarie kon hooren.
Vrijdag 3 Januari 1890 had het Adieu de la Troupe plaats, in advertenties en programs aldus aangekondigd:
‘A la gloire de la Science!
Bénéfice de Signora Balzofiore,
Sous le patronage des Dames de Batavia’.
Natuurlijk hadden de Bataviasche dames daar part noch deel aan, maar de slimme, mollige tenor wist haar door dien brallenden oproep toch naar den schouwburg te lokken.
Het eerste deel van den avond kreeg men de opera Lucia di Lammermoor te hooren, eindigend met de z.g. krankzinnigen-aria.
Dan volgde à la demande générale: La Cantique de Noël, d‘Adam, gezongen door Balzofiore ‘et toute la Troupe’.
Na de pauze werd de tweede acte vertoond van de opera Crispino e la Comare met de dames Galloci en Springer mitsgaders den komiek Mazzara in de hoofdrollen.
De Italiaansche kolonie met het geslacht Eli aan de spits, sigarettenverkoopers en orgeldraaiers, had hare penaten opgeslagen in de Gang Petjenongan, die deswege tot voor kort nog schertsend Boulevard des Italiens heette. Daar logeerden ook de leden van hier vertoevende operatroepen, waarvan de koristen een gansch apart leventje leidden, zeer tot vermaak van het wandelpubliek.
De vrouwen, die op het tooneel Carmen genoeglijk de oogen uitkrabben of als reine engelen Faust’s geliefde in apothéose naar den hemel vergezellen konden, gingen overdag in korte, witte jakken en zwarte of blauwe rokken, groote ringen aan de ooren, en luid kakelend ter passer, om een uur later den terugweg aan te vangen, in de eene hand een flegmatieke, vette Manilla-eend tusschen een bos heftig weerspannige kippen, in de andere een pasgekocht kamerpotje, waarin kool en wortelen. Sommige hielden een drenzend onmeegaand achtjarig Italiaantje aan de hand, dat maar niet van z’n romeinsch neusje kon afblijven.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 92-93

[Jakarta 6 – Kapelmeester] 

Van alle opera’s, welke vóór 1900 in den stadsschouwburg werden opgevoerd, had de Cavalleria Rusticana van Mascagni een geschiedenisje, wellicht niet geheel van belang ontbloot voor den lateren kroniekschrijver der Bataviasche samenleving,
Mag ik even in herinnering brengen, dat de Cavallerina Rusticana oorspronkelijk een short story was van den Italiaanschen novellist Giovanni Verga. Deze bewerkte haar voor het tooneel, en het was Eleonora Duse, die in dit landelijk dramolet haar groote gaven kon ontplooien als Santuzza.
Het geheel inspireerde den een-en-twintig-jarigen musicus Pietro Mascagni, die als kapelmeestertje van een reizenden komediantentroep zijn brood verdiende, tot het maken van een opera op dien tekst en mede te dingen in een door den muziekuitgever Sozogno te Milaan uitgeschreven prijsvraag voor het beste éénbedrijvige muziekdrama.
Mascagni’s werk werd bekroond, en de première daarvan had plaats op den 17den Mei 1890 te Rome. Een jaar later volgde de voorstelling te Londen, in 1892 die te Parijs, waar zij aanvankelijk fiasco maakte.
Het Italiaansche operagezelschap dat toen – dus in 1892 – te Batavia was (impresario Vanoli) had de Cavallerina Rusticana op zijn repertoire, en vergastte de Batavianen in de Pinksterdagen op de eerste voorstelling van het alom geroemde werk.
Voor Indië’s hoofdstad was dat in dien tijd een bijzonderheid: nog in hetzelfde jaar als Parijs een opera van wereldvermaardheid, vierentwintig maanden na haar verschijning hier vertoond te zien, terwijl Amsterdam dat voorrecht pas in 1900 door de Italiaanse Opera onder directie van Cav. De Hondt genoot.
Ik weet nog hoe mooi en interessant die eerste opvoering van de Cavalleria Rusticana hier was. Zij werd toen nog niet gevolgd door de onafscheidelijke Pagliacci van Leoncavallo, waarvan de première te Milaan twee jaren later dan die van de Cavalleria Rusticana ging.
Ook in Indië was door de Pers te voren de aandacht gevestigd op dit voor dien tijd opvallend nieuwe en originele werk. Had zij niet meedegedeeld, dat alleen het Intermezzo te Weenen elf malen achtereen moest worden herhaald? Met geen andere opera was dat ooit gebeurd.
Hoe suggestief het bericht ook werkte, te Batavia bracht het stukje orkestmuziek na het ontzettend dramatische duo tusschen Santuzza en Alfio (den bedrogen echtgenoot) het slechts tot drie reprises.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 95

[Jakarta 6 – Pasar Baroe Zuid] 

De [opera]troep van Vanoli, die hier op een ongunstig tijdstip kwam – de burgerij verkeerde in spanning en had slechts belangstelling voor de voorbereidingen der aanstaande Tentoonstelling – kon het op den duur niet bolwerken. De directeur ging er het eerst van door; de sopraan en de heldentenor, die het best betaald werden, namen passage voor een boot, welke hen naar het schoone Italië terugbracht; de alt, Madame Knubel, vond een ruim onderdak aan het Koningsplein West bij een rijke makelaar met een Poolschen naam en een gezicht, treffend gelijkend op dat van Napoleon III.
De bas Bernasconi begon ’n winkeltje in allerlei glinsterende prullaria, zooals die te Port-Said te koop worden aangeboden op de mailschepen door rondvarende venters. De jongste en aardigste vrouwelijke koristen hielden gezamenlijk een druk bezocht, zeer gastvrij ‘pension’ in enkele huisjes op Pasar Baroe tegenover den Schoolweg, terwijl de mannelijke een baantje kregen in de meergemelde sigarettendraaierij van Joseph Eli, Boulevard des Italiens no. 11.
[De Italiaansche kolonie met het geslacht Eli aan de spits, had hare penaten opgeslagen in de Gang Petjenongan, die deswege tot voor kort nog schertsend Boulevard des Italiens heette. [Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 91-92] 

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 98-99

[Jakarta 7 – Gang Boentoe] 

