derde druk, N.V. Electrische Drukkerij 'Luctor et Emergo, 's-Gravenhage 1912

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 5-6

[Jakarta 10 – Opium] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 25 Mei 1899
Een kwaad, erger, grooter nog dan de alcohol, is er hier! Het is opium. O! wat een ellende dat afschuwelijk goed over mijn land, over mijn volk heeft gebracht is niet te zeggen. Het opium is de pest van Java. Ja, erger nog dan de pest is 't opium. De pest is niet altijddurend, vroeg of laat zal zij wijken, maar het kwaad door opium gesticht wordt gaandeweg grooter en grooter, breidt zich hoe langer hoe meer uit en zal niet, nooit verdwijnen, eenvoudig omdat het is beschermd door het Gouvernement! Hoe grooter het verbruik van opium op Java is, des te voller zal de schatkist zijn. De opiumpacht is één der rijkste bronnen van inkomst der N.-I. Regeering. Wat geeft het of het volk er wel of niet bij vaart? ... de Regeering vaart er wel bij, dat is het voornaamste. De vloek van het volk vult den buidel der Ned.-Indische Regeering met tonnen, met millioenen gouds.
Velen zeggen, dat het gebruik van opium géen kwaad is, maar die dat beweren hebben Indië nooit gezien of zijn ziende blind.
Geen kwaad! – Wat zijn dan de talrijke moorden, brandstichtingen, diefstallen, die onmiddellijk het gevolg zijn van het gebruik van opium? Neen, opiumschuiven is geen kwaad, zoolang je het kan doen, je geld hebt, om dat vergift te koopen; maar wanneer je het niet kan doen, je geen geld hebt om het te koopen en je bent een verslaafd schuiver, dan ben je gevaarlijk, dan ben je verloren. De honger in je maag kan je tot een dief maken, maar de honger naar opium maakt je tot een moordenaar. Men zegt hier: “Eerst geniet je van het opium, maar op het laatst verslindt het opium je.” En dit is heel, heel waar!
O God, o God! 't is ellendig om zooveel kwaad om je heen te zien en onmachtig te zijn iets daartegen te doen !

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 17

[Jakarta 10 – Geld] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 6 November4 1899
Wat zijn de salarissen in Holland, klein vergeleken bij die in Indië. En ze klagen hier altijd over schrale tractementen. In Indië heb je na 20 jaren dienst al recht op pensioen en predikanten reeds na 10 jaren. Een ‘dorado’ is Indië wel voor de ambtenaren, vindt je niet? En toch schelden een menigte Hollanders Indië uit voor 't ‘beroerde apenland’. Ik kan er zoo helsch onder worden, wanneer ik hoor zeggen: ‘beroerd Indië’. Men vergeet maar al te dikwijls, dat het ‘beroerde apenland’ menigen leegen zak met goud vult, wanneer men naar Patria terugkeert na eenige jaren verblijf alhier.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 18-19

[Jakarta 10 – Moskee] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 6 November4 1899
Van de Mohammedaansche leer kan ik je niet vertellen, Stella. Zij verbiedt haar belijders aan belijders van een ander geloof over haar te spreken. En, in trouwe, ik ben een Mohammedaansche, omdat mijne voorouders dat waren. Hoe kan ik mijn leer liefhebben, als ik haar niet ken? niet kennen mag? De Koran is te heilig om vertaald te worden, in welke taal dan ook. Hier kent niemand Arabisch. Men wordt hier geleerd uit de Koran te lezen, doch 't gelezene verstaat men niet. Ik vind ’t een gekkenwerk, iemand te leeren lezen, zonder 't gelezene te leeren verstaan. 't Is evengoed alsof je mij een Engelsch boek leert lezen, en ik 't heelemaal uit het hoofd moet kennen, zonder dat je mij de beteekenis van een enkel woordje daarin zegt. Wil ik mijne leer kennen en verstaan, dan dien ik naar Arabië te gaan om daar de taal te leeren. Ook zonder vroom te zijn kan je toch wel een goed mensch zijn, nietwaar Stella?
En op het ‘goed zijn’ komt het aan.
Godsdienst is bedoeld als een zegen voor de menschheid, om een band te vormen tusschen alle schepselen Gods. Allen zijn we broers en zusters, niet omdat wij dezelfde menschelijke ouders hebben, maar omdat wij allen kinderen zijn van een Vader, van Hem, die daarboven in de hemelen troont. Broers en zusters, moeten elkaar liefhebben, helpen, sterken, steunen. O, God, soms zou ik wenschen, dat er nooit een godsdienst had bestaan. Want deze, die juist alle menschen tot één vereenigen moest, is door alle eeuwen heen oorzaak geweest van strijd en verdeeldheid, van de bloedigste en gruwelijkste moordtooneelen. Menschen van dezelfde ouders staan dreigend tegenover elkaar, omdat de wijze, waarop zij één en denzelfden God dienen, van elkaar verschilt. Menschen, wier harten door de teederste liefde met elkaar verbonden zijn, keeren zich diep ongelukkig van elkaar af. Verschil van kerk, waarin toch dezelfde God wordt aangeroepen, richt een scheidsmuur voor beider voor elkaar luid kloppende harten.
Is godsdienst wel een zegen voor de menschheid? vraag ik me zelf dikwijls twijfelend af. Godsdienst, die ons voor zonden bewaren moet, hoevele zonden juist worden niet onder Uw naam bedreven!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 30-31

[Yogyakarta 2 – Ki Hadjar Dewantoro] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 12 Januari 1900
En nu over het volk, of de bevolking van Java in 't algemeen. De Javanen zijn groote kinderen. Wat heeft de Regeering voor de volksontwikkeling gedaan? Voor de adellijke zonen van het land bestaan er zoogenaamde hoofdenscholen, onderwijzersscholen en de dokter-djawa-school, en voor iedereen toegankelijk staan verscheidene Inlandsche scholen één in elk district. Doch de Regeering heeft deze laatste inrichtingen van onderwijs in twee klassen gesplitst. Op de eerste scholen, die alleen op de gewestelijke hoofdplaatsen zijn geplaatst, wordt hetzelfde geleerd als voor de splitsing, doch in de tweede scholen leeren de kinderen nu alleen Javaansch (lezen en schrijven) en een weinig rekenen. Er mag hier geen Maleisch geleerd worden, zooals vroeger, waarom, dat is me niet recht duidelijk. De Regeering is geloof ik van meening, dat, wanneer het volk leert, het niet meer het land zal willen bewerken.
Papa heeft over het onderwijs een nota aan de Regeering ingediend. O, Stella, ik wilde wel, dat jij haar lezen kondt. Je moet dan weten, dat een groot gedeelte van den adel de Regeeringsdaad warm toejuichte. De Javaansche adel is aan het vervallen en de Regeering, ook die van het Moederland, en de betrokken personen zelf willen hem er weer op helpen en aan den bloei brengen. De aristocratie ziet met leede oogen, hoe zonen uit het volk zich ontwikkelen, in hare gelederen worden opgenomen door 't Gouvernement om hun kennis, kunde en ijver. Zonen uit 't volk bezoeken Europeesche scholen en geven blijk in alle opzichten met de hoogadellijke zoons te kunnen wedijveren. De adel wil het rijk alleen hebben; hij alleen mag het hoogste gezag in het land in handen hebben, zich de Westersche beschaving en ontwikkeling eigen maken. En de Regeering helpt en steunt hem, temeer daar zij daar zelf voordeel van heeft. Zij vaardigde in 1895 een besluit uit: geen Inlandsch kind (van 6 tot 7 jaar) wordt tot de openbare lagere scholen voor Europeanen toegelaten, zoo dit niet reeds Hollandsch spreken kan, of het moet daartoe de speciale vergunning van Z. E. den Gouverneur-Generaal hebben. Hoe kan nu 't Inlandsch kind vóór zijn 6e en 7e jaar Hollandsch leeren? of 't moet eene Hollandsche kinderjuffrouw hebben; en dan, al is er gelegenheid voor ’t aanleeren der Nederlandsche taal, het kind moet vóór alles eerst zijn eigen taal kennen en dus Javaansch leeren schrijven en lezen. Alleen regenten vragen nu voor hun kroost vergunning om toegelaten te worden tot de Europeesche scholen; de mindere Inlandsche hoofden vreezen een nul op hun request te zullen krijgen en doen 't daarom niet. Is 't pretentieus van Papa, dat hij de Regeering opmerkzaam maakte op 't feit, dat de Afrikaansche en Amboneesche kinderen direct de Europeesche scholen mogen bezoeken, zonder een woord Hollandsch te verstaan? Stella, ik weet van mijn schooltijd zelf nog heel goed, dat een massa Europeesche kinderen naar school gingen, die evenveel Hollandsch kenden als ik, toen ik er pas kwam.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 33-34

[Semarang 2 – HBS] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 12 Januari 1900
Ik zal je een geschiedenis van een begaafden en ontwikkelden Inlander vertellen. Die jongen legde het eindexamen af, en was no.1 van de drie H. B. S. op Java. Het jongmensch was op Semarang, waar hij school ging, en op Batavia waar hij examen deed, gewoon, dat de deuren der deftigste huizen voor hem open gingen, voor hem, den genialen gymnasiast met zijne aangename en beschaafde manieren en groote bescheidenheid. Ieder sprak Hollandsch met hem, de taal, waarin hij zich zoo uitmuntend kon uitdrukken. Kersversch van die omgeving kwam hij bij zijne ouders thuis, en hij wist en dacht niets beters te doen, dan zijne opwachting te maken bij de autoriteiten van de plaats. Hij bevond zich tegenover den Resident, die het woord tot hem richtte, en hier beging mijn vriend eene fout. Hoe had hij 't durven wagen, den grooten heer in diens eigen taal te antwoorden? Den volgenden morgen kreeg hij zijne benoeming thuis, tot klerk van een controleur in het gebergte. En daar moest de jonge man blijven om over zijn ‘misdaad’ na te denken, om alles, wat hij in de scholen had bijeengegaard, te vergeten. Eenige jaren was hij daar, een nieuwe controleur, of eigenlijk aspirant-controleur kwam, en die deed de maat van zijn lijden overloopen. De nieuwe chef n.m. was een voormalig studiegenoot, iemand, die nu juist niet uitblonk door geestesgaven. De jongeman, die vroeger in alles No. 1 was, moest nu voor den vroegeren dommen makker over den grond kruipen, hoog Javaansch met hem spreken, terwijl hij zelf in brabbel-Maleisch werd aangesproken. Kun jij je het lijden van een trotsch en fier hart voorstellen, dat zóó vernederd werd? Hoeveel geestkracht moest er niet in hem schuilen, dat hij zoo lang al dat gesar en geplaag verdragen kon! Maar ten laatste kon hij 't niet meer uithouden; hij vertrok naar Batavia en vroeg Z. E. den Gouverneur-Generaal om gehoor, hetgeen hem verleend werd. Het resultaat dezer audiëntie is, dat hij naar de Preanger werd gezonden, met opdracht om studies van de rijstcultuur te maken. Hij maakte zich verdienstelijk door een geschrift over de cultuur van allerlei veldgewassen van het Hollandsch in het Javaansch en Soendaneesch te vertalen. De Regeering schonk hem een gratificatie van een paar honderd gulden. Aan de controleursschool te Batavia was een leeraarsplaats vacant. Een leeraar in de Javaansche taal repatrieerde. En zijne vrienden (van den Javaanschen man) deden alle moeite om dien zetel voor hem te verkrijgen, doch zonder resultaat. Het was een idioot denkbeeld, dat een Inlander Europeesche leerlingen, en wel die later bestuursambtenaren zouden worden, zoude leeren. Weg met dat krankzinnig voorstel! Ik zou vragen, wie beter Javaansch zou kunnen leeren, dan een geboren Javaan zelf! De jonge man keerde naar zijn woonplaats terug; intusschen was er een ander resident gekomen, en de talentvolle zoon van het bruine ras mocht nu eindelijk assistent-wedono worden. Niet voor niet was hij eenige jaren in een afgelegen oord verbannen geweest, hij deed daar levenswijsheid op, o.a. dat je de Europeesche ambtenaren niet beter kunt dienen, dan voor hen in het stof te kruipen en in hun nabijheid nooit een woordje Hollandsch te spreken. Andere menschen zijn nu aan het roer gekomen en toen de betrekking van translateur der Javaansche taal openkwam, vertrouwde men hem tijdelijk die post toe. Nu staat hij niemand meer in den weg!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 37-38

[Semarang 1 – Redactiebureau] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 12 Januari 1900
Zie, in den laatsten tijd worden er in de 'Locomotief' (het voornaamste dagblad van Indië) artikelen gepubliceerd, geschreven door Inlanders. In die stukken leggen zij hunne opinies bloot over veel, dat sedert jaren heimelijk de gedachten beroert van zoo niet alle, dan toch het grootste deel der Inlandsche ambtenaren. Niet alleen de hoogsten van 't land, doch ook de minderen laten hunne stemmen hooren. De dagbladen noemen dit een verblijdend teeken des tijds en juichen 't zeer toe. Hoe de Europeesche ambtenaren er over denken, is mij niet bekend; wel weet ik, dat een controleur, eene reorganisatie van het Binnenlandsch Bestuur voorstelde, die de Regeering niets kost en die ten goede komt niet alleen aan de Europeesche, doch ook aan de Inlandsche ambtenaren. Hij bepleitte het nut van een bestuur van eigen hoofden, over het volk. Een denkbeeld, dat ook door de beide Kamers der Staten-Generaal wordt voorgestaan. Zij ook eischen het verplicht stellen van het Nederlandsch als diensttaal tusschen de Europeesche en Inlandsche ambtenaren. Heerlijk! Dat mijn broer dus niet alleen staat.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 62-63

