De Brug-Djambatan n.v., Amsterdam 1960
Koch – Batig slot, 6
Voor traditionele normen en gebruiken had Van Heutsz geen respect. De ambtenaar wiens werk hem niet beviel werd zonder pardon vervangen en buitengewone promoties buiten de ranglijst om waren aan de orde van de dag. Voor 'pommadekerels' met geoliede, gladde manieren had hij een diepe minachting. Hij hield er van lastige knopen eenvoudig door te hakken. Een typisch voorval maakte ik mee toen ik, in augustus 1907, deel uitmaakte van een gezelschap dat met een twintigtal auto's van de firma Verwey en Lugard een auto-reclametocht over Java ondernam.
De eerste morgen ging het naar het paleis van de G.G. te Buitenzorg, waar hij ons ontving. Er waren twee vrachtauto's waarop onze koffers geladen waren. De heer Verwey maakte de opmerking dat de telefoondraden hier en daar zo laag over de weg hingen, dat gevaar bestond dat ze stukgereden zouden worden. 'Rij ze maar kapot', antwoorde de G.G., 'ik heb er al meermalen op gewezen, maar dat heeft niet geholpen'.
Koch – Batig slot, 8
In zijn [Van Heutsz] persoonlijk optreden was veel dat respect afdwong en sympathie wekte. Hij had de nuchterheid van de Hollander die zich geen knollen voor citroenen laat verkopen en was wars van pathos en aanstellerij. Hij gaf zich zo als hij was en uitte zich in een rondborstige, niet altijd gekuiste omgangstaal die van die der fuseliers niet veel verschilde. Hij kon iemand de mantel uitvegen in een taal waar geen woord Frans in was. Op de Algemene Secretarie gingen stukken met in de marge geplaatste disposities en opmerkingen van de G.G. meermalen van hand tot hand, en dan was er grote pret om de ongezouten kenschetsing van wat hem in een stuk onlogisch voorkwam. Van de mogelijkheid elk vraagstuk, hoe ingewikkeld ook, eenvoudig en voor een normaal verstand begrijpelijk samen te vatten, was hij zo rotsvast overtuigd, dat het gevaar van versimpeling van regeringszaken tot eenvoudige problemen of zelfs formules niet denkbeeldig was. De gewichtigdoenerij waarin toen, als steeds, de bureaucraten bij het concipiëren van nota's hun kracht zochten, stuitte hem hevig tegen de borst. Maar zijn pogingen om de grote macht dier bureaucratie, die van de Algemene Secretarie in de eerste plaats, te breken, mislukte; de heren waren hem met hun fijne, door jarenlange ervaring gecultiveerde knepen te glad af. Reeds in het eerste jaar van zijn landvoogdij moest hij die pogingen opgeven. Toch kwam het meermalen voor, dat hij zijn medewerkers onthutste door besluiten die hij doordreef zonder er rekening mee te houden wat door zijn adviseurs daar tegen was ingebracht.
Koch – Batig slot, 8-9
Zijn [Van Heutsz] houding tegenover zijn vrienden werd gekenmerkt door een grote mate van eenvoudige trouw; ze konden op hem rekenen. De ondertekening van het besluit waarbij Van Daalen ontslagen werd, kostte hem nachten slaap. De beschuldiging van nepotisme bij benoemingen is hij niet ontgaan. Meende hij voor een of andere vacature zijn man gevonden te hebben, dan zette hij diens benoeming door; veel kritiek ondervond o.a. de benoeming tot Resident van Batavia van een favoriet met passering van zesendertig anderen die boven deze op de ranglijst stonden.
Koch – Batig slot, 9
[Van Heutsz:] Al bij al een groot man op een plaats waar hij een speciale opdracht naar beste weten en kunnen vervulde, doch vaak te kort schoot ten aanzien van wat er meer van hem als G.G. werd geëist. Zijn taak was geen sinecure en hij heeft haar niet als sinecure opgevat. Hij heeft grondslagen gelegd waarop zijn opvolger kon voortbouwen. Dat was zijn verdienste, groot in het licht van wat de naaste toekomst eiste. Nederlands-Indië heeft gouverneurs-generaal gekend die stellig groter waren dan hij, maar weinigen die zo sterk tot de publieke verbeelding spraken.