Repetities werden meerendeels bij de families in huis gehouden vanwege de groote ruimte en de gezelligheid en gul werden de équipages wederzijds ter beschikking gesteld, om de medewerkenden af te halen en thuis te brengen. Toen deden dan ook de zoons en dochters der Bataviasche patriciërsfamilies, ‘de bloem der plaatselijke beau-monde’ zooals het in die dagen deftiglijk heette, aan die op- en uitvoeringen mee.
Ik wil U kortelijk zoo’n repetitie beschrijven, gehouden ten huize van niemand minder dan Mr. D. Beets, in de laatste jaren der vorige eeuw president der Weeskamer alhier, een zoon van Nicolaas Beets alias Hildebrand, schrijver van onder meer de Camera Obscura.
Oudgasten zullen zich wellicht den sympathieken gentleman nog herinneren met zijn karakteristieken kop van Engelschen lord, steeds moeilijk loopend met een langen kruk onder zijn linkerarm.
Zijn vrouw, eene jonkvrouw Van de Poll, was een zuster van een der hofdames van H.M. de Koningin. Zij was een groot liefhebster van mooie, antieke dingen, en een hartstochtelijk verzamelaarster. In haar salon struikelde men bijkans over allerlei curiositeiten, waarvan zij veel merkwaardigs wist te vertellen.
Mevrouw Beets had ook een passie voor het tooneel, en wie zich haar nog kan voorstellen bijv. als grimmige schoonmama in ‘De Controleur van de slaapwagons’ wanneer zij in het tweede bedrijf opkomt met een damescorset hoog in de hand zwaaiend, zeggend tot haar ondeugenden schoonzoon George Godefroy: “Van wie is dat ding ?!” zal bij die herinnering nog wel hartelijk kunnen lachen. Zij bezat het echte vis comica, maar had ook voor het drama talent.
Eens hielden wij in hare woning, het eerste huis rechts van Gang Boentoe Koningsplein, repetitie van ‘Eerloos’ van Van Nouhuys. De familie d’Arnaud Gerkens, de secretaris van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, woonde er vlak naast.
In het laatste bedrijf ontdekt de oude Halma (Mr. J.A. van Dijk) hoe zijn zoon (J.C. Dambrink, later burgemeester van Makassar) met behulp van zijn vrouw (Mevr. Beets) de brandkast forceert en er geld uit neemt.
Hij vaart verschrikkelijk en luidkeels uit: “Schurk, schoelje, moet ik je nu niet neersabelen als ’n hond.....”
Het was twee uur in de nacht.
De familie d’Arnaud Gerkens, door die buitengewoon krachtige verwenschingen en bedreigingen gewekt, stiet hare vensters open en riep terug: “Houd den dief, meneer Beets, we komen U te hulp....!”
Tableau

.

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 100-101

[Jakarta 9 – Commandant der Zeemacht] 

Het liefhebberij-tooneelgezelschap ‘Ut desint vires, tamen est laudanda voluntas’ (Al ontbreekt de kracht, zoo is nochtans de wil te prijzen) welk devies van Ovidius bij de oprichting en nog geruimenen tijd daarna in gouden letters boven de hoofddeuren van onzen schouwburg prijkte, had zelfs langer dan twintig jaren stand kunnen houden.
Het was dilettantisme van de goede soort.
Geen tooneelspeler uit Holland had het nog gewaagd naar Indië te komen. De eerste die het ondernam, was Willem Rooyards, en dat gebeurde pas in 1902.
Nadat de tooneelvereeniging ‘Ut desint’ opgehouden had te bestaan, was het Van Kinsbergen die ongeveer dertig jaar later, in 1871, het probeerde een tooneelstuk met dilettanten op te voeren.
De keuze viel op ‘De gedwongen dokter’, (van Molière in de vertaling van Conrad Busken Huet).
Toch bleef het sukkelen, ook omdat sedert 1835 de schouwburg bijna geregeld in beslag genomen werd door Fransche opera-troepen.
Doch met de vertooning van ‘Eerloos’ begon een nieuw tijdperk voor de theaterkunst, een ware opleving van de tooneelliefhebberij als van die der Ut desinters.
Elke familie, welke daarvoor in de termen viel, werd aangeklampt om requisieten ter leen af te staan voor een in studie genomen tooneelstuk. Het heugt me nog als den dag van gisteren, hoe, om slechts een voorbeeld te noemen Mevrouw S.J. Dunlop-van Oosterzee mij toe stond, al wat ik noodig had voor de aankleeding van ‘De Muis’ uit haar schitterend ingerichte woning (thans het huis van den vice-admiraal) op Parapatan weg te halen. Zij was juist uit Parijs teruggekeerd en had kostbare nouveautés in style fin de siècle meegebracht, waarvan de Parijsenaar George de Feure de uitvinder was. Spottenderwijs werd deze stijl in meubelen, stoffen, bijoux en nijverheidsartikelen vermecellistijl genoemd.
Ik had het maar voor het kiezen. En toen enkele dagen later het scherm van den schouwburg rees voor ‘De Muis’, lokten het décor en de monteering alléén reeds een spontaan applaus uit.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 152-154

[Jakarta 9 – Tooneelspeler] 

Nauwelijks waren deze voorstellingen achter den rug, of het bericht bereikte ons, dat Willem Royaards als declamator naar Indië zou komen. Dat werd terecht als een evenement beschouwd. Royaards, had met zijn machtig talent van voordragen heel Nederland veroverd en ook als tooneelspeler naam gemaakt, bepaaldelijk in de beide stukken van W.C. van Nouhuys: ‘Eerloos’ en ‘het Goudvischje’. Men kan begrijpen hoe juist ons clubje, de aanstaande komst van den begaafden kunstenaar met de levendigste belangstelling tegemoetzag. Van Nouhuys zelf had mij geschreven en verzocht , in het Bataviaasch Nieuwsblad Royaards bij de lezers te introduceeren, en ook van Royaards ontving ik brieven.
Hij kwam en logeerde bij Rudolph du Mosch (indertijd een der chefs van Mainz en Co.) op Kebon Sirih, waar ik hem volgens afspraak mijn opwachting zou maken.
Dit gebeurde op een warmen zondagmorgen en hij maakte op mij al dadelijk den indruk van iemand, met wien ik binnen afzienbaren tijd ruzie zou krijgen. Zijn toen reeds spreekwoordelijk geworden hoogmoed, nam iedereen ook hier tegen hem in.
Bij zijn eerste optreden in den schouwburg zou hij voor een propvolle zaal Julius Ceasar van Shakespeare gansch alleen voordragen. Iets geheel nieuws voor Indië, dat al bij voorbaat een groote mate van respect en vereering voor zoo’n memotechnisch genie aan den dag legde.
Het scherm ging op, en ik zie hem daar nog staan in rok, dood-alleen op het tooneel.
In ademlooze stilte spitsten de honderden toehoorders het oor, in strak gespannen aandacht het eerste woord, de eerste klank verbeidend van zijn stem, waarvan de sonore schoonheid befaamd was geworden.
Royaards opende, na eenig wachten, dat de spanning nog verhoogde, den mond, en het eerst wat hij sprak, was met diepe asstem:
– Mag ik U verzoeken die groote deur dicht te doen.
Ontnuchtering in de zaal, die allengs onwillekeurig onder den invloed kwam van Royaard’s imperatieve natuur, zijn heerschersgebaar en zijn stentorgeluid.
Zijn succes was uitbundig, mede tengevolge van den tijdgeest, waarin zoo iets onmogelijks als het voordragen (wat niet hetzelfde is als voorlezen) van een tooneelstuk met tien à vijftien verschillende personen door één mensch werd geduld.
Tegenwoordig zou geen kunstenaar het in z’n hoofd krijgen, dat te doen. In mijn critiek prees ik Royaard’s klankvol spreekorgaan, zijn juiste opvatting, zijn kennis van Shakespeare, zijn kleurrijke voordracht, zijn geheugen.
Maar in opzicht tot ‘Saïdja en Adinda’ zoowel als de ‘Toespraak tot de Hoofden van Lebak’ vond ik zijn wedergave te gezwollen en gemaniereerd van zegging, en ried hem aan, die dingen niet eer in Holland voor te dragen dan nadat hij in Indië den Inlander wat meer van nabij had leeren kennen. Nu, dat was voldoende voor den grooten Willem, die zichzelf toen nog onschendbaar en onfeilbaar achtte, mij voor onmondig en incapabel te houden.
Op een soirée bij du Mosch zou hij uitsluitend voor de gasten ‘Het Goudvischje’ voordragen. Hij deed dat zóó prachtig en aangrijpend, dat het heele gezelschap er stil van werd, en de dames heur tranen niet konden bedwingen. Nadat de eerste droeve indruk vervaagd en de emoties bedaard waren, vroegen Mr. van Dijk en ik als uit een mond aan Royaards, of hij er niet toe te bewegen zou zijn, behalve als declamator, hier ook als tooneelspeler op te treden. Wij meenden, dat hij er een weldaad mee zou doen aan deze kolonie, en dat ook het financieel succes verzekerd zou zijn.
En Royaards zei daarop met zijn donkere, psalmosieerende stem:
– Maar .... met wie moet ik hier spelen!
– Ja, antwoordde van Dijk, beroepsartisten Uwer waardig zijn er hier natuurlijk niet. Wij zijn alleen maar dilettanten, die met onze zwakke krachten hier iets trachten te bereiken, en..... ook wel bereikt hebben.
– Hoe? Wat? Waarmee?
– Met ‘Eerloos’.
– Heb ‘k van mijn gastheer vernomen. Hm. En wat zou ik dan moeten geven?
– ‘Het Goudvischje’. zei Van Dijk slagvaardig.
Een gebrom, gevolgd door keelgeschraap des grooten mans.
– Wij zouden U eerst iets kunnen voorspelen, hernam van Dijk, dan kunt U beslissen in hoever het mogelijk zou zijn, met ons saam te werken.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 161

