J. De Kadt – De Indonesische tragedie – Het treurspel der gemiste kansen,
Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Tweede herziene druk, Amsterdam 1989
[Eerste druk was in mei 1949].

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 15-16

[Bandung 1B – Resident] 

‘Si Pepsodent’ Nederlands-Indië onder het Bewind van Tjarda Tot de vele legenden die hier in Nederland bestaan, behoort ook de legende dat Nederlands-Indië bij het uitbreken van de wereldoorlog (die voor dat gebied toch eigenlijk pas een echte oorlog werd, nadat de Japanners hun offensief waren begonnen), een gebied zou zijn geweest dat, onder de bekwame leiding van Tjarda, in alle opzichten een voorbeeld was van een koloniaal rijk, dat zich in de richting der vrijheid ontwikkelde. De voorstelling die men in Nederland van zijn bewind heeft is, dat een vooruitstrevend Gouverneur-Generaal, bijgestaan door uiterst bekwame en democratisch gezinde ambtenaren, tot grote tevredenheid van de Inlandse bevolking, met vaste hand zijn gebied stuurde door de moeilijkheden die, vooral nadat Nederland door de Duitsers bezet was, ongetwijfeld aanwezig waren. Dit alles is een legende. Het is niet de enige, maar het is een zeer belangrijke, omdat het in Nederland de behoefte om het werk voort te zetten dat door Tjarda met zoveel bekwaamheid was uitgevoerd, zeer stellig heeft doen toenemen; en dus na de bevrijding de gedachte aan een verdere ontwikkeling van Nederlands-Indië zeer zeker in grote mate heeft beheerst. Wat nu de werkelijkheid is, dat kan misschien niet beter worden aangegeven dan door het opschrift van dit hoofdstuk. ‘Si Pepsodent’ betekent niets anders dan ‘het Pepsodent-mannetje’ en Si Pepsodent was de naam die de gewone Inlanders voor Zijne Excellentie de G.G. Jhr Tjarda van Starkenborgh Stachouwer hadden uitgevonden. Voor de G.G. die door het land ging en altijd en overal dezelfde kunstmatige glimlach vertoonde die de gewone Inlanders herinnerde aan de affiches voor tandpasta, waarmee daar, zoals hier, het landschap versierd werd. De G.G. met de starre, conventionele glimlach, met de starre, conventionele welwillendheid, welke echter niets veranderde aan de werkelijkheid dat de G.G. de Toean Besar, de grote heer was, en dat de Nederlanders de heersers over Indonesië waren en bleven. Doch ‘Si Pepsodent’ betekende ook, dat al de pogingen van de Hoge Gezagdrager om de bevolking te imponeren, geen enkel resultaat hadden gehad. Men vond hem ten slotte geen regeerder, doch een manneke met een kunstmatige glimlach, een kunstmatige welwillendheid, en een alleen op technische machtsmiddelen berustend gezag.*]
Er is geen sprake van dat onder het bewind van Tjarda de spanningen tussen de bevolking, de Indonesische bevolking dus en de Nederlandse overheersers verminderd zijn. Integendeel, ze zijn op duidelijk zichtbare wijze toegenomen.
Laten we ons in herinnering brengen hoe de toestand was, toen Nederlands-Indië bekend werd met het feit dat de Duitsers Nederland binnengevallen waren en dat dit Europese gebied, dat dan toch het gebied was waarop de overheersing van Nederlands- Indië rustte, binnen enige dagen onder de druk van de Duitse parachutisten en van de Duitse tankkolonnes bezweken was.
Ik geloof niet dat er in het toenmalige Nederlands-Indië, althans in het openbaar, door een of ander Indonesisch journalist of politicus de mening verkondigd is dat een land dat het niet langer dan vijfdagen kon uithouden tegen een buitenlandse vijand, eigenlijk alle recht miste om de heerschappij over uitgestrekte gebieden te voeren. Het zou trouwens bij de heersende omstandigheden niet erg goed mogelijk zijn geweest om dergelijke meningen tot uitdrukking te brengen, en als men al de onvoorzichtigheid had gehad, het te zeggen of het zwart op wit te stellen, dan zou de straf heel spoedig daarop gevolgd zijn.
*] ‘Het was net’, aldus weer van Mook, ‘of er een gordijn hing tussen hem en ieder ander mens. Hij was prettig en gemakkelijk in de omgang maar er was steeds afstand.’ [Het Koninkrijk der Nederlanden 11a, 388-391] 

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 17-18

[Bandung 1A – Merdeka] 

Maar deze nationalisten, de politiek actieve elementen uit de bevolking, namen de ondergang van de Nederlandse staat, de vlucht van haar regering naar Londen, niet op met het leedvermaak dat ongetwijfeld voor de hand zou hebben gelegen, maar integendeel met een zeer groot leedwezen en een medeleven met wat de Nederlanders van Nederland was overkomen. Van alle kanten kwamen spontaan uitingen van medeleven en uitingen van sympathie en solidariteit met het Nederlandse volk, maar ook met de Nederlandse regering naar voren. In ballingschap levende voormannen van de nationalistische beweging, zoals Mohammed Hatta, die in die dagen op Banda Neira geïnterneerd was, of de oudste voorman van het Indonesische nationalisme, dr Tjipto Mangoenkoesomo, die ergens op Celebes verblijf moest houden, gaven spontaan en vrijwillig te kennen, niet slechts hoezeer zij begaan waren met het lot van het Nederlandse volk dat nu onder vreemde heerschappij was komen te staan, maar ook hoe zeer ze aan de kant van de Nederlanders stonden in hun strijd tegen de totalitaire machten die Europa en de wereld wilden overheersen. Voor het eerst sedert lange tijd hadden de Indonesische nationalisten het gevoel dat zij met de Nederlanders iets gemeen hadden. Ze stonden beide in de strijd voor de democratie tegen de overheersing. Het was waar, de overheid in Nederlands-Indië, dat was de overheid der Nederlanders, maar, zo voelde men in nationalistische kringen, de Nederlanders zullen nu begrijpen dat dit geen gezonde toestand is en dat er in die toestand verandering moet komen. Ze zullen nu beseffen dat een protest tegen de overheersing van Nederland door de Duitsers toch eigenlijk vals klinkt, zolang een overheersing van 70 millioen Indonesiërs door de Nederlanders een eeuwenoud feit is. En ze zullen, om zichzelf moreel en politiek te kunnen rechtvaardigen, nu met volle kracht aan het werk gaan om de Nederlandse overheersing om te vormen tot een samenwerking tussen Nederland en Indonesië als vrije volken en vrije staten.
Dat wil niet zeggen dat men van Indonesische kant direct verlangens van dien aard naar voren bracht. Neen, men kwam alleen naar voren met betuigingen van medeleven en van solidariteit in de strijd die, zoals men voelde, van lange duur zou zijn. Boven- dien, terwijl de Duitsers Nederland binnengevallen waren en hun zegetocht door West-Europa voortzetten, was ook in Azië de directe druk van Duitslands bondgenoot Japan al merkbaar. Er waren ogenblikken, dat men in die Meidagen van I940 ook in Nederlands-Indië een onmiddellijke aanval van Japan verwachtte. Maar die aanval kwam niet, al kwamen in de plaats daarvan de onderhandelingen, waarbij de Japanners probeerden gebruik te maken van de noodtoestand waarin èn Nederlands-Indië èn Engeland en Frankrijk zich bevonden, om in Azië zo groot mogelijke concessies te verkrijgen. En al bleef het voorlopig nog bij onderhandelingen, waarin de Nederlandse onderhandelaars onder leiding van dr. Van Mook, hun talenten konden ontplooien, de druk van Japan was toch wel degelijk merkbaar, en de mogelijkheden van een andere, een militaire druk, lagen voor de hand.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 19

[Jakarta 7 – Gouvernement] 

Nederlands-Indië, dat was het summum van wijsheid, waartoe de grote Tjarda blijkbaar na diepe overpeinzingen was gekomen, Nederlands-Indië zou onveranderd blijven voortbestaan gedurende deze hele oorlog. En juist nu, nu Nederland in Europa als zelfstandige staat verdwenen was, was de verplichting om er voor te zorgen dat het bevrijde Nederland Nederlands-Indië weer in precies dezelfde staat zou aantreffen, waarin het verkeerde toen Nederland overvallen werd, naar de mening van Tjarda een ereplicht. Mensen uit zijn omgeving wisten te vertellen dat de Landvoogd de Koningin had beloofd, dat hij haar Nederlands-Indië aan het einde van de oorlog in precies dezelfde toestand zou ‘teruggeven’ waarin het verkeerd had toen de Koningin hem tot Landvoogd maakte. Maar of deze opvatting van Middeleeuwse ridderlijkheid (zoals die er uitziet in de kinderverhaaltjes) werkelijk bij Tjarda leefde of niet, zijn politiek was in ieder geval gericht tegen iedere verandering. Hij kwam ook in het politieke niet verder dan die welwillende glimlach van de tandpasta-reclame, die welwillende glimlach waarmee alle voorstellen van veranderingen werden gewaardeerd als een interessante studiebijdrage, maar waarmee tevens werd vastgesteld dat er niets zou gebeuren voor de oorlog ten einde en Nederland bevrijd was.
In dat opzicht was er weinig verschil tussen de G.G. en de Nederlandse regering in Londen. Ze stonden allebei op hetzelfde standpunt, en terwijl het mogelijk is dat de landvoogd daarbij geleid werd door de reeds genoemde overwegingen van feodale aard, beweerde de regering in Londen dat ze geleid werd door overwegingen van democratische aard.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 20-22

[Bandung 1A – Nationaal Socialistische Beweging] 

Hoe het met de Nederlanders in Nederlands-Indië eigenlijk gesteld was voor en na het uitbreken van de oorlog met Duitsland, kan heel in het kort worden geformuleerd door er aan te herinneren, dat verhoudingsgewijs de N.S.B. in Nederlands-Indië een heel wat sterkere beweging was dan ze in Nederland, ook in haar opgangsperiode tijdens de grote crisis ooit was geweest. Het is natuurlijk moeilijk, juist in een land als Nederlands-Indië met zijn geringe politieke leven onder de Europeanen, aan te geven hoe sterk de N.S.B.-invloed daar was, maar het stond wel vast dat de voorganger van Jonkheer Tjarda, Jonkheer De Jonghe, niet alleen Mussert ontving tijdens diens bezoek aan Indië, maar dat hij ook met de Mussert-beweging en de Mussert-ideeën sympathiseerde. En zoals het met de toenmalige G.G. gesteld was, zo was het in nog sterkere mate met een groot deel van het militaire- en ambtenarenapparaat en een nog veel groter deel van de Europese planters- en ondernemersbevolking. In Nederlands-Indië wist men in kringen, die geacht konden worden zeer goed ingelicht te zijn omtrent de stemmingen van de Europese bevolking, te vertellen dat behalve de tallozen die zich aansloten bij de N.S.B., het aantal ‘sympathiserenden’ met die N.S.B. wel buitengewoon groot was. Legercommandanten en opperofficieren waren geen lid van die beweging – ze bewaarden dat lidmaatschap gewoonlijk voor de tijd dat ze gepensionneerd waren maar ze vonden die N.S.B. toch eigenlijk het enige goede dat er sedert vele jaren uit Nederland was gekomen. En men kon het interessante schouwspel beleven dat een procureur-generaal, de rechtshandhaver bij uitnemendheid, een overduidelijke voorkeur voor de N.S.B. aan de dag legde en, nadat het duidelijk was geworden hoezeer de N.S.B. een Duitse ‘vijfde colonne’ was, niet meer gehandhaafd kon worden. Het was bovendien zo dat de belangrijkste politieke partij der volbloed-Europeanen, de Vaderlandse Club, het grootste deel van haar leden naar de N.S.B. zag overgaan. En in gebieden waar de Europese bevolking voornamelijk uit planters e.d. bestond, was de niet-N.S.B.-er gedurende zekere tijd een uitzondering.
Een buitengewoon merkwaardig verschijnsel deed zich hierbij voor met betrekking tot de Indo-Europeanen. Volgens alle rassenopvattingen van de N.S.B. waren de Indo’s een soort van minderwaardige bastaarden, maar de N.S.B. in Nederlands-Indië begreep heel goed dat ze nooit tot een politieke macht kon worden zonder invloed te krijgen in de Indo-kringen, en ze wijzigde haar rassenbeginselen zodanig dat juist de Indo-Europeanen (als de heersende bevolkingsgroep tegenover de Inlanders) de ware N.S.B.-ers werden geacht. Het program van de N.S.B. in Nederlands-Indië, was: ‘houd de Inlander er onder!’ En het program van de Indo- bewegingen was in het algemeen precies hetzelfde. Op dit schone program vonden dus volbloed-Europeanen en Indo’s elkaar, in hun streven de Inlanders er onder te houden. En zoals de N.S.B. in Nederland een verzamelplaats werd voor maatschappelijke mislukkelingen, van mensen die vol wrok en wrevel zaten, zo werd in Nederlands-Indië de kleine Indo, (die niet tot zijn recht kon komen omdat hij aan de ene kant door de volbloed-Europeanen naar beneden werd gedrukt, en aan de andere door de opkomende nationalistische beweging van zijn oude plaats werd gestoten), de man die in de N.S.B. de organisatie vond die hem alles beloofde waarnaar hij altijd gestreefd had, en die hem behandelde als volledige Europeaan, die de blanke beschaving in deze Oosterse gebieden moest vertegenwoordigen.
Intussen, deze N.S.B.-hoogconjunctuur was niet alleen in Nederland omstreeks 1935 al aan het verlopen, ook in Nederlands-Indië drong, zij het iets later, de opvatting door dat die N.S.B. toch eigenlijk meer de Duitse dan de Nederlandse belangen vertegenwoordigde. En, alles goed en wel, maar het lag niet in de bedoeling van de blanke of de Indo-bevolking om de bevoorrechte posities, die ze had en die ze wilde houden, over te dragen aan de Duitsers. Een verovering van Nederland door Duitsland, een brengen van Nederlands-Indië onder Duits bestuur, dat zou vanzelfsprekend een stroom van Duitsers op de hoogste posten in de bestuursorganen en ook in het economische leven brengen. En de Nederlanders zouden dan op zijn best de tweede viool mogen spelen. Zo werd dus, naarmate het Duitse karakter van de N.S.B. duidelijker naar voren kwam, de liefde voor de N.S.B. kleiner. Maar men moet wel begrijpen wat dit betekende. Het betekende niet, dat men tegen het fascisme was, het betekende alleen dat men geen bruin fascisme van Hitler (of zwart van Mussolini), doch een echt goed-Nederlands oranje-fascisme begeerde. Oranje was voor de hele Europese bevolkingsgroep in Nederlands-Indië altijd het symbool van de Nederlandse heerschappij, van het feit dat het laatste en beslissende woord altijd bij het Nederlandse leger lag. En als men dus na 1939 terugkwam op zijn liefde voor de N.S.B., dan betekende dit in het geheel niet dat men de opvatting van een blanke dictatuur over de inlandse bevolking ook maar voor het minst had losgelaten.
Dit wil niet zeggen, dat de landvoogd en de mensen met enig begrip van wat er nu eenmaal èn in Nederland èn in de wereld omging, aan een dergelijke blanke dictatuur zouden denken, en iets van dien aard voor mogelijk zouden houden. Zij wisten heel goed dat de nationalistische beweging op den duur een voortdurend groeiende betekenis zou krijgen. Zij wisten dat de koers ging in de richting van zelfbestuur en op heel lange termijn misschien, in de richting van onafhankelijkheid. Maar terwijl onafhankelijkheid in hun gedachtenwereld behoorde tot iets dat misschien na vele generaties, zo al niet na eeuwen, op het vlak van de practische politiek zou komen te liggen, was zelfbestuur voor deze mensen iets waarvan ze vonden: dat men toch wel heel erg langzaam en heel er voorzichtig , voetje voor voetje, in die richting moest gaan.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 23-24