Koch – Batig slot, 13-14
Hij [G.G. Idenburg] was aanhanger van de door dr. Snouck Hurgronje*] gepropageerde associatiepolitiek en eiste gelijke kansen voor Indonesiërs en Europeanen, en gelijke behandeling. In augustus 1913 wist hij gelijke bezoldiging voor dezelfde arbeid in gouvernementsdienst door te drijven, waardoor een eind werd gemaakt aan het stelsel van lagere salariëring van naast Europeanen dienende Indonesische ambtenaren, zodat niet langer naar verschillende maatstaven bezoldigd werd. Tevoren hadden de Indonesische ambtenaren in bepaalde betrekkingen, o.a. bij de Staatsspoorwegen, de Douanedienst en andere, de helft of twee derde aan salaris ontvangen van hetgeen de Europese collega's kregen.
*] zie ook: Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 171-172.
Koch – Batig slot, 14-15
In 1912 beleefden wij de oprichting van de vereniging Sarekat (Dagang) Islam, die al spoedig honderdduizenden leden telde. Onder de Europeanen in Nederlands-Indië gingen vreeswekkende verhalen rond over bloeddorstige plannen. In de Tweede Kamer werd gesproken van ‘zedelijke verwildering' van de inheemse bevolking, en van de regering werd geëist dat zij de beweging met sterke hand zou onderdrukken. Idenburg zag het verschijnsel anders en schreef in juni '13 aan dr. Kuyper:
‘Wat men zo noemt is niet anders dan het gevolg van het feit, dat de inlander over zichzelf en zijn omgeving gaat nadenken. Het is het begin van zijn 'ontwaken'. En dit behoeft volstrekt geen ‘verwildering' te zijn (en is het tot nog toe niet; ik tart ieder om het tegendeel aan te tonen); maar het is het einde van het taillable et corvéable à merci. Wij moeten ons daarover verheugen, al geeft het enige moeite. Wij hebben het alles gewild – althans het gezegd – en door ons onderwijs bevorderd.'
De G.G. trad de beweging met taktvolle welwillendheid tegemoet. In september 1912 zond het hoofdbestuur van de Sarekat Islam een rekest aan de regering, waarin het om toekenning van rechtspersoonlijkheid verzocht. Idenburg zag dat de leiding van de S.I. met haar honderdduizenden leden de beweging niet voldoende in de hand had en besloot, het verzoek om rechtspersoonlijkheid niet in te willigen. Ter gelegenheid van een audiëntie zette hij het hoofdbestuur de redenen tot die weigering uiteen.
Volgens berichten in de inheemse pers deed zich daarbij een tekenend incident voor. De leden van het hoofdbestuur wilden voor de G.G. gaan hurken, maar hij belette dit en wees op de stoelen die voor hen klaar gezet waren, zeggende: ‘Wij zijn allen mensen'. Dit eenvoudige gebaar maakte diepe indruk, en ondanks de weigering van de rechtspersoonlijkheid uitten de inheemse bladen zich in woorden die getuigden van erkentelijkheid en vertrouwen in de grootmoedigheid van de landvoogd te Buitenzorg.
Koch – Batig slot, 15
Op 31 augustus 1913, ter gelegenheid van de verjaardag van de Koningin, had in het paleis te Batavia het jaarlijkse 'openbaar gehoor' plaats. De elite der ambtenarij, militair en civiel, was aanwezig, en de 'dertiende groep', de niet-ambtelijke burgerij, was vertegenwoordigd door de voorzitter van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia, mr. H. s' Jacob. Deze hield een rede, waarin hij de regering ernstig waarschuwde tegen het gevaar dat van de zijde der 'inlandse beweging' heette te dreigen. Idenburg antwoordde met een voortreffelijke, sterke rede, waarin hij dit gevaar ontkende, een rede die zoveel indruk maakte, dat zijn gehoor na afloop applaudisseerde – een wel zeer ongewoon verschijnsel bij zo'n plechtige gelegenheid.
Koch – Batig slot, 16-17
Idenburg was een groot man, een nobel mens. Verdraagzaam en beminnelijk in de persoonlijke omgang, met een sterk karakter, die zijn overtuiging voor niets prijs gaf, ook niet voor het hoge ambt dat hij bekleedde. Iemand die leefde in het bewustzijn, een hoge roeping te vervullen en zijn leven in dienst daarvan had gesteld. Hij zag niet alleen de grote lijnen, doch stelde zich ook van bijzonderheden op de hoogte.
Schrijver dezes was in de eerste periode van de eerste wereldoorlog op het departement van Landbouw Nijverheid en. Handel waarnemend chef van de afdeling Handel en werd in die functie enige malen op het paleis geroepen om de landvoogd inlichtingen te verstrekken. Die bleken dan details te moeten betreffen; omtrent de algemene strekking van een of andere voorgenomen maatregel en van de moeilijkheden welke bij uitvoering daarvan verwacht konden worden, was de G.G. zeer wel op de hoogte en ook een aantal details waren hem bekend.