[Semarang 2 – Resident] 

Uit de brief aan Mevrouw M. C. E. Ovink—Soer d.d. Augustus 1900
Door liefde te geven, de liefde te winnen van hen aan wie wij hopen ons eens te zullen wijden, is een groote illusie van ons. Toen wij in Juni bij den heer Sijthoff waren, vroeg de Resident uwe oudste of zij reeds wist dat de Directeur van Onderwijs eene directrice voor de op te richten kostschool voor Inlandsche meisjes zocht. “Heeft u 't uwe dochters al verteld, Regent?" wendde de Resident zich tot Vader, en daarna weder tot uwe dochter: “Zou je niet directrice van die school willen worden?" Zij zeide niets, wendde haar gezicht af, opdat Vader en de Resident, die naast elkaar tegenover ons zaten, niet hare oogen zouden zien, die àlles zeiden, wat de stijfgesloten mond verzweeg.
Beloofd had ze niet, dat ze zou zwijgen over hare wenschen en illusies, maar ze wist, dat vader niet graag had, dat zij er met anderen over sprak. Alle emotie moest Vader bespaard worden, en die quaestie nu is Vaders cauchemar...
"Wij hadden als jongens geboren moeten worden; er zoude flinke kerels uit ons kunnen groeien", hoorden wij tot vervelens toe beweren.
Als 't werkelijk waar is, dat er in ons de eigenschappen aanwezig zijn, waaruit flinke jongens gevormd worden, waarom zouden wij daarvan dan geen partij mogen trekken, ons tot flinke vrouwen te ontwikkelen ? Of heeft men hiertoe andere bestanddeelen noodig, dan voor het gebak ‘flinke man’? en zijn flinke vrouwen der maatschappij van geen nut? Maar 't is waar ook, wij Javaansche vrouwen hebben in de eerste plaats meegaand en onderworpen van natuur te zijn; wij moeten zijn als leem, waaraan men iederen vorm kan geven, dien men wenscht. Doch waartoe over dit alles te spreken? 't Is of men op een zinkend schip jammert, waarom men toch niet thuis was gebleven; elkaar verwijten doet; de oorzaak van ’t ongeluk napluist en den schuldige daaraan opspoort. Met dit al behoedt men 't schip niet voor vergaan; alleen flink de hand aan het roer slaan, pompen, waar 't lek is, zal 't onheil kunnen afwenden, anders verdrinkt men maar.....

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 69-72

[Bandung 2 – Vakschool voor Meisjes] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 23 Augustus 1900
Een week geleden kregen we bezoek van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid [E.C. Abendanon] en echtgenoote van Batavia ... en Stella, jubel met me, de Directeur kwam hier speciaal om persoonlijk Vader's opinie te vernemen over 't voorstel, dat hij binnenkort der Regeering, wilde indienen, n.l. het oprichten van Inlandsche meisjesscholen! Ik was ziek, en gevoelde mij ellendig, niet alleen door lichamelijke pijn, maar ook door zieleleed. Stella, ik geloof dat mijn vrijheidsdroom weldra ten einde zou zijn – toen Vader mij dien brief van den Directeur gaf, waarin hij vroeg, Papa te spreken en mededeelde, waarover. Hoe heerlijk weldadig was mij dat schrijven, het fleurde me heelemaal op! 't Deed me zoo oneindig goed te weten, dat daar op Batavia een der hooge Regeeringsmannen hart had voor den Javaan allereerst en voor de V r o u w! Toen even daarna Mama naar me kwam kijken, vond ze haar dochter in tranen, o, ik was zoo gelukkig, zoo dankbaar! Ik moest en ik zou beter worden als hij kwam, want ik wilde hem spreken, al was 't ook maar alleen, om hem woorden van dank toe te roepen.
En hij kwam ... niet alleen... zijne vrouw vergezelde hem! O! Stella, nooit van ons leven hebben we zóó heerlijk, verrukkelijk kennis gemaakt. Voor hem had ik al groote sympathie opgevat, toen ik wist waarvoor hij kwam. En die sympathie nam toe, toen ik hem ons erf zag binnenrijden; hij op de voorbank, op de achterbank zijn vrouw en naast haar Vader, die hen van 't station afhaalde. Ik wist, dat Vader niet dan op zijn dringend verzoek dáár zat. Voor jou is dit eene gewone beleefdheid, meer niet, maar lach mij gerust uit, Stella, zij trof mij zeer. Zij sprak mij van den eenvoud van den Directeur en – dat hoogheidswaan die alle ambtenaren hier bijna zonder uitzondering aankleeft, bij hem geheel vreemd was. Ik was zoo gewoon Vader aan den linkerkant van resident, assistent-resident, hoeveel jonger hij ook moge zijn dan vader, te zien. Niet alleen ik, doch zelfs Europeanen ergeren zich dood aan de dwaze rangaanstellerij hier, die op ambtelijke bijeenkomsten de Europeesche ambtenaren en regenten op stoelen doet plaatsnemen, terwijl voor de in den dienst vergrijsde wedono's de koude grond, slechts bedekt met een bamboezen matje, en somtijds onbedekt, goed genoeg is. De minste Europeaan heeft recht op een stoel te zitten, terwijl Inlandsche ambtenaren beneden den rang van regent, van welke leeftijd, afkomst of kunde ook, de grond als zitplaats aangewezen wordt, waar Europeesche bestuursambtenaren bij zijn. Het is zeker niet hartverheffend om te zien, hoe de grijze wedono op den grond kruipt voor den kandjeng toewan adspirant, een jong broekje, dat nauwelijks de schoolbanken verlaten heeft. Doch genoeg – daarom trof mij de beleefdheid van den Directeur, die een heel hooge oom is, zeer.
We hoorden den Directeur tot Vader zeggen: 'k Ben overal op Java geweest en heb verscheiden hoofden gesproken, Regent. U heeft ’t voorbeeld gegeven, meisjes naar school te zenden. Ik heb aan meisjes, die nog schoolgaan, zelf gevraagd, of zij verder zouden willen leeren, en ze antwoordden allen enthousiast: “Ja!" Hij vroeg, hoe of Vader de meisjesschool wilde ingericht hebben, en waar of die, bij wijze van proef, moest zijn, in West-, Midden- of Oost-Java.
O, Stella, hoe tintelden mijne ooren en oogen, en klopte mijn hart van zalige verrukking, bij 't hooren van dat al! Er zal dan toch licht komen, in onze arme, donkere vrouwenwereld!
Terwijl Mijnheer met Vader sprak, onderhield Mevrouw zich met ons. Met welk eene verrukking luisterden wij naar haar!
Ze vertelde me, wat 't doel was van haar man, en vroeg, hoe of ik 't vond. “Een goddelijk idee, Mevrouw, dat de Inlandsche vrouwenwereld ten zegen zal zijn, als 't tot uitvoering komt; en nòg grooter zou die zegen zijn, indien de meisjes dan ook in de gelegenheid worden gesteld, zich in 't een of ander vak te bekwamen, dat haar in staat zou stellen, zich een eigen weg door ’t leven te banen, wanneer het haar door hare ontwikkeling mocht tegenstaan, terug te keeren in hare oude maatschappij. En 't meisje, wier geest men heeft ontwikkeld, wier blik is verruimd, zal niet meer kunnen leven in haar voorvaderlijke wereld. Men leert haar wat vrijheid is, en brengt haar in een kerker; men leert haar vliegen, en sluit haar op in een kooi. Neen, de werkelijk ontwikkelde vrouw, kàn onmogelijk zich gelukkig voelen in de Inlandsche maatschappij, zoolang zij is, zooals zij nu is. Er staat, er is tot dusver voor 't Inlandsch meisje slechts een weg open om door 't leven te komen en dit is ‘trouwen’. En hoè de huwelijken zijn in de Inlandsche maatschappij, zal u wel niet onbekend zijn, u, die al zoolang op Java is. O, wij vinden 't goddelijk, dat uw echtgenoot den meisjes opvoeding en ontwikkeling wil geven, maar laat daarnaast ook vakopleiding staan, en dan zal de zegen, die uw man aan de Inlandsche wereld brengen zal, ten volle een zegen zijn!"
“Man, hoor je dat?" vroeg ze haar man enthousiast. “Deze jonge dame vraagt vakopleiding voor Inlandsche meisjes."
Verbaasd keek hij mij aan, en vroeg: “Werkelijk, vraagt u voor de meisjes vakopleiding? Hoe wil u die hebben? Toe, vertelt u maar, wat zou u willen worden? Dokter?"
Ik voelde aller blikken op mij gevestigd, vooral die mijner ouders brandden mij in 't gelaat, ik sloeg mijne oogen neer. ’t Gonsde en suisde in mijne ooren, maar boven dat alles uit klonken je woorden: “Kartini, wees flink, wees niet wankelmoedig! "
“Toe, zegt u 't maar, wat zou u willen worden?"
“O, ik weet 't wel, u wil schrijfster worden, maar daarvoor hoeft u niet opgeleid te worden? U kan het uit u zelf wel worden!"
Voor studie ben ik helaas te laat, maar ik mag immers niet omzien, nietwaar, ik moet “mijn blik omhoog richten en eenvoudig voorwaarts gaan". Stella, Stella, laat me niet los, houd mijn hand in de uwe, leid me; van jou gaat een kracht uit, die me bezielt, laat me niet alleen! Als er van mij wat terecht komt ooit, dan is dit je werk, lieveling!
Mevrouw sprak lang met me over alles en wat jij en ik zoo vaak met elkaar bespraken ‘de vrouw’. Toen wij dien avond van elkaar gingen om naar bed te gaan, nam zij mijne hand in beide hare, drukte die met warmte en sprak: “vriendin, wij zullen nog weer op dit punt terugkomen, ik zal u vaak en veel schrijven, wil u hetzelfde aan mij doen? Vertel me veel, vertel me alles.” Den Volgenden ochtend brachten we haar weg, en in de drie uren, dat we met haar in ’t rijtuig en in de tram zaten, hebben wij, zij en ik, zooveel met elkaar afgepraat. Hoewel ’t reeds 12 uur was, toen wij den vorigen avond van elkaar gingen, had ze haar man toch alles verteld, wat ze van ons wist.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 74

[Semarang 1 – Redactiebureau] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 23 Augustus 1900
Om me te oefenen schreef ik schetsjes, doodgewone dingen, voorvallen uit ons eigen leven. Een er van is al in de ‘Echo’ verschenen; als pseudoniem koos ik ‘Tiga Soedara’ (drie zusters), omdat wij drieën één zijn. Men had al gauw ontdekt wie Tiga Soedara was en ik kreeg een pluimpje voor mijn werk in de ‘Locomotief’ (een dagblad hier in Indië). Ik vond 't vervelend, ik had 't zoo graag geheim willen houden, dat ik pende. Ik vind het heusch vervelend om er over aangesproken te worden. Men mag mij aanstellerig vinden, maar waarlijk ik ben niet van complimenten gediend. Maar dat bericht in de krant heeft toch ook zijn goeden kant, en een zéér goeden ook, want zie, verleden maand werden Vader twee nommers van een nieuw tijdschrift voor Inlanders gezonden, met verzoek ze ons te geven en een brief waarin de medewerking van ‘Tiga Soedara’ werd verzocht. Het is het eerste Nederlandsche tijdschrift, dat voor Inlanders is opgericht. Wensch me geluk met de verschijning van dit blad, ik verwacht veel heil van de ‘Nederlandsche Taal’ voor mijne landgenooten, voor ons Inlanders. Het is in den trant van onze Lelie! Hollandsche bloem, tot in ’t verre Indië, dringt uw geur en schoonheid door! De ‘Echo’, nu de ‘Nederlandsche Taal’! je kunt begrijpen, dat ik den redacteur en oprichter (directeur der hoofdenschool te Probolinggo) een enthousiasten brief schreef en mij beschikbaar stelde voor zijn blad. En daar net werd mij een brief van hem gebracht, waarin hij opgave deed van de onderwerpen die hij graag door mij behandeld zag. En Stella, denk eens, ’t eerste wat ik las, was: “Inlandsch Onderwijs voor Meisjes"; daarna “Eene Inlandsche Instelling" en “Javaansche kunst". “Kartini, zeg niet, ik kan niet, maar zeg ik wil". Ik wil, Stella, ik wil, ik zal beproeven, Stella, ik hoop innig, dat jij mijne krachten niet hebt overschat. Ik zal mijn best doen.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 77

[Semarang 1 – Franciscanessen] 

Uit de brief aan Mevrouw M. C. E. Ovink—Soer d.d. Augustus 1900.
Nu, als wij niet naar Holland gaan, mag ik dan naar Batavia om voor dokter te studeeren? Wat Vader hierop antwoordde, is in 't kort samen te vatten: dat ik niet moest vergeten, dat ik ben een Javaan, dat het nu nog niet mogelijk is, dat ik die richting opga – over 20 jaar zal 't anders zijn – maar nu kan 't nog niet – of ik zou 't verschrikkelijk moeilijk moeten hebben – "omdat ik dan de eerste zou zijn". Vader kon niet zoo maar op stel en sprong beslissen. Vader zou er eerst lang en breed over nadenken, met anderen er over spreken en velen raadplegen.
Dit laatste bewijst, dat Vader mijn idee niet geheel en al verwerpt; dat Vader weet, dat ik tot elken prijs vrij, zelfstandig, onafhankelijk wil worden; en dat ik werkelijk niet gelukkig zal kunnen zijn in een huwelijksleven, zooals dat tot nu toe is.
Toen vroeg ik: "maar als de Inlandsche meisjesschool van Mr. Abendanon tot stand komt, mag ik dan onderwijzeres worden?" en ik vertelde wat mevrouw Abendanon me vroeg en voorstelde.
O! Moedertje, 't was alsof de hemel openging, een eindelooze heerlijkheid zich aan mij vertoonde, die me verblindde en bedwelmde, toen ik daarop Vader hoorde zeggen: "Dat is mooi, dat is prachtig! dat mag je wel!"
"Maar ik moet er eerst voor opgeleid worden; ik moet een jaar of vier naar 't klooster om te leeren en dan examen te doen. Zonder akte wil ik er niet komen."
En Vader vond 't goed, billijkte mijn verlangen.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 78-79