[Jakarta 6 – Van de Wall] 

'n Oogenblik, geachte luisteraars, ik krijg daar juist de mededeeling, dat iemand mij dringend wenscht te spreken nog vóór ik mijn causerie aanvang. Het schijnt een oude heer te zijn van bij de zeventig. Met Uw goedvinden zal ik hem ontvangen, en aangezien ik veronderstel dat het gesprek niet geheim zal zijn, kunt U het gerust beluisteren.
(Geklop).
– Binnen!
(Deur open en dicht).
– Heb ik het genoegen den heer Victor Ido te spreken?
– U bedoelt Hans van de Wall.
– Neen meneer, ik bedoel Victor Ido.
– De eigenlijke Victor Ido zit momenteel in Brussel.
– Is er dan ook een oneigenlijke Victor Ido?
– Eigenlijk wel, ja.
– Ik begrijp er niets van.
– Laat mij U dat dan verklaren. U spreekt nu met Hams van de Wall. De voornamen van mijn zoom, die oudheidkundig ambtenaar is, luiden Victor Ido. lk koos, toen gelijk met zijn geboorte mijn eerste roman verscheen, die voornamen tot mijn pseudoniem. Mijn stoffelijk kind en mijn geesteskind voeren dus denzelfden auteursnaam. Zoo is het nu al bijna vijf en veertig jaar.
Maar wie is u, als ik vragen mag?
– Mijn naam is de Mopperaar.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 171-172

[Jakarta 9 – Oude Tamarindelaan] 
[Koch – Batig slot, 14-15] 
[Walraven – Brieven, 564-565] 

Het tweede beeld, waarvoor U nu staat, is dat van een onzer grootste Oriëntalisten, Dr. C. Snouck Hurgronje. U herkent hem dadelijk aan het schamele kinbaardje en aan het onafscheidelijk fluweelen calotje.
Deze bijzondere persoonlijkheid is geboortig uit het jaar 1857, promoveerde 1880 in de Oostersche letteren te Leiden en werd in 1889 belast met het onderzoek naar de instellingen van den Islam in Nederlandsch-Indië.
In 1884-1885 had hij, vermomd als Arabier, dat wil zeggen als Mohammedaansch rechtsgeleerde, Mekka bezocht. De vrucht van dat belangwekkend avontuur was het groote werk, getiteld: Mekka. Hij maakte vele reizen over Java, ook naar Atjeh.
Als resultaat van het langdurig verblijf in Noord-Sumatra verscheen het standaardwerk: de Atjehers. In 1898 ontving Dr. Snouck Hurgronje een speciale opdracht van de Regeering, om als adviseur voor Inlandsche Zaken, in samenwerking met Gouverneur (toen kolonel) Van Heutsz de leiding der zaken, voor zoover het Civiel bestuur betrof, op zich te nemen. Zijn grondige kennis van de juiste oorzaken van het verzet op Atjeh had veel bijgedragen tot wijziging van den koers. Als kenner van den Islam heeft hij wereldberoemdheid en met den Duitscher Goldziher is hij de grondlegger van de moderne Islamwetenschap. Hij werd in 1927 hoogleeraar te Leiden, waar hij thans nog woont.
Ik heb hem gekend en bezocht toen hij hier in het begin van Kampong Lima ( thans Oude Tamarindelaan) een klein huis had betrokken.
Wij hadden het eens over de slimheid der Arabieren. En hij vertelde mij er een staaltje van, dat hij had ontleend uit een onbekend Oostersch gedicht. Ik heb er dit van onthouden:
Arabieren waren bezig hun land te bebouwen, toen plotseling de duivel kwam en hun zei: “De helft van de wereld behoort mij toe, ik wil ook een deel van jullie oogst hebben”.
De Arabieren antwoordden hem in hun geslepenheid:
“Als gij dat wenscht, kunt ge het deel krijgen, dat onder de aarde geborgen is”.
“Neen”, riep Satan uit, “ik wil dat deel, dat bóven den grond uitsteekt”.
Toen zaaiden de Arabieren het zaad van rapen (langwerpige knollen) en toen het tijd was voor de oogst, namen zij de wortels, en de duivel ontving niets dan bladeren.
Het volgende jaar eischte Satan op toornigen toon: “Ditmaal wil ik dat deel van den oogst hebben, dat onder den grond geborgen is”.
De Arabieren zaaiden gerst en koren, en toen het tijd was voor de oogst, plukten zij de volle aren, en de duivel kreeg niets dan de wortels.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 173-174

[Yogyakarta 2 – Residentie] 

Onder zijn talrijke patiënten telde Dr. Groneman *] een oude jongejuffrouw uit de eerste kringen van de Sultanstad, een zekere Jonkvrouw de Moulin, die zeer scheel keek. Zij had veel met den knappe, sympathieken dokter op, en wist zich op een diner bij de resident een plaats naast hem te verzekeren.
Eenige dagen daarna ontmoette hij de residentsvrouw, die informeerde of hij zich op haar avond geamuseerd en haar tafel eer aangedaan had.
De dokter antwoordde met een fijne glimlach: “Geamuseerd heb ik mij uitstekend, maar gegeten heb ik niets. Jonkvrouw de Moulin zat naast mij, zag mijn bord voor het hare aan en at alles op.....”
Op een dag was de dokter uit zijn rijtuig gevallen en had daarbij een onbeduidende wond aan zijn knie opgedaan. Dadelijk wist de hele stad dat.
Jonkvrouw de Moulin, die nooit iets mankeerde en zich toch altijd ziek bij den dokter meldde, vroeg hem op zijn spreekuur, toen hij ’t weer zoo druk had: “En hoe gaat het met Uw zeere knie?’
Dr. Groneman antwoordde de scheele oude vrijster, onder het schrijven van een recept:
“Zooals U ziet!”
Toen hij op keek, was de dame verdwenen .....
*] zie Encyclopaedie – 1, 829 