[Jakarta 9 – Volksraad] 

In de Volksraad waren op den duur de Indonesiërs zodanig vertegenwoordigd dat zij, naar men zeide, de meerderheid hadden. Dat was niet helemaal juist, want de toestand was zo, dat in een Volksraad van 60 leden plus een blanke voorzitter die meestemde, de Indonesiërs dertig plaatsen toegewezen kregen. Daartegenover stonden dan 25 vertegenwoordigers van de Europese bevolking, en 5 vertegenwoordigers van de ‘vreemde Oosterlingen’, d.w.z. van Chinezen en van Arabieren. De Indonesiërs hadden dus in de Volksraad een vertegenwoordiging, die (ofschoon zij 70 millioen telden), niet belangrijk groter was dan de vertegenwoordiging van de 250.000 Europeanen. Maar in die Volksraad waren de Indonesiërs dan toch in ieder geval in een zo grote groep aanwezig, dat zij politiek een belangrijke factor vormde, ook al moet men daarbij steeds in het oog houden dat die 30 Indonesiërs niet allemaal bestonden uit gekozen Indonesiërs, maar voor een gedeelte uit door het Gouvernement benoemde Indonesiërs, en het is duidelijk dat het Gouvernement in het algemeen geen Indonesiërs benoemde, die op de een of andere wijze een gevaar konden opleveren voor de blanke heerschappij. Wil men dan het beeld van die Volksraad nog iets duidelijker maken, dan moet er nog op gewezen worden, dat in I940 die Volksraad nog altijd alleen maar een controlerende functie had, wanneer men ten minste de zeer beperkte wetgevende functie die eveneens aanwezig was, neemt voor wat ze inderdaad betekende, namelijk een theoretisch recht dat practisch door de vele moeilijkheden die de regering op de weg van een wetgevende Volksraad kon plaatsen, van weinig invloed kon zijn. Er was bovendien geen sprake van, dat de regering door de uitspraken van die Volksraad ten val gebracht kon worden. En dat is ten slotte het punt waarom alles draait. Een Europees parlement, dat niet de mogelijkheid bezit om de regering ten val te brengen, en dat dus ook niet de mogelijkheid heeft iedere regeringsvorming bij voorbaat te beïnvloeden, (doordat alleen regeringen kunnen worden gevormd van wie vaststaat dat ze een meerderheid in het parlement hebben), ieder Europees parlement dus dat een dergelijke macht mist, zou naar de algemene opvatting een schijnparlement zijn. Welnu, een dergelijk schijnparlement was de Volksraad. Er was geen sprake van, dat die Volksraad iets te maken had met een werkelijke regering. Er bestond niet eens een ‘regering’ in de Europese en democratische betekenis van het woord. Er waren geen ministers, er waren slechts directeuren van Departementen en die directeuren werden door de G.G. naar welgevallen benoemd en ontslagen. De Volksraad had in laatste instantie alleen te maken met ambtenaren van de G.G. en de G.G. werd niet door de Volksraad benoemd, noch door het volk, maar door de minister van Koloniën in Nederland. Men had dus te maken met een G.G. die t.o.v. Indonesië een onafzetbare en onaantastbare potentaat was, en men had te maken met de ambtenaren, die deze G.G. naar de Volksraad stuurde, om met de leden van die Volksraad over begrotingen en andere zaken te praten. De verdedigers van de toestanden in Nederlands-Indië trokken gaarne een parallel met de U.S.A., die ook geen parlementaire kabinetten kenden, doch Presidentiële. Doch de Amerikaanse President wordt door het volk gekozen – de G.G. werd niet door de bevolking van Nederlands-Indië gekozen. Ik wil niet beweren dat dit systeem volkomen waardeloos was. Het feit dat in het openbaar over begrotingen en over toestanden gepraat kon worden, dat misstanden konden worden gehekeld, dat critiek kon worden uitgeoefend, belette heel veel willekeur en oefende een goede invloed uit op het regeringsstelsel. Maar het was met dat al een zeer beperkte invloed. En het is te begrijpen dat de nationalisten met een dergelijke beperkte invloed onmogelijk tevreden konden zijn.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 26

[Geïllustreerde Encyclopaedie van N-I, 1453-1454] 

Dat wil niet zeggen dat de nationalisten de enige ontevredenen waren. Men moet goed begrijpen dat het Nederlands-Indië van 1940 in het geheel niet zo tevreden was met de Nederlandse overheersing, als men hier in Nederland misschien aannam. Want de directe belangen van Nederlands-Indië en van Nederland kwamen vaak met elkaar in strijd en de Europese bevolkingsgroepen vonden de heren in Den Haag van bijzonder weinig begrip waar het de behoeften van Nederlands-Indië betrof. En ze verkondigden dan ook voortdurend dat men in Batavia heel wat beter wist wat er in het belang van het land moest geschieden. Bij alle uiteenlopende meningen die daaromtrent in kringen van volbloed-Europeanen en Indo-Europeanen bestonden was er toch één gemeenschappelijke opvatting en dat was dat Nederlands-Indië losser van Nederland moest komen te staan dan tot dusver het geval was geweest. De critiek op Nederland, de critiek op de Nederlandse regering was in Nederlands-Indië niet van de lucht. Maar als men naging wat de eigenlijke bedoeling van deze critiek was, dan kwam men tot de conclusie dat de consequentie zou bestaan in een Nederlands-Indië los van Nederland, maar volkomen in handen van de 250.000 Europeanen en Indo-Europeanen. D.w.z. terwijl Nederland met zijn 9 millioen inwoners en zijn betrekkelijke democratie gemakkelijk altijd een remmende invloed uitoefende op alles wat in Nederlands-Indië naar autocratie streefde, wilden heel veel Nederlands-Indische Europeanen een ‘los van Nederland’, niet in de laatste plaats omdat ze los wilden zijn van de controle der Nederlandse democratie. Ze wilden de inheemse nationalistische beweging onder de duim houden en dus met hun kleine groep van Europeanen over de gehele Archipel regeren. Dit Indocentrisch streven, dat men bijv. bij mensen als Meijer Ranneft heel duidelijk uitgesproken vond, kon er oppervlakkig uitzien als een democratische critiek op het autocratische Nederland, het was in werkelijkheid precies het tegendeel.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 29-30

[Jakarta 9 – Volksraad] 
[Geïllustreerde Encyclopaedie van N-I, 1453-1454] 

Bij de verkiezingen voor de Volksraad, verkiezingen, waarbij de Europese groep haar eigen afgevaardigden koos, waren de 200.000 Indo-Europeanen nu eenmaal belangrijker dan de 50.000 volbloed-Europeanen. Die volbloed-Europeanen hadden dan hun v.c. en deze organisatie, wier geestelijke leider de beruchte scherpslijpende redacteur van de Javabode Zentgraaf was, (in ons land bekend geworden door wat Du Perron tegen hem schreef – zie ‘Indies Memorandum’) was er nooit in geslaagd om met een politiek woordvoerder van enige betekenis naar voren te komen. Het gevolg was dat de Europeanen in de Volksraad wel een heel droevige figuur sloegen, en eigenlijk was er in 1940 in de hele Volksraad slechts één Europeaan aanwezig die politiek gesproken voor vol kon worden aangezien, dat was de afgevaardigde van de Indische katholieke partij, de heer Piet Kerstens. Met uitzondering dan van Piet Kerstens en vooral niet te vergeten van de voorzitter van de Volksraad zelf, mr Jonkman, was alles wat in die Volksraad van Europese en Indo-Europese kant naar voren kwam zo ver beneden de maat dat het begrijpelijk was, dat men van Indonesische kant geen buitengewoon grootse indruk kreeg van de politieke bekwaamheden der Europeanen. De Indonesiërs zelf hadden in 1940 als onbetwist leider hunner partijen en groeperingen in de Volksraad, de heer Thamrin, een man wiens bekwaamheden zo ver uitstaken boven die van de andere leden van de Volksraad dat hij in het parlementaire debat heel gemakkelijk de overhand had. En dat parlementaire debat bewoog zich weldra na de bezetting van Nederland door de Duitsers in de richting van: wat zullen de Nederlanders doen om te bewijzen dat zij in werkelijkheid de strijd van de democratie tegen het Duitse en het wereldtotalitarisme voeren. Zal Nederland door veranderingen in Indonesië het bewijs leveren dat het de Nederlandse regering werkelijk ernst is met de democratie in wier naam ze de oorlog tegen Hitler voert. De Nederlandse regering in Londen bleek geen enkele behoefte te hebben om dat bewijs te leveren en de G.G. stond zoals gezegd op het Londense standpunt. Er was dus al heel direct een impasse en men kan niet zeggen, dat in de periode die Nederlands-Indië meemaakte tussen de 15de mei 1940, de dag waarop Nederland capituleerde en de 9de maart 1942., waarop Nederlands-Indië capituleerde, belangrijke vorderingen zijn gemaakt in de richting van een democratische politiek t.o.v. Nederlands-Indië.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 30-34

[Jakarta 9 – Volksraad] 
[Jakarta 11 – Soekarno-Hatta-Sjahrir] 