[Yogyakarta 3 – Lempuyangan] 

Uit de brief aan Mevrouw M. C. E. Ovink—Soer d.d. Augustus 1900.
Op Djokja zochten we Mevrouw Ter Horst op, zooals ik u reeds schreef. Ze was heel aardig voor ons, haalde ons van ’t station af, waar ze ons echter misliep, daar we een station eerder waren afgestapt; zij had eene rijsttafel voor ons klaar. We kwamen alleen om haar te groeten, doch zij had wat met me te bespreken. Zij vertelde mij dat Resident de B., afgescheiden van Mr. Abendanon's plannen, waarvan hij niets wist, ernstige plannen had, om zoo mogelijk van Regeeringswege, zoo niet, dan uit particuliere middelen, een kostschool voor dochters van Inlandsche hoofden op te richten. De Resident vroeg haar daarvoor een plan te ontwerpen, dat hij dan verder zou uitwerken, en ze vroeg nu hoe ik daarover dacht, en wat ik noodig vond, dat de Inlandsche meisjes, dochters van hoofden, hoog en laag, weten en kennen moesten om tot meer zedelijke welvaart te geraken. Onlangs vroeg de directeur der hoofdenschool te Probolinggo me dit onderwerp: ‘ ‘t Inlandsch onderwijs voor meisjes’ te willen behandelen voor een Hollandsch tijdschrift voor Inlanders. Er bestaat dus werkelijk een ernstig streven om de Inlandsche meisjes onderwijs te geven. Mochten de pogingen van Mr. Abendanon om Inlandsche meisjesscholen op te richten, mislukken, wat de hemel verhoede! en ik dus geen onderwijzeres worden, dan laat u mij niet alleen, nietwaar, Moedertje ? Maar wil mij wel helpen om Vader's toestemming te verkrijgen voor ’t dokter worden? Of mag ik 't van u beiden ook niet ? U beiden kunt zoo veel van Vadertje gedaan krijgen, als u maar wilt.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 88-89

[Semarang 3 – Kartini school] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d 9 Januari 1901
Ik heb je zoo’n massa te vertellen over de oprichting van scholen voor Inlandsche meisjes – 't is nu publiek – en nog zooveel andere dingen, doch ik moet kort zijn vandaag; dit wil ik je toch nog even vertellen, dat 't plan van Mr. Abendanon overal met groote ingenomenheid wordt begroet. Veel invloedrijke Europeesche ambtenaren juichen zijne voorstellen warm toe en van dezen hangt het welslagen van de plannen van onzen vriend af. Wij hebben veel vrienden onder de Europeesche bestuursambtenaren en deze zullen 't streven van Mr. Abendanon om de Inlandsche vrouwenwereld op te heffen uit haar eeuwenlangen ellendigen staat warm steunen; en ook velen, ons persoonlijk onbekend, dragen de zaak een warm hart toe. Ik zal je naderhand een copie zenden van de circulaire van Mr. A. aan de hoofden van gewestelijk bestuur, de oprichting dier scholen betreffend. ”Ten allen tijde is de vooruitgang der vrouw een belangrijke factor tot volksbeschaving gebleken."
“De intellectueele ontwikkeling der Inlandsche bevolking kan niet krachtig voortschrijden, indien de vrouw daarbij achterblijft."
“De vrouw, als de draagster der beschaving!" Stella, slaat je hart niet warm voor onzen vriend?

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 89

[Bandung 2 – Albanus] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d 9 Januari 1901
Er is sedert een half jaar een ernstig streven onder de Inlanders waar te nemen,, om jullie mooie taal te leeren. Vele Europeanen zien dit met leede oogen aan, doch vele edeldenkende juichen het toe en moedigen het warm aan. Op verscheidene hoofdplaatsen verrijzen Hollandsche cursussen als paddestoelen uit den grond, die gevolgd worden door kleine kleuters zoowel als volwassen mannen, die reeds jaren in staatsdienst zijn. Vele invloedrijke Regeeringsmannen met den Gouverneur Generaal aan 't hoofd, zijn zeer voor de verspreiding der Hollandsche taal onder de Inlanders als middel om de Inlanders te beschaven en om den Javaan nader te brengen tot de Hollanders, in wien hij niet den gevreesden, doch geliefden beschermer moet zien. Zoo zal dan toch de droom van mijn besten broer en vele edeldenkende Europeanen verwezenlijkt worden. Juich met me Stella!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 90-91

[Semarang 3 – Vrouwenwereld] 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 21 Januari 1901
O! met warmte onderschrijf ik Mijnheer's gedachte, zoo duidelijk leesbaar in de circulaire over 't onderwijs voor Inlandsche meisjes. De Vrouw als draagster der Beschaving! niet, omdat 't de vrouw is, die daartoe geschikt wordt geacht, maar omdat ikzelf ook zoo innig overtuigd ben, dat van de vrouw een groote, diepgrijpende invloed, hetzij ten goede of ten kwade kan ten leven uitgaan; dat zij het meest kan bijdragen tot verhooging van het zedelijk gehalte der menschheid.
Van de vrouw ontvangt de mensch zijn allereerste opvoeding – aan haar schoot leert het kind voeIen en denken, spreken; en meer en meer zie ik in, dat die vroegste opvoeding niet zonder beteekenis is voor 't heele leven. En hoe kunnen de Inlandsche moeders hare kinderen opvoeden, als zij zelf zijn onopgevoed?
Daarom ben ik zoo één geestdrift voor dat heerlijk plan om der Inlandsche meisjes opvoeding en onderwijs te geven; reeds lang begreep ik, dat alleen dàt verandering kon brengen in ons droef Inlandsch vrouwenbestaan. En niet voor de vrouw alleen, maar voor de heele Inlandsche maatschappij zal 't onderwijs van meisjes een zegen zijn.
Overal hooren wij van de op te richten scholen voor Inlandsche meisjes spreken – hoe schitteren dan onze oogen en warm wordt het hart, als wij met zooveel waardeering en instemming over 't idee hooren spreken, en dikwijls moesten wij op de lippen bijten om niet in gejuich uit te barsten; onze handen krampachtig gesloten houden om niet luide ons enthousiasme te uiten.
En in de Inlandsche vrouwenwereld zelf, voor zoover wij 't weten, is men er enthousiast over. Allen die wij er over spraken, wenschten weder kinderen te zijn om mede van 't onderwijs te kunnen profiteeren. En heerlijk! de Inlandsche scholen te Pati, Koedoes, Japara en in de districten kunnen u de eerste zichtbare bewijzen van succes van het mooie werk toonen: daar gaan reeds eenige volksmeisjes school en haar aantal neemt toe.
Morgen ook zendt Ma een klein meisje – halfweesje van Ma's anak mas – naar school, en verleden maand lieten onze oudjes een goeden, oppassenden jongen magang Hollandsche lessen nemen.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 96-98

[Bandung 1B – School] 
[Jakarta 6 – Hollands-Inlandsche scholen] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 20 Mei 1901
O, en zeker om ons te troosten en op te vroolijken moesten wij vernemen, dat er van dat goddelijk Regeeringsplan, om de dochters van regenten tot onderwijzeressen op te leiden, niets komen zal, wijl vele regenten, wier advies in deze werd ingewonnen, er zich tegen verklaarden, daar 't tegen den adat strijdt, dat meisjes buitenshuis opleiding ontvangen. 't Is voor ons een harde slag, daarop hadden wij al onze hoop gebouwd; adieu nu illusie! adieu gouden toekomstdroom! waarlijk 't was te mooi, om waar te zijn! O! wisten ze maar wat ze verwierpen! Doch stil, wij mogen niet onbillijk zijn, en hen hard vallen, die niets kunnen voelen voor de geavanceerde plannen der Regeering en 't belang hunner dochters. Om te kunnen waardeeren, moet men eerst kunnen begrijpen, en hoe kunnen zij begrijpen de wenschen en verlangens van ons jong modern geslacht, zij die nooit anders hebben gekend? Waar in 't verlichte Europa, 't centrum der beschaving, de bron van 't Licht, de strijd om het recht der vrouw nog zoo hevig en fel wordt gevoerd, mogen wij verwachten, dat Indië, dat eeuwenlang ingedommeld is en nog slaapt, er zich bij zal neerleggen, zal toestaan, dat de vrouw, die door eeuwen heen als een inferieur wezen is beschouwd en behandeld wordt, zich als mensch beschouwt, die recht heeft op een onafhankelijk geweten?
O, Stella, en we waren zoo zielsgelukkig, zoo trotsch, toen wij vernamen, dat bij de Regeering 't voornemen bestond, voor regentsdochters de gelegenheid open te stellen zich te bekwamen tot onderwijzeres. Aan alle meisjes-standgenooten werd de weg geopend, zich een zelfstandig bestaan te veroveren, en alzoo de toegang verleend tot vrijheid en geluk, en het werd van de hand gewezen. En ik zat me al te verkneuteren van pleizier bij de gedachte, hoe je oogen tintelen zouden, als je dat heerlijk nieuws vernam, en nu is al 't moois naar de maan. Hoe nu de zaken precies staan, weet ik niet – onze vrienden op Batavia zijn op reis – maar wij denken, heel, heel treurig. Als nu die kostelijke plannen van onderwijs voor Inlandsche meisjes in 't algemeen ook maar niet er bij inschieten, ook door onwil der ouders, dan is 't niets, hoor! Dàt zou vreeselijk zijn! O, je weet niet, hoe mij de vingers branden om te schrijven over die heerlijke voorstellen van den Directeur van Onderwijs, en over de voorgestelde opleiding van regentsdochters tot onderwijzeres, maar ik, stakker, moet mijn mond of mijn pen stilhouden, ik mag mijn opinie over die belangrijke onderwerpen niet zeggen, allerminst door middel van de pers. Weet je wel, dat zelfs personen in onze onmiddellijke omgeving niets weten van wat er broeit en gloeit en woelt in ons binnenste? dat men niets weet van onze plannen? Ik had bij mezelve zoo'n schik, toen een goede kennis, die veel bij ons aan huis komt, dat over de opleiding van regentsdochters in de krant las, tot de zusjes zeide, dat 't net iets was voor me en dat haar man en zij mij zouden dwingen stappen te doen in die richting. Haar man sprak er mij naderhand ook over, en ik met een doodleuk gezicht, als van niets wetend, liet hem maar spreken. Beiden, man en vrouw, zijn aan mijn kant en gloeien voor de emancipatie der Inlandsche vrouwenwereld. Hij is bestuursambtenaar en kan veel doen voor onze zaak; zijne vrouw beloofde mij haar steun in toekomstige dagen. Aardig om dat enthousiasme te zien; zij is een, die graag zich nuttig wit maken, maar niet weet op welk een wijze. Haar man zal binnenkort promotie maken en dan zullen zij beiden nog veel meer kunnen doen voor de opheffing van ons volk. Wij hebben een plannetje beraamd, op hoe 'n wijze zij zich nuttig zou kunnen maken, en zij en haar man hebben er ooren naar. Als hij assistent- resident is, zal ze dochtertjes van onder haar man dienende Inlandsche ambtenaren op bepaalde dagen bij zich aan huis laten komen om ze onderricht te geven in handwerken en koken, en misschien ook lezen en schrijven. 't Zal een nuttig en dankbaar werk zijn; het vrouwtje is er verrukt over! We hopen, dat dat werk dan navolging zal vinden.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 111-112

[Reybrouck – Revolusi, 245-247] 

Uit de brief aan de Heer Dr. N. Adriani d.d. 10 Augustus 1901
In onze buurt, Semarang, is zelfs de cholera uitgebroken, monster, dat op Batavia en Soerabaja zoovele slachtoffers maakte. Gelukkig, dat op Semarang de ziekte maar sporadisch voorkomt, maar zij schijnt van 't kwaadaardigste soort te zijn, bijna geen enkelen lijder heeft men kunnen behouden. Er is naast cholera, knokkelkoorts, nog een andere plaag, die op eenige plaatsen van Java ontzettend veel ellende onder de bevolking veroorzaakt: voedingsgebrek. God behoede ons land voor de vreeselijkste aller rampen, die een land teisteren kan: hongersnood.
't Is haast ongelooflijk, dat er op Java, dat vruchtbare Java, waar alles als 't ware zoo maar uit den grond opschiet, voedingsgebrek kan zijn. En toch is 't zoo, helaas! De nood moet vooral vreeselijk zijn in Poerwodadi; maar nu las ik dezer dagen tot mijn onuitsprekelijke blijdschap, dat de Regeering plus minus 3½ ton beschikbaar stelde voor den aankoop van ploegvee voor Poerwodadi en Demak.
Dit is ook zoo'n ongelukkig land, waar onze oom regent over is; de bevolking ziet ieder jaar met angst en beven den west moesson tegemoet, die altoos 't land verdrinkt. Ik weet niet, hoeveel tonnen gouds de Regeering reeds voor de waterwerken aldaar uigegeven heeft, maar er is daar elken westmoesson nog steeds watersnood. Maar, hoe ellendig 't hier ook kan zijn, men is toch altijd nog gelukkiger dan onze minbedeelde broeders en zusters in 't verre Europa, die naast honger nog koû te lijden hebben in den winter.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 115-116