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 174-175

[Jakarta 2 – Dinger] 

Ik merk, dat de figuur, die nu aan de beurt is, al lang Uw aandacht getrokken heeft. Geen wonder, want die prachtige Mozeskop van Michel Angelo, waaraan alleen de horens ontbreken, is Jan Dinger, het financieel genie.
Waar velen vergaderd zijn, om iets te bespreken of te ondernemen is er altijd één onder, die weet wat hij doet, weet wat hij wil, wil wat hij doet en doet wat hij wil.
Zoo iemand was Jan Dé.
Dit troetelnaampje, eerlijk verdiend in de wandeling, klonk zoo’n beetje als ’n vloek.
Er sprak kracht uit.
Kracht en..... macht.
Want Jan was méér dan ’n ding.
Hij was ’n Dinger.
’n All mighty dollar-man.
Hij was de Almacht zelve – in de Indische maatschappij, waarin hij zelf een maatschappij was. Een geldzee, waarin honderd kleine centenrivieren uitliepen; een reuzenberg, waarop honderd riksbronnen ontsprongen, die het gansche land doorvloeiden.
Dit te weten is noodig, om te verklaren hoe Jan Dé gekomen is aan den titel van ‘op één na de machtigste man van Indië’. Je kunt het hem dan ook wel aanzien, hè? Doet hij niet denken aan dat bekende schildersmodel ergens op den Montmartre te Parijs, op wiens adreskaart stond: “Janicot, modèle, nature de bon Dieu”? Vooral dat voorhoofd, die adellijke neus en die lange grijze baard, die deden ‘t ‘m.
ILW Jakarta 2 Stadhuisplein Stationsplein 50 jaar Hotel des Indes[50 jaar Hotel des Indes, Batavia 1948, blz. 49]
Keizer Frederik Barbarossa moet er ongeveer zóó uitgezien hebben, toen hij niet jong meer was. Hij had ook veel weg van Magnus, den forschen, wèlgebouwden grijsaard uit Victor Hugo’s Les Burgraves.
De Fransche romancier Edmond de Concourt vertelt van ‘des fortunes, qui crient: ‘Imbécile!’ à l’honnête homme’.
Jan Dinger, als eerlijk man, had de fortuin nog nooit dat woord naar ’t hoofd geslingerd. Integendeel híj was ‘t, die tot menig fortuin, welke de Escompto-maatschappij voorbijging kon zeggen: “Stommerik!”
Ik zie hem daar nog gaan, den leeuw van de Kali Besar, met zijn onafscheidelijke bruingeel leeren portefeuille onder den arm. De vrienden van Jan Dé hadden meer respect voor die portefeuille dan voor den eigenaar. Zijn vijanden evenwel eerbiedigden meer den eigenaar.
Ook herinner ik mij nog levendig, hoe Jan Dinger impertinente, onbescheiden menschen wist op hun plaats te zetten op een delicate manier.
Hij ontving eens een brief van een dame, die bijdragen inzamelde voor een kerk, waarvoor zij veel moeite deed. Zij schreef hem, dat zij zijn hulpvaardigheid en edelmoedigheid kende en hem genoteerd had voor duizend gulden, welk bedrag zij spoedig van hem hoopte te ontvangen.
Jan Dinger antwoordde haar per omgaande en dankte haar voor de goede meening, welke zij van hem koesterde. Zeker kon zij op zijn hulp rekenen.
Maar hij was zelf óók aan het inzamelen van bijdragen voor een kerk, waarvoor hij veel moeite deed, en haar bereidwilligheid en gulheid kennende, had hij háár óók voor duizend gulden genoteerd. Wij kunnen elkander dus – zoo eindigde zijn brief – met gesloten beurzen betalen. 

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 175-176

[Jakarta 5 – Hotel Java] 

Deze man met zijn gele gelaatskleur, zijn gitzwart lang kroeshaar en dito knevel is de pianovirtuoos Albert Friedenthal. Hij heeft als pianist alle plaatsen van onzen Archipel bezocht waarheen een vleugel kon worden versjouwd en niet éénmaal, maar herhaaldelijk, zoo ongeveer om de twee jaar. Het laatste in 1921. Hij was de eerste musicus, die hier overal gezworven heeft, ’n echte globetrotter. In den tijd, toen hier nog geen kunstkring bestond, die geregeld voor het optreden van buitenlandsche virtuozen zorgt, heeft Friedenthal in Indië avond aan avond goede kunst gebracht. Het Indische publiek in groote en kleine steden, alsook op talrijke ondernemingen in het landelijke heeft dat gewaardeerd; men hoorde hem graag spelen en de dames vooral ‘dweepten’ met hem. Een van haar, een ingenieursvrouw te Batavia, wier naam ik niet zal noemen, had hem zelfs naar het buitenland gevolgd met achterlating van man en kinderen. Doch híj had het niet gewild en kon er niets aan doen.
Friedenthal werd in 1862 te Bromberg in Polen geboren en kwam in 1892 voor ’t eerst te Batavia. Hij kreeg Indië lief en heeft behalve liederen ook veel pianomuziek geschreven, waaronder verscheidene stukken door dit land en volk geïnspireerd. Bovendien was zijn literaire ontwikkeling buitengewoon. Een aantal boeken verscheen van zijn hand, waarvan de voornaamste zijn: ‘Stimmen der Völker’, ‘Tanz und Dichtung bei den Kreolen Amerika’s’, ‘Das Weib im Leben der Völker’.
Ik was met hem bevriend en wij zochten elkander gaarne op. Eens kwam ik bij hem in het Java-Hôtel oploopen en trof daar den arts Dr. van der Scheer (later bekend als de uitvinder van de Van der Scheersche koorts) aan.
– U hebt een arts bij U. Waarom hebt U hem noodig? vroeg ik belangstellend.
– Mein lieber Freund Hans, antwoordde Friedenthal glimlachend, wij houden besprekingen. Hij schrijft de medicijnen voor, die ik niet gebruik, en stuurt me daarvoor rekeningen, die ik niet betaal. Op deze manier blijven we allebei gezond.
Bij een andere gelegenheid antwoordde Friedenthal op de vraag of hij de vrouwtjes in Indië werkelijk zoo mooi vond:
– Ja, mooi zijn ze. Ze zijn echter ook deugdzaam. Daar is nu eenmaal niets volmaakt op aarde.
Deze kranige artist, die duizenden in Indië van zijn kunst deed genieten, stierf eenzaam en verlaten aan een leverziekte in een hotel te Garoet (waar hij ook begraven ligt) op 17 Januari 1921, nu juist vijftien jaren geleden.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 176-178

[Semarang 1 – Locomotief]