Koch – Batig slot, 17
Idenburg was edelmoedig en grootmoedig en vervuld van zorg voor anderen. In september 1913 werd een aanslag op hem gepleegd door een Europeaan, een verdwaasde, die tobde over een behandeling welke hij als grievend onbillijk gevoeld had. Hij loste twee revolverschoten op de landvoogd, doch trof de kapitein-adjudant, die een gevaarlijke wond in de buik kreeg. Idenburg zorgde allereerst voor de gewonde en snelde toen het paleis uit om de schildwacht te gelasten, de aanslagpleger, die de tuin van het paleis reeds uit gesneld was, niet te doden. ‘Schiet op de benen', riep hij de schildwacht toe. Het was al te laat; buiten de tuin van het paleis stortte de man neer, dodelijk gewond. Idenburg betreurde, dat hij dit leven niet had kunnen redden.
Zó was Idenburg: begrijpend en vergevensgezind. Een grote figuur, vooral een groot man.
Koch – Batig slot, 18
Nadat zijn vijfjarige ambtsperiode in december 1914 ten einde was gelopen, had Idenburg op verzoek van de Nederlandse regering, die begreep dat het verkeerd zou zijn 'van paarden te wisselen in de stroom' zich bereid verklaard voorlopig nog te blijven. Hij behield zijn functie tot maart 1916. Mr. Van Deventer, vrijzinnig-democratisch geestverwant van de minister van Koloniën Pleyte, was aanvankelijk voor het hoge ambt bestemd, maar in 1915 overleden.
Koch – Batig slot, 20
Om op de hoogte te blijven van hetgeen er gebeurde schiep hij [G.G. Van Limburg Stirum] de Politieke Inlichtingen Dienst, onder leiding van de gewezen stafkapitein W. Muurling, een scherpzinnig man en mensenkenner, die contact zocht met ieder die in de beweging een rol speelde, met stakingsleiders en werkgevers, met plaatselijke autoriteiten en journalisten. Nooit tevoren was zoveel moeite gedaan om te weten te komen wat er leefde en wat er broeide.
Koch – Batig slot, 20-21
De G.G. [Van Limburg Stirum] eiste stipte rechtvaardigheid ten aanzien van de kleinste der 'kleyne luyden'. Te Grissee [west van Surabaya] waren twee Indonesische pandhuisbedienden ontslagen. Zij zonden een rekest aan de landvoogd, die een onderzoek gelastte. Toen hij uit het rapport daaromtrent de indruk kreeg, dat de ontslagen onverdiend waren, gelastte hij herplaatsing van beiden, met uitbetaling van het gederfde salaris. Daartegen kwam ongeveer de hele Europese wereld in Indië in het geweer; zelfs het toenmalige hoofd van de Pandhuisdienst achtte herstel van het onrecht dat geschied was, aantasting van het prestige van het gouvernement. Van Limburg Stirum, overtuigd dat het prestige niet door herplaatsing van de betrokkenen, maar door handhaving van de ontslagen zou lijden, zette door. Het geval gaf aanleiding tot scherpe kritiek van Europese zijde op de 'inlanderpolitiek' van de G.G., die als ‘sentimenteel ethicus' en erger gesmaald werd. Wijbrands, de hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag van Nederlandsch-Indië, een krant die floreerde als spreekbuis van het meest stompzinnig-hersenloze deel van het kolonistendom, noemde hem 'bolsjewiek'. Wat de bolsjewieken wilden wist men wel niet, maar die kwalificatie werd beschouwd als het ergste dat men een politieke tegenstander kon aandoen.
Koch – Batig slot, 21
[Bogor 1 – Logies der bedienden]
Wat aan verhalen over Van Limburg Stirum en zijn hoogstaande echtgenote van mond tot mond ging en in de Europese pers verzeild geraakte, was trouwens kenschetsend. Het verhaal van de zieke kebon van het paleis, aan wie mevrouw Van Limburg Stirum persoonlijk lekkere hapjes en bloemen bracht, werd maandenlang als staaltje van lachwekkend wanbegrip opgedist, en de bedden-met-klamboes voor het Indonesische paleispersoneel bleven voorwerp van afkeurend geroddel.
De landvoogd liet dit alles langs zich heen gaan. Maar toen de directie van een grote cultuurmaatschappij in haar jaarverslag lasterlijke dingen over de politiek van de G.G. had laten afdrukken, en kort daarna om een audiëntie verzocht, vond ze de deur gesloten; haar grote invloed was niet toereikend om Van Limburg Stirum te bewegen, haar over welke voor de maatschappij belangrijke zaken ook te woord te staan.