[Jakarta 9 – Kartini] 

Uit de brief aan Mevrouw N. van Kol d.d. Augustus 1901.
Waar ik zoo innig overtuigd ben, dat er van de vrouw een groote invloed kan ten leven uitgaan in de maatschappij, wensch ik niets liever, niets vuriger, dan opgeleid te worden voor het onderwijs, ten einde mij later te kunnen wijden aan de opvoeding van dochters van Inlandsche hoofden. O! zoo innig, innig graag zou ik er toe in staat willen zijn, kinderhartjes te leiden, karaktertjes te vormen, jonge hersens te ontwikkelen, vrouwen voor de toekomst te vormen, die het goed zouden kunnen voortplanten en verbreiden.
Het zou zoo’n groote zegen zijn voor de Inlandsche maatschappij, indien de vrouwen goed werden opgevoed.
En voor de vrouw zelf wenschen wij vurig, vurig onderwijs en opvoeding, het zal haar zoo'n groote zegen zijn.
Daar is zooveel droefs in onze Javaansche vrouwenwereld, daar wordt zooveel en zoo bitter geleden.
De eenige weg, die er voor 't Javaansche meisje, en inzonderheid de adellijke, openstaat, is 't huwelijk.
Wat heeft de sleur van deze instelling, die oorspronkelijk van Gode en der vrouwen hoogste bestemming is, gemaakt? Het huwelijk, dat roeping moet zijn, is geworden: een beroep! En o! onder welke onteerende en vernederende voorwaarden en omstandigheden nog hebben vele, vele Javaansche vrouwen dat beroep te vervullen. Op bevel van vader, oom of broer, moet ’t jonge meisje klaar staan, een wildvreemden man te volgen, die niet zelden reeds vrouw en kinderen heeft. Naar haar opinie wordt niet gevraagd, zij heeft slechts te gehoorzamen. Bij een huwelijkssluiting is haar tegenwoordigheid niet vereischt, evenmin haar ’ja’.
Van verre en van nabij kennen wij dat helsche vrouwenleed, veroorzaakt door zekere Mohammedaansche instelling, die het den mannen zoo gemakkelijk maakt, maar die o, zoo bitter hard en wreed is voor de vrouw.
“Zij zijn er aan gewend, zij vinden 't niets", beweert de alwetende ‘men’. “Als zij er geen vrede mee hebben, waarom er zich dan in geschikt?”
Laat ik, een kind van 't Javaansche volk, in diens schoot groot geworden en er heel mijn ]even in vertoefd hebbend, u de verzekering geven, dat de Inlandsche vrouwen wel degelijk een hart hebben, dat voeIen, lijden kan als 't fijn beschaafdste vrouwenhart in uw land.
Maar ’t blijft hier bij een stil lijden en zich schikken, volslagen machteloos en weerloos als zij zijn, door hare onkunde en onwetendheid.
De oude overlevering vertelt: Fatima's echtgenoot huwde opnieuw, en zij werd door den Profeet ondervraagd, hoe zij zich daarbij gevoelde. “Niets Vader, niets, betuigde zij." Dit zeggende, leunde zij tegen een pisangboom; de bladeren, eerst frisch en fleurig, verwelkten, en de stam, waartegen haar lichaam rustte, verkoolde.
Opnieuw vroeg de Vader, hoe zij zich gevoelde, en weer betuigde zij: “Niets, Vader, niets!"
De Vader gaf haar een rauw ei, en verzocht haar dat tegen haar hart te drukken; het terugvragend brak hij het open: het ei was gaar!
Het Oostersche vrouwenhart is sedert niet veranderd. Dit vertellinkje leert ons meteen de opinie van vele vrouwen over dat wreede mannenrecht.
Velen vinden er een eer in om met onbewogen gelaat een of meer vrouwen van haar echtgenoot naast zich te verdragen; maar vraag niet, wat er onder dat stalen masker is verborgen, en wat de wanden harer woningen aan 't oog der wereld onttrekken: kankerende vrouwenharten en arme onschuldig lijdende kinderzieltjes zijn er zooveel.
Nogmaals; er wordt veel en bitter geleden in onze arme Inlandsche vrouwenwereld. En dat lijden dat ik reeds in mijn kinderjaren aanschouwde, was 't, dat 't eerst in mij ’t verlangen wakker riep, in te gaan tegen sleur, die oude toestanden schijnt te rechtvaardigen.
Ons streven heeft een tweeledig doel, mede te arbeiden aan de opheffing van ons volk en voor onze zusteren den weg te banen naar betere, menschwaardiger toestanden. Aan u allen, die veel gevoelen voor Java en den Javaan, richten wij een dringende bede: helpt ons ideaal verwezenlijken, dat het heil beoogt van ons volk en onze sekse!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 125

[Jakarta 9 – Artsenschool] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 11 october 1901
Ik heb je ook reeds verteld, dat wij volstrekt niet gefortuneerd zijn, ofschoon Vader een groot inkomen heeft, maar daarnaast ook groote uitgaven heeft te doen, zoodat wij nog net genoeg hebben om er kalmpjes van te ]even en onze jongens – jongens moeten vóór alles geholpen worden! – eene goede opvoeding te geven. Aan financieele bezwaren had ik ook gedacht; daarom maakte ik bij mezelf een plan op, om zoo de bezwaren voor mijne opleiding als onderwijzeres te groot mochten zijn (die opleiding zou mijn Vader ’s jaars pl.m. f 1200 kosten, 't maandelijksch inkomen van Vader; voorwaar geen kleinigheid voor zoo’n groot huishouden als 't onze) van richting te veranderen en mijne stappen te richten naar de Dokterschool op Batavia. Tot dokter wordt men – tenminste jongens – vrouwelijke leerlingen zijn er nooit geweest – geheel kosteIoos opgeleid. De studie voor dokter geschiedt geheel op ’s lands kosten. De leerlingen genieten vrije woning, eene maandelijksche subsidie, waarmede de kosten van voeding en kleeding bestreden worden, en vrije geneeskundige behandeling.
Op Batavia zijnde, vroeg ik den Directeur van Onderwijs, tot wiens Departement de geneeskundige school behoort, of er meisjes tot genoemde school mogen toegelaten worden. Mr. A. heeft er niets tegen, juicht ’t integendeel toe, maar natuurlijk moet 't meisje-leerlinge externe zijn. Mijn idee was om de Regeering te vragen mij geheel op dezelfde voorwaarden en met dezelfde voorrechten die de mannelijke leerlingen genieten, tot de Dokterschool toe te laten. Waar ieder met een beetje hersens het nut inziet, dat een vrouwelijke dokter – vooral voor de vrouwen uit 't volk, die liever sterven dan door een dokter aangeraakt te worden – zal hebben, en de Chef van 't Departement van Onderwijs warm mijn verzoek zou ondersteunen, is er veel kans, dat de Regeering daarop gunstig beschikken zal.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 126-127

[Jakarta 9 – Kartini] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 11 october 1901
Vader vindt het onderwijs verreweg het beste voor ons; zoo ook mijne vrienden op Batavia. Zij vinden dat een uitgezocht mooi werk voor me, waar ik eerst recht op mijn plaats zou zijn. En waar zou ik beter mijne ideeën kunnen verbreiden, dan daar als opvoedster van het jonge geslacht, de vrouwen en moeders der toekomst. In de handen van 't kind ligt de toekomst, en in de handen van de moeders, het kind, de toekomst. Als schrijfster zou ik op groote schaal aan de verwezenlijking mijner idealen en aan de opheffing, beschaving van ons volk kunnen arbeiden, als onderwijzeres slechts in kleinen kring, maar ik zou dan direct kunnen opvoeden, en – die kleine kring zou allicht zich kunnen uitbreiden, mettertijd, navolging vinden, tenminste als het gegeven voorbeeld goed blijkt te zijn.
Je kent mijne liefde voor de literatuur en weet, dat ’t een illusie van me is, het eens tot eene beduidende beoefenaarster der letterkunde te kunnen brengen. Maar men kan geen twee meesters tegelijk dienen, althans ik zie er geen kans toe, om onderwijzeres te zijn, zooals ik mij dat voorstel, niet als verstandsscherpster alleen, maar ook als karaktervormster, den geheelen dag mij met de kinderen bezig houdend, en dan aan letterkunde te doen. Ik wil één ding maar tegelijk doen, maar ik wil het goed doen. Entre ces deux mon coeur balance, Stella! Als dokter of iets anders zou ik misschien geen afstand behoeven te doen van dat mij zoo dierbaar werk: pennenlikkerij!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 128-129

[Yogyakarta 1B – Batikkunst] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 11 october 1901
Er is in den laatsten tijd in Holland en voornamelijk in Den Haag eene beweging ten leven opgestaan, om de in verval geraakte Indische kunst te doen opleven en bloeien. De Vereeniging “Oost en West”, een spruit van de Vrouwenarbeidtentoonstelling, waarvan ge zeker al meer gehoord en gelezen zult hebben, en die er hoofdzakelijk is om de belangen aller Indischen te behartigen, heeft eene afdeeling voor de kunst, waarin eenige kunstenaars van naam zitting hebben.
Die kunstafdeeling is voornemens een kunstenaar of kunstenaren (op ’t gebied van beeldende kunst) naar Indië uit te zenden om de Indische kunst in ’t algemeen en de batikkunst in ’t bijzonder op te helpen, haar te zuiveren van vreemde inmenging, als Europeeschen invloed enz., die haar in verval doet geraken. De belangstelling in Holland voor de Indische kunst is gewekt door de uitstekend geslaagde tentoonstellingen, die Oost en West van Indische kunsten gehouden heeft. In het buitenland ook begint de Indische kunst, inzonderheid de batikkunst, bekend te worden.
Ik meen je reeds verteld te hebben, dat Roekmini veel aanleg en zeker ook talent voor teekenen heeft, en het haar grootste illusie is om schilderes te worden. Daartoe is een opleiding in Europa vereischt en die is voor haar helaas onbereikbaar! Althans uit eigen middelen zullen wij nooit zusje’s droom in verwezenlijking kunnen helpen brengen. Je raadt nu zeker wel, waarheen we willen. Wij willen ons met Oost en West in verbinding stellen en van de Vereeniging gedaan zien te krijgen, dat mijn zuster hare illusies verwezenlijken kan; dat zij direct of indirect door Oost en West in staat gesteld wordt de Haagsche teeken- en schilderacademie te bezoeken om later op Java zich geheel te wijden aan onze kunst. Wie zou zich beter aan de belangen van de Javaansche kunst kunnen wijden, dan een kind van dat volk zelf, wie de liefde voor de Inlandsche kunst is aangeboren en niet aangeleerd? Als kind van de Javaansche natie zelf, zou Roekmini overal toegang kunnen krijgen, waar de Europeaan, hoe goed het ook met de Javanen meenend, een gesloten deur vinden zou. Wij kennen eenige personen, die in ’t bestuur zitten van Oost en West en van de kunstafdeeling der vereeniging.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 129-131

[Jakarta 6 – Vroedvrouwenschool] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 11 october 1901
Als onze pogingen schipbreuk lijden, dan wil R. zich bekwamen tot accoucheuse. Zij wil òf schilderes òf accoucheuse worden, maar wat ze doet, wil ze goed doen. Daarom wil ze, als ’t lot haar 't verloskundig vak aanwijst als middel van bestaan en om zich nuttig voor de Gemeenschap te maken, moeite doen om in Europa voor dat vak te worden opgeleid. In Holland zou ze zich tot eene volledige verloskundige kunnen bekwamen, en de moeders hier, als ze hare studiën zal hebben voltooid, van groot nut zijn.
De doktoren kunnen haar hier slechts tot vroedvrouw opleiden, die onder toezicht van een dokter werkt. En 't maakt in de oogen van ons helaas voor groote idealen en verheven denkbeelden weinig vatbare volk, dat alleen glans en glorie eert, groot verschil of ze zich hier of in Europa tot accoucheuse heeft bekwaamd. In Europa gediplomeerd, zou men niet op haar werk neerzien, en zou haar voorbeeld allicht navolging vinden. Van de Regeering willen we gedaan zien te krijgen, om R. op hare kosten in Holland tot verloskundige te doen opleiden. Hiertoe willen we de hulp van Professor Hector Treub in Amsterdam en Dr. Stratz in Den Haag inroepen, mannen die reeds menig keer de lans hebben gebroken voor de allergebrekkigste verloskundige hulp in Indië, waardoor jaarlijks duizenden onnoodig sterven. Ook van de Volksvertegenwoordiging is de aandacht op deze zaak gevestigd door van Kol, als ik mij niet vergis. Dit Kamerlid komt in Indië; ik hoop hem te zien en te spreken te krijgen; mijn broer kent hem heel goed.
De Regeering in Indië heeft reeds stappen gedaan om verbetering in dien treurigen toestand te brengen. Alle doktoren op Java krijgen van de Regeering eene maandelijksche subsidie, die zich willen belasten met de opleiding tot vroedvrouw van al degenen, die zich daarvoor aanmelden. Deze krijgen gedurende haren leertijd eene subsidie van de Regeering ter bestrijding van verblijfkosten, enz., en na geëxamineerd te zijn, worden ze door 't land bezoldigd.
Het plan van zus R. is om, wanneer ze hare studie van verloskundige in Europa zal voltooid hebben, op Java een cursus in dat vak te openen. Op de kundigheid der doktoren, die hier daarin les geven, valt niets af te dingen, maar wat beteekent knapheid in 't te onderwijzen vak, als men zich niet goed verstaanbaar kan maken aan de leerlingen, omdat onderwijzer en leerling ieder een andere taal spreken ? Bijna zonder uitzondering zijn de doktoren hier de landstaal weinig of niet machtig. Maleisch, en dan meestal nog heel gebrekkig, is de taal, die de doktoren tegen 't volk bezigen. Javaansch spreekt nagenoeg geen een dokter. Bitter weinig Javanen uit 't volk zijn er maar, die Maleisch verstaan en spreken. Begrijpt ge nu, wat een heksentoer het voor de doktoren is, om zich in hun gebroken Maleisch verstaanbaar te maken aan hunne leerlingen, vrouwen, meisjes uit 't volk, die van huis uit hoegenaamd niets geen ontwikkeling meebrengen, en die behalve haar moedertaal geen andere kennen en verstaan ?
Die moeilijkheden zouden vervallen, indien iemand, die volkomen de Inlandsche talen machtig is, de taak op zich neemt, Inlandsche vrouwen tot vroedvrouwen te bekwamen.
R’s geboorte zou ook kunnen bijdragen tot het welslagen harer onderneming. De Inlanders zijn zeer gehecht aan hunnen adel, en wat van den zoo door 't volk vereerden adel uitgaat, vindt gemakkelijk bij hen ingang.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 137