Mr. Pieter Brooshooft, een der bekwaamste en literair meest begaafde journalisten van zijn tijd. Van zijn soms scherpe, maar altijd fijne pen ging een grooten invloed uit, en hij heeft zeker veel gedaan in het belang van land en volk in deze gewesten. Hij zag in 1845 het levenslicht in Giesendam, studeerde en promoveerde in de rechten in Leiden, doch wijdde zich geheel aan de journalistiek; ging in 1877 naar Indië als hoofdredacteur van de Semarangsche Courant, vervolgens van de Soerabaja-Courant en eindelijk van de Locomotief, welk blad door hem tot grote bloei werd gebracht.
Tusschen zijn journalistiek werk door vond hij nog tijd om eenige boeken en brochures te doen verschijnen, ook romans en tooneelstukken, met name: 'Beschouwingen over Thorbecke', 'Multatuli, de natie en Thorbecke', 'Academische Dissolving-views', de romans 'De kinderen van baron Batenburg' (1835) en 'Plicht' (1886); de tooneelstukken 'Zijn meisje komt uit' en 'Lina Blond'. Bovendien nog een 'Geschiedenis van den Atjeh-Oorlog van 1873-1886' en 'De ethische richting in de koloniale politiek'. Zijn militante natuur verried zich niet alleen in zijn geschriften, maar ook in zijn physionomie, zooals U zien kunt. Onder zijn onregelmatig groeienden knevel lag een trek van wrevel en bitterheid verborgen, welke hem het uiterlijk gaven van een brombeer (figuurlijk gesproken) wat hij in werkelijkheid niet was. Gierigheid was hem vreemd, doch hij was zuinig, laten we zeggen: zéér zuinig. Hij vond het jammer, om geld, hoe weinig ook, onnoodig uit te geven.
Op Nieuwjaarsdag moest hij even op het redactiebureau van de Locomotief wezen, omdat hij er iets vergeten had mee naar huis te nemen.
De bejaarde Inlandsche portier deed de deur open en wenschte den hoofdredacteur een gelukkig Nieuwjaar.
Brooshooft bedankte en vroeg daarop aan den man:
– Zeg, mandoer, vertel me eens, wat heb ik jou eigenlijk vorig jaar naar aanleiding van het Nieuwe Jaar gegeven?
– Niets meneer, antwoordde de mandoer.
– Zoozoo, knikte Brooshooft, nu, dan zullen we het bij het oude laten.....
En hij ging door.
Brooshooft was een aanhanger en verdediger van de theorieën van Darwin en Haeckel en toonde dit eens op een openbare bijeenkomst, waar over de afstamming van de mensch gedebatteerd werd.
Een hoofdonderwijzer deed zich daarbij kennen als een verwoed tegenstander en ontzag zich niet in zijn protest-ijver uit te roepen, inderdaad te kunnen begrijpen dat de mensch afstamt van den aap, sedert hij hem, Brooshooft, gezien had. Brooshooft, die onder alle omstandigheden altijd de ware gentleman wist t blijven, antwoordde rustig op dien uitval:
– Nu denkt die man mij te beleedigen! Inderdaad, ik stam van den aap af, en daar ben ik trotsch op, want als afstammeling van apen ben ik zéér vooruitgegaan. Doch die man, die zich naar Gods beeld geschapen noemt – wat een leelijk, achterlijk, dom specimen is dat!
Een donderend, oorverdoovend applaus volgde op deze rake repliek. Brooshooft had het pleit gewonnen.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 182-183

[Jakarta 9 – Pejambon] 

Het beheer van de overzeesche factorijen der Compagnie bekwam allengs zulk een omvang, de behoefte aan centralisatie van het bestuur deed zich zoozeer gevoelen, dat in 1609 de eerste gouverneur-generaal benoemd werd in den persoon van Pieter Both.
Hem werd toegevoegd een Raad van Indië, bestaande uit vier lieden, met den landvoogd als voorzitter, aan welk college het algemeen bestier der zaken in Indië werd opgedragen.
Aan dit bestuurslichaam moest, zoo ver van den zetel der Compagnie in Nederland, een uitgestrekte volmacht en vrijheid van handelen verleend worden. Handhaving van het specerij-monopolie bleef hun echter scherp aanbevolen, “sulcx dat geen andere natie van de werelt iets daervan in handen valle als ons”. En naast de belangen van den handel werden ook de belangen van de “Kercke Christi” niet vergeten; ook de zaligheid der onchristenen werd gouverneur-generaal en rade aanbevolen. Omtrent de keuze van een hoofdkwartier als zetel der regeering en algemeene verzamelplaats der schepen weifelden bewindhebbers tusschen eenig punt aan straat Malakka of straat Soenda, beide voornaamste toegangen tot den Oost-Indischen Archipel. Ook over een eiland in straat Soenda werd gedacht, maar ’t meest kwam toch ter sprake eenige kustplaats in de rijken Atjeh, Johore, Bantam of Jakarta.
Men wilde daarover echter nadere berichten uit Indië afwachten. Onder Both en zijn opvolgers Gerard Reijnst en Laurens Reaal bleef de zaak onbeslist; deze waren steeds dáár, waar het Compagnies belang hen riep, beurtelings de factorijen op Java en in de Molukken bezoekend.
Eerst onder Jan Pieterszoon Coen werd dit vraagstuk opgelost, en wel met het zwaard.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 191-193

[Jakarta 10 – Pasar Senen] 
[Jakarta 10 – Djati-gesticht] 
[Jakarta 10 – Ziekenhuis] 
[Jakarta 10 – H.B.S.] 