Koch – Batig slot, 22-23
Maar onder die uiterlijkheid school de ernstige plichtsbetrachting van een man [G.G. Van Limburg Stirum], die zich door zijn zorgen niet gedrukt voelde, doch er niettemin voortdurend van vervuld was. Die zorgen gingen voor een groot deel uit naar het welzijn der inheemse bevolking. Toen voedseltekort dreigde liet hij onderzoeken of inkrimping van het plantrayon der suikerondernemingen met een derde, voldoende gronden voor de rijstbouw zou opleveren. Hij liet dit denkbeeld, waar van belanghebbende zijde heftig tegen geopponeerd werd, eerst varen nadat de rijstaanvoeren uit Siam toenamen. Aan de Arbeidscommissie gaf hij opdracht, het vraagstuk der invoering van minimumlonen in studie te nemen, en tevens gaf hij de stoot tot oprichting van het Kantoor van Arbeid en het Centraal Kantoor voor de Statistiek.
Koch – Batig slot, 23-24
[G.G.} Van Limburg Stirum zag nieuwe wegen voor het bewind over Indië en durfde die te betreden. Hij zag in, hoezeer de uiterst geringe ontwikkeling van de binnenlandse markt oorzaak van ellende onder de bevolking was; en jaren voor de regering Albin Hansson van Zweden haar succesrijke conjunctuurpolitiek aanvaardde, drong hij aan op welvaartsmaatregelen in die geest. Er zou, meende hij, zich een eigen Indonesische ondernemersklasse moeten vormen, die deel zou nemen aan de teelt van hoogwaardige produkten voor de buitenlandse markt. Hij zag de nationalistische beweging als de politieke uitdrukking van dat streven en besefte het gevaar dat uit onderdrukking van die beweging moest ontstaan. Deputaties van het Suikersyndikaat, van het Landbouw-Syndikaat, van de Soekaboemische en de Kedirische Landbouwverenigingen eisten krasse maatregelen, maar keerden van audiënties onverrichterzake terug, met de goede raad voor redelijke arbeidsvoorwaarden te zorgen.
Koch – Batig slot, 24
[Bandung 1B – Ter Poorten]
[Bandung 2 – Legercommandant]
[Bandung 5 – Monumen]
[Jakarta 7 – Vuurwerk]
Aan persoonlijke moed ontbrak het de landvoogd [Van Limburg Stirum] allerminst. Bij de militaire luchtvaartafdeling hadden ongelukken plaats gehad, waardoor het vertrouwen van het publiek in de bekwaamheld der militaire vliegers en in de deugdelijkheid van de toestellen verloren dreigde te gaan. Toen daalde op een goede dag een jachtvliegtuig op het Koningsplein te Batavia en de G.G. vloog mee naar Kalidjati. Het was een complete verrassing. Deze zonder enige aankondiging of ophef volbrachte daad, die te kennen gaf dat de, G.G. voldoende vertrouwen had in de deugdelijkheid en de bekwaamheid van de luchtvaartafdeling, sprak tot de verbeelding van het publiek. Bestuurder van het toestel was kapitein Ter Poorten, de latere legercommandant.
Koch – Batig slot, 24-25
Een bewijs van doorzicht en moed was ook de verklaring, die de G.G. [Van Limburg Stirum] op 18 november 1918 door de regeringsgemachtigde voor algemene zaken bij de Volksraad mr. dr. D. Talma liet afleggen. De Indonesische leden van dat college hadden de eerste zitting gebruikt als een gelegenheid om ‘stoom of te blazen’, en ook de gematigden onder hen hadden ernstig gewaarschuwd tegen het verlies van vertrouwen in de bedoelingen van Nederland. Het was een voor de landvoogd pijnlijke openbaring van algemene verbittering.
Toen uit Nederland de eerste berichten kwamen omtrent de ‘staatsgreep van Troelstra' en men in verband daarmee ernstige gevolgen voor Indië meende te kunnen verwachten – er waren er zelfs die voorspelden dat ir. Ch. G. Cramer, de leider van de Nederlandse socialisten in Indië en lid van de Volksraad, uit naam van een nieuwe Nederlandse regering het bewind zou gaan opeisen! – besefte Van Limburg Stirum de noodzakelijkheid van een geruststellende en voor de Indonesiërs hoopgevende verklaring. Deze kwam er op neer, dat met het oog op de gewijzigde verhoudingen nieuwe bevoegdheden toegekend zouden moeten worden, die door een in te stellen commissie ontworpen zouden worden. Zonder te willen vooruitlopen op hetgeen in Nederland wellicht stond te gebeuren, achtte de landvoogd in elk geval uitbreiding van de bevoegdheden van de Volksraad nodig.