[Jakarta 5 – Ursulinen] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 11 october 1901
Als ik de hulpacte heb, zal ik wel 't huis uit moeten en om voor de hoofdacte te studeeren en om voor de klasse te staan. Daartoe bieden de kloosterscholen op Batavia gelegenheid. Je geeft er les in de vakken van lager onderwijs, en krijgt daarvoor in de plaats eene vrije opleiding voor de hoofdacte benevens vrije inwoning, kost, bewassching en geneeskundige behandeling. Maar dit heeft nog tijd; eerst de hulpacte halen en dan – komt tijd, komt raad!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 153

[Jakarta 5 – Sythoff] 
[Semarang 2 – Resident]
 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 3 Januari 1902.
Maar de Resident zal ons wel zien en spreken ; Z.Ed. was 't, die ons 6 jaar geleden tevoorschijn haalde; op zijn verzoek kwamen wij naar buiten; vóór dien tijd kwamen wij nooit in gezelschappen, betraden wij zelfs de pendopo niet, en moesten allen, die ons zien en spreken wilden, bij ons in de binnenkamer of achtergalerij komen. 't Is wel aardig om die periode te volgen, hoe wij stap voor stap den weg der Vrijheid opgingen. De Heer Sijthoff *) was 't, die ons den eersten stap hielp doen. Nu staan wij op 't punt om een nieuw tijdperk in te gaan. De zes jaren, die achter ons liggen, zijn onze gelukkigste jaren – veel geweend, maar ook veel gejubeld !
*) De heer Sijthoff was eerst resident van het gewest Japara, en later van het gewest Semarang, waartoe Japara ging behooren.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 154

[Semarang 2 – HBS] 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 3 Januari 1902.
Zij heeft een besten man. Ik heb hem kort geleden pas leeren kennen, wij drieën zagen hem slechts enkele keeren, wisselden een paar woorden met elkaar, en daarmee was alles gezegd.
Den laatsten keer, dat wij hem zagen, hebben wij lang met elkaar gesproken – en ik vind, dat zus een prijs heeft getrokken uit de huwelijksloterij. Hij heeft ook de Hoogere Burgerschool bezocht en een paar klassen afgeloopen en is toen bij 't Binnenlandsch Bestuur gegaan. Mijn schoonbroer heeft nu geen vader meer. Al zijne broers en zusjes hebben de Europeesche school bezocht. Een broer van hem zit nog op de H. B. S.; hij zit in de 4de en moet dit jaar naar de 5de klasse overgaan. ’t Is een vlugge jongen. Een neef van hem, regent, ried mijn schoonbroer aan, den jongen van school of te nemen; hij zou dan wel zorgen, dat hij terecht kwam. Telkens kwam die neef erop terug, maar zwager wilde daar niets van weten. “Wat, hem van de studie weghalen? Zeker, en dan hem schrijver van een assistent-wedono op f 15 of f 20 tractement laten worden? Geen quaestie van; hij moet de H. B. S. afloopen, en dan bij den handel gaan of bij het spoor".
Flink zoo zwager, hij aanbidt dus niet de goudgestreepte pajong en W. knoopen! Mooi van zijne moeder, vindt u niet, om dien jongen toch door te laten leeren, terwijl zij thuis nog vier kinderen heeft?
Wat is het toch heerlijk om veel geld te hebben; men kan er anderen zoo gelukkig mee maken. Ik wilde wel, dat ik over tonnen te beschikken had, dan stuurde ik dien jongen naar Europa, om verder te studeeren.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 154-155

[Semarang 1 – Franciscanessen] 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 3 Januari 1902.
Ik ken ook een meisje, die de kloosterschool op Semarang bezocht, en nu wegteert. Arm, arm meisje ! zij was aan een heel ander leven gewoon; nu als wedono's dochter, ziet en spreekt ze niemand, en kwijnt weg. Als zij iets had geleerd, waarmee zij geld verdienen kon, zou 't dan zoo zijn met haar? Voor zulken moet 't voorbeeld gegeven worden, dat arbeid adelt, dat een Inlandsch meisje niet van familie hoeft afhankelijk te zijn, als ze dat zelf niet wil.
Is er grooter vernedering dan afhankelijk te zijn? Als zij een vak had geleerd, dan was ze nu vrij en zelfstandig! En wat lot wacht haar, als zij leven blijft? – Natuurlijk moet zij trouwen.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 173

[Semarang 1 – Toko]

Uit de brief aan Mevrouw H. G. de Booij—Boissevain d.d. 21 Maart 1902
En in December waren we met zusje op Semarang, en liepen er de winkels plat, om zelf 't een en ander te koopen.
Gefeliciteerd wordt 't Javaansche meisje niet met haar engagement, en men spreekt er haar ook niet over; nog minder doet zij 't zelve. Zij doet juist, of zij er niets van weet. Ik zou wel in de harten mijner landgenooten hebben willen lezen, toen zij zusje doodgewoon over haar huwelijk hoorden spreken.
Wij zijn dan ook 'vreeselijke' wezens. Och, maar is 't bij de beschaafden niet evenzoo? Daar is men ook spoedig geneigd te veroordeelen wat men niet begrijpt.
Wij mogen 't onzen armen onwetenden niet kwalijk nemen, en wij doen 't ook niet.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 231

[Surabaya 2 – Kunstzaal] 

Uit de brief aan de Heer E. C. Abendanon d.d. 15 Augustus 1902
Hoera! Voor de Inlandsche kunst en nijverheid; ze gaan beslist een schoone toekomst tegemoet!
Ik kan je niet zeggen hoe blij, dankbaar en gelukkig ik hierover ben. Wij bewonderen zoo graag, ons volk, wij zijn er zoo gaarne trotsch op! Ons volk zoo weinig gekend en .... zooveel miskend! .....
De toekomst onzer Japarasche artisten is verzekerd.
De Heer Zimmermann *) was in extase over hetgeen hij hier zag van den artistieken arbeid van het zooveel gering geschatte bruine ras. Houtsnij-, goudsmeed- en textiele kunst staan hier op eene beduidende hoogte. Onze artisten hebben hier een groote bestelling gekregen van Oost en West voor St. Nicolaas. Wij genieten; nu kunnen de knappe artisten mooie idee’s ten uitvoer brengen, poëtische gedachten in schoone vormen belichamen, sierlijke lijnen, golvingen en wendingen, schitterende, gloeiende kleurschakeeringen.
O, ’t is lust, ’t is heerlijkheid om voor en in alles het mooie, het goede te zoeken. Die Godsvonk is er in ieder en alles, zelfs in wat oogenschijnlijk allerslechtst is. Deze waarheid moet tot velen, velen doordringen, en die velen moeten het opvatten als een plicht, eene, die het leven mooi maakt èn voor anderen èn voor zichzelf.
*) De heer V. Zimmermann te Batavia is een der eersten die zich krachtig en met volle toewijding lieten gelegen liggen aan de Inlandsche kunst en kunstnijverheid.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 248

[Semarang 1 – Stadsschouwburg] 

Uit de brief aan Mevrouw N. van Kol d.d. 20 Augustus 1902
Ik denk aan een zekeren avond in 't jong verleden. Een kennis nam ons beiden mee naar een concert in den schouwburg op Semarang. 't Was voor 't eerst in ons heele leven, dat wij beiden, zonder zusje, zonder Vader, zonder Moeder ons bevonden in een groote menschenzee. Wij beiden heel, heel alleen tusschen al die vreemde gezichten. En opeens dachten wij: Zoo zal ons leven in de toekomst zijn! Wij beiden alleen op de groote levenszee! Doch wij zijn gerust! er is een God, die over ons waakt!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 252-253

[Semarang 2 – Resident] 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 2 September 1902
De heer Royaards, die bij den Resident logeerde, bracht onze vrienden weg; wij herkenden hem dadelijk van de portretten, die wij van hem zagen. Hij maakte een allerprettigsten indruk, en was zeer vriendelijk voor ons. Hij kon niet naar Japara komen, zei hij uit zichzelf; zou 't aardig vinden, als wij hem konden hooren, en inviteerde ons hem a.s. Zaterdagavond te komen hooren in Julius Cesar, dat zeker tot ons spreken zal. Hij zou die uitnoodiging aan onzen broer zenden; konden wij daarvan geen gebruik maken, dan zou 't niets zijn. Aardig toch, vindt u niet? Hij hoopt ons in Holland te ontmoeten; wij óók. Wij zijn heel dankbaar hem ontmoet te hebben, al zullen wij het voorrecht niet mogen hebben hem te hooren; wij zijn al gelukkig hem persoonlijk te hebben mogen spreken. Wij hadden dat heelemaal niet gedacht.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 263-264

[Jakarta 9 - Kartini] 

Uit de brief aan de Heer en Mevrouw Prof. Dr. G. K. Anton d.d. 4 October 1902
Als wij hier onderwijs en opvoeding voor de meisjes vragen, ja bidden, smeeken, dan is het niet omdat wij van de meisjes concurrenten van den man willen maken in 's levens strijd, maar omdat wij, overtuigd als wij zijn van den grooten invloed, die van de vrouw kan ten leven uitgaan, de vrouwen beter geschikt willen maken tot de groote taak, die moeder Natuur zelf haar in handen legt: moeder – eerste opvoedster zijn van het menschdom!
Niet waar, van de vrouw ontvangt de mensch zijn allervroegste opvoeding, die in de meeste gevallen niet zonder beteekenis is voor het geheele leven.
't Is de vrouw, de moeder, die in 's menschen hart de allereerste kiemen van deugden en ondeugden legt, welke den mensch meestal het geheele leven door bijblijven.
Niet zonder grond zegt men: "hij of zij heeft het met de moedermelk ingezogen".
Lang geleden dachten we, dat wie intellectueel goed ontwikkeld was, ook zedelijk hoog stond. Helaas! al gauw werden we uit dien droom opgeschrikt – leerden we inzien, dat hooge intellectueele ontwikkeling nog volstrekt geen brevet is voor zedelijke superioriteit.
Diep ontroerd en pijnlijk getroffen stonden wij voor deze ontdekking. Toen wij van deze groote emotie bekomen waren, drongen wij diep in de quaestie door, en speurden de oorzaken na. En daar stonden wij weer voor een tweede waarheid: 'Niet de school alleen ontwikkele den geest van het kind, vooral ook het huisgezin moet opvoeden! De school ontwikkele het verstand, het gezin vorme het karakter!'
Aan de moeder, het middelpunt van het gezin, is eene groote taak in de opvoeding harer kinderen opgedragen: het zedelijk deel hunner vorming. Men geve den meisjes eene deugdelijke opvoeding, bereide haar degelijk voor tot hare groote taak.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 266

[Semarang 3 – Boot] 

Uit de brief aan de Heer en Mevrouw Prof. Dr. G. K. Anton d.d. 4 October 1902
Sedert een paar maanden is een van Nederland’s groote kunstenaars op Java, mijn mooi vaderland. De tooneelspeler en declamator Willem Royaards maakt een ware zegetocht door ons Zonneland, oogst het grootste succes in, overal waar hij het publiek genieten laat van zijne machtige kunst.
Hoe gaarne zouden wij hem willen hooren. De vorige maand stonden wij op 't punt om van zijne kunst te genieten, toen de voordracht, die hij zou geven, afsprong. Wij hebben den grooten kunstenaar niet op 't tooneel mogen hooren, ons is eene andere vreugde ten deel gevallen. Wij hebben hem persoonlijk gesproken. Wij hadden hier heelemaal niet op gerekend; geheel onverwacht ontmoetten wij hem; 't was eene heerlijke verrassing: – een pleister op de wonde, die ons dat zelfde uur in het harte geslagen werd.
Een droef gebeuren was de aanleiding tot die onverhoopte kennismaking. Wij brachten onze vrienden, de familie Ovink weg, en aan boord van 't stoombootje, dat ons naar de groote boot bracht, die onze vrienden van ons wegvoeren zou naar hun eigen land, ontmoetten wij den heer Royaards, die ook de familie Ovink uitgeleide deed.
Het was voor ons een hard oogenblik, toen wij onze vriendin moesten afstaan – en God weet, misschien voor goed, want zij komen niet meer naar Indië terug. Er is geen kans op weerzien, tenzij het “gelukkigste aller gelukkigste gesternten” ons naar haar land voert!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 270-271