Men weet dat deze motie-Soetardjo door de Nederlandse Tweede Kamer met grote meerderheid werd afgewezen en dat de toenmalige minister van Koloniën, de nog altijd zeer actieve heer Welter, verklaarde dat een dergelijke ontwikkelingsgang in het geheel niet met de werkelijkheid in overeenstemming zou zijn. Dat wil dus zeggen, dat van Nederlandse kant en door de over- grote meerderheid van het Nederlandse volk de pogingen om Nederland en Indonesië op evolutionnaire wijze tot een nieuwe gemeenschap om te vormen, hooghartig zijn afgewezen.
Men zou echter kunnen vermoeden dat in 1940, toen de Nederlandse regering (met de heer Welter als minister van Koloniën ongetwijfeld, maar dan toch in een enigszins andere positie dan in 1936), te maken kreeg met de nieuwe aandrang van Indonesische kant om een uitspraak te doen over de Nederlandse bedoelingen ten aanzien van de verdere ontwikkeling van Indonesië, een herinnering aan die motie-Soetardjo voor de hand lag. En voorzover er sprake was van een zwak geheugen, was dat geheugen opgefrist door het feit dat in 1940, in februari, dus nog voor de inval van de Duitsers in Nederland, opnieuw een motie in de Volksraad was ingediend, ditmaal door de Indonesische afgevaardigde Wiwoho, waarin een soortgelijk plan naar voren werd gebracht. En als om de Nederlanders er aan te herinneren dat, als men een aanwezige kans niet gebruikt, dan de volgende keer de voorwaarden waarop we slagen kunnen, altijd minder gunstig liggen, werd in die motie Wiwoho niet langer gesproken van een tienjarige termijn, maar werd daarin een vijfjarige termijn genoemd.
In februari 1940 was de tweede wereldoorlog namelijk begonnen, en al was Nederland er nog niet in betrokken, de mogelijkheid dat het er wel in betrokken zou worden, was in ieder geval voor de Indonesische politici voor de hand liggend, al was men misschien in Nederland nog van mening, dat onze beproefde politiek van neutraliteit en zelfstandigheid ons ook ditmaal in staat zouden stellen, gelijk in de periode van 1914-’18, een wereldoorlog te doorleven als profiteurs. In Indonesië begreep men dat de kans heel groot zou zijn dat Nederland met die oorlog iets te maken zou krijgen en dat Nederland dan verplicht zou zijn, een democratisch vaandel te ontplooien, ook voor zijn koloniale gebieden. Men begreep ook, dat die oorlog kon uitgroeien tot een oorlog in het Oosten en dat het verbond van Duitsland met Japan belangrijke gevolgen in wereldpolitieke zin kon hebben.
Echter in regeringskringen in Batavia vond men in februari 1940 dergelijke perspectieven blijkbaar alleen maar fantastisch, en men vond het dan ook niet nodig de mening van de regering over dat voorstel van de heer Wiwoho tot uitdrukking te brengen, zodat de zaak niet eerder besproken werd dan in augustus 1940, toen de Volksraad opnieuw bijeen kwam en... toen Nederland door de Duitsers bezet was. Toen dan ook de regeringsvertegenwoordiger in de Volksraad aan het woord kwam, bleek dat de G.G. en blijkbaar ook de Londense regering geen enkele behoefte hadden aan mededelingen die met de ‘enigszins’ veranderde situatie in overeenstemming waren. Of voorzover ze daar wel behoefte aan hadden, waren die mededelingen van omgekeerde aard. Men kondigde aan, om zo te zeggen, een politiek ‘moratorium’. Zoals in oorlogstijden de mogelijkheid van een moratorium op financieel gebied kan worden aangegrepen om daarmee tijdelijk de economische ontwikkeling te ‘bevriezen’, zo meende men dat de oorlog ook op politiek gebied de ontwikkeling diende stil te zetten en men maakte de Indonesiërs voor eens en voor goed duidelijk, dat zij geen enkele verandering te verwachten hadden voor het einde van de oorlog. Eerst als Nederland bevrijd was, en de Tweede Kamer in Den Haag weer in vrijheid haar besluiten kon nemen, kon er gesproken worden over politieke veranderingen. Tot zo lang was het maximum waartoe de regering bereid bleek het instellen van een commissie, die dan tot taak zou hebben alle verlangens die er op politiek gebied in Indonesië leefden, te registreren. Er werd een commissie ingesteld onder leiding van een lid van de Raad van Indië, de heer Visman, en deze commissie zou allen, Europeanen, Indo-Europeanen en Indonesiërs, van alle richtingen en schakeringen, uitnodigen om plannen en voorstellen voor veranderingen onder haar aandacht te brengen. Met deze buitengewoon schrale toezegging moesten de Indonesiërs dan genoegen nemen tot aan het einde van de oorlog. Het was een volkomen overbodig voorstel, omdat de regering heel goed wist wat men van Indonesische kant wilde. Immers, de moties Soetardjo en Wiwoho, die voor haar lagen, drukten dat uit. Wat in die periode nodig was geweest, dat was dat men naar aanleiding van die verlangens met een of ander voorstel voor de dag was gekomen voor een rondetafelconferentie, waaraan vertegenwoordigers van de Nederlandse regering te Londen (en vertegenwoordigers van de Nederlands-Indische regering te Batavia, als men dat gewenst vond), met Indonesische vertegenwoordigers ernstig zouden gaan praten over maatregelen die met de nodige spoed moesten worden genomen om de Indonesische nationalisten het gevoel te geven, dat men in Nederland begrip had voor het streven van de voorhoede van het Indonesische volk.
Er kwam in die Volksraadszitting nog een ander punt aan de orde. De Indonesiërs drongen er bij de regering op aan, dat de politieke bannelingen die in een vorig tijdperk door de Nederlands-Indische regering buiten het politieke leven waren gezet en die nu aan de Digoel of op Banda Neira of op Sumatra, zonder in staat te zijn aan het politieke leven deel te nemen, in dit belangrijke tijdperk de ontwikkeling van Indonesië machteloos moesten gadeslaan, zouden worden vrijgelaten en dus in de gelegenheid zouden worden gesteld, leiding te geven aan de verlangens van hun volk. Zoals ik al zei, had een aantal van deze bannelingen spontaan bewijzen van loyaliteit aan de zaak van Nederland en van de democratie gegeven, en het zou dus voor de hand hebben gelegen, dat de regeringen van Nederland en Nederlands-Indië gebruik zouden maken van dit uitgedrukte verlangen om het nationalisme van Indonesië en de vrijheidsstrijd van de Nederlandse democratie met elkaar te verbinden. Intussen, niets lag verder van de hoogheid waarin de Nederlands-Indische regering te Batavia zich gezeteld voelde. Voor Jonkheer Tjarda waren de verbannen Indonesische leiders, zoals Soekarno, Hatta, Sjahrir en anderen, niets anders dan agitatoren, agitatoren die zich bovendien hadden schuldig gemaakt aan strafbare feiten en waarmede een regering geen contact kon onderhouden. Dergelijke mensen in vrijheid stellen, dat zou op zichzelf al een ongewone, een riskante daad zijn geweest. Met dergelijke mensen gaan praten over wat men in de toekomst zou doen en tot stand kon brengen, dat lag geheel buiten de gedachtensfeer van de G.G.
Hij bleef dus zijn welwillende glimlach schenken aan het Indonesische volk en verklaarde, dat de regering de uitingen van medeleven, van sympathie en van trouw op hoge prijs stelde en dat daarmee voor de regering dit hele incident weer gesloten was. Er kon geen sprake van zijn dat de vertegenwoordiger van H.M. de koningin met, nog wel in gevangenschap levende, agitatoren enige verbinding kon opnemen. En dus ook in dit opzicht werden de nationalisten in de Volksraad hoffelijk, maar vanuit de hoogte er aan herinnerd, dat er toch wel een heel groot verschil was tussen de machten die te Batavia zetelden en de oproerkraaiers die door deze machtigen gevangen gezet waren.
Enig besef, dat dit een belediging was van het levende en actieve deel van her Indonesische volk, had men blijkbaar in de kringen van de G.G. in het geheel niet. En de Europese samenleving in Indonesië was het in dat opzicht geheel eens met de G.G.
Die Europese samenleving meende, dat de overwinning van de Westerse mogendheden een zaak zou zijn van niet al te lange duur, ofschoon 1940 toch een jaar was waarin de toestand van die Westerse mogendheden niet bepaald gunstig genoemd kon worden. Men had binnen zeer korte tijd niet alleen de val van Nederland en van België, maar ook die van Frankrijk te registreren en Engeland stond volkomen alleen in de wereld tegenover een bondgenootschap dat heel West- en Midden-Europa in zijn macht had, en dat Engeland in zijn Afrikaanse koloniën begon te bestoken. Het zou dus voor de hand hebben gelegen dat men van Nederlandse kant alle krachten bijeen bracht die het bondgenootschap, waartoe men behoorde, zo sterk mogelijk maakten en die vooral de verdediging van de Aziatische gebieden zoveel mogelijk konden bevorderen. Maar men rekende er blijkbaar op dat de ondergang van Hitler zich betrekkelijk snel en gemakkelijk zou voltrekken en dat de Japanners uit vrees voor Amerika geen ernstige pogingen zouden wagen om hun Aziatische plannen ten uitvoer te brengen.
In de loop van 1941 werd het bondgenootschap der anti-Hitlerianen dan belangrijk versterkt door het binnentreden van Rusland in het strijdperk. Wel was aanvankelijk ook in Rusland de krijgskans voor de Geallieerden niet buitengewoon gunstig, maar men moest er toch rekening mee houden dat een overwinning van het Engels – Russische bondgenootschap een versterking zou betekenen van allerlei ideeën die tegenover de ideeën van het kolonialisme wel heel erg vijandig stonden. En een regering die dus aan de toekomst dacht en die moest merken dat in Engeland zelf democratische stromingen voortdurend sterker werden, dat de betekenis van Labour in de loop van de oorlog toenam en dat men van Engelse zijde bereid was zeer vèrgaande concessies aan Brits-Indië te doen, zo’n regering diende dan toch ook voor Nederlands-Indië iets tot stand te brengen.
Doch de Europese gemeenschap in Nederlands-Indië vond dit alles blijkbaar alleen maar bijkomstige en vanzelfsprekend nogal onaangename kanten van de situatie. Blijkbaar rekende men er op, dat aan het einde van de oorlog het tegendeel zou plaats vinden van wat men overal in de wereld kon zien. Men rekende er op, dat in plaats van een versterking der democratische krachten in de wereld, een achteruitgang van die krachten aan de orde zou zijn. En voor zover het Nederland betrof was men er vast van overtuigd dat het nieuwe Nederland een soort kruising zou zijn tussen het oude, naar de mening van de Europeanen in Nederlands-Indië veel te democratische Nederland, en het Duitse regiem dat nu in Nederland gevestigd was. Vandaar dat allerlei berichten uit Nederland, die er op wezen dat daar een beweging als de Nederlandse Unie was ontstaan en dat die Nederlandse Unie allerlei autoritaire en antidemocratische trekken vertoonde, door de Europese samenleving met zeer veel sympathie werden begroet.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 39-41

[Bogor 2 – Secretarie] 
[Surabaya 2 – Sarekat Islam]
 

Maar de Indische Partij was ternauwernood van het toneel verdwenen, of een andere beweging was alweer ontstaan, en deze beweging zou in zeer korte tijd een massa beweging worden, ditmaal niet van Indo-Europeanen, maar van volbloed-Indonesiërs. Het was de Sarekat Islam, een beweging die, zoals haar naam zegt, op godsdienstige grondslag stond, die als Islamitische beweging opkwam en die aanvankelijk in sterke mate de belangen van de inheemse kleinhandelaren en kleine ondernemers tegen Chinezen en Europeanen verdedigde, maar die weldra van een soort militante groepsbelangenbeweging tot een politieke beweging werd, die de zelfstandigheid van Indonesië als haar doel proclameerde. Onder leiding van de welsprekende Tjokroaminoto en van de buitengewoon schrandere Hadji Agoes Salim werd de Sarekat Islam een beweging die, voor het eerst in de geschiedenis van Indonesië, de landman in zijn dorp opzocht, en bij hem het gevoel deed ontstaan dat de Indonesiërs op den duur door vergroting van hun invloedssfeer in staat zouden zijn de Indonesische zaken zelf te regelen.
De Sarekat Islam werd door de regering beschouwd als een gevaarlijke organisatie, ook al was de G.G., die weldra in Nederlands-Indië leiding zou geven, de graaf Van Limburg Stirum, wellicht de enige G.G. die begreep dat hij het Indonesische volk mogelijkheden moest bieden om door een zo vrij mogelijke ontwikkeling tot zelfstandigheid te komen. Van Limburg Stirum is eigenlijk de enige werkelijke grote en bekwame G.G. geweest. Hij heeft dan ook niet alleen alle krachten ingespannen om dat Indonesische volk mogelijkheden te bieden om zijn strijd langs democratische en parlementaire weg te voeren, hij heeft niet alleen de Volksraad in het leven geroepen (wat natuurlijk eerst mogelijk werd, toen de Russische revolutie van 1917 en de november- gebeurtenissen in Nederland van 1915 de Nederlandse regering er toe bewogen om veranderingen in de toestand van Nederlands-Indië te brengen), maar hij heeft tevens zijn uiterste best gedaan om het Indonesische leven door middel van politieke partijen en vakverenigingen de kans op normale ontwikkeling te geven. In dat opzicht is hij het tegendeel geweest van de formalist Tjarda, die in het aangezicht van de grote gebeurtenissen van 1940~’41 niets anders wist te doen dan pas op de plaats te maken.
Het mag nog wel eens in herinnering worden gebracht, dat deze grote G.G. door de Europese samenleving in Nederlands-Indië van de aanvang af op de meest felle en meest ongehoorde wijze is bestreden. Dat men hem een revolutionair en een bolsjewiek vond, terwijl hij in werkelijkheid een gematigd conservatief was, maar dan een verstandig conservatief, is een bewijs voor de geestesgesteldheid van die Europese samenleving in Nederlands-Indië, die in de loop van de jaren niet van karakter veranderd is. Alleen Van Mook, over wie we nog het een en ander te zeggen hebben, heeft aanvallen te verduren gehad die herinneren aan de wijze waarop de Indische samenleving Van Limburg Stirum heeft bestreden. En zowel bij Van Mook als bij Van Limburg Stirum kan men zeggen, dat hun tekortschieten niet ging in de richting van te radicaal zijn, maar in de richting van nog altijd al te veel aan het verleden gebonden zijn. Het ambtenaren-apparaat (het blijvende in de Nederlands-Indische maatschappij, waar G.G.’s kwamen en gingen, en dat z’n centrum vond in de Generale Secretarie te Buitenzorg, waarvan eens Welter het hoofd was, opgevolgd door andere Welters) probeerde dus op alle wijzen de Sarekat Islam-beweging het leven zo moeilijk mogelijk te maken en met behulp van allerlei bepalingen, die zowel het vergaderen als de uitingen van de pers buitengewoon moeilijk maakten, slaagde men er altijd in, een volksbeweging in staat van beschuldiging te stellen en het zover te brengen, dat men bewijzen in handen had dat een of ander voorschrift was overtreden en dat de rust en orde in gevaar waren gebracht. En als er geen bewijzen waren, handelde men zonder bewijzen! Maar niet alleen van de kant van de regering ondervond de Sarekat Islam moeilijkheden, ze had ook te maken met een nieuwe beweging die onder invloed van de Russische revolutie tot stand kwam, de P.K.I., de communistische partij in Indonesië. Ook deze P.K.I. (aanvankelijk ontstaan in de sociaal-democratische vereniging waarin Europese socialisten met enkele Indonesische jongeren bijeen kwamen, en de theoretische studie van het socialisme ter hand namen om tevens de betekenis van de Russische revolutie voor de koloniale volken in het licht te stellen), die weldra tot een zelfstandige, door de Indonesiërs geleide partij werd, werd spoedig een massabeweging. De jonge Indonesische leerlingen van Sneevliet en Baars: Semaoen, Tan Malakka, Darsono e.a., begrepen de betekenis van de vakbeweging en gingen er toe over vakorganisaties te stichten, terwijl ze tegelijkertijd in de massabeweging van de Sarekat Islam bleven werken en daar de belangen van de boeren en kleine koelies tegenover de belangen van de inheemse handelaren en kleine ondernemers accentueerden. Dat leidde tot allerlei strijd in de Sarekat Islam en het einde was, dat de communisten als zelfstandige partij en massaorganisatie uit de Sarekat Islam traden en daardoor de Sarekat Islam een slag toebrachten, waarvan ze nooit geheel is hersteld.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 41-42

[Bandung 1A – Landraad] 

Maar de kracht van de nationalistische beweging was verre van uitgeput, en toen Sarekat Islam en P.K.I. van het toneel verdwenen waren, kwam een nieuwe beweging op die weldra de nationalistische bij uitnemendheid zou worden, de Partai Nasional Indonesia, de P.N.I., de partij die door de toen nog jonge ingenieur Soekarno werd opgericht en die in Soekarno een woordvoerder vond wiens invloed op de Indonesische massa’s groter was dan die van één van zijn voorgangers. Als Soekarno sprak, kwamen de bewoners van de omringende dorpen met duizenden en tienduizenden aangestroomd en niets is dus dwazer dan de bewering dat het nationalisme alleen maar een beweging zou zijn van een paar duizend Indonesische intellectuelen. Reeds in de tijd van Soekarno, in 1927 – ’28, waren er honderdduizenden en nogmaals honderdduizenden Indonesiërs die met een ongekende geestdrift en met een vurig geloof luisterden naar de verkondiging van het ideaal van het vrije, onafhankelijke Indonesië. De Nederlands-Indische regering had geen enkel constructief antwoord aan deze volksbeweging te geven. Haar antwoord bestond in een reeks huiszoekingen, die het nodige materiaal moesten geven waaruit dan zou blijken dat de P.N.I. een opstandige beweging was. Volgens alle geschoolde juristen, zelfs van conservatieve huize (bijv. de Bataviase hoogleraar prof. De Schepper) bleek het tegendeel. Werkelijke bewijzen waren niet aanwezig, maar niettemin werd Soekarno aan het eind van zijn proces tot gevangenisstraf veroordeeld, samen met de voornaamste leiders van zijn partij en in 1931 werd de P.N.I. door de overgebleven leiders ontbonden. Het werken was haar in de laatste jaren reeds volkomen onmogelijk gemaakt. Andere figuren, die in de eerste periode minder op de voorgrond traden, richtten nieuwe partijen op, de P.I., de Partai Indonesia van mr Sartono, en de nieuwe P.N.I., die niet meer partij heette, maar scholingsorganisatie, waarin Mohamrned Hatta en Soetan Sjahrir op de voorgrond traden. Soekarno, inmiddels in vrijheid gesteld, werd in 1932 opnieuw gearresteerd en op het eiland Flores geïnterneerd, vanwaar hij later werd overgebracht naar Benkoelen op Sumatra, waar hij zich nog bevond in 1942, toen hij door de Japanners werd bevrijd. In 1934 werd het bestuur van de nieuwe P.N.I. gearresteerd, elf maanden in voorarrest gehouden en zonder proces naar de Boven-Digoel verbannen, van waar Hatta en Sjahrir in 1930 naar Banda werden overgeplaatst.
Zo waren dus alle nationalistische bewegingen telkens weer als ze een massa-aanhang gingen krijgen, door het ingrijpen van de Nederlands-Indische regering buiten werking gesteld. Maar het nationalisme bleek niet in bedwang te houden, Het zocht alleen andere wegen. En nu het duidelijk was geworden dat de methoden der non-coöperatoren, die het Indonesië los van Holland als hun hoofdleuze hadden, geen kans boden, probeerde men het langs een andere weg, namelijk door middel van partijen die zich voornamelijk op het werk in de Volksraad, op scholing, opvoeding en werkzaamheden op economisch gebied toelegden.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 46-49