In december volgde toen de instelling van de Commissie tot Herziening van de Staatsinrichting van Nederlands-Indië, die uit zesentwintig vertegenwoordigers van verschillende politieke richtingen kwam te bestaan, onder voorzitterschap van prof. mr. J. H. Carpentier Alting *]. De commissie bracht in juni 1920 haar verslag uit, dat vergezeld ging van vrijzinnige voorstellen. Haar arbeid heeft evenwel, doordat het gevaar dat aanvankelijk gevreesd was, overdreven leek te zijn en er een andere wind was gaan waaien, in maar geringe mate invloed gehad op de grondwetsherziening van 1922 en de samenstelling van de Indische staatsregeling van 1925.
*] Zie ook Koch – Verantwoording, 116-117
Koch – Batig slot, 28-31
Naarmate in de loop der jaren lndië's karakter van beleggingsgebied voor Nederlands kapitaal en uitvoergebied van grondstoffen ging overwegen, geraakte de 'ethische politiek' van de baan. Ze ging overboord. Idenburg was de laatste G.G. die volgens de richtlijnen dier politiek kon besturen. Van Limburg Stirum zette in grote lijnen het beleid van zijn voorganger voort, maar de koloniale exploitatie had intussen definitief de vorm aangenomen van ontginning van Indië’s rijke welvaartsbronnen ten bate van de export naar het buitenland, met verwaarlozing van de binnenlandse markt.
De opvatting, dat het Indië vanzelf goed zou gaan als het westerse bedrijf bloeide en de uitvoer van produkten van de westerse landbouwondernemingen jaar op jaar zou toenemen, werd iets als een geloofsartikel voor de koloniale Europeaan. Ook Fock meende, dat daardoor tevens het belang der inheemse bevolking gediend zou zijn. Geheel het welzijn van de kolonie was, naar zijn opvatting, afhankelijk van de uitvoer van grondstoffen en voedings- en genotmiddelen. Een binnenlandse markt, en de taak, deze zo koopkrachtig mogelijk te maken, zag hij allengs niet meer.
Zijn beleid als landvoogd was dan ook het tegendeel van dat van zijn voorganger. Toen hij in Indië aankwam was de wereldcrisis uitgebroken en onder de gevolgen daarvan had het land zwaar te lijden: de export van de ondernemingen nam sterk af en de ontvangsten van de schatkist daalden onrustbarend. Uitvoering van de nieuwe belastingvoorstellen van Van Limburg Stirum zou vele miljoenen opgebracht hebben, maar de minister van koloniën hield die voorstellen zo lang aan, tot de winsten sterk gedaald of in verlies verkeerd waren en de baten voor de schatkist ernstig tegenvielen. De grote bedragen, door Van Limburg Stirum voor openbare werken uitgegeven, zouden eerst later hun rente opbrengen.
De uitgaven werden nu tot het uiterste besnoeid en de ontvangsten uit belastingen werden onmatig opgeschroefd. Hoe zwaar de bevolking gedurende de bewindsperiode-Fock belast werd kan daaruit blijken, dat de landelijke inkomsten en andere grondlasten, die over 1919 ongeveer f 23,5 miljoen bedragen hadden, stegen tot f 34 miljoen in 1924. In 1923 word bovendien de Inlandse verponding ingevoerd, naar een maatstaf van 7 pct. van de jaarlijkse huurwaarde.
Invoerrechten werden verhoogd: de opbrengst ervan steeg van f 32,8 miljoen in 1919 tot f 59,3 miljoen in 1924, niettegenstaande de hoeveelheid geïmporteerde goederen verhoudingsgewijs veel minder toegenomen was. De opbrengst der accijnzen op gedistilleerd, petroleum, lucifers en tabak, die in 1919 f 13,3 miljoen bedragen had, steeg tot f 24,9 miljoen. […]
Deze politiek bleef niet zonder gevolgen op sociaal en politiek gebied. De moeilijke levensomstandigheden der bevolking werden oorzaak van grote en algemene ontevredenheid. Een hoogleraar van de Handelshogeschool te Rotterdam berekende later, dat de belastingdruk op de bevolking in de regeerperiode van Fock [1921-1926], die jaren van crisis, depressie en malaise omvatte, met niet minder dan 47 pct- was toegenomen. De nationale volksbeweging nam in omvang toe en roerde zich met veel duidelijker beslistheid dan tevoren.