[Jakarta 9 – Kartini] 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 12 October 1902.
Al sinds een jaar heb ik wat van mijzelf gehoord, dat mij bedroeft. Ik ben coquet. Spaar mij niet, antwoord mij oprecht: ben ik coquet? En zoo ja, waarin dan? Ik ben er erg verdrietig om, want ik wil niets aan me of om me hebben dat wuft is.
Iemand, geen kwaadspreker, zegt, dat ik met mijne oogen spreek. Is het waar? Ik heb den zusjes gevraagd om goed op mijn doen en laten te letten en mij dan te zeggen, wat voor bijzonders zij er in zien, wat er aan is van mijn oogengespeel. En het waarheidlievend zusje zegt, altijd geweten te hebben, dat mijne oogen schitteren, als ik veel spreek, met wie ook.
Geloof me, dat ik het niet met opzet doe, en dat ik er nooit aan gedacht heb, waarmee ook, te behagen, en als ik iets doe, waaraan zij die uitlegging geven, het onbewust is, ondanks mijzelve.
’t Is eene vreemde gewaarwording, als men altijd gedacht heeft, een ernstig degelijk meisje te zijn, om dan op eens te hooren, dat men een coquet schepsel is. Ik stond verstomd, en was toen erg verdrietig er over. Geloof me toch, dat ik nooit, nooit gedacht heb aan die dingen, en het ook nooit doen zal.
Men wil, dat ik zedig (schijnheilig) mijne oogen neersla; dat doe ik niet; ik wil de menschen in de oogen zien, niet voor hen mijne oogen neerslaan, noch hen naar de oogen kijken. Ik weet wel, wat men ons zal laten beloven, misschien wel onder eede, als wij van hier gaan, dat wij hun die vreeselijke schande niet zullen aandoen, van met Europeanen lief en leed te deelen. Zij kunnen gerust zijn op dat punt.
Uit ons eigen zullen wij al daaraan niet denken; immers wij zouden er de heele boel mee bederven. Van onszelven mogen wij het niet; wij, die voorbeeld willen geven in het goede.
U weet wel, hoe bitter weinig wij geven om wat ‘men’ zegt, maar in dit geval mag men niet en nooit zeggen: “Daar heb je het al, waar 't naar toe gaat, als men zijne dochters Europeesch opvoedt, dan trouwen ze met Europeanen." Dat zou onberekenbare schade aan de zaak toebrengen, en dat màg niet.
En toch doen wij feitelijk niet anders dan lief en leed met Europeanen deelen. Wat doe ik op 't oogenblik? Leven niet Europeanen ons innigste voelen, ons zieleleven mee? en leven wij niet mee het gemoedsleven van Europeanen?

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 280-281

[Semarang 1 – Maleische Kamp] 
[Semarang 3 – Maleische Kamp] 

Uit de brief aan de Heer E. C. Abendanon d.d. 21 November 1902
Zie je, ik zou zoo graag verschillende levens willen meeleven, b.v. in een mijndistrict te midden van mijnwerkers; of wel in een Inlandsche Christengemeente te midden van Inlandsche Christenen; in een Chineesche, een Maleisch kamp, en wat niet al. Vooral zou ik innig graag willen meeleven het leven in de dessa en kampong te midden van het eigenlijke volk. Dat heeft steeds groote bekoring voor me; ik weet dat ons volk me dan nòg vaster aan het hart zal groeien. De ziel van welk volk ook kan je eerst goed leeren kennen, als je een tijd midden in dat volk en met dat volk mee leeft.
Ik heb zooveel liefs van ons eigen volk gezien; het is een voorsmaak van wat ik genieten zal, als ik er midden in leef. Zooveel mogelijk zoeken we aanraking met het volk en als we alleen uitgaan, dan brengen we steeds een bezoek aan een of meer kamponghuizen. In den beginne keken ze ons er wel wat vreemd op aan, maar nu zien ze er niets meer in.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 283

[Jakarta 2 – Gamelan] 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 12 December 1902
Er is iets, waarin ik geheel opga, wèg raak, zoo dikwijls ik daarin leef: mooie muziek. Men kan alles van ons gedaan krijgen, als wij bedwelmd zijn door muziek. En als wij eens iets moesten doen, waar heel, heel wat moed toe noodig is, dan zouden wij ons eerst willen bedwelmen door heerlijke muziek. Zoo'n invloed heeft muziek op ons. Toch waren wij eens er volmaakt koud voor.
Anders moeten wij ons dikwijls geweld aandoen, om onze vingers niet te laten meegolven op de tonen van den gamelan, die een vuurstroom in onze aderen gieten. Ook de jongere zusjes hebben hetzelfde gevoel, als zij mooi gamelan hooren. Wij hebben alleen als kinderen aan dansen gedaan, geheel uit ons eigen; toen wij nauwelijks loopen konden, begonnen wij onze armen, handjes en lijf te bewegen op de tonen van de gamelan. En als kleine peuzels was 't onze illusie eens danseressen te worden, en sloten wij vriendschap met danseressen. Heel dikwijls kleedde Moeder ons als eene danseres aan, en dan danste ik tot ik er bij neerviel. O! reine onschuld; vertrouwelijk nestelden wij ons in de armen van danseressen; wij bewonderden haar kunst en zij waren heel lief voor ons.
Later, heel, heel later leerden wij begrijpen, wie zij waren, die wij zoo innig bewonderden, en wij verguisden de kunst om den mensch, en wij schaamden er ons voor, ooit verlangd te hebben eene danseres te worden. En heel later weer leerden wij de kunst van den mensch te scheiden – en wij zijn nog steeds leerende. Het moest ons volstrekt onverschillig laten wat de mensch-schrijver is; wij moesten alleen den kunstenaar in hem eeren, evenals in Multatuli het genie.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 297-298

[Jakarta 10 – Christelijke] 

Uit de brief aan de Heer E. C. Abendanon d.d.31 Januari 1903
Vertel jij aan Moedertje, dat wij reeds met de oudjes hebben gesproken over dat gaan naar Batavia en die school op Meester Cornelis of Salemba. Ze hebben heelemaal geen bezwaar. Heerlijk hè, broer? Ze zijn verrukt, dat wij op Java blijven. “Ik zou ’t vreeselijk vinden, als je ging, zei Vader. Ik moet je altijd kunnen zien." Arme lieverd! Nu is het goed. Ze zijn je Vader zoo dankbaar. Wij moesten Mama beloven altijd bij elkaar te blijven en samen te werken. Kan 't mooier? dat is juist wat wij willen.
Het is toch wel goed geweest, dat wij eerst absoluut naar Holland wilden. Nu zijn ze geIukkig met Batavia; als wij Batavia hadden gewild, zouden er bezwaren zijn geweest; na Holland vallen die bezwaren weg. Nu gaat al heel gauw ons request in zee met nota en Vader's verklaring niets tegen onze plannen te hebben.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 301-302

[Jakarta 11 – Observatorium] 

Uit de brief aan de Heer Mr. J. H. Abendanon d.d. 1 Februari 1903
Van morgen op een rijtoertje waren wij getuigen van een staaltje van naïef volksgeloof.
't Was buiten op 't veld. Mensch en dier waren er vereenigd in een gebed tot den Allerhoogsten om de dorstige aarde te laven met hemelwater.
Vooraan zaten de priesters en santries, daarachter priesteressen*) in witte gewaden, en aan weerszijden honderden mannen, vrouwen en kinderen. Schapen, geiten, paarden, karbouwen, stonden aan paaltjes gebonden. Een priester leidde den dienst, stond aan de spits en bad met luide stem. De menigte viel in met “amin, amin", waarbij zich mengde het geblaat der schapen.
Sembajang istira’ heet het. Roerend naïef geloof en vertrouwen van ons kindvolk.
Het zegengebed heeft drie dagen en drie nachten geduurd. U kunt begrijpen hoe opgetogen en dankbaar het volk is, dat het sedert heeft geregend, dat het goot. Het gebed heeft geholpen! En weet u wat men zegt? Omdat wij den dienst bijwoonden!
Het is hun niet uit het hoofd te praten, dat wij daar part noch deel aan hadden.
Tevoren had men op andere plaatsen óók ‘sembajan istira’ gehouden, maar nergens viel een drup regen, en 't toeval wilde, dat wij geen van die plechtigheden bijgewoond hadden. Dat deed ons naïef kindvolk de conclusie trekken, dat wij kracht hadden bijgezet aan het laatste zegengebed, waarom het dan ook dadelijk werd verhoord.
Werkelijk, roerend is zoo'n kinderlijk vertrouwend geloof!
Ik wenschte zoo dikwijls, dat ik een fototoestel had en kieken kon, als wij eigenaardigheden zagen van ons volk, waar geen Europeaan bij kan komen. Zoo veel zouden wij in woord en beeld willen vastleggen, dat den Europeaan een zuiver beeld zou kunnen geven van ons Javanen.
*) Met ‘priesters’ en ‘priesteressen’ worden bedoeld personen die de godsdienstplichten te Mekka hebben vervuld. Met ‘santries’ meer in het algemeen diegenen die erg hechten aan de godsdienstige vormen en gebruiken.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 310

[Jakarta 9 – Kartini] 

Uit de brief aan Mejuffrouw E. H. Zeehandelaar d.d. 25 April 1903
Onze plannen zijn, zoodra er gunstig op ons request geantwoord is, dadelijk naar Batavia te gaan. Roekmini om zich te bekwamen voor teekenen, handwerken, gezondheids-, zieken- en verbandleer. In teekenen zal ze les krijgen van een leeraar van het gymnasium, en voor hygiëne de lessen volgen der dokter djawa-school. Ik ga voor het onderwijs studeeren, met welke studie ik sedert een paar maanden begonnen ben onder leiding van een hoofdonderwijzer. Ik ga maar een acte halen. Zoodra ik die heb, wordt onze school geopend, òf op Magelang òf op Salatiga, beide een koel klimaat en met veel doktoren (officieren van gezondheid). Wij hebben grootsche plannen: als de school er is, en alles goed gaat, dan willen wij daaraan een cursus voor vrouwelijke geneeskundigen, verpleegsters en verloskundigen verbinden, waarin officieren van gezondheid zullen les geven, en waarvan Roekmini de leiding zal hebben. Zoo iets kan hier alleen bestaan onder leiding van eene beschaafde, ontwikkelde vrouw.
Wij hebben de Regeering ook subsidie gevraagd voor de oprichting van die school. Wordt het geweigerd, dan gaan wij particuliere hulp inroepen. Misschien gebeurt het dan toch nog, dat wij ons tot de Koningin zullen wenden.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 325

[Jakarta 11 – Departement] 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon – Mandri d.d. 1 Augustus 1903
Gisteren – het was weer een dag voor ons. Wij kregen het stuk van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid waarin de vraag gedaan werd, of wij al dan niet wenschen gebruik te maken van de ons geboden gelegenheid tot het ontvangen eener opleiding voor onderwijzeres, enz. In het ontkennend geval moesten wij eene schriftelijke verklaring dienaangaande geven, om aan den Gouverneur-Generaal opgezonden te worden.
Hoe moet die gevraagde verklaring gesteld worden? Kort en zakelijk, dat ik niet meer van die gelegenheid wensch gebruik te maken, omdat ik verloofd ben, of, omdat mij nu eene nog betere gelegenheid geboden wordt, mijne illusiën van te werken voor ons volk te verwezenlijken. Aan de zijde van een flinken, nobelen man, dien ik acht, die met mij het volk lief heeft, en die mij krachtig zal steunen in mijn streven, zal ik nog veel meer voor ons volk werkzaam kunnen zijn, dan wij beiden, als alleenstaande vrouwen het ooit zullen kunnen.
En Roekmini wenscht van die gelegenheid niet meer gebruik te maken, omdat zij niet kan, mag en wil alleen gaan. Zij zal op eene andere manier haar doel zien te bereiken. En dan hulde en dank brengen aan de Regeering, die weder getoond heeft, voor alles de belangen van het volk te willen behartigen; waar een kind van het volk haar stem deed hooren, haar gehoor te verleenen; waar zij haar wenschen voor het toekomstige heil haars volks uitte, die wenschen tegemoet te komen. Na deze daad is Nederland nog nader tot ons gekomen. Nu zijn we er van overtuigd, dat Nederland wil; Nederland wil het geluk van Indië.
Dit is geen holle frase, wij meenen het.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 343

[Jakarta 9 – Kartini] 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 8 Juni 1904
O, als u eens wist, wat de laster van mij rondgestrooid heeft. Wat mij bereikt heeft vóór mijn huwelijk, was lof, vergeleken bij hetgeen ik na mijn trouwen te weten kwam. Wèl moest mijn man moed gehad hebben, om mij zijn hart, zijn hand, zijn naam aan te bieden. Nooit had hij een woord geloofd van hetgeen van mij werd verteld; in zijn hart was eene overtuiging, die niemand aan het wankelen kon brengen en die was: wij waren de draagsters van nieuwe ideeën, onbegrepen door de groote massa, die daarom ons steenigde. Zijn eerste vrouw leefde nog, toen hij steeds mijn partij opnam, waar men mijn naam door ’t slijk trachtte te halen. Zoo vurig had ze verlangd mijne kennis te maken; in haar laatste ziekte sliep ze in met mijn portret in de hand. En hij voelde, dat ik eens een groote rol zou spelen in zijn leven. En allen hier in huis hadden naar mij verlangd.
Er zijn dan voorgevoelens, heimelijke verlangens, die blijken voorboden te zijn van wat gebeuren zal in de toekomst. Alleen ik dacht niet, droomde niet, dat dit mijn toekomst wezen zou.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 345-346