[Jakarta 9 – Volksraad] 

Terwijl men vroeger het verlangen van de nationalisten om een eigen verdediging van Indonesië te organiseren, vanzelfsprekend onder Nederlandse leiding, maar dan toch door het eigen volk, dat in een militair verband zou worden gebracht en in de wapenhandel [gebruik van wapens] zou worden geoefend, voortdurend had afgewezen, werd na 1940 de gedachte dat men in ieder geval een inheemse aanvulling aan het Nederlands-Indische leger zou geven, bij het Gouvernement steeds sterker. Maar de Indonesiërs van hun kant meenden dat als een volk opgeroepen wordt tot verdediging van het vaderland, dat er dan ook een vaderland moet zijn en dat het inlijven van inheemsen vergezeld moest gaan van het geven van politieke rechten en politieke perspectieven aan het Indonesische volk. De regering was zeer verontwaardigd als dergelijke vanzelfsprekende opvattingen in de Volksraad hun uitdrukking vonden. Ze verweet de Indonesische nationalisten, dat ze een koehandel wilden maken en dat ze de verdediging van Indonesië vanzelfsprekend moesten aanvaarden, daarbij genoegen nemend met de vooruitzichten die in de loop van 1941 dan toch eindelijk vanuit Londen en Batavia werden geopend.
Die vooruitzichten bestonden hierin, dat na bet einde van de oorlog een rondetafelconferentie zou worden gehouden, waar vertegenwoordigers van Indonesië en de Nederlandse regering zouden praten over wat verder zou moeten gebeuren. Er werd dus in feite geen enkele belofte gedaan, geen meerdere zelfstandigheid toegezegd, geen zelfbestuur in het vooruitzicht gesteld, er werd alleen verkondigd dat men, na enige jaren, met de Nederlandse regering zou mogen praten. Er werd niet eens gezegd, welke vertegenwoordigers van het Indonesische volk aan die rondetafelconferentie zouden mogen deelnemen. Integendeel, er werd duidelijk vastgesteld dat de Nederlands-Indische regering die vertegenwoordigers met de haar eigen wijsheid en welwillendheid zou uitzoeken. Het is begrijpelijk, dat de nationalisten onmogelijk met zo weinig genoegen konden nemen. Wat zij nodig achtten, wat ze een minimum vonden, hadden zij aan de commissie-Visman medegedeeld. De nationalistische verenigingen hadden een federatie gevormd, de Gapi genaamd, en deze Gapi had een memorandum ingediend, waarin een plan voor verdere ontwikkeling werd ontvouwd. Het was waarlijk een gematigd plan. Een overgangstijd van vijf jaar, gedurende welke naast de G.G. een Indonesische Luitenant G.G. zou staan, terwijl op alle departementen de directeur een Indonesische onderdirecteur naast zich zou krijgen. Er moest, zo vroeg de Gapi verder, een Indonesisch parlement komen, door rechtstreekse verkiezingen aangewezen, een parlement dus dat in overweldigende mate, zo al niet in zijn geheel, een Indonesisch parlement zou worden. En naast dat Indonesisch parlement zou een soort van Senaat tot stand komen, waarin de minderheidsgroepen een behoorlijke vertegenwoordiging zouden hebben, d.w.z. ook de Nederlanders en de Chinezen. Na de overgangsperiode van vijf jaar zou dan het algemeen parlement de functie krijgen van de Tweede Kamer in Nederland en de departementshoofden zouden verantwoordelijke ministers worden, terwijl de minderhedenkamer daarnaast als een soort van Eerste Kamer zou blijven bestaan. Er zou nog altijd een Nederlands Staatshoofd blijven, waarnaast een Indonesisch Staatshoofd zou bestaan, maar ze zouden allebei meer als versiering dan als machthebbers moeten worden gezien. En ten slotte, wat de verbinding met Nederland betrof, die zou na de overgangstijd heel los worden, eigenlijk een soort van bond. Men kan op dit program van de Gapi allerlei aanmerkingen maken, maar wij, met de ervaringen die wij sedert 1945 hebben opgedaan, weten thans zeer goed dat dit program in ieder geval een aantal zeer redelijke en voor discussie vatbare trekken vertoonde. Een regering, die over enig vooruitziend staatsmanschap beschikte, had het in 1940 moeten weten en moeten verwezenlijken.
Doch van de combinatie Gerbrandy-Welter-Tjarda was in dit opzicht niets te verwachten.
Zo werd het plan van de Gapi in de twee dikke delen van het rapport der commissie-Visman ingesloten en dat rapport was juist klaar toen de oorlog met Japan begonnen was en er geen sprake meer kon zijn, althans naar de mening van de Londense en Bataviase regeringen, van veranderingen in de politieke status van Indonesië.
Hoe dan ook, de tegenstelling tussen nationalisten en Nederlanders werd gedurende de periode tussen de bezetting van Nederland en het uitbreken van de oorlog met Japan steeds groter. De nationalisten weigerden hun medewerking aan de inheemse militie. De Nederlandse regering besloot niettemin tot de vorming van die militie, maar aan de andere kant zorgde ze er voor dat die militie slechts weinige duizenden Indonesiërs omvatte, zodat het gevaar van een groot Indonesisch contingent in het Nederlands-Indische leger vermeden werd. En in de Volksraad kwamen de Indonesiërs voortdurend met critiek en werd de toon steeds vijandiger, terwijl aan de andere kant de Nederlandse pers en de Nederlandse maatschappij op alle wijzen te kennen gaven, dat de verhouding met de Indonesiërs gespannen, zo al niet vijandig moest worden geacht. De Indonesische pers op haar beurt ging op een steeds critischer toon het verschil tussen de democratie waarvoor de Hollanders beweerden te vechten en de toestanden in Indonesië, tot onderwerp van haar dagelijkse uitingen maken. De nodige persincidenten vonden plaats en men kan dus zeggen, dat bij het uitbreken van de oorlog met Japan een stemming van vijandigheid en onverschilligheid zich had meester gemaakt van nagenoeg de gehele Indonesische bevolking.
Van de vooruitstrevende Europeanen merkte men weinig.
Wel kwam de voorzitter van de Volksraad, Jonkman, bij alle gelegenheden met algemene democratische uitspraken die uiterst sympathiek klonken, en die dan ook gewoonlijk door de G.G. of zijn gemachtigden werden gedesavoueerd als niet betrekking hebbend op de concrete in Nederlands-Indië te voeren politiek.
Doch zelfs mr Jonkman gaf, als hij zijn plannen nader moest formuleren, niet meer dan een schema voor een Indisch burgerschap, dat het Nederlandse overwicht nog wel een generatie zou laten voortduren.
En mr Jonkman, eertijds ‘Stuw’-man, d.w.z. behorend tot een groep ‘Europese intellectuelen in Indië’, die met veel kennis van zaken en veel welwillendheid t.a.v. de Indonesiërs, een ontvoogding, onder Nederlandse leiding, in een gematigd doch gestadig tempo nastreefden, was een van de heel weinige Europeanen van aanzien die een democratisch geluid lieten horen.
In de Volksraad was ook Piet Kerstens, de katholieke voorman, zo nu en dan met voorzichtige en tot niets verplichtende democratische uitingen gekomen. En dan was er nog Van der Plas, de gouverneur van Oost-Java, die zijn Inlander-liefde bij elke gelegenheid kenbaar maakte en die een klein verward gezelschap van Europeanen en Indonesiërs bijeen bracht, dat zeer warhoofdige theorieën over een ridderschap van de geest verkondigde.
Doch Van Mook, ook een vroegere Stuw-man, liet in deze hele beslissende periode niets merken van democratische gezindheid en staatkundige plannen in die geest. Hij hield zich bezig met de organisatie van de Nederlands-Indische economie, en hij deed dat op een wijze die duidelijk maakte, dat de belangen van de Europese en andere grote ondernemers bij hem zodanig op de voorgrond stonden, dat van een bevordering der inheemse economie ternauwernood iets merkbaar was.
In de Europese Wereld was alleen de kleine groep van Kritiek en Opbouw, het tijdschrift van de hardnekkige socialist en democraat Koch, systematisch in democratische richting werkzaam – zoals deze groep tevens een van de zeer weinige was waarin Indonesiërs en Europeanen op voet van gelijkheid verkeerden. Ook sommige dagbladen, zoals het Nieuws van den dag van Belonje – toen nog democraat en fel antifascist – de Locomotief en het Bandoengse Algemeen Indisch Dagblad toonden begrip voor de behoeften van het tijdperk, doch zij kwamen zelden of nooit boven de bevoogdingstoon en de bevoogdingsvoorstellen uit.
Ten slotte moet nog opgemerkt worden dat de socialisten in de Londense regering, tot aan het uitbreken van de oorlog met Japan, nimmer hebben laten merken dat ze eigen ideeën hadden over de wijze waarop het Indonesische vraagstuk concreet moest worden aangepakt. Zo ze al critiek hadden op de politiek Gerbrandy-Welter-Van Kleffens, die critiek bleef binnenskamers.
En zo moest bij de Indonesische nationalisten de indruk ontstaan dat, een paar groepjes en individuen uitgezonderd, alle Nederlanders afwijzend stonden tegenover het nationalisme, zelfs in z’n gematigde evolutionnaire vorm.
Toen de oorlog met Japan kwam, was de politieke breuk met de Indonesische intellectuelen zo goed als volledig. En in het volk was een stemming van wrevelige onverschilligheid.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 51-53

[Jakarta 7 – Consul-generaal] 
[Jakarta 7 – Parlementaire strijd] 

Bovendien kon men de Indonesische bevolking de verdediging van het eigen land wel aantrekkelijk proberen te maken door er‘ op te wijzen hoe verschrikkelijk het zou worden als de Nederlanders verdwenen waren, maar ook de Japanners hadden jarenlang hun propaganda gevoerd en die propaganda had in Indonesië een vrij grote uitwerking gehad. Want de Japanners vertelden, dat zij Azië van de Westerse overheersing zouden bevrijden en niemand kon de Indonesiërs wijs maken dat er geen Westerse overheersing was. De Japanners beloofden Indonesië zelfbestuur en onafhankelijkheid, en de Nederlanders beloofden alleen dat ze aan het eind van de oorlog eens met de Indonesiërs over de toekomst zouden praten. Het is dus te begrijpen dat, nadat gebleken was dat van Nederlandse kant niets te verwachten was, de Indonesiërs nog meer voor de Japanse propaganda vatbaar werden. Allerlei vooraanstaande Indonesiërs zochten contact met de Japanse consulaten en met de politieke attachés dier consulaten, die een zeer grote kennis van de verhoudingen in Indonesië en van de toestanden in de nationalistische bewegingen bezaten. Het bleek dat een van de adviseurs van het Japanse consulaat de oude revolutionair Douwes Dekker was, en Douwes Dekker stond weer in verbinding met allerlei voormannen van de nationalistische beweging, o.a. met Thamrin.
Reeds vóór de Japanse inval had de Nederlandse politieke politie een inval gedaan bij Thamrin en had allerlei documenten in beslag genomen waarmee men eigenlijk een beetje in zijn maag zat, want als men een proces tegen Thamrin zou beginnen en hem zou veroordelen, dan zou men daarmee meteen publiekelijk hebben geannonceerd, dat de meest vooraanstaande leider van het Indonesische nationalisme alle politieke verwachtingen van overeenstemming met Nederland had opgegeven en aan de kant van Japan stond. Men kan begrijpen welk een averechtse uitwerking dit op de Indonesiërs zou hebben gehad. En de Nederlands-Indische regering mocht van geluk spreken, dat Thamrin op het moment waarop de inval geschiedde doodziek in zijn huis lag en een dag later overleed. Wel werd vanzelfsprekend dit overlijden van Thamrin in de fluistercampagnes, die in Indonesië altijd een belangrijke rol spelen, toegeschreven aan het optreden van de Nederlandse politie, maar dat was ten slotte geen belangrijke zaak. Thamrin was dood en zijn begrafenis werd tot een geweldige massa-manifestatie van Indonesisch nationalisme, een manifestatie die zonder dat er anti-Nederlandse woorden gesproken werden, een duidelijk anti-Nederlands karakter had, maar men behoefde de ‘Japanse’ affaire niet nader in het openbaar te brengen.
Dit geval Thamrin bewijst dus hoe de stemming onder de Indonesische nationalisten was, en gedurende het verloop van de oorlog bleek heel erg duidelijk, dat niet alleen de Indonesische soldaten onbetrouwbaar waren als soldaat d w z. dat zij deze oorlog als een zaak die volkomen buiten hun omging beschouwden, maar er bleek tevens, dat het hele Indonesische volk alleen maar onverschillig en bang was.
Trouwens, de angst was alom. Ik heb zelden een periode meegemaakt, waarin een heel volk zo bang was, als Europeanen en Indonesiërs en Chinezen, en wie dan ook in Nederlands-Indië gedurende die maanden vóór de inval van de Japanners. Het nam eenvoudig belachelijke vormen aan. Als één of twee Japanse verkenners boven Java vlogen, werd luchtalarm gegeven voor heel Java, iedereen kroop in de schuilkelders en gedurende uren lag het werk stil, over geheel Java, omdat twee of drie vliegmachientjes boven het eiland verkenningen deden. En men moest het niet wagen in zo’n periode rustig uit zijn huis te gaan en rond te wandelen, want dan werd men beschuldigd van sabotage, roekeloosheid en de hemel mag weten welke andere misdaden meer. Ofschoon de Londense Blitz allang achter de rug was, en men dus weten kon hoe de houding van burgers en militairen moest zijn, opdat de Blitz niet zou slagen in haar doel om het hele volk in een paniekstemming te brengen en het economische leven stil te leggen, wist men in Nederlands-Indië, zoveel later en zonder dat de Japanse luchtaanvallen ook maar ooit een intensiteit hadden die in de verste verte met de Blitz vergeleken kon worden, in het geheel niet, hoe men zich in dergelijke tijden moest gedragen.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 54-55

[Bandung 1A – Hotel Preanger] 