De regering reageerde op die uitingen met verbodsbepalingen, sluiting van vergaderingen, met hardhandig ingrijpen tegen stakingen, met arrestaties. Niet de moeilijke maatschappelijke omstandigheden werden voor de roerigheid verantwoordelijk gesteld, maar ‘opruiers’, ‘kwaadwilligen’, die onder de bevolking onrust zaaiden.
Koch – Batig slot, 31
[Bandung 1A – Staatsspoorwegen]
Op 9 mei 1923 brak een staking van spoorwegpersoneel uit. Er was door het personeel reeds lang geklaagd over onderbetaling en Semaoen, de voorzitter van de Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, had getracht, door overleg te voorkomen dat de duurtetoeslag, die reeds met drie vierden was verlaagd geheel zou verdwijnen. In een opgewonden vergadering had de vereniging verklaard dat wanneer Semaoen gevangen genomen zou worden, de arbeid zou worden neergelegd. Semaoen werd toen op 8 mei gearresteerd op grond van een spreekdelict dat hij anderhalve maand tevoren te Tegal heette te hebben gepleegd, en prompt brak de staking uit.
Behalve de eis dat Semaoen op vrije voeten gesteld zou worden, stelden de stakers een aantal eisen, van welke geen enkele in het politieke vlak lag: ze betroffen alle de lonen en de overige arbeidsvoorwaarden. Toch werd de staking door de regering voor politiek uitgemaakt – omdat getracht werd, pressie te oefenen op de uitvoerende macht. Op 15 mei liet de G.G.[Fock] door de gemachtigde voor algemene zaken bij de Volksraad verklaren, dat het 'revolutionaire' karakter van de actie vast stond. Op 11 mei werd in het wetboek van strafrecht een inderhaast geconcipieerd artikel ingelast, waarbij staking door welke 'het economisch leven der maatschappij ontwricht' dreigde te worden, strafbaar werd gesteld met gevangenisstraf tot vijf jaren toe. Dit artikel was zo vaag geredigeerd dat geen rechter er houvast aan had, maar leiders van een staking konden op grond ervan in preventieve hechtenis gesteld worden, en zo kon elke staking tot mislukking gedoemd worden. De regering strafte met harde hand: duizenden spoorwegbeambten en arbeiders werden ontslagen.
Koch – Batig slot, 35-36
De Graeff had een voorspoedige ambtelijke loopbaan achter de rug. Hij was als jong ambtenaar op de Algemene Secretarie te Buitenzorg geplaatst, was een plichtmatig werker en kwam in dat bureaucratische milieu snel vooruit. Hij was een zondagskind, een aangename verschijning, prettig causeur, innemend, eerlijk en intelligent, bezield van nobele voornemens, daarbij bemiddeld. Hij had ook door zijn huwelijk met een dochter van Van Limburg Stirum toegang tot alle kringen. Hij kon zich van goede vooruitzichten verzekerd gevoelen.
In dat milieu van het Buitenzorgse ambtenarendom kreeg hij weinig gelegenheid met maatschappelijke vraagstukken anders dan theoretisch in aanraking te komen. Van wat de praktijk te zien gaf ontging hem veel; zijn eigen ervaringen waren eenzijdig en de belangstelling voor hetgeen buiten de grenzen daarvan bestond en gebeurde, was gering en werd weinig geprikkeld. Kenschetsend was b.v. een opmerking die hij maakte ter gelegenheid van een audiëntie die hij verleende aan het bestuur van een federatie van ambtenarenverenigingen dat kwam pleiten voor invoering van een welomschreven regeling van de rechtspositie: dat zodanige regeling zou worden ontworpen en ingevoerd omdat dit de ambtenaren toegezegd was, maar dat hij persoonlijk de urgentie daarvan gedurende zijn loopbaan nooit had gevoeld. Blijkbaar besefte hij niet, hoezeer hij steeds maatschappelijk en ambtelijk bevoorrecht was geweest, en hoezeer dit zijn inzicht in de verhoudingen beperkt had.
Zijn carrière, die zich geheel ter Algemene Secretarie voltrok, was voorbeeldig; hij bracht het tot hoofd van dat bureau, opperste der bureaucraten, die zich zijn kennis van de Nederlands-Indische problemen uit papieren nota's en rapporten verworven had.