Uit ‘Een uitzending naar Holland (AVRO-NIROM)’
Mevrouw,. Waar zijn we nu?
Oudgast. Dit deel heet Meester Cornelis, een voorstad van Batavia, die sedert verleden jaar als zoodanig heeft opgehouden te bestaan, doordat zij bij de hoofdstad is samengetrokken.
Baar. Wat een vreemde naam voor een woonplaats: Meester Cornelis.
Oudgast. Zij is genoemd naar een Portugeesch-Inlandschen onderwijzer in het geloof, zooals die soort godsdienstmeesters in het midden der zeventiende eeuw betiteld werden.
Hij heette Cornelis Senèn, in de wandeling Meester Cornelis genoemd, en gaf aan de Inlandsche gemeente les in het Onze Vader, de Geloofs-artikelen en de Tien Geboden, onder contrôle van de Europeesche predikanten. Hij bracht het door spaarzaamheid en beleid zoover, dat hij landeigenaar werd, onder meer ook van deze plek gronds, die zijn naam vereeuwigd heeft.
Wij dalen nu onmerkbaar over den prachtigen, breeden, geasphalteerden weg – een deel van den door Daendels aangelegden postweg – naar de buurten Salemba en Kramat, want Meester Cornelis ligt nog ongeveer 30 meter boven den zeespiegel.
Mevrouw. Wat een groote ruime woningen aan beide zijden van den weg, en wat een breede grasvelden ervoor! Zeg Wim, ken jij in Amsterdam of Rotterdam een weg – ik bedoel geen boulevard – zóó lang en breed met aan weerskanten zulke boomen en huizen als deze weg?
Baar. Neen. Geen enkele. ’t Is werkelijk kolossaal.
Oudgast. De Salemba-Kramatweg is eigenlijk in drieën verdeeld; de breede middenmoot voor het rijtuigverkeer, de eene zijde daarvan voor de grobaks (vrachtkarretjes) en de andere voor voetgangers, terwijl nog plaats is voor een dubbele rij boomen en twee tramlijnen. De weg is in zijn geheel ongeveer 60 meter breed.
De huizingen die U hier ziet, zijn nog uit den goeden, ouden tijd in Indië, gebouwd uit volle beurzen en geschikt voor het klimaat. De tegenwoordige woningen zijn oeconomischer, artistieker doch houden, jammer genoeg, minder rekening met de tropische temperatuur.
Kijk, links van U, staat ook zoo’n uitgestrekt, ouderwetsch gebouw, het vroegere Gymnasium, thans hoogere burgerschool Koning Willem III, die in November 1935 haar vijf-en-zeventig jarig bestaan gevierd heeft. Zij heeft al duizenden nuttige leden aan de Indische maatschappij afgeleverd, want tot en met 1900 werden de leerlingen ook tot bestuursambtenaren opgeleid.
Iets verder staat, in dienzelfden trant gebouwd, het Instituut Salemba, een protestantsche kost- en dagschool voor jonge dames, geopend in April 1895.
Een dergelijke inrichting, breeder opgezet, is de Carpentier Altingschool, terwijl de R.K. broeder- en zusterscholen een even goeden naam hebben. Nog steeds aan Uw linkerzijde komen wij nu aan de Medische Hoogeschool, een imposant gebouw, niet? En rechts, schuin daar tegenover staat het R.K. ziekenhuis Sint Carolus, dat een uitmuntende up to date inrichting mag genoemd worden.
Baar. Is dat het eenige ziekenhuis?
Oudgast. Welneen, als wij zoometeen die zijlaan links, de Raden Salehlaan, genoemd naar den beroemden Javaanschen schilder zouden inslaan – maar wij doen dat niet – dan zouden wij komen aan de protestantsche ziekeninrichting Koningin Emma, een uitstekende, moderne gelegenheid voor verpleging en operatie van patiënten. Bovendien zijn er nog: het Militair Hospitaal, de Centraal Burgerlijke Ziekeninrichting (de C.B.Z.) en vele poliklinieken. Batavia telt 130 academisch gevormde geneesheren, tandartsen inbegrepen, meerendeels van Europeeschen, doch ook van Chineeschen en Javaanschen landaard, en ongeveer tien dierenartsen. Voor de volksgezondheid – een afzonderlijke, uitgebreide dienst van het Gouvernement – wordt, evenals voor het volksonderwijs, àlles gedaan wat in het vermogen der Indische regeering ligt.
Door diezelfde Raden Salehlaan rijdt men naar Tjikini, waar de Planten- en Dierentuin en de bad- en zweminrichting gelegen zijn.
Mevrouw. Dat is iets voor ons, Wim.
Oudgast. Merkt U wel op, hoe de Europeesche woonbuurt Kramat, waar wij nu nog altijd zijn, zoo langzamerhand verandert in een Oostersche winkelbuurt? Wat een vertier heerscht hier van af het tramstation, dat daar rechts van ons staat!
In deze wijk vindt U ook nog op korten afstand van elkaar het R.K. armengesticht Sint Vincentius links en het Protestantsch weeshuis, het Djatigesticht, rechts. Laatstgenoemde dateert reeds van 1854. Er bestaan hier nog meer instellingen op het gebied van armenzorg en liefdadigheid, zoodat men met voldoening kan getuigen, dat ook Indië zijn armen en weezen niet vergeet.
Nu rijden we over de Kramatbrug en verlaten den grooten postweg om een kijkje te nemen op Pasar Senen, dat is de grootste stadsmarkt van Batavia, misschien van heel Indië. Wacht even, ik zal den Chauffeur instrueeren:
Hé, soepir, djangan djalan teroos, djalan kanan ka Pasar Senen, plahan-plahan sedikit
Mevrouw. Wat ’n grappig taaltje! Wat hebt U hem nu eigenlijk bevolen?
Oudgast. Dat hij dat zijweggetje rechts in moet slaan en wat langzamer rijden. Ziet U wel, hoe druk het verkeer op dit punt is? Daar hebt U het complex marktgebouwen en àl die dicht aaneen gebouwde steenen winkels en winkeltjes om de markt heen zijn niets anders dan vaste op voortdurende vraag en aanbod ingestelde stands, in tegenstelling van de dagelijks wisselende kramen onder het marktdak. U kunt niets bedenken, of U kunt het hier vinden, ik bedoel natuurlijk àl wat betrekking heeft op het Indische huishouden en de Indische levensbehoeften. Senén beteekent maandag en heeft niets te maken met den achternaam van den geloofsonderwijzer Meester Cornelis, over wien wij het zooeven hadden. Ofschoon dus hier oorspronkelijk slechts op maandag markt gehouden werd – Pasar Senen – groeide met de steeds toenemende uitbreiding en ontwikkeling der stad ook de behoefte naar meer marktdagen, met het gevolg, dat Pasar Senen nu iederen dag, ook ’s Zondags, gehouden wordt. Elke groote koloniale stad in het Verre Oosten heeft zoo’n druk punt als dit, waar een conglomeraat van bevolkingsgroepen samenkomt om te koopen en te verkoopen.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 194-196

[Jakarta 6 – Vandamme] 