De hele zaak hing van het begin af hiervan af, of de Amerikanen, Engelsen en Australiërs in staat waren, snel voldoende vliegtuigen en troepen naar Nederlands-Indië te brengen om deze verdedigingslinie te bezetten, en het bleek al heel spoedig, dat de Amerikaanse hulp te laat zou komen, omdat er nu eenmaal een zekere periode nodig was, voor het Amerikaanse apparaat in volle werking kon treden, terwijl de ramp van Pearl Harbour de tussentijdse verdediging eigenlijk had uitgeschakeld.
Voor degenen die op de hoogte waren van de militaire en technische mogelijkheden moet het al maandenlang duidelijk geweest zijn dat Java niet te houden was. Na de val van Singapore werd het nog duidelijker. Niettemin, de regering deed voortdurend alsof de verdediging een mogelijke en zelfs een ernstige zaak was. Generaal Wavell, benoemd tot opperbevelhebber van het Z.O.-Aziatische front, kwam even op Java, zag dat de onverdedigbaarheid van het eiland voor de hand lag, en verdween weer. Maar in de kringen van de Nederlandse militairen vond men daarin in het geheel geen aanwijzing voor de onhoudbaarheid van de toestand, integendeel, men was zeer verheugd dat Wavell vertrok want nu kon men zèlf, volkomen vrij, de verdediging in handen nemen, waarvan de Engelsen vanzelfsprekend toch geen verstand hadden. De militaire bekwaamheden van de opperbevelhebber, generaal Ter Poorten, werden hemelhoog geprezen door de kranten die hun inlichtingen kregen van de politieke afdeling van het Departement van Oorlog, wier hoofd de kapitein van de Generale Staf, Spoor was.
Intussen kwamen de Japanners nader en weldra vond in de Javazee het treffen plaats tussen een Geallieerde vloot onder Nederlandse leiding en de Japanners. Het is de beroemde slag in de Java-zee, wier militaire betekenis nog steeds, na zoveel jaren, door onze militaire deskundigen niet is aangetoond en die dus, we kunnen dit rustig zeggen, niets anders dan een leeg gebaar was. Een vloot, veel zwakker dan de Japanse, en zonder enige lucht- bescherming of voldoende, luchtverkenningsdiensten, werd tegen de Japanse overmacht ingejaagd, en werd door die Japanners gemakkelijk vernietigd.
Niettemin, de Nederlands-Indische pers vertelde ons, dat een geweldige overwinning in de Java-zee was behaald, dat de Japanse transportvloot weer uit onze wateren verdwenen was en dat het landingsgevaar daardoor voorlopig geweken was. In de nacht na de slag in de Java-zee fuifde heel Bandoeng, zaten de sociëteiten en de café’s stampvol, ook met militairen en met zee-officieren. En toen in de nacht nadat de berichten bekend waren gemaakt, de uitkijkposten aan de kust van Java het bericht gaven dat de Japanse transportschepen voor de kust lagen en de landingen waren begonnen, toen konden deze berichten bij de marinestaf in Hotel Preanger te Bandoeng niet aan de opper-officieren worden doorgegeven, die met de betreffende afdelingen belast waren, want die opper-officieren zaten in de sociëteit de ‘overwinning’ te vieren!

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 56-58

[Bandung 1B – Resident] 

In die vesting Bandoeng was dan een zeer groot deel van de Europese bevolking van Java samengebracht, met nagenoeg het hele Nederlands-Indische leger. Het overschot van de luchtmacht was er eveneens, maar dat was zo gering dat het tegen de Japanners in het geheel niet opgewassen was en de betrekkelijke kleine Japanse luchtmacht, reeds na de eerste dag in het bezit van het vliegveld Kalidjati, kon op haar gemak de stellingen van de vesting Bandoeng bombarderen, en men kon vanuit Bandoeng zien hoe drie Japanse bommenwerpers regelmatig van dat vliegveld opstegen en hun bommen op de helling van de Tangkoeban Prahoe neerwierpen, en dan weer terugkeerden om met een nieuwe bommenlast het murw maken van deze hoofdstelling voort te zetten. De stemming van de Europese bevolking in Bandoeng, dat ook werd gebombardeerd zonder dat dit bombardement meer dan een schrikaanjaging was, was zodanig dat men alleen nog maar aan capituleren en aan een zo snel mogelijk capituleren dacht. De stemming van het leger heb ik reeds beschreven. De stemming van de militaire en van de staatkundige leiders was eigenlijk dezelfde. Dat wil zeggen de G.G., naar Bandoeng gevlucht, was vast besloten op zijn post te blijven, maar de G.G. had geen enkel perspectief voor een langdurige tegenstand, laat staan voor enige Amerikaanse of andere hulp, waardoor die tegenstand enige zin zou krijgen. Men deed dus het enige wat overbleef: men capituleerde en de capitulatie werd door de hele bevolking als een verlossing gevoeld.
Het is goed, dit verhaal van de verdediging van Java aan het Nederlandse volk voor te zetten, want het laat zien hoe wij ons gedragen als we met een overmachtige vijand te doen hebben en het kan er dus toe bijdragen om de nationale borst, die nogal gezwollen is na de grote militaire successen die wij op Java op de republikeinen behaald hebben, weer enigszins normale vormen te doen aannemen. Het kan er ook toe bijdragen, te doen begrijpen dat de Indonesiërs die dit schouwspel hebben beleefd, niet bepaald overlopen van eerbied voor de Nederlandse moed en de Nederlandse heldhaftigheid. Het bewijs was geleverd dat het Nederlandse leger, dat zoveel honderden jaren altijd in de Archipel overwinningen had behaald, alleen maar zo kranig was tegenover onvoldoende bewapende en georganiseerde ‘inlanders’, maar dat het heel weinig waard was als het te maken kreeg met een tegenstander die heel weinig minder was in bewapening en de meerdere was in energie en fanatisme. Want ik moet hier even vaststellen, dat het volslagen onjuist is indien men het zo voorstelt, dat de Nederlanders op Java zouden zijn verslagen door een Japans leger dat geweldig veel groter en geweldig veel beter bewapend zou zijn geweest. De Japanse eenheden die aan het gevecht deelnamen waren betrekkelijk klein en veel zwakker dan de troepen die wij tot onze beschikking hadden. Onze bewapening was beter dan de Japanse, want wie het Japanse leger na de capitulatie Bandoeng zag binnenrukken, die merkte dat hij in het geheel geen leger met massa’s tanks en gemotoriseerde eenheden tegenover zich zag, doch integendeel een vrij schamel bewapende en met oude vehikels voortbewogen gevechtstroep. Zeker, de Japanse luchtmacht was het sterkst, maar alweer, de paniek waaraan de Nederlandse soldaten zich overgaven wanneer ze vanuit de lucht bestookt werden, was heel iets anders dan wat we op het Europese oorlogsveld zowel aan Russische en Geallieerde als ook aan Duitse zijde hebben gezien.
Wat wel het geval was, dat was, dat de Japanners buitengewoon geoefend waren en de bewegingsoorlog in de Aziatische gebieden volkomen beheersten, met kleine eenheden wisten te opereren, terwijl aan Nederlandse kant niets van dien aard het geval was. Vooral de houding van de Nederlandse officieren werd in de eerste dagen na de capitulatie door alle soldaten, maar ook door alle burgers, fel becritiseerd. Maar wat kon men verwachten van de Nederlandse officieren wier werkzaamheden altijd daarin hadden bestaan, dat ze ’s morgens per auto naar de kazerne gingen; een paar uur met hun troep meereden, en dan tegen de middag thuis hun middagslaapje gingen doen. Deze officieren waren ongetwijfeld niet ingesteld op een oorlog met tegenstanders die dag en nacht in beweging waren. En de Nederlanders die in het leger waren ingelijfd, waren voor het grootste deel mensen die het goede leven van de Europeaan in Nederlands-Indië als hun normale bestaan beschouwden en die dus al evenmin een oorlog konden doorstaan. De Indonesische troepen waren ten dele goed, voor zover het Ambonnezen en andere volken betreft, die een militaire traditie hadden. Maar voor zover het de Javaanse en ook de Batakse soldaten betrof, was het zó duidelijk dat ze niet de minste lust hadden in het militaire avontuur, dat men ze eenvoudig niet eens meer uit de kazernes durfde te halen, zodat duizenden soldaten die in vesting Bandoeng waren opgesteld gedurende de hele oorlog niet uit hun kazerne zijn geweest.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 58-59

[Jakarta 9 – Bataljon] 

De capitulatie lag dus voor de hand en die capitulatie kwam. Tevoren waren allerlei belangrijke persoonlijkheden, Van Mook, directeuren van departementen, de heer Spoor, enz., enz., per vliegtuig naar Australië gegaan, Waar dan een Nederlands-Indische regering zou worden gevormd, die de voorbereidingen zou maken, voor de bevrijding. De G.G. bleef, omdat hij van mening was dat de ‘verbondenheid met het Indonesische volk’ zijn blijven nodig maakte. Het moet worden vastgesteld, dat hij even goed had kunnen vertrekken, want zijn blijven maakte niet de minste indruk, integendeel, hij kwam in handen van de Japanners en men kon hem nog enige tijd voor hij door de Japanners naar het buitenland werd gevoerd, gadeslaan in onttroonde toestand. En de Indonesische bevolking vond dat de Toean Besar niet erg groot was, wanneer hij van zijn uiterlijke luister was ontdaan en dat de Japanners, die hem konden behandelen als een gevangene, veel en veel groter waren.
Maar er was nu eenmaal een ‘standpunt’ ingenomen, het standpunt dat de Nederlanders en de Indonesiërs bij elkaar hoorden, en dat dus de Nederlanders in Indië moesten blijven, juist in die periode van gevaren en beproevingen. Men deed dit, ofschoon men wist dat de Japanners de Europeanen op zeer bijzondere wijze zouden behandelen, en men had voor het minst er aan kunnen denken dat Europese vrouwen en kinderen en ook ouden van dagen van deze vertoningen van heldhaftigheid uitgesloten hadden behoren te worden. Men deed dit niet, want ook de Europese vrouwen en kinderen etc. , moesten de ‘lotsverbondenheid’ demonstreren. Alsof die lotsverbondenheid daarin zou bestaan, dat men zich in handen moest stellen van een vijand wier eigenschappen men tevoren had bekend gemaakt als van een zodanige aard, dat iedere normale houding ten opzichte van hen alleen maar een dwaasheid kon zijn. Als de Japanners inderdaad de beesten waren die ze volgens de Nederlandse propaganda waren, en als hun Europeanen-haat die afschuwelijke vormen zou aannemen die men van tevoren had aangekondigd, dan zou dus de hele zaak hierin bestaan, dat de Europeanen werden afgeslacht en dat er van verdere lotsverbondenheid met de niet meer bestaande Europeanen ook in de toekomst geen sprake meer kon zijn.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 59-60

[Surabaya 4 – Monument] 

Zoals we zullen zien is het zo erg niet gelopen, ofschoon het tamelijk erg was. Maar in ieder geval, het had niet de minste zin de Europese bevolking aan de Japanners over te leveren, terwijl er gedurende een hele tijd volop gelegenheid was geweest om een groot deel van de Europeanen te evacueren. En men zou de vloot, die men in de Java-zee liet ondergaan, heel wat nuttiger hebben kunnen gebruiken om de transporten te beveiligen waarmee men de Europeanen en misschien ook andere delen van de bevolking van Java naar Australië zou hebben kunnen overbrengen.
De Europese ambtenaren moesten op hun post blijven om lief en leed met de bevolking te delen. Tot deze wijze inzichten was de grote Tjarda gekomen. Dat dit alles alleen zin had, wanneer de Japanners van plan waren die ambtenaren in functie te laten en ze dus in de gelegenheid te stellen, lief en leed met de bevolking te delen, wanneer in het algemeen de Japanners van plan waren zich aan de internationale rechtsregelen die bij bezetting gelden te houden, dat scheen niet tot dc G.G. te zijn doorgedrongen. En nog veel minder was het blijkbaar tot hem doorgedrongen, ofschoon Korea en China, en later Hongkong, de Philippijnen en Malakka volop gelegenheid hadden geboden het te begrijpen, dat de Japanners dit zeer systematisch niet deden, dat ze zich nergens hielden aan het internationale recht en dat ze de Europese ambtenaren en de Europese bevolking onmiddellijk in een uitzonderingspositie brachten.
Maar hetzelfde formalisme dat we telkens ontmoet hebben en dat de verhouding tot de Indonesiërs zo bedorven had, beheerste ook de politiek tegenover de Europese bevolkingsgroep, de politiek van het blijven en van het zich overleveren aan de genade of de ongenade van de Japanners.
In ieder geval, de Japanners waren heer en meester in heel Indonesië en het lot van het land zou gedurende enige jaren door de Japanners worden bepaald.
Er is ook het een en ander verteld over de guerrilla die in Nederlands-Indië nog zou zijn gevoerd. Het is mogelijk dat hier of daar gedurende enige tijd nog iets van dien aard is voorgevallen, het heeft niet de minste betekenis gehad, en op Java heeft niemand er iets van gemerkt.
De ondergang van het Nederlandse militaire bewind (en iets anders dan een militair bewind was het Nederlandse gezag in laatste instantie nooit geweest), die ondergang was volkomen roemloos. En als men in aanmerking neemt de geluiden die de Nederlanders altijd hadden laten horen, ook buitengewoon verachtelijk. Het zal ons goed doen als we deze waarheid eens volkomen beseffen.

 

De Kadt – Indonesische tragedie, 62-65

[Jakarta 11 – Soekarno-Hatta-Sjahrir] 