[Semarang 2 – Financiën] 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 10 Augustus 1904
Hoe komt de Javaan zoo te verarmen? vraagt men, en zij die deze vraag doen, denken zich tegelijkertijd suf, hoe aan meer geld te komen. En wie moet het ontgelden? natuurlijk de kleine man, over wiens wel en wee men zich zoo uitermate bezorgd maakt, dat men een dure commissie benoemt, om onderzoek te doen naar de oorzaken van zijn achteruitgang!
“Hoe komt de Javaan zoo te verarmen?" en men slaat grassnijders, die 10 à 12 cent daags verdienen in de bedrijfsbelasting aan. Voor ieder geit of schaap dat geslacht wordt, moet 20 cent belasting betaald worden. Zoo betaalt een satee-verkooper, die elken dag 2 schapen slacht, 's jaars f 144 belasting. En hoeveel is zijn verdienste? genoeg om er van te leven.
Bij mijn ouders thuis wist ik al veel, maar hier, waar mijn man elke gedachte met mij deelt, waar ik geheel met hem meêleef, met zijn werk, zijn streven, ben ik nog o, zoo veel meer te weten gekomen, dat ik eerst niet wist, zelfs niet vermoedde, dat bestond.
Er is o zoo veel schreeuwend onrecht, en iemand, die rechtvaardig is, moet als ambtenaar wèl lijden. Hij moet zooveel zien, en ook doen, wat tegen alle rechtvaardigheid in is.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 331

[Jakarta 5 – Brandes] 
[Semarang 1 – Inheemsche Kunstnijverheid]
 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 25 Augustus 1903
Onlangs reisden wij samen met den heer Brandes, broer van Dr. Brandes *); hij stelde veel belang in de kunstvoortbrengselen van ons land. Toen ik sprak van een tokootje van Inlandsche kunstvoorwerpen op Semarang, was hij er dadelijk voor te vinden. U moet n.l. weten, dat 't Semarangsche publiek er tegen op ziet naar Batavia te bestellen, wat toch zoo in de buurt ligt. Verscheidenen wenschten ons te spreken er over – maar wij bleven pertinent op ons stuk staan en verwezen hen naar Oost en West. Bij mezelf evenwel zon ik op middelen om aan dien wensch van het publiek tegemoet te komen. En dat middel scheen gevonden te zijn. Oost en West moest een tokootje openen op Semarang. Maar daarvoor is weer geld noodig, en Oost en West heeft zooveel nog niet. Toen ik dit aan den heer Brandes zei, antwoordde hij: "O, maakt u zich daarover maar niet bezorgd. Het geld zal er zijn, als u maar voor 't andere zorgen wil" Ik zei: "maar er moet iemand van smaak zijn, die op Semarang daarvoor wil staan". "Ook die zal er zijn, als u maar zorgt, dat er mooie dingen vervaardigd worden".
Ik kreeg een briefje van hem; hij heeft verscheidene vrienden over dat plannetje gesproken en veel belangstelling gevonden met belofte van geldelijken steun.
Ik sprak hem ook over ons andere idee, om het houtsnijwerk tot bloei te brengen.
En dadelijk vroeg hij, hoeveel geld wij er voor noodig zouden hebben. Ik noemde nog geen vaste som, want ik moet daarover nog eerst met deskundigen spreken; hoeveel zou de werkplaats kosten, hoeveel het hout, en hoeveel het loon, dat eenige maanden aan de houtsnijwerkers moet uitbetaald worden.
De werkplaats moet voorloopig maar heel eenvoudig zijn. Het zwaartepunt is hier gelegen: er moet zóó veel geld zijn, dat een stuk of vijftig lui aldoor kunnen werken; d. w. z. dat zij niet op, hun loon behoeven te wachten, tot hun werk verkocht is geworden.
*) Dr. J. L. A. Brandes, de helaas zoo vroeg overleden beoefenaar van taal en kunst der Javaansche oudheid.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 345-346

[Semarang 1 – Belasting] 

Uit de brief aan Mevrouw R. M. Abendanon—Mandri d.d. 10 Augustus 1904
Hoe komt de Javaan zoo te verarmen? vraagt men, en zij die deze vraag doen, denken zich tegelijkertijd suf, hoe aan meer geld te komen. En wie moet het ontgelden? natuurlijk de kleine man, over wiens wel en wee men zich zoo uitermate bezorgd maakt, dat men een dure commissie benoemt, om onderzoek te doen naar de oorzaken van zijn achteruitgang!
"Hoe komt de Javaan zoo te verarmen?" en men slaat grassnijders, die 10 à 12 cent daags verdienen in de bedrijfsbelasting aan. Voor ieder geit of schaap dat geslacht wordt, moet 20 cent belasting betaald worden. Zoo betaalt een satee-verkooper, die elken dag 2 schapen slacht, 's jaars f 144 belasting. En hoeveel is zijn verdienste? genoeg om er van te leven.
Bij mijn ouders thuis wist ik al veel, maar hier, waar mijn man elke gedachte met mij deelt, waar ik geheel met hem meêleef, met zijn werk, zijn streven, ben ik nog o, zoo veel meer te weten gekomen, dat ik eerst niet wist, zelfs niet vermoedde, dat bestond.
Er is o zoo veel schreeuwend onrecht, en iemand, die rechtvaardig is, moet als ambtenaar wèl lijden. Hij moet zooveel zien, en ook doen, wat tegen alle rechtvaardigheid in is.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 353-354

[Jakarta 9 – Kartini] 

Uit de nota ‘Geef den Javaan opvoeding’ d.d. Januari 1903
Is het absoluut onmogelijk een volk van 27 millioen zielen ineens op te voeden, niet alzoo om voorloopig de bovenste lagen er van zóó op te voeden en te ontwikkelen, dat zij de onderstaanden tot zegen worden. Het volk is innig verknocht aan zijnen adel; wat van dezen uitgaat, vindt makkelijk ingang bij het eerste. Welk profijt heeft men van deze omstandigheid getrokken, die gelukkig kàn zijn voor àlle partijen, èn Regeering, èn adel, èn volk?
Tot dusver vrijwel alleen om er de rust van den Staat mee te verzekeren, en dat de inkomsten geregeld binnenkomen! De Staat en de adel profiteeren er van, maar wat heeft het volk zelf er aan? – Wat heeft het volk aan zijn hoog vereerden adel, dien het Gouvernement gebruikt om over hen te regeeren? Tot dusver niets, of dan maar bitter weinig goeds, veeleer nadeel als de adel eens misbruik maakt van zijne macht, wat nog geen hooge uitzondering is.
Dit moet veranderen, de adel moet de volksvergoding verdienen, haar waard worden, wat het volk tot onberekenbaar nut zal strekken.
Daartoe moet de Regeering den adel brengen, en daartoe kan men aIIéén komen, door den adel eene degeIijke opvoeding te geven, eene, die niet uitsluitend is gebaseerd op verstandelijke ontwikkeling, maar waarbij ook wel degelijk gelet wordt op karaktervorming.
Dit punt houde men in 't oog bij alle den Javaan te verstrekken onderwijs!
Men beweert dat door het eene het andere van zelf komt, door verstandelijke ontwikkeling het gemoed vanzelf beschaafd, veredeld wordt. De voorbeelden zijn zonder tal, die bewijzen, dat hooge intellectueele ontwikkeling nog volstrekt geen brevet is voor zedelijke superioriteit!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 358-359

[Jakarta 9 – Kartini] 

Uit de nota ‘Geef den Javaan opvoeding’ d.d. Januari 1903
Voorloopig opene men één school, internaat, opdat men de kinderen geheel in dien geest kan opvoeden; echter zij die inrichting óók toegankelijk voor uitwonende leerlingen.
Het voermiddel zij daar de Nederlandsche taal!
Alleen de kennis van eene Europeesche taal, en in de eerste plaats natuurlijk het Hollandsch, zal, voorloopig de bovenste lagen der Inlandsche maatschappij, tot ontwikkeling, tot geestelijke vrijheid kunnen brengen!
Het beste middel om die taal te leeren, is, dat men zóóveel mogelijk in die taal denkt en die taal spreekt. Maar daarom verwaarlooze men de eigen taaI niet; daaraan bestede men de meeste zorg naast het Hollandsch.
Het denkbeeld heeft veel bekoorlijks om al de Europeesche werken, die ontwikkelend en opvoedend zouden zijn voor den Javaan, in diens taal over te brengen. En men moèt dit óók doen! Doch het is er nog niet, en zal er in den eersten tijd nog niet zijn.
Moet dan in dien tijd van wachten de Javaan in onkunde en onwetendheid opgroeien, terwijl ‘meer licht’ dringend noodig is in eene maatschappij, die zooveel behoefte heeft aan betere zedelijke grondslagen om te komen tot betere materieele welvaart? Het is niet de bedoeling om heel 't Javaansche volk de Nederlandsche taal te leeren; wat zou de landbouwer, houthakker, grassnijder enz. enz. hebben aan kennis der Hollandsche taal? Men leere alleen de elementen, die er aanleg en geschiktheid voor hebben 't Hollandsch, en men houde bij dat taalonderwijs den leerlingen helder voor oogen en werke in dien geest: dat de kennis van het Hollandsch op zichzelf nog niets is, nog volstrekt geene beschaving beteekent, dat de beschaving nog in iets anders zit dan in Hollandsch spreken, Hollandsche uiterlijke maniertjes kennen, en nog minder in de Europeesche kleeren. De kennis der Hollandsche taal is de sleutel, die de schatkamers van Westersche beschaving, wetenschappen, ontsluit; men heeft er te werken om zich wat van die schatten eigen te maken.
Er moet een flink aantal beschaafden naar geest en hart gevormd worden, doorkneed in eigen taal en zaken, en daarnaast in 't Nederlandsch en de Europeesche wetenschappen. Die krachten moeten het Nieuwe verwerken voor andere landgenooten, dat het door dezen aangepast kan worden!
Vertaal nu alle belangwekkende Europeesche werken in 't Javaansch, zet dat ’t Javaansche volk voor; òf de menigte 't dan zou lusten !

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 360-361

[Semarang 2 – Leeszaal] 

Uit de nota ‘Geef den Javaan opvoeding’ d.d. Januari 1903
Een willekeurig middel tot opvoeding, waarvan veel heil kan verwacht worden, is: lectuur! Zij zal een uitnemende medeopvoedster zijn. De Javaan heeft nagenoeg geen lectuur; wat hij heeft zijn enkele heldendichten en zedelessen, die nog wel slechts voor zeer weinigen bereikbaar zijn, doordat bijna alle met de hand zijn geschreven; erfstukken, die van geslacht tot geslacht overgaan en ook doordat vele geschreven zijn in symboliek en in eene voor gewone menschen onverstaanbare taal. Dan nog dit; de Javaan vat doorgaans zijn boeken letterlijk op, waardoor zij zoo niet alle dan toch veel van hunne practische waarde verliezen.
In de Javaansche zedenleer wordt bijv. onthouding van voedsel en slaap aangeprezen als de weg tot wereldlijk en hiernamaalsch welzijn.
Heel mooie gedachten liggen daaraan ten grondslag, echter voor de massa verloren.
Men vast, hongert, waakt, en denkt er reeds te zijn, terwijl de mooie idee hun ontsnapt. “Niet eten, drinken en slapen is het doel van het leven! – en – door lijden (inspanning, zelfbeheersching en beperking) tot heerlijkheid!"
En zoo doet men met meer dingen.
Men geve den Javaan lectuur, geschreven in een populaire, voor ieder verstaanbare taal, géén preeken, óók niet lichtzinnige, oppervlakkige banaliteiten, maar eenvoudige, frissche, onderhoudend vertelde verhalen, stukjes uit 't werkelijke leven, uit 't heden, 't verleden, óók uit 't rijk der fantasie, daarbij aItijd in ’t oog houdende: een zedeIijke, opvoedende ondergrond moet er steeds zijn!
Al prettig keuvelende, geve men den Javaan voedsel voor hart en geest en nuttige wenken voor ’t practische leven.
Er moeten boeken en boekjes in dien geest voor volwassenen en voor kinderen worden geschreven, en dan bladen en blaadjes, die wekelijks of maandelijks verschijnen, worden uitgegeven, waarin van alles en allerlei geschreven wordt wat den blik verruimt, den geest ontwikkelt en het gemoed veredelt. Volstrekt geen gewone krantenlecteur van brand, diefstal en moord, en anonieme zwartmakerijen en opkammerijen. Den lezers worde de gelegenheid gegeven vragen op allerlei gebied te doen, die dan óf door de redactie, óf door de medelezers worden beantwoord.
En zooveel mogelijk moet een uitwisseling en wrijving van gedachten tusschen de lezers onderling door dat blad bevorderd
Evenals met de oprichting van scholen voor dochters van hoofden, moet men ook met de oprichting van zulk een blad eerst op kleine schaal beginnen. Het is immers gemakkelijk om het gaandeweg uit te breiden, terwijl het zóó ontmoedigend is, als men groot begint en het succes gering is.
Verblijdend is de verschijning van ‘Bintang Hindia’, het Malleisch-Hollandsch geïllustreerd blad, dat in Holland uitgegeven en geredigeerd word door een bond van jongelieden der jonge generatie, die in Nederland hunne studiën voltooien aan de Hooge Scholen. Het zijn jonge mannen vol liefde en geestdrift voor hun land en landgenooten, die zij willen voorlichten naar de beschaving ! Allen steune dat streven!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 365