Koch – Batig slot, 36-37
Toen in de Raad van Nederlands-Indië een plaats open kwam werd hij [De Graeff] tot lid van dat college benoemd; hij eindigde zijn ambtelijke loopbaan als vice-president ervan, de naaste medewerker van de landvoogd. De resultaten van Van Limburg Stirums vrijzinnige regeertechniek imponeerden hem en in oprecht idealisme werkte hij van harte mee. En toen hij, nadat zijn ambtelijke loopbaan was afgesloten en hij gezant te Tokio, daarna te Washington, geweest was, tot de landvoogdij geroepen werd, was het beleid van zijn voorganger hem een lichtend voorbeeld. Maar intussen waren de verhoudingen grondig gewijzigd en had het bewind van mr. Fock een revolutionaire geest gewekt, die zich in de reeds genoemde novemberopstand van 1926 openbaarde.
Zo zag G.G. De Graeff, nadat hij in september van dat jaar het bewind aanvaard had, zich al spoedig voor de noodzakelijkheid geplaatst, die opstand met geweld van wapenen neer te slaan. Dat gebeurde rigoureus. Ruim 13000 Indonesiërs werden preventief gesteld, van wie de helft kort daarna weer vrijgelaten werd. Ruim 4500 verdachten werden tot gevangenisstraf veroordeeld, 1300 personen werden naar het inderhaast ingerichte Digoel-interneringsoord gebracht. Vier leiders van de opstand werden ter dood veroordeeld; De Graeffs eerbied voor het leven was niet toereikend om de executie door gratieverlening te voorkomen.
De tegenstellingen hadden zich sinds het heengaan van Van Limburg Stirum ernstig toegespitst, hetgeen deels aan het harde onderdrukkingsbewind van Fock te wijten was, doch ook door het best bedoelende beleid niet belet had kunnen worden. De vrijheidsgedachte had wortel geschoten, – de non-coöperatie was een vorm ervan. De landvoogd die het Nederlandse gezag te vertegenwoordigen en te verdedigen had en tegelijk recht wilde doen aan de natuurlijke aspiraties der geregeerden, had een uiterst moeilijke positie. Hij kon een grens trekken, maar niet beletten dat de consequente nationalisten die grens uit kracht van hun beginsel overschrijden zouden.
Koch – Batig slot, 38
[Bandung 1A – Gevangeniscel 5]
Er was iets onzekers in het beleid van [G.G.] De Graaff. Als hij een forse maatregel genomen had liet hij zich later door zijn goede hart er toe brengen, er gedeeltelijk van terug te komen. Ir. Soekarno werd in 1930 door een buitengewone rechtbank tot vier jaren gevangenisstraf veroordeeld, maar toen hij twee jaren opgesloten geweest was werd de rest van de straf hem kwijtgescholden. Doch toen hij op vrije voeten zijn actie hervatte met de felheid die van hem verwacht moest worden, werd hij verbannen.
Koch – Batig slot, 42-43
Van Mook werd hoofd van de afdeling voor economische aangelegenheden van het departement van Economische Zaken te Batavia, vervolgens directeur van dat departement. In die functie leidde hij de onderhandelingen met de Japanse handelsmissie na de bezetting van Nederland door de Duitsers in 1940, – het eerste hoogtepunt in zijn carrière. Op geen enkel principieel belangrijk punt deed hij enige concessie; niets dat de zelfstandigheid van het Indische bewind of het belang van het land zou kunnen schaden tolereerde hij en geen onbeschoftheid liet hij over z'n kant gaan.
De waardering voor zijn houding en beleid als onderhandelaar was algemeen. En toen besloten werd, de G.G. in die jaren van spannende en dreigende buitenlandse verhoudingen van een deel van diens zware taak te ontlasten, werd Van Mook hem als luitenant-gouverneur-generaal terzijde gesteld. Na de Japanse invasie werd hij als opvolger van Welter minister van koloniën in het Londense kabinet. En na de terugkeer van het Nederlandse bewind over Indië werd hij regeerder van de kolonie.
Het werden de moeilijkste jaren van zijn loopbaan. Ook de jaren waarin wij hem, meer nog dan tijdens de onderhandelingen met de Japanse handelsmissie, in zijn stoere onverzettelijkheid leerden kennen. Men mag maatregelen van zijn bewind, en met name het besluit tot inzetten van de militaire actie tegen de Republiek Indonesia, scherp veroordelen – en dat verdiende inderdaad onvoorwaardelijke veroordeling – men kan afkeuren dat zijn personeelspolitiek faalde, dat hij voornamelijk gewillige uitvoerders van zijn wensen om zich duldde, dat hij de corruptie, die ook in de Nederlandse kringen in Indië in de jaren na de oorlog levendig tierde, liet voortwoekeren en dat zo goed als niets gedaan werd ter verlichting van de druk die door een eenzijdige en dilettantische economische politiek op de consumenten werd gelegd, – dit mag niet afdoen aan de bewondering voor het staatsmanschap waarmee hij, met wijziging van zijn inzicht na kennisneming van hem tevoren onbekende feiten en rekening houdende met veranderde omstandigheden, de teugels wist te vieren om ze voor het overige des te steviger in de hand te houden. Aan wat hem sinds de Stuw-jaren voor ogen stond hield hij vast: Indonesia als federatie van autonome delen zelfstandig deel uitmakende van het koninkrijk, na een overgangsperiode waarin het Nederlands gezag de leiding zou blijven voeren en de bevolking geleidelijk tot autonomie zou kunnen worden 'opgevoed'. Dit was de richtinggevende gedachte der voorstellen van 6 november 1945, van die van 10 februari 1946, van het akkoord van Linggadjati. Wel werd telkens verder gegaan, maar de wijzigingen betroffen het tempo, niet de essentie der plannen.