Het bleek heel spoedig dat de Japanners van plan waren de politieke situatie op een voor hen zo gunstig mogelijke manier te gebruiken. De nationalistische beweging was hun natuurlijke bondgenoot en zij deden wat de Nederlands-Indische regering, ondanks herhaalde verzoeken, geweigerd had te doen, ze bevrijdden de Politieke gevangenen. Soekarno, die zich vlak voor de Japanse inval op anti-Japanse wijze had uitgelaten (men weet dat blijkbaar in Nederland niet, maar men kan het bewijs er van in de ‘Inlandse’ en zelfs in de Europese pers van begin 1942 vinden), werd door de Japanners bevrijd, terwijl de Nederlanders hem aan zijn lot hadden overgelaten. Het was mogelijk geweest, dat de anti-Japanse artikelen van Soekarno hem de wraak van de Japanse bezetters op de hals hadden gehaald, maar de Nederlandse autoriteiten vonden het niet nodig om daaraan te denken. Ze vonden het onnodig om de voormannen van de nationalisten te evacueren. Die voormannen hadden in een Nederlands milieu, gesteld dat het een vooruitstrevend Nederlands milieu was, in die periode (van de capitulatie van Java tot aan de capitulatie van Japan) gewonnen kunnen worden voor een Nederlands-Indonesische samenwerking.
Ze hadden allerlei diensten kunnen bewijzen en inlichtingen kunnen verschaffen die geen enkele Nederlander kon geven. En aan de andere kant, wanneer zij van plan waren, en met die mogelijkheid moest ernstig rekening gehouden worden, een anti-Nederlandse beweging te ondersteunen, dan was het ook al weer een verstandige maatregel geweest te zorgen, dat ze daartoe niet in staat werden gesteld. Maar de verachting voor de nationalisten en hun leiders was zo groot dat niemand er aan dacht om enige maatregelen, van welke aard ook, te nemen. Men liet Soekarno aan zijn lot over. Men bracht Hatta en Sjahrir van Banda Neira naar Java over toen de Japanners in de buurt van Banda kwamen, maar men zette ze op Java opnieuw gevangen in de politieschool van Soekaboemi en terwijl er inderdaad een ogenblik aan gedacht werd ze verder naar Australië over te brengen, had men minder haast met deze evacuatie dan met de evacuatie van het hoofd van de militaire voorlichtingsdienst, of van de directeuren van de departementen, en zo bleven ze in Soekaboemi zitten totdat de Japanners er verschenen, de gevangenen van de politieschool in vrijheid stelden en de meest bekende er van, namelijk Hatta, naar Batavia brachten, waar ondertussen ook Soekarno was aangekomen.
Soekarno en Hatta bevonden zich nu in deze positie, dat de Japanners met voorstellen kwamen die een grote mate van zelfwerkzaamheid voor de Indonesiërs beloofden, die de nationalistische beweging de interne leiding van het land gaven en die hun de onafhankelijkheid van het land als verder perspectief voor ogen stelden. Aan de andere kant werd door de nationalistische beweging zelf de grootst mogelijke druk op Soekarno en Hatta uitgeoefend. Allerlei voormannen van die nationalistische beweging waren bereid met de Japanners samen te werken, en eisten van de mannen die sedert lang beschouwd werden als de voornaamste leiders van de beweging, dat ook zij in die richting zouden gaan. Indien zij zouden weigeren, dan zouden andere nationalisten hun plaats innemen. Reeds onmiddellijk na de aankomst van de Japanners had Abikoesno, één van de minder bekende nationalistische leiders zich naar de Japanse opperbevelhebber begeven en zichzelf aangeboden als minister-president, terwijl hij een lijst van ministers in hope bij zich had. Het was dus duidelijk: er zou in ieder geval een nationalistische beweging komen die met de Japanners zou samenwerken, en de vraag was alleen maar of men dit
mocht overlaten aan de mensen met minder talent en met meer verlangen naar de baantjes, dan wel of men zelf die functie moest aanvaarden en moest proberen de zaken voor het Indonesische volk zo goed mogelijk te regelen.
In de nationalistische kringen was verschil van mening. Sommigen, zoals Soetan Sjahrir en Amir Sjarifoeddin, waren van mening dat men onder geen omstandigheden met de Japanners mocht samenwerken. Zij wezen Soekarno en Hatta op de zekerheid van een uiteindelijke overwinning van de Amerikanen. Zij waren er van overtuigd dat men daarmee rekening moest houden, en zijn hele politiek daarop moest instellen. Maar Soekarno en ook Hatta waren minder overtuigd van deze uitslag van de oorlog, en we moeten niet vergeten dat men in het begin van 1942 was. De Japanners hadden in enige maanden tijds geweldige veroveringen gemaakt in Z.O.-Azië en ze maakten zich gereed om Australië binnen te vallen. Als ze daarin slaagden – zou het de Amerikanen nog ooit gelukken de Japanners uit deze gebieden weg te drijven? En als men verder naar het oorlogstoneel keek, dan zag men de Russen die een verdedigingsoorlog voerden, waarin de Duitsers tot diep in Rusland doordrongen en de Kaukasus en de Wolga naderden. Dan zag men in Afrika Rommel met zijn Italiaanse bondgenoten Egypte binnentrekken en Alexandrië en Kaïro en uiteindelijk het Suez-kanaal bedreigen. Zeker, Engeland hield stand, maar verder was er toch nog heel weinig te merken van de Geallieerde krachten. Wat Amerika zou kunnen dat moest nog blijken en het was dus begrijpelijk, dat Soekarno en Hatta niet alleen rekening hielden met een overwinning van de Geallieerden, maar ook met een overwinning van de As-mogendheden, althans met een gelijk spel, waarbij de Japanners in Azië zeer belangrijke veroveringen zouden maken.
Dat ten slotte Nederland in dit hele spel bitter weinig betekende, en dat aan een vrede gedacht kon worden, waarbij de Engelsen en Amerikanen Nederlands-Indië zouden prijsgeven, dat alles lag op het gebied der mogelijkheden. En men moet dus begrijpen, dat mensen als Soekarno en Hatta (die bovendien jarenlang in ballingschap hadden gezeten en dus van de internationale toestand en van de machtsverhoudingen in de Wereld niet zo goed op de hoogte konden zijn als iemand, die b.v. de gelegenheid had gehad Amerika te bezoeken en een indruk te krijgen van de geweldige potentiële kracht van de Amerikaanse industrie), dat dus deze Hatta en Soekarno, die bovendien geen enkele reden hadden om enige verplichting t.o.v. de Nederlanders te voelen, niet automatisch tot de beslissing kwamen, dat ze aan de kant van de Geallieerden en aan de kant van Nederland moesten gaan staan. Al deze factoren tesamen, waarbij dan kwam de afwijzende politiek der Nederlanders t.o.v. het Indonesisch nationalisme, die we boven schetsten, leidden er toe dat zij het probeerden met de Japanners.
Zij aanvaardden de uitnodiging van de Japanse bevelhebbers, om op te treden als leiders van de Indonesische nationalistische beweging en de Indonesische bevolking tot die samenwerking met de nieuwe autoriteiten aan te sporen, waartoe overigens ook de Nederlandse autoriteiten, als ze in functie waren gebleven, de bevolking zouden hebben aangespoord. Bij de capitulatie hadden ook de Nederlandse autoriteiten erkend, dat de Japanners in de toekomst het bestuur over Nederlands-Indië zouden uitoefenen en ze hadden de Europeanen en de Indonesische bevolking opgeroepen zich te gedragen als goede onderdanen van de nieuwe meesters.
In ieder geval staat het vast, dat Hatta en Soekarno geen enkele verplichting hadden tegenover de Nederlanders. Ze hadden geen eed van trouw gezworen aan de Koningin, of aan het Nederlandse gezag, ze waren, integendeel, de gevangenen van het Nederlandse gezag geweest en moreel is er dus op hun houding niets aan te merken.
Men kan vanuit een Nederlands standpunt hun optreden niet veroordelen; men kan het veroordelen vanuit een hoger standpunt. Men kan zeggen, dat ze in de strijd tegen de democratie en de autoritaire systemen de kant van de democratie hadden moeten kiezen en dat was dan ook de mening van Sjahrir en Sjarifoeddin, maar ook Sjahrir en Sjarifoeddin begrepen dat er heel veel te zeggen viel voor het standpunt dat Soekarno en Hatta innamen en, terwijl zij zelf meedeelden dat ze niet met de Japanners zouden samenwerken en zouden proberen zich verborgen te houden, en een organisatie van die personen tot stand te brengen die de toekomst van het Indonesische nationalisme verbonden met de toekomst van de democratie, beseften zij volkomen dat ook Soekarno en Hatta op hun wijze voor het nationalisme werkten. Dus bleef het contact dat tussen de groep-Soekarno en de groep-Sjahrir bestond gehandhaafd, terwijl ieder naar zijn eigen inzicht op zijn eigen terrein aan het werk ging.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 70-72

[Jakarta 10 – C.B.Z.] 

En daar kwam nog iets bij. De Japanners hadden zich aanvankelijk op vriendschappelijke en welwillende wijze onder de Indonesiërs bewogen. Maar het Japanse systeem is te zeer een militair systeem dan dat vriendschappelijkheid en welwillendheid daarin zouden kunnen domineren. Integendeel, kenmerkend voor dit systeem van discipline en dril is de grofheid. Europeanen kunnen er zich over beklagen dat de Japanners in de kampen en daarbuiten onmiddellijk hun laarzen en hun vuisten gebruiken – ze moeten er altijd rekening mee houden, dat de Japanners dat niet alleen doen tegenover Europeanen, maar ook tegenover Japanners. Vuist en laars zijn in het Japanse leger de gewone omgangsmiddelen. En niet alleen in het leger, ook op de kantoren en in de fabrieken. Als een chef-de-bureau niet tevreden is over het werk van zijn klerk, dan geeft hij hem enige oorvijgen of enige trappen. En hetzelfde is het geval, wanneer een Japans bestuursambtenaar met zijn ondergeschikte te maken heeft.
Wanneer dit de omgangsvormen zijn in het onderlinge verkeer der Japanners dan behoeft men niet verwonderd te zijn, wanneer dat ook het geval is in de omgang tussen Japanners en Indonesiërs. Maar Indonesiërs zijn buitengewoon gesteld op goede manieren en op hoffelijkheid. Ze vonden de Hollanders altijd buitengewoon grof, maar de Japanners waren van een grofheid die het optreden van de Hollanders tot iets ongelofelijk beschaafds maakte. En dit Japanse optreden was in Indonesië van dag tot dag merkbaar. Het is dus zeer voor de hand liggend dat bij de Indonesische bevolking meer en meer een anti-Japanse stemming ging ontstaan. Men leed honger en gebrek en werd door de Japanners behandeld op een manier die de ene belediging op de andere stapelde.
Het is dus niet te verwonderen, dat na enige jaren van de aanvankelijk gunstige stemming t.o.v. de Japanners heel weinig was overgebleven. En dat omslaan van die stemming van hoop, verwachting, bewondering naar haat was algemeen en was zo sterk, dat ook de Indonesische leiders die met de Japanners samenwerkten door een belangrijk gedeelte van de bevolking gewantrouwd en veracht werden.
Laat ik er direct aan toevoegen dat dit niet het geval was met Soekarno. Men had in hem een onbeperkt vertrouwen, maar dat vertrouwen was niet on-critisch, d.w.z. men begreep heel goed dat de redevoeringen van Soekarno, waarin de Japanners geprezen werden, niet weergaven wat Soekarno in werkelijkheid dacht en wat hij in werkelijkheid meende. En als Soekarno weer een van die pro-Japanse redevoeringen hield, die al de dorpsbewoners moesten aanhoren en waarvoor ze opzettelijk rondom de dorpsradio werden op gesteld, dan vond de Indonesische bevolking zo’n redevoering een goede mop en amuseerde zich over de wijze waarop Soekarno de Japanners voor de gek hield. Heel anders stond het met die leiders van wie men zag, dat zij hun medewerking aan het Japanse bewind niet ten bate van het volk, maar ten eigen bate bedreven. Men zag allerlei personen in korte tijd heel rijk worden, zich interesseren in handelsondernemingen; men zag hoe zij bepaalde vermogende personen bij de Japanners aangaven en zelf de bezittingen of de zaken van die slachtoffers naar zich toe haalden. Deze collaborateurs waren bekend en werden algemeen gehaat en veracht.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 82-85

[Jakarta 7 – Gouvernement] 
[Alberts – het einde van een verhouding, 35-39] 

In hoever het optreden van de Nederlandse regering hierin een factor is geweest, kan ik niet nagaan omdat we ten slotte van het beleid der Londense regering nog altijd veel te weinig weten. Wel staat het vast dat die Londense regering nooit in staat is geweest om zich in Geallieerde kringen en met name in Amerikaanse kringen enig gezag te verwerven. De Londense regering was om te beginnen veel meer op Engeland dan op Amerika georiënteerd. Gerbrandy was een Churchill-bewonderaar d.w.z. vooral een bewonderaar van wat er in Churchill aan reactionaire neigingen aanwezig was. Hij had blijkbaar niet eens begrepen dat de Engelse conservatieven zeer vele malen vooruitstrevender zijn dan de groep Gerbrandy – wijlen Colijn – Schouten. De Nederlandse regering te Londen had dus blijkbaar niet begrepen, dat aan het eind van de wereldoorlog Engeland een mogendheid van de tweede rang zou zijn geworden en dat het in de wereld eigenlijk alleen nog maar ging tussen Amerika en Rusland. Men had blijkbaar in het geheel geen idee van wat zich in Engeland onder de grote massa voltrok en van wat op het ogenblik toen de Indonesische kwestie aan de orde kwam reeds een feit was geworden, namelijk dat Labour aan de macht was gekomen en dat dus verbindingen met de conservatieven van heel geringe betekenis waren.
Met Roosevelt en de New Deal had men in Nederlandse regeringskringen blijkbaar veel geringere sympathieën, en de opvattingen die in de Verenigde Staten bestonden omtrent koloniale verhoudingen kende men wel, maar men vond ze alleen maar heel erg lastig en vervelend.
Niettemin die opvattingen waren sterk genoeg geweest om de Nederlandse regering tot een belangrijke uitspraak te brengen. Ik bedoel de verklaring van Koningin Wilhelmina, die in december 1941 werd uitgegeven en die betrekking had op de Indonesische kwestie.
Die radiorede van de Koningin werd, zoals men weer, in het Engels uitgesproken en dat betekende niets meer of minder dan dat men de opvattingen die in Amerika bestonden en die ook in de zeer sterke Labour- en liberale kringen in Engeland aanwezig waren, ernstig genoeg nam om te proberen de voorstelling te wekken als zou Nederland in de geest van die opvattingen zijn toekomstige betrekkingen met Indonesië regelen.
Laten we de dingen maar precies stellen zoals ze zijn. Er was in Amerika vooral na de val van Java en nadat het Nederlandse koloniale rijk in een paar dagen was ineengestort, niet de minste neiging om in de toekomst deze gebieden te gaan heroveren, om ze dan weer aan de koloniale Nederlanders ter hand te stellen. Het algemene Amerikaanse anti-kolonialisme werd nog versterkt door de verachting die men had voor de wijze waarop de Nederlanders hun koloniaal bezit hadden weten te verdedigen. En het Amerikaanse volk was niet bereid een oorlog te voeren ten einde die koloniën aan deze Nederlanders terug te geven. Vandaar dat de Nederlandse regering met een verklaring moest komen die de Amerikanen bereid zou maken om aan het einde van de oorlog het Nederlandse gezag in Indonesië te herstellen, wat dan alleen kon geschieden op voorwaarde dat dit Nederlandse gezag zichzelf in staat van likwidatie verklaarde.
Want de enige reële inhoud van die verklaring van de Koningin is het likwideren van de Nederlandse gezagsverhouding.
Er staan in die verklaring twee dingen. Het ene is dat de Nederlanders de Indonesiërs de gelegenheid zouden geven om in hun eigen gebied hun eigen zaken te regelen, en het andere is dat de verhouding tussen die zelfstandige Indonesiërs en de Nederlanders een volkomen vrijwillige zou zijn. Wat dus hierop neerkomt, dat aan het einde van de oorlog de Indonesiërs zelfbestuur zouden krijgen en dan volkomen vrijwillig zouden bepalen of en op welke wijze ze nog betrekkingen met Nederland wensten te onderhouden.
Zo in ieder geval moest die verklaring worden opgevat door de Amerikaanse wereld. En het enige wat de Nederlanders nog in Indonesië zouden hebben te doen, dat is in een overgangsperiode voor hun eigen speciaal Nederlandse belangen te zorgen, en bovendien de Indonesiërs die hulp geven die het voltrekken van de overgang met zo weinig mogelijk schokken en ongeregeldheden kon doen geschieden. Of, om het anders te zeggen, als adviseurs op te treden van de politiek zelfstandig geworden, maar over nog onvoldoende krachten beschikkende Indonesiërs.
Die verklaring van de Koningin was dus bestemd voor Amerika en in het algemeen voor de Geallieerde wereld, voor allen die tegen Hitler vochten onder de leuze van democratie en die dus het kolonialisme principieel moesten verwerpen.
En eerst in de tweede of nog verdere plaats was die verklaring bestemd voor Indonesië. Ze heeft in Indonesië dan ook niet de minste indruk gemaakt. De Indonesische wereld was in december 1942 nog geheel en al in de ban van haar hoopvolle verwachtingen t.o.v. Japan en een verklaring over de goede bedoelingen van de Nederlanders, als ze de gebieden terugkregen die ze pas enkele maanden geleden verloren hadden, kon alleen tot spottend schouderophalen aanleiding geven. En voor zover er democratische Indonesiërs waren die kennis namen van deze verklaring, moesten ze wel met meer of minder bitterheid de opmerking maken: dat had men een jaar of twee jaar geleden moeten zeggen; en moeten waar maken. En nog veel beter zou het geweest zijn als men er vele jaren eerder mee begonnen was.
Die verklaring kwam, zoals vrijwel alles wat Nederlandse politici bedrijven, een flink stuk te laat, en ze was bovendien, zoals alles wat Nederlandse politici formuleren, voor velerlei uitleg vatbaar. In dat opzicht zijn we onszelf gelijk gebleven vanaf de verklaring van de Koningin tot en met het aangeklede en uitgeklede Linggadjati en wat er verder aan officiële verklaringen in de Indonesische kwestie is afgelegd.
De Europeanen in de kampen hadden in het algemeen weinig van deze verklaring van de Koningin gehoord. Ofschoon onze berichtendienst zo was, dat we altijd de hoofdzaken wisten van wat er in de wereld omging, was de verklaring van de Koningin, hoewel bekend geworden, eigenlijk in het algemeen beschouwd als één van die verklaringen die gedurende een oorlog worden afgelegd, en die geen andere dan propagandistische betekenis hebben.
Voor zover ik me herinneren kan, werd in de vele kringen die in de kampen bestonden en die over politieke en maatschappelijke vraagstukken delibereerden, die verklaring van de Koningin ternauwernood genoemd. En als men zich met de Indonesische kwestie bezig hield, dan maakte ieder van die verklaring datgene wat in zijn schema te pas kwam. De conservatieven beschouwden het als een uiting van de bekende vaderlijke welwillendheid waarmee wij Nederlanders tegenover de Indonesiërs stonden, en voor zover er enig politiek plan in de verklaring verwerkt scheen re zijn beschouwde men dat als een plan op heel lange termijn: uiteindelijk zouden de Indonesiërs onafhankelijk worden, maar wij Nederlanders zouden het tempo en de methode volkomen in eigen hand houden En de meer vooruitstrevende elementen in de kampen vroegen zich af wat die verklaring nu in feite betekende en moesten daarop het antwoord geven, dat we dit wel zouden zien wanneer na de bevrijding Nederlandse regeringspersonen in Indonesië zouden verschijnen. Het was voor ons vanzelfsprekend dat daarbij een belangrijke rol gespeeld zou worden door de heer Van Mook en wij verwachtten dus dat er een Nederlands bewind zou komen in de geest van de opvattingen die de heer Van Mook sinds jaar en dag ontwikkeld had, d.w.z. een bevoogding van de Indonesiërs, maar een bevoogding waarin de druk van de Nederlanders hoe langer hoe minder voelbaar zou zijn.
Dit alles speelde echter geen rol na de capitulatie van Japan, want toen wachtten we af wat er van de Geallieerde zijde zou worden bekend gemaakt.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 85-86