Mevrouw. Wat zei U nou aan den Chauffeur?
Oudgast. Dat hij ons nu brengen moet naar het Waterlooplein, dat met het Koningsplein de trots der hoofdstad uitmaakt en hier vlak bij ligt. Het eerste is ongeveer tweehonderdduizend, het laatste achthonderdduizend vierkante meters groot. Beide pleinen zijn grasvelden en als zoodanig bezit geen andere stad ter wereld zulke enorme open vlakten als reuzeventilators in haar midden.
Hier zijn wij aan de zuidzijde van het Waterlooplein.
Baar. Het is of je vrijer ademt bij het zien van die groote open ruimte!
Mevrouw. Wat is dat voor ding, daar midden op het plein?
Oudgast. Dat is een gedenkzuil door den toenmaligen commissaris-generaal Vicomte du Bus de Gisignies opgericht ter herinnering van Waterloo. Daarboven op staat, spelend met een bal, een poedelhondje, dat een leeuw moet voorstellen. Het plein is een geliefd sportterrein voor voetbalspelers, maar dient eigenlijk tot paradeplaats voor het garnizoen. De rechterzijde van het plein wordt ingenomen eerst door de fraai gebouwde militaire societeit Concordia – de mooiste van heel d’Oriënt – die in 1833 werd opgericht en sindsdien een der brandpunten van het amusementsleven der hoofdstad.
De groote zalen met vele spiegels en marmeren vloeren, die een zee van licht weerkaatsen, bieden plaats voor een paar duizend bezoekers van de bals en carnavals, welke er op gezette tijden gegeven worden. Een fraai aangelegde tuin met muziekkoepel, een sierlijke fontein en lommerrijke boomen nooden er tot genieten van de rustige, mooie Indische maannachten onder een koelen dronk en een geurige sigaar.
Mevrouw. Hoe verrukkelijk!
Oudgast. In de voornaam gehouden leeszaal, grenzend aan een ruim voorziene bibliotheek, vindt men alle belangrijke kranten en tijdschriften, ook in de moderne talen. Verder bezit de societeit een eigen tooneel, waarop vaak goede stukken door de eigen leden worden vertoond, en zijn er biljartkamers en kegelbanen.
Baar. En dat enorme gebouw, wat is dat?
Oudgast. Naast de societeit dat is het Witte Huis, het paleis door Daendels oorspronkelijk voor zichzelve gebouwd, doch dat nimmer die bestemming heeft vervuld. Het werd ingericht voor Gouvernementsbureaux, waartoe het nog heden dient. Tot voor eenige jaren werden daar ook de vergaderingen van den Raad van Indië gehouden, maar tegenwoordig bezit dat hooge college een eigen gebouw in het Hertogspark. Vóór het Witte Huis ziet U het bronzen standbeeld van Jan Pieterszoon Coen, vervaardigd door professor Stracké in 1876, door den toenmaligen landvoogd Mr. Pieter Meijer met groote plechtigheid onthuld. De Oostzijde van het plein wordt afgesloten door het Hoog Gerechtshof, in Dorischen stijl opgetrokken.
De Noordzijde wordt ingenomen door de prachtige, indrukwekkende Kathedraal, in Gotischen stijl gebouwd – een sieraad van de stad – in het verlengde waarvan katholieke instellingen en verder officierswoningen zich aansluiten. Vroeger was de omtrek van het Waterlooplein uitsluitend een officierscampement met de woning van den legercommandant op de plek, waar nu de Kathedraal staat. Het paleis van den legercommandant is nu in Bandoeng. En hier aan de Westzijde van het plein ziet U een generaalswoning en daar vlak bij, het monument ter eere van den Generaal Majoor Michiels, den beroemden legeraanvoerder op Sumatra’s Westkust en op Bali in de eerste helft der vorige eeuw.
Wij hebben nu het geheele Waterlooplein omgereden en zetten langs den postweg onze route voort aan de Oostzijde.
Op het kruispunt bij de brug van Pasar Baroe – de drukst bezochte winkelbuurt van Chineezen, Brits-Indiërs en Japanners, waar ook de Europeanen veel winkelen, uiteraard kleuriger en vleuriger dan in Holland. Links vóór die brug ziet U het gebouw van den stadsschouwburg, in het jaar 1821 daar neergezet door een liefhebberij-toneelgezelschap, dat gedurende twintig jaren achtereen Batavia, bij gebrek aan beroepsacteurs, van de toneelkunst heeft doen genieten. Hoewel de uiterlijke inrichting en de outillage van dit theater uit den tijd zijn, is het eigenlijke tooneel met z’n onder- en bovenbouw nog steeds voortreffelijk. Louis Bouwmeester, Louis de Vries, Willem Royaards en Eduard Verkade hebben vooral den inwendige bouw van het tooneel met zijn breed avant-scène steeds geprezen.
Baar. Hoe staat het overigens met het kunstleven in Batavia?
Oudgast. Ik geloof niet, dat wij klagen mogen. Reken ik den eersten tijd van de crisis niet, toen er een diepe inzinking merkbaar was, dan mogen wij ons wel verheugen in de voortdurende belangstelling van het publiek in de verschillende uitingen van het kunstleven. Wij danken dezen toestand voor een groot deel aan de activiteiten van den plaatselijken Kunstkring, die er voor zorgt dat het beste uit het buitenland hier zijn kunst vertoont, en voorts aan de plaatselijke vereenigingen, die ernstig de kunst van tooneel, muziek en dans beoefenen, terwijl de hier aanwezige schilders periodieke tentoonstellingen van hun werk houden.
Na de schouwburg passeeren wij het hoofdpostkantoor, waar men zich op de maildagen slechts met zeer veel moeite en geduld een plaatsje voor één der loketten kan veroveren.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 196-198

[Jakarta 5 – Hotel Wisse] 

Wij naderen nu de Sluisbrug, een belangrijk punt van verkeer in vijf richtingen, terwijl zoowel de trein als de tram dat punt doorkruisen. Zoo’n oponthoud is alleen in het voordeel van langslapers, die dat strijk en zet als excuus aanwenden voor hun telaatkomerij op kantoor of bureau.
Baar. Hé, wat ’n mooie, hooge boomen, is dat een bosch?
Oudgast. Neen, het is ons Wilhelminapark, en dat majestueuse gedenkteeken daar midden in, met de genius der overwinning boven, en die vier levensgroote leeuwen aan den voet, is gewijd aan de gesneuvelden in den krijg op Noord-Sumatra.
Daarachter – U kunt de kanteelen ervan tusschen het geboomte goed zien – ligt de citadel Frederik Hendrik verscholen, bij welks bouw in 1837 de eerste steen gelegd is door Prins Frederik Hendrik, den éénigen Oranjetelg, die ooit deze koloniën heeft bezocht.
Ha, de slagboomen gaan de hoogte in; wij kunnen nu weer door en krijgen een onvervalscht Europeesch stadsbeeld vóór ons te zien. Het is in tweeën gescheiden voornaamste Europeesche winkelbuurt, waardoor nog een oud gracht stroomt.
De eene zijde van die gracht wordt Noordwijk, de andere Rijswijk genoemd. Op Rijswijk staan onder meer het Departement van Binnenlandsch Bestuur, het Departement van Justitie, eenige groote hotels, waaronder het Hotel der Nederlanden. Dit is een historisch gebouw, want het is het oudste huis dat op Noordwijk staat, al zou men het nu niet meer aanzien, zóó is het gemoderniseerd. Het werd in 1794 gebouwd en ongeveer achttien jaren later door den Engelschen luitenant-gouverneur Stanford Raffles bewoond. Daarna hebben er van 1827 tot 1837 de residenten van Batavia hun intrek in genomen. In 1840 heeft J.P. Faes er het hotel Place Royale in gevestigd, dat zes jaren later het Hotel der Nederlanden is geworden. Dan volgt in dezelfde rij de achterzijde van het paleis van den Gouverneur-Generaal, waarvan het front op het Koningsplein uitziet. Nog een ander historisch gebouw op Rijswiijk is de societeit Harmonie. Zij dankt haar ontstaan aan een besluit van Daendels van het jaar 1810, die op dat punt van de nieuwe stad een lokaliteit wenschte te hebben, geschikt voor bijeenkomsten van den meest verschillenden aard. De eerste feestelijkheid daarin had plaats op 18 Januari 1815. Op dit oogenblik is de Harmonie nog steeds een deftige societeit.
Mevrouw. De overkant is dat Noordwijk?
Oudgast. Aan den overkant van de gracht, op Noordwijk dus, vindt men geen historische gebouwen meer.
Op de plek waar nu het Hotel des Galeries staat, heeft de Gouverneur van der Parra eens een landhuis laten bouwen, dat nog in het begin van 1900 bestond als Hotel Wisse. Overigens was in 1835 heel Noordwijk nog onbewoond en hier en daar een poel, waarin wilde watervogels zwommen. En kijk nu eens, wat er al niet verrezen is: groote, mooie winkelhuizen, banken, hoofdkantoren, taartjespaleizen en restaurants. Dit stadsdeel vertoont zich op z’n schoonst in het korte schemeruur van een mane-avond, als de talrijke, schitterende stralen en sterren der winkelétalages en lichtreclames zich weerspiegelen in het water van de gracht.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 201, 202-204

[Jakarta 4 – Plaquettes] 
[Jakarta 5 – Van der Chijs] 