[Yogyakarta 2 – Neutrale] 

Uit de nota ‘Geef den Javaan opvoeding’ d.d. Januari 1903
Als de godsdienst-quaestie er buiten bleef, men wat dat betrof zich strikt neutraal hield, zou er niets geen gevaar te duchten zijn van het fanatieke deel der natie. Zonder godsdienstige propaganda zou men, zonder vrees de fanatieken tegen zich in het harnas te jagen, dat zegenend liefdewerk over geheel Java kunnen doen. De Javaan toch beschouwt in zijn hart met min of meer minachting zijn landgenoot en voormalig geloofsgenoot, die zijn oud geloof is afvallig geworden en de Christenleer omhelst. Dit beschouwt de Mohammedaan als de grootste zonde. En de Christen geworden Inlander van zijn kant kijkt min of meer neer op zijn landgenoot en voormalig geloofsgenoot, den Mohammedaan gebleven Javaan. Hij acht zich boven dezen verheven, nu hij hetzelfde geloof belijdt als de Blanken en meent in alles diens gelijke te zijn.
Voed den Javaan op, leer hem zelfstandig denken, en als hij volwassen is naar den geest, laat hem dan zelf zijn godsdienstige richting kiezen. Laat hij zich uit overtuiging doopen, niemand belette hem dat, het Christendom zou er slechts bij winnen, het zou een oprecht vrome, geloovige meer onder zijne belijders tellen. Wil men blijven in 't oude geloof zijner vaderen, het zij zoo !
Leer den Javaan door daad en woord wat ware beschaving, ware liefde is. Niet in de huidskleur, niet in de kleeren, niet in de uiterlijke manieren, niet in de taal, die men spreekt, ook niet in den naam van 't geloof, dat men belijdt, zit de ware beschaving. De ware beschaving woont in ’t eigen hart. Het is karakter en zielenadel! Dien heeft men aan te kweeken onder alle rassen van allerlei geloof, ter verheerlijking Gods, den eenigen, waren God, die de Vader is aller schepselen.
Dat Nederland naar Indië zende, ware Godskinderen, engelen der liefde, ten zegen van het Javaansche volk !

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 367-369

[Bandung 1B – Hollandsch-Inlandsche Kweekschool]
[Bandung 1B – School]

[Uit Kartini's nota 'Geef den Javaan opvoeding' d.d. Januari 1903]
Overbekend is het schreeuwend gebrek aan medische hulp in Indië. Ambtenaren en onderwijzers zouden zeer best daarin eenigszins tegemoet kunnen komen. Op hoofden- en kweekscholen voor onderwijzers worde als een nieuw vak ingevoerd: gezondheids- en verbandleer. O! zooveel levens zouden niet verloren behoeven te gaan, indien in de naaste omgeving maar iemand was, die maar elementaire kennis van hygiëne bezat. Hoeveel keeren is het niet gebeurd, dat bij verwondingen iemand doodbloedde, aleer er geneeskundige hulp, die dikwijls mijlen ver is, kwam.
Er was een kind door de tram overreden; de naaste doktersstandplaats was 2 uren ver; het kind werd er heen getransporteerd en bloedde onderweg dood, omdat er niemand was, die eenig verstand van verbinden had.
De Inlandsche hoofden zouden hunne hygiënische kennis aan de dessahoofden kunnen leeren en in de dessa had men dan alvast wat.
De onderwijzers moesten op school hunne hygiënische kennis onderwijzen. Op Magelang, waar een hoofdenschool is en tevens veel officieren van gezondheid zijn, kon men al dadelijk de leerlingen een cursus in gezondheid en verbandleer laten volgen. Ook op Djokdja, waar een kweekschool voor onderwijzers is, en ook officieren van gezondheid zijn, kan men al dadelijk daarmee beginnen. Op de opleidingsscholen voor Inlandsche ambtenaren en onderwijzers, geve men een welvoorziene bibliotheek, zoo mogelijk in de 3 talen Javaansch, Maleisch en Hollandsch, bevattende leerrijke, ontwikkelende en den geest voedende, verrijkende en verheffende boeken. Zoo veeI mogelijk bevordere men de Iiefde voor de litteratuur bij de leerlingen. En opdat er met vrucht gelezen worde,leze men onder leiding van onderwijzers, die zelf gevoel voor litteratuur hebben. Het gelezene bespreekt men telkens. Zooveel mogelijk moet een vrije gedachtenwisseling en wrijving onder de leerlingen onderling bevorderd worden. Men legge bijvoorbeeld 'spreekavonden' aan, onder leiding van onderwijzers, waarop belangrijke zaken en gebeurtenissen worden besproken. De jongelieden denken daarover na en deelen hunne gedachten er over mee op een volgende bijeenkomst. Men lache hen niet uit, als zij vreemde theorieën verkondigen, doch helpe hen met tact, zachtheid en liefde op weg.
Begint men met spot, dan zullen met de monden ook de harten sluiten. Men moet hun leeren zelfstandig denken. Zooals reeds meer gezegd, de onderwijzers hebben een dubbele taak: onderwijzer en opvoeder zijn! Zij hebben zorg te dragon voor die dubbele opvoeding; de verstandelijke en de zedelijke!
Bij de leerlingen moet 't bewustzijn worden wakkergeroepen, 'dat zij hebben eene zedelijke roeping te vervullen in de maatschappij, jegens het volk, dat zij zullen besturen' Ook na 't verlaten der school moet de voeling tusschen de leerlingen onderling blijven bestaan, onderhouden worden. Dat zou 't best kunnen geschieden door de oprichting van een blaadje voor leerlingen en oud-leerlingen dier scholen, geredigeerd door de onderwijzers, en bijgestaan door de verstgevorderde leerlingen. In dat blaadje, dat in 't Hollandsch gaat, om de taal te onderhouden, en om ook in Europeesche kringen te komen, deelen de oud-leerlingen hunne bevindingen en ervaringen in den dienst mede, die dan door de onderwijzers met de leerlingen besproken worden en beantwoord, en zoo over en weer.
Uitnemend is de maatregel, door de Regeering sedert een paar jaar genomen om den blik der Inlandsche onderwijzers te verruimen. leder jaar in de groote vacantie wordt een aantal onderwijzers in de gelegenheid gesteld op 's lands kosten een kijkje te nemen op een der drie hoofdsteden, zij moeten dan een verslag daarvan uitbrengen, liefst in 't Hollandsch, en dat ter hand stellen aan den Inspecteur.

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 369-370

[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 
[Yogyakarta 1A – Landraadsgebouw] 

Uit de nota ‘Geef den Javaan opvoeding’ d.d. Januari 1903
Zeer zeker is 't noodig bij de toenemende beschaving en ontwikkeling van de Inlandsche maatschappij nieuwe takken van dienst open te stellen voor zonen van den adel.
Het zij hierbij aangeteekend, dat bij jongelieden, die eene H.B.S.-opleiding genoten en genieten, al heel weinig lust bestaat om bij het Binnenlandsch Bestuur te dienen. De reden ligt voor de hand; de vrijheid in handelen en denken gedurende hun studietijd genoten, heeft bij hen te diep wortel geschoten, dan dat zij zich zonder verdriet zouden kunnen schikken in eenen werkkring, waar de hun lief geworden vrijheid zoo goed als onbekend is.
Het geestdoodend klerkenbaantje, waarmede de Inlandsche ambtelijke loopbaan nu absoluut schijnt te moeten aangevangen worden, is nu juist niet geschikt om een pas uit de H. B. S. stappenden jongeling liefde in te boezemen voor den dienst. De positie, die hij als laaggeplaatst Inlandsch ambtenaar heeft, verschilt zoo hemelsbreed met zijn vrijen gymnasiastentijd. Hij mag al wat hij met zooveel ijver, energie en moeite heeft vergaard in de 5 jaren, in een kastje sluiten; voor zijn tegenwoordig leven en werk heeft hij dat alles niet noodig.
Wat een illusies worden niet begraven met den diepen zucht, geslaakt bij 't zetten van den eersten pennestreek als klerk !
En 't gebeurt wel eens, dat de Europeesche medescholier van heden, in de toekomst zijn chef is, dien hij kruipend heeft te naderen en allen eerbied te bewijzen, dien hij, van hooge afkomst zijnde, alleen zijnen ouders en oudere verwanten geeft.
Energieke, intelligente Inlandsche jongelieden stelle men in de gelegenheid hunne opvoeding aan Europeesche Hooge Scholen te voltooien.
Inlandsche meesters in de rechten konden 't land uitnemende diensten bewijzen.
Na de voltooiing hunner studiën aan de Hooge School stelle men hen in staat hunne studiën voort te zetten in 't land hunner geboorte en onder ’t volk welks taal de zijne is. Laat hen daar bestudeeren het Inlandsch recht.
Zij zouden dingen aan 't licht kunnen brengen, der Regeering en 't land van veel nut.
Als kinderen van ’t eigen volk hebben zij overal toegang, kunnen zij doordringen tot de diepste diepten van het uiterlijk en innerlijk leven van het volk. Zij kunnen overal komen, waar de Europeaan met geen mogelijkheid bij kan. En wat men voor geen geld ter wereld een vreemdeling zou willen vertellen, zou de Inlander den landgenoot toevertrouwen.
En traden zij als presidenten van den Landraad op, men zou er slechts bij winnen. Zij zouden géén tolk noodig hebben en zich direct in contact stellen met de beklaagden. Het eigenlijke volk spreekt maar één taal, zijn eigen. En 't moet nog komen, dat rechtzittingen gehouden worden in de landstaal, d. i. òf Javaansch, òf Madureesch, òf Soendaneesch! Waarom prefereeren de Landraadsvoorzitters Hollandsch sprekende djaksa's? men drukt zich 't best uit in die taal. Maar niet alle djaksa’s spreken Hollandsch!

 

Kartini – Door duisternis tot licht, 370-371

[Jakarta 9 – Kartini] 

Uit de nota ‘Geef den Javaan opvoeding’ d.d. Januari 1903
In Europa opgeleide Inlandsche dokters zouden ook uitstekende diensten bewijzen aan ons land. De voordeelen van een-kind-van-'t-land-zelve-zijn zouden telkens in 't oog springen, vooral bij onderzoekingen onder en midden 't volk te doen, en andere werkzaamheden, waarbij men direct aanraking heeft met 't volk.
Vollediger toegerust dan de gewone dokters-djawa, doorkneed in eigen taal en zaken, zouden in Europa opgeleide Inlandsche doktoren aan de medische wetenschap goede diensten kunnen bewijzen.
Zij zouden grondig de Inlandsche medicijnen, die volstrekt niet alle kwakzalverij zijn, kunnen bestudeeren en ze, in een wetenschappelijk kleed gestoken de Europeesche wereld binnenleiden: zonder dat kleed krijgt men er geen toegang!
De Inlanders gebruiken zoovele eenvoudige, onschadelijke middelen, waarvan er werkelijk deugdelijke zijn. Vertelde een leek, bijv. aan een dokter, dat de Inlanders met goed succes paling en wormenbloed gebruiken voor ontstoken oogen, de geleerde zou hem gewoon uitlachen. En toch is het een feit, en meer van zulke dingen. In klapperwater, in pisangbatoe zit geneeskracht.
't Is toch zoo eenvoudig mogelijk – ziekten van het land geneest men met middelen van het land zelve. Dat daar veel onzin bij is, is nog geen bewijs dat er niets deugdelijks bij zou zijn.
't Is meer gebeurd, dat patiënten (Europeanen), vooral dysenterielijders (tropische ziekte), door wetenschappelijke menschen, doktoren opgegeven, baat vonden bij onschuldige Inlandsche middeltjes.
Niet lang geleden constateerde een kundig geneesheer bij een Inlandsch meisje keeltering in vergevorderden staat. Hij gaf haar hoogstens twee weken te leven en voorspelde een vreeselijk uiteinde. De wanhopige moeder bracht 't meisje weg, naar haar volk, om er genezing voor te zoeken ; en zij vond. Het meisje leeft, is gezond en wel, heeft nergens pijn en kreeg haar stem terug. De geleerden zouden medelijdend hunne schouders ophalen, als zij hoorden, wat men 't kind had ingegeven: kleine insecten op de sawah gevangen, levend ingeslikt met pisangmas. Barbaarsch middel! – wat doet het er toe ? — zij vond er baat bij, die zij niet had gevonden bij de wetenschap.
De dokters-djawa konden zulks ook wel bekend maken. Dat kunnen ze, maar ze doen het niet. Vrees wellicht, dat de geleerden hen zouden. uitlachen? Een Inlandsche dokter, evengoed toegerust als zijn Europeesche collega, van een of ander overtuigd zijnde, zou zijne overtuiging durven belijden en haar durven verdedigen.
Als ingenieur, als houtvester zouden energieke, intelligente Inlanders op hun plaats zijn en ook véél goeds kunnen doen èn voor 't Gouvernement èn voor de bevolking!
Dat dan Nederland de zonen en dochteren van Java in de gelegenheid stelle, zich bekwaamheden te verwerven, die hen in staat stellen hun land en volk tot geestesontwikkeling en grooten bloei te brengen – Neêrland tot sieraad en eer!