[Jakarta 10 – Avondklok] 

En de enigen die meenden dat zij voorlopig een andere rol te spelen hadden dan die van afwachten, waren een aantal hoge ambtenaren en belangrijke personen uit het zakenleven, dle.in de kampen aanwezig waren. Onder leiding van de heer Spit, de vicepresident van de Raad van Indië, hadden deze lieden een plannetje uitgedokterd dat hierin bestond, dat het voorlopig gezag voor Indonesië in handen zou komen van Spit en het groepje dat door hem min of meer in vertrouwen was genomen. Het plan bestond dan verder hierin, dat iedereen naar zijn oude woonplaats terug zou gaan, dat de ambtenaren hun functies weer zouden gaan vervullen en Indonesiërs en Japanners beleefd doch dringend zouden verzoeken die functies weer over te dragen aan de Nederlanders die er voor die tijd hadden gezeten, en dat uit de kampen gewapende groepen zouden worden gevormd, bestaande uit Europeanen, die bij de herovering van het gezag dus als politieagenten of militairen moesten optreden.
Het plan was niet alleen daarom volkomen zot omdat het niet de minste rekening hield met de toestand die intussen was ontstaan, d.w.z. met het uitroepen van de republiek en de afwezigheid van Geallieerde strijdkrachten, en het was ook niet alleen daarom zot, omdat het grootste deel van de kampbewoners fysiek niet in staat was om de taak die ze volgens Spit c.s. zou moeten vervullen tot een goed einde te brengen maar het was nog eens extra zot, omdat de heren Spit & Co. in de kampen niet het minste gezag hadden. De heren wilden niet alleen een dictatuur opleggen aan de Indonesiërs, ze wilden ook nog een dictatuur opleggen aan de kampbewoners die in al deze plannen niet waren geraadpleegd en die op geen enkele wijze hun mening over de toekomst, die toch ook hùn toekomst zou zijn, hadden kunnen kenbaar maken.
Het respect voor het Gouvernement en voor de hogere regeringspersonen was na de ineenstorting van het gezag in maart 1942 volkomen verdwenen en de houding van vele hooggeplaatsten was in de kampen meestal niet van dien aard geweest, dat dit respect teruggewonnen was. Bovendien was er in de kampen een grote tegenstelling ontstaan tussen de volbloed-Europeanen en de grote massa van de kleine Indo’s. En er was geen sprake van dat die kleine Indo’s bereid zouden zijn de kastanjes uit het vuur te halen voor de familie Spit.
Zo was dus het plan Spit, dat in de discussie hier in Nederland wel een rol heeft gespeeld en waarvan men durfde beweren dat, indien dit maar uitgevoerd was, de zaken in Indonesië vlot verlopen zouden zijn, niets anders dan de wel heel erg domme wensdroom van een handjevol bureaucraten. En het moet herhaald worden, dat de uitvoering van dit plan zou zijn uitgelopen op een uitmoording van alle Europeanen in de kampen. Intussen, de heer Spit & Co. gingen naar Batavia en toen zij daar aankwamen merkten zelfs zij dat er iets veranderd was.

 

De Kadt – Indonesische tragedie, 87-91

[Jakarta 11 – Soekarno-Hatta-Sjahrir] 

Intussen was dus de republiek uitgeroepen. En niet alleen was die republiek uitgeroepen, doch ze had zich binnen enige weken over heel Java en Sumatra, ja eigenlijk over heel Indonesië verbreid, en ze was door de Indonesische bevolking als de nieuwe toestand aanvaard.
Wat was die Republiek? In Nederland wist men toen, en weet men ook nu nog steeds, dat het een Japanse Republiek was, een maaksel van de Japanners.
Deze mening wordt gesteund door het feit dat de Japanners inderdaad van plan waren in augustus 1945 een republiek Indonesië te stichten.
In de mate waarin het voor de Japanners in de Pacific steeds slechter ging, voelden ze de behoefte om de Aziatische volken onafhankelijkheid te verlenen, en van Birma naar de Philippijnen en van de Philippijnen naar Indonesië allerlei staten tot stand te brengen, die in werkelijkheid marionettenstaten van de Japanse militairen waren, doch die als nationale staten moesten optreden. Een dergelijke Indonesische staat behoorde tot de projectie van de Japanse militairen en politici. En de voorbereidingen hiertoe waren reeds in een vergevorderd stadium, zodat begin augustus Soekarno en Hatta ontboden werden bij de Japanse opperbevelhebber in Saigon en daar de mededeling kregen, dat de republiek binnenkort uitgeroepen zou worden.
Doch dit plan is nooit tot werkelijkheid geworden. Want toen Soekarno en Hatta half augustus in Batavia terugkeerden, hadden de atoombommen hun werking reeds gedaan en stond de capitulatie van Japan voor de deur. Een paar dagen later was die capitulatie een feit en was de republiek Indonesië nog niet uitgeroepen. De Japanners kregen op dat ogenblik het bevel van de Geallieerden om de toestanden overal zo te laten als ze waren tot op het moment waarop de geallieerden de macht zouden overnemen. Ook voor Indonesië gold dit bevel en waren de Japanners, zoals overal, bereid dat bevel ten uitvoer te brengen.
De ‘Japanse Republiek Indonesië’ was hiermee voorgoed van de baan.
Maar aan Indonesische kant bestonden andere plannen.
Reeds op het ogenblik dat Soekarno en Hatta in Batavia terugkwamen, werden zij door Sjahrir, die gedurende de Japanse periode een ondergrondse actie tot vorming van een democratisch- socialistische partij gevoerd had, aangesproken om in Batavia een Indonesische republiek uit te roepen. Het garnizoen van Batavia bestond voor het overgrote deel uit Indonesische soldaten, door de Japanners opgeleid, maar ten gevolge van de ontwikkeling die ik reeds beschreef in de loop. van de tijden volkomen anti-Japans gezind geworden. En Sjahrir stelde voor, met behulp van deze Indonesische soldaten de Japanners in Batavia gevangen te nemen en de Indonesische republiek uit te roepen. Op dit plan wilde Soekarno niet ingaan. Hij was op dat moment er nog niet geheel en al van overtuigd dat de capitulatie reeds een feit was. Hij wist nog minder of de Japanse militairen in Indonesië zich volkomen aan de bevelen uit Tokio zouden onderwerpen en ten slotte was hij er van overtuigd dat het Japanse garnizoen van Batavia ofschoon veel kleiner dan het Indonesische, toch militair de meerdere zou blijken te zijn, met het gevolg dat op heel Java de Indonesische opstand door de Japanse militairen zou kunnen worden onderdrukt. Hij vreesde dus dat het uitroepen van de republiek alleen maar tot een bloedbad zou kunnen leiden.
Maar reeds de volgende dag kreeg hij opnieuw personen bij zich die aandrongen op het uitroepen van de republiek. Ditmaal waren het de jeugdige leiders van de jeugdbeweging, mensen die in de Japanse school waren gevormd maar die eveneens, ten gevolge van de ontwikkeling op Java, die algemene haat tegen de Japanners deelden, waarover ik reeds eerder gesproken heb. Alleen wanneer men begrijpt dat in augustus 1945 de Indonesiërs anti-Japans waren, wordt het duidelijk dat er van een Japanse republiek geen sprake kon zijn en nooit sprake is geweest.
Deze leiders van de jeugdbeweging waren van mening, dat de republiek moest worden uitgeroepen en ze vonden tevens dat Soekarno en Hatta de leiding moesten nemen. Toen Soekarno hiertoe niet bereid bleek, gebeurde er een van die dingen die in Indonesië en in het Oosten blijkbaar tot de politiek behoren en die b.v. met Tsjang Kai Sjek in een vroeger stadium waren geschied: Soekarno werd ontvoerd door leiders van de jeugdbeweging en meegenomen naar een dorp buiten Batavia, waar hij de militanten van de jeugdbeweging aantrof, die hem de eis stelden de republiek uit te roepen en die hem, bij weigering, met de dood dreigden.
Onder deze omstandigheden kwam Soekarno met een nieuw plan: hij zou naar de Japanse commandant gaan en hem mededelen dat, indien de Japanners niet hun toestemming gaven tot het uitroepen van een Indonesische republiek, de grootste onlusten te Batavia en elders te verwachten waren, en hij zou dus proberen de Japanse opperbevelhebber zo murw te maken dat deze toestemming gaf tot het uitroepen van de republiek. En wanneer de Japanners weigerden, dan zou die republiek ook zonder de Japanners en tegen hen in worden geproclameerd.
De Japanse commandant vond de situatie buitengewoon onaangenaam. Hij had bevel van de Geallieerden om de status quo te handhaven en vreesde dus dat het uitroepen van de republiek door de Geallieerden zou worden beschouwd als een vijandige daad, waarvoor men de Japanse opperbevelhebber aansprakelijk zou stellen. Maar aan de andere kant, wanneer in Batavia ongeregeldheden zouden plaats vinden en wanneer deze zich over geheel Java zouden uitbreiden, dan kon dat het leven kosten niet alleen van duizenden Indonesiërs, maar wellicht ook van honderden Japanners die, nu de oorlog ten einde was, niets liever wilden dan zo spoedig mogelijk naar Japan terug te keren.
En bovendien, wanneer een opstand van de Indonesiërs door de Japanse militairen in bloed gesmoord werd, dan bestond er nog de mogelijkheid dat de Geallieerden de Japanners de schuld zouden geven van het bloedbad en dat dus opnieuw de Japanners aansprakelijk zouden worden gesteld voor de hele situatie.
Onder deze omstandigheden gaf de commandant toestemming tot het uitroepen van de republiek, waarbij het Japanse garnizoen zich volkomen afzijdig hield. Doch zo weinig was er sprake van Japanse medewerking dat, toen inderdaad op 17 augustus de republiek werd geproclameerd en de Pemoeda’s, de leden van de jeugdbeweging overal de proclamaties aanplakten, de Japanse politie die proclamaties overal weer afscheurde, wat dan aanleiding gaf tot incidenten tussen de Pemoeda’s en de Japanners, incidenten die ten slotte er toe leidden dat de Japanse commandant de politie opdracht gaf om de republikeinen hun gang te laten gaan.
De republiek Indonesië is dus het werk van de Indonesiërs, van de nationalisten, en zeer in het bijzonder van de nationalistische jeugdbeweging. Soekarno en Hatta kwamen met een zeer korte proclamatie die het ontstaan van de republiek aankondigde, maar die overigens heel weinig inhoud had. Een regering werd gevormd die voor een groot deel bestond uit die personen, die volgens het vroegere Japanse plan in de Indonesische regering zouden moeten worden opgenomen. Daaronder waren vrij veel van de ergste collaborateurs en in het algemeen was dit eerste presidentiële kabinet van Soekarno een bonte verzameling van soms weinig geslaagde personen. Niettemin, enige personen die voor de Indonesische wereld betekenis hadden waren er in op genomen, zoals de oude Ki Hadjar Dewantoro en de vroegere regent van Bandoeng, Koesoemawiranata, en bovendien werd in deze eerste regering als minister voor de propaganda opgenomen een man die in de Japanse periode voortdurend ondergronds tegen de Japanners werkzaam geweest was, die door de Japanners was gevangen genomen en ter dood veroordeeld, (een doodvonnis dat alleen door de uiterste krachtsinspanning van Soekarno en Hatta in levenslange gevangenisstraf was veranderd), namelijk Amir S|arifoeddin.
Ook Sjahrir werd aangezocht in deze regering zitting te nemen, doch hij weigerde omdat hij van mening was, dat een dergelijke bonte verzameling van collaborateurs en lieden die tot de meest uiteenlopende politieke richtingen behoorden, geen team vormde waarmee een Indonesische staat kon worden geschapen en bestuurd. Hij had bovendien de grootste bezwaren tegen de grondwet zoals die door Soekarno was afgekondigd en die, ook al weer omdat men moest improviseren, de grondwet was, bestemd voor de Japanse republiek Indonesië, hier en daar gewijzigd om op de nieuwe situatie te passen. Doch Sjahrir wenste een democratische grondwet en een democratische republiek. En ofschoon hij benoemd werd tot lid van de voorlopige volksvertegenwoordiging die door Soekarno en Hatta werd ingesteld en waarvoor alle notabelen uit het toenmalige Indonesië werden uitgenodigd, was hij al evenmin bereid aan de werkzaamheden van dit Nationale Comité (K.N.I.P.) deel te nemen, omdat ook daarin de democratische invloeden naar zijn mening te zwak waren.
Zo was dus in de republiek Indonesië de tegenstelling tussen democraten en degenen die een min of meer autoritaire republiek wensten, van het begin af aan de orde. Doch de republiek Indonesië was er; en met al haar gebreken en eigenaardigheden, waardoor ze een overgangsvorm tussen de Japanse periode en de nieuwe tijd vormde, was die republiek niet alleen een werkelijkheid, doch ook, en dat moet met nadruk gezegd worden, een anti- Japanse manifestatie.