Aan ieder, die zich werkelijk – niet voor de leus of voor den schijn – interesseert voor Nederlandsch-Indië en zijn geschiedenis zal het boek “Oud Batavia” van Dr. F. de Haan, niet ongekend zijn. Want de geschiedenis van Oud Batavia is eigenlijk de geschiedenis van Indië. Batavia is niet alleen de hoofdstad van dezen Archipel, Batavia is ook de oorsprong van de vestiging van het Nederlandsch Gezag in deze gewesten. Het is de bron van de Westersche, bepaaldelijk de Nederlandsche cultuur en beschaving, het levend, bloeiend middelpunt van Hollandsche energie, volharding en werkkracht. […]
Dr. de Haan kwam, na in de klassieke letteren te zijn gepromoveerd, naar Indië in een tijd, toen men hier met dergelijke geleerden nog geen raad wist. Om in zijn onderhoud te voorzien, ging hij achtereenvolgens bij enkele particuliere families in betrekking als gouverneur, een destijds mooie titel voor huisonderwijzer. Men herinnert zich, dat ook Dr. Jan ten Brink tusschen 1850 – 1860 in Indië gouverneur was bij de Van der Hoeven’s, later bij de Weinschenk’s.
Het spreekt van zelf, dat zoo’n betrekking De Haan geen bevrediging schonk. Hij keek uit naar iets beters, naar iets meer van zijn gading, al bracht het dan niet zooveel op als die particuliere schoolmeesterij. Op ’n keer trok hij de stoute schoenen aan, meldde zich op het kantoor van den toenmaligen Landsarchivaris Mr. J.A. van der Chijs aan, en vroeg of hij dezen als volontair mocht assisteeren.
Dat bleek een uitkomst voor den grijzen Landsarchivaris, die handen te kort kwam voor de samenstelling der eindelooze reeks Daghregisters uit den Compagnie’s tijd. De werkkring beviel De Haan uitstekend – net een kolfje naar zijn hand – en het duurde niet lang of hij had zich voldoende in de materie ingewerkt, om over sommige onbekende dingen ook eens zijn meening te zeggen (of beter:) te schrijven in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde.
Zoo werd hij daggelder aan het Landsarchief en werd langzamerhand de publieke aandacht op bovenbedoelde, waardevolle tijdschriftartikels van zijn hand gevestigd.
In Indische wetenschappelijke kringen was zijn naam gemaakt.
Het heeft dan ook geen verwondering gewekt, dat na den dood van Mr. J.A. van der Chijs in 1905, Dr. de Haan op 24 November van dat jaar tot Landsarchivaris werd benoemd.
Van dat moment af heeft Dr. de Haan al zijn gaven en krachten ontplooid. Zijn groote liefde voor Indië’s verleden en zijn even groote kennis daarvan hebben hem aan het werk gezet om twee standaardwerken het licht te doen zien: Priangan in drie en Oud Batavia in twee delen.
Hij begon aan Oud Batavia in opdracht van de Directie van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, die met dat boek bedoelde een blijvend en leerzame herdenking vast te leggen van het driehonderdjarig bestaan van de stad Batavia in 1919.
Maar toen de groote dag daar was, bleek Dr. de Haan met het werk niet gereed te zijn.
Volgens een door hem aan het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gerichten brief gedagteekend 10 April 1917 had hij met het manuscript een aanvang gemaakt, maar reeds in een anderen brief van 5 December van hetzelfde jaar, dus acht maanden later, had hij er al meer dan genoeg van, en deed de Directie het voorstel om het werk maar te staken, “want op deze wijze is het niet mogelijk met de Directie samen te werken” en hij achtte het beter een anderen uitgever te zoeken.
Men behoeft niet te vragen, hoe moeilijk het moet geweest zijn, om met zoo’n vasthoudend en eigenzinnig karakter als dat van Dr. de Haan samen te werken. Aan den anderen kant zal de Directie van het Genootschap ook wel reden tot disharmonie hebben gegeven, want te allen tijde heeft zij meestal bestaan uit plaatselijke gros bonnets, waarvan slechts weinig leden inderdaad bezield waren met toewijding, bekwaamheid en echte belangstelling voor de grootsche taak hun toevertrouwd. De meeste leden, vanwege hun ‘hooge’ positie in die Directie gesleept, lieten zich uiterst zelden in het Museum, het Secretariaat, de Bibliotheek en het Landsarchief zien. Dat moest een volijverig en hardwerkend man als Dr. de Haan zeer gehinderd hebben.
Hij heeft dan ook vele en groote moeilijkheden te overwinnen gehad alvorens ‘Oud Batavia’ in 1922 te kunnen doen verschijnen, het jaar van zijn Europeesch verlof en van zijn aftreden tevens. Hij werd, zooals men weet, opgevolgd als Landsarchivaris door Prof. Dr. E.C. Godée Molsbergen.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 204-207

[Jakarta 3 – Jassemkerkhof] 
[Jakarta 5 – Kaptein Jas] 

Dr. de Haan leeft nog en woont te Arnhem in Nederland.
Toen het werk [Oud Batavia] eindelijk verscheen, waren de bewondering en de blijdschap daarover algemeen. Men had te voren niet geweten, dat Oud Batavia zóó rijk aan beteekenis, aan geschiedenis en zóó interessant was.
Het boek met zijn schat aan oude foto’s werd dadelijk èn als historisch document èn als cultuurproduct op de rechte, volle waarde geschat door kenners en leeken. En het kreeg een autoriteit als geen ander.
Oud Batavia trok zóózeer de aandacht en de belangstelling van jong en oud, dat menigeen zich nu ook aan het schrijven zette over de voorbije dingen en de vervlogen dagen dezer stad. Sindsdien behoefde historici en kenners van het Oude Indië niet meer met ’n lantaarntje te zoeken, elk tijdschrift, elke krant had zoo zijn leverancier in geschreven Indische oudheden. Dat gaf een spotvogel het volgende in de pen:
“Elkeen schrijft in onze dagen
Over d’ Oost-Indische Compagnie.
En waarom zou men niet slagen?
Wees brutaal ook zonder studie!
Zóó moet ’t elken beunhaas lukken:
Hij hoeft De Haan maar kaal te plukken!”
De plukkers pikten uit De Haan’s omvangrijk boek slechts de feiten, namen en data uit. Zijn stijl was niet over te nemen noch na te bootsen. Dien kon men nu eens familiair dan eens ongegeneerd noemen, maar geleerd was hij zelden, vervelend nooit. Meestal vertelde hij de dingen op een luchtigen societeitstoon. Een voorbeeld:

[Zie] Oud Batavia I, 308-309.
[In deze tekst van De Haan voegt Ido een toelichting tussen haakjes:] De vergrootingen konden niet uitblijven, sedert in 1704 was bepaald, dat de in het hospitaal overleden Compagniesdienaren uitsluitend hier (dat is: in den omtrek van de Portugeesche of Buitenkerk) zouden worden ter aarde besteld.

Nu moet men weten dat het Buitenkerkhof bij de Buitenkerk ook genoemd werd Jassemkerkhof, omdat het gelegen was bij de Jassembrug. En deze brug ontleende haar naam aan de stapelplaats van ‘Jassemsche balken’ dat wil zeggen: balken uit Tjiasem, welke benaming voor houtwerken uit officieele stukken blijkt.
Een ‘Vader Jas’ heeft dus nimmer bestaan.
Dan gaat de Haan verder:

[Zie] Oud Batavia I, 334-335.