 

De Kadt – Indonesische tragedie, 96

[Jakarta 11 – Soekarno-Hatta] 

Natuurlijk speelde daarbij de vrees ook een rol. Want zodra bekend werd dat de Nederlanders opnieuw een rol in Indonesië zouden willen gaan spelen, was de jeugdbeweging bijzonder actief geworden. Alle vooraanstaande Indonesiërs die vroeger betrekkingen met de Nederlanders hadden onderhouden, werden speciaal bewaakt. En de Pemoeda’s brachten de ‘notabelen’ aan het verstand, dat een uitverkoop van het Indonesische volk duur te staan zou komen aan die Indonesiërs, die dit zouden willen proberen. De correspondentie tussen Van der Plas en zijn vroegere vrienden werd onderschept en die vroegere vrienden kregen heel dreigende wenken van de Pemoeda’s, dat ze vooral niet moesten proberen met Van der Plas en de Nederlanders (het Nederlandse gezag diende zich aan als ‘N(etherlands) I(ndies) C(ivil) A(dministration), wat er al direct op wees, dat het herstel van Nederlands-Indië in de opzet aanwezig was) iets tegen de republiek te ondernemen.
Zo stond dus Van der Plas voor het feit, dat er blijkbaar geen contacten te maken waren met de oude aanhangers van het Nederlandse regime in Indonesië. Hij stond ook voor het feit, dat de Engelsen niet bereid waren om geweld te gebruiken. Wat moest er dus gebeuren?
De Nederlandse regering in Nederland had daarop al een antwoord gegeven. Zij had bij monde van minister Logemann kenbaar gemaakt, dat zij met de ‘goede’ Indonesiërs gaarne wilde praten en dat zij verlangde naar de rondetafelconferentie die, volgens de verklaring van de Koningin, de toekomstige verhoudingen tussen Nederland en Indonesië moest regelen. Maar, zo had men onmiddellijk daaraan toegevoegd, hoe graag wij ook willen praten met de Indonesiërs, wij willen in geen geval praten met Soekarno en Hatta en al de andere collaborateurs.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 103-104

[Bandung 4 – Stratenbordjes] 

In mei 1942 zochten mannen van een Nederlandse illegale organisatie contact met mij om tot die organisatie toe te treden en voor haar een program te ontwerpen, waarin de toekomstige verhouding van Nederland en Nederlands-Indië werd aangegeven. Het was mij direct duidelijk dat deze organisatie op een zo roekeloze en kinderlijke wijze werkte, dat ze het slachtoffer moest worden van de Japanse geheime politie, wat dan ook enige maanden later geschiedde en tot het terechtstellen van haar voormannen leidde.
Ik weigerde dus toe te treden doch ontwierp een program, dat ik later met socialistische en progressieve vrienden besprak en dat ik ook wist te doen toekomen aan Sjahrir, die ik van uit Nederland kende en die toen in Soekaboemi woonde. Enige weken later kwam Sjahrir mij in Bandoeng bezoeken, gaf me uitgebreide inlichtingen over de opvattingen die in de nationalistische kringen bestonden en besprak uitvoerig met mij het program, dat op een volledige dominion-status voor Indonesië gericht was. In augustus 1942 werd ik door de Japanners geïnterneerd en werd het contact met Siahrir verbroken. Toen ik begin october 1945 weer uit de kampen en in Bandoeng was, kwam Sjahrir me bezoeken. Hij gaf uiting aan zijn zeer grote bezwaren tegen het eerste kabinet-Soekarno en tegen een toestand waarbij collaborateurs en terroristen een zo grote rol speelden en hij deelde me mee, dat hij zich voorlopig buiten iedere regering en ook buiten het voorlopige parlement wilde houden om zich uitsluitend te geven aan de vorming van een democratische socialistische partij.
Ik bestreed dit standpunt en betoogde dat men zich alleen door zich midden in de nationalistische beweging met al haar onzuiverheden te plaatsen, een invloed ten goede kon uitoefenen en ik adviseerde tot actieve deelneming aan het voorlopig parlement om op deze wijze te beproeven, zuivering van de regering en terugdringen van anti-Westerse en terroristische invloeden tot stand te brengen.
Tijdens zijn verblijf in Bandoeng werd Sjahrir naar Batavia teruggeroepen voor de eerste normale zitting van het K.N.I.P. (voorlopig parlement). En het is een feit, dat hij daar sprak in de geest van het door mij gegeven advies, wat dan tot de stichting van het Werkcomité en weldra tot de vorming van de regering-Sjahrir leidde.
Ik ben nog steeds van mening, dat de vorming van de regering-Sjahrir zowel een Indonesisch als een Nederlands belang was. En dat de dingen in Indonesië een heel stuk gunstiger verlopen zouden zijn, indien de heren Van Mook, Logemann c.s. zich verwaardigd hadden naar mijn raad te luisteren. Dat ik dezelfde opmerking ook zou kunnen maken aan het adres van Premier Sjahrir en van de democratische Indonesiërs is juist, maar de hoofdschuld voor het niet beproeven van een samenwerking met de gematigde Indonesiërs ligt bij Van Mook-Logemann.

 

De Kadt – Indonesische tragedie, 135-137

[Jakarta 11 – Yamin] 

Het volksfront werd dus onder leiding van Sjarifoeddin een steeds sterkere groep in de republiek, wat niet naliet reacties op te wekken bij de andere politieke groeperingen die van de overheersing door een communistische combinatie heel erg weinig moesten hebben. Ten slotte waren de communistische partijen toch slechts uitdrukking van wat een kleine minderheid in de republiek wilde, al was die minderheid dan buitengewoon actief. Doch een partij als de Masjoemi, die de Islamitische bevolkingsgroepen vertegenwoordigde, had in werkelijkheid bij de grote massa van de landbouwers veel meer aanhang dan de volksdemocratie, terwijl een partij als de P.N.I. bij de intellectuelen en ambtenaren die naar een burgerlijke republiek streefden, eveneens veel meer invloed had dan de extremisten.
Hier kwam dan nog bij dat naast de door de communisten beheerste combinatie, nog altijd een vrij invloedrijke groepering bestond, die op sociaal gebied even radicaal, zo niet radicaler was dan de communisten, en die op nationaal gebied de voortdurende strijd voor de onafhankelijkheid propageerde, maar die in het communisme een groot gevaar zag. Naar de mening van de leiders dezer groepering, Tan Malakka, Mohammed Yamin, Soebardjo en dergelijken, was het communisme niets anders dan een agentuur van de Russische staat, die naar hun overtuiging reeds lang had opgehouden iets met het communisme te maken te hebben en die een imperialistische staat was geworden, welke in Azië zijn eigen nationale doeleinden nastreefde.
Zo stonden dus de partijen in de republiek fel tegenover elkaar en werd het voor de communistische combinatie zeer moeilijk zich te handhaven. Doch niettemin zou ze er wellicht in geslaagd zijn, onder de voorzichtige leiding van Alimin en met behulp van de invloed die Setyadjit in de vakbeweging (Sobsi) en boerenbonden had, en van de invloed die Sjarifoeddin op intellectuelen en democratisch gezinde socialisten uitoefende, die posities te handhaven en op de duur zelfs nog te versterken, indien niet een nieuwe leider was opgetreden die kersvers uit Moskou kwam en die, behalve de persoonlijke wens om zo snel mogelijk een communistische dictatuur te vestigen, ook de orders van Moskou bij zich droeg om de methode van het volksfront en het langzaam verkrijgen van machtsposities te wijzigen in de methode van de verscherpte actie en de snelle verovering van de macht.
De nieuwe leider, Moesso, die reeds in de periode van 1927-’28 de aanvoerder was geweest van de communistische putschpogingen in Batavia en elders op Java en Sumatra, voerde dus heel spoedig een politiek die tot verscherping van alle tegenstellingen leidde. Hatta, die inmiddels minister-president was geworden en die zo lang mogelijk probeerde, de invioeden van het communistisch volksfront en die van de meer conservatieve Masjoemi en P.N.I. tegen elkaar uit te spelen, om zodoende een stabiliteit te krijgen, waardoor een regering kon blijven bestaan die een gematigd vooruitstrevende politiek voerde, vond het steeds moeilijker, met dit nieuwe communisme samen te werken. De breuk werd dus onvermijdelijk en die breuk werd een feit toen de aanhangers van Moesso (die overal in het land propaganda-redevoeringen had gehouden, waarin de noodzakelijkheid om in de republiek alle macht in handen van het volksfront te concentreren, de centrale gedachte was), toen deze aanhangers van Moesso er toe overgingen in de stad Madioen en omgeving het woord van hun meester waar te maken en zich als voorlopige regering te constitueren. De commune van Madioen was dus een voorbarige actie van al te radicale Moesso-communisten, doch toen deze actie er eenmaal was konden Moesso en de Zijnen zich niet afzijdig houden en toezien dat de republikeinse regering deze groep communisten gewapenderhand zou bedwingen. De regering immers zou vanzelfsprekend uit het optreden van deze communistische groep consequenties trekken omtrent de bedoelingen van het hele communistische volksfront, zowel als omtrent de maatregelen die zij zelf tegenover die volksfrontbedreiging moest nemen. Moesso, Sjarifoeddin, Setyadjit c.s. voegden zich dus bij de opstandelingen en begonnen de strijd met de regering Hatta. Deze beschikte echter over een voldoende hoeveelheid trouw gebleven troepen om een actie tegen Madioen te kunnen beginnen en tot een goed resultaat te brengen. Het spreekt vanzelf dat de communisten probeerden de volksmassa’s te mobiliseren voor acties tegen de regering, maar de regering vond in haar strijd hiertegen een bondgenoot in Tan Malakka en de zijnen, die hun radicaal-socialistische propaganda regelrecht tegen de communistische opstandelingen richtten en er in het algemeen in slaagden de massa’s tegen de communistische opstand in beweging te brengen. Zo werd dus de communistische opstandpoging betrekkelijk snel onderdrukt. De communisten hadden hun politieke tegenstanders bij honderden vermoord en werden zelf eveneens in grote getale afgemaakt.
De vroegere volksfrontpartiien werden verboden, zodat daarmee althans één van de extremistische groeperingen in de republiek als politieke factor verdwenen was.

 

Kadt, de – Indonesische tragedie, 140-142

[Jakarta 7 – Gouvernement] 

Reeds tijdens de kabinetsvorming was een delegatie van vertegenwoordigers der federale staten uit Indonesië naar Den Haag gekomen, die besprekingen hield met een aantal Kamerleden over de toestanden die in de overgangstijd zouden moeten bestaan en over de wijze waarop de verenigde staten van Indonesië zouden worden opgebouwd. Het bleek heel duidelijk, dat deze federalisten niet accoord gingen met de plannen die in Batavia door Van Mook en zijn staf waren uitgewerkt. De positie van Van Mook, die reeds herhaaldelijk met de Nederlandse regering conflicten had gehad, werd hierdoor nog meer verzwakt. Terwijl men van socialistische zijde Van Mook weg wilde hebben omdat hij een tegenstander was van de plannen der federalisten, wilde men hem van katholieke zijde weg hebben omdat hij een tegenstander was van die ‘zware Unie’ die Romme en de K.V.P. herhaaldelijk bepleit hadden en die een blijvende inmenging van de Haagse regering in de Indonesische zaken beoogde. Weliswaar was het duidelijk geworden, dat deze zware Unie ook in Indonesië bij de federalisten op verzet stuitte en in Nederland door de P.V.D.A. werd afgewezen, zodat de uitingen van Romme op dit punt steeds voorzichtiger en gematigder werden. Maar de katholieken zagen Van Mook als iemand, die de directe Haagse invloed op het Indonesische gebeuren wilde tegengaan en zij zelf waren van plan, die invloed zo lang mogelijk en zo sterk mogelijk te doen voortduren. Bovendien moest een plaats gevonden worden voor de gewezen minister-president Beel, die bij de vorming van de nieuwe regering was uitgeschakeld. En dit alles leidde er toe dat men besloot Van Mook te vervangen door dr Beel, die dan tevens niet langer als G.G. (of Luitenant-G.G.) zou optreden, maar met de titel van ‘Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon’, een nieuw tijdperk zou inluiden. Daarmee was de invloed van de K.V.P. op het Indonesisch beleid weer belangrijk vergroot, omdat men niet alleen in Den Haag maar ook in Batavia de uitvoerende macht in handen kreeg.
Beel was in het laatst van zijn regering al weer er van overtuigd dat de opmars naar Djokja, die men onder druk van de Veiligheidsraad en van de socialisten had moeten opgeven, thans opnieuw aan de orde moest worden gesteld. En hij ging dus naar Indonesië met het voornemen een nieuw optreden tegen de republiek te organiseren, een optreden waarvan de noodzakelijkheid in Batavia algemeen betoogd werd en waarvoor van militaire zijde systematisch propaganda werd gemaakt. Van militaire zijde werden dan ook reeds alle maatregelen genomen om deze nieuwe actie voor te bereiden.
Het inmiddels bijeengekomen nieuwe Parlement nam met de daarvoor noodzakelijke twee derde meerderheid de grondwetsherziening aan die hiermee definitief werd.
De C.H.- en V.V.D.-Kamerleden die tot dusver tamelijk afwijzend hadden gestaan tegenover de nieuwe grondwet, waren, nadat hun vertegenwoordigers in de regering waren opgenomen, volkomen bereid tot medewerking omdat zij tevens wisten, dat de democratische verhoudingen die door de grondwet in theorie werden mogelijk gemaakt, in de praktijk zouden worden gecorrigeerd door het krachtige optreden in Indonesië, waarvoor in het kabinet een zeer grote meerderheid was.