Koch – Batig slot, 47-48
Verhoging van het peil van de inheemse landbouw als grondslag voor algemeen sociale verheffing achtte de G.G. [Idenburg] voor alles nodig. Het door prof. Treub opgerichte departement van Landbouw te Buitenzorg zou een zeer belangrijke taak krijgen. De leiding van dat departement zou in handen moeten worden gelegd van een praktisch landbouw-econoom, die op dat gebied zijn sporen had verdiend. Hij bood die werkkring aan de heer H. J. Lovink aan, destijds directeur-generaal van de landbouw bij het ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel te Den Haag. Lovink aanvaardde het voorstel en kwam in december 1909 te Buitenzorg.
De benoeming van Lovink wees erop dat de opvattingen omtrent de taak van het departement gewijzigd waren. Het departement was opgericht in 1904 en prof. Melchior Treub, de eerste directeur, was door opleiding en voorkeur een man van de natuurwetenschap en als departementsleider van de natuurwetenschappelijk-technische richting. Tegenover deze richting stond de technisch-sociaal-wetenschappelijke, die ook haar aanhangers had. Voor Treub was het gebied, waarop de sociale wetenschappen de richting aangaven, minder aantrekkelijk, doch daar lag juist het belangrijkste deel van het arbeidsveld van het departement; de inheemse landbouw zou door praktische maatregelen tot hoger peil moeten worden gebracht. Idenburg zag dit in en zocht voor de leiding van het departement een praktisch gevormde landbouw-econoom.
Koch – Batig slot, 48-49
[Bogor 2 – Landbouw]
[Jakarta 9 – Javanen]
[Jakarta 11 – Boerenbevolking]
Na zijn aankomst te Buitenzorg ging Lovink Nederlands-Indië bereizen om zich een beeld te vormen van de toestanden op landbouwgebied. Hij kwam tot de conclusie, dat bij alle verschillen in sociale proporties de mentaliteit van de Javaanse tani en die van de Hollandse boer in wezen, ondanks nuances van onderscheid, overeenkomst vertoonden. Op die indruk bouwde hij zijn landbouwvoorlichtingsprogramma. Treub had zich over de methode van voorlichting eveneens gedachten gevormd en deze neergelegd in zijn in 1908 verschenen boek Landbouw. Hij had zich voorgesteld, dat deze gegeven zou moeten worden door Indonesiërs van zekere ontwikkeling, zoons van hoofden, die een middelbare landbouwcursus zouden volgen, en de door hen aldus verkregen kennis zouden doen doordruppelen tot ze de tani zou bereiken. Lovink ontkende de noodzakelijkheid van middelbare opleiding niet; hij gaf de stoot tot oprichting van de middelbare landbouwschool te Buitenzorg, in 1915, maar beschouwde de invoering van dit onderwijs niet als primaire eis. De tani zou, meende hij, direct bereikt moeten worden door dorpsonderwijzers, lagere ambtenaren, wie enige elementaire landbouwkennis zou zijn bijgebracht en die deze aan de inheemse boer zouden doorgeven; demonstratie achtte hij noodzakelijk, door verstrekking van kunstmest, goed zaad, betere werktuigen e.d. Tot inspecteur van het landbouwonderwijs werd benoemd de heer De Bie, die de reputatie genoot, een der beste kenners van het volksleven te zijn.
Koch – Batig slot, 49-50
Lovink was ambtelijk directeur van 's Lands Plantentuin, doch benoemde een natuurwetenschappelijk geleerde, dr. J. C. Koningsberger, tot dat ambt en kreeg daardoor de handen vrij voor wat hij als zijn voornaamste taak beschouwde.
In 1911 werd het departement van Landbouw uitgebreid met een nieuwe afdeling, die van Nijverheid en Handel. Er was in het buitenland een levendige vraag naar produkten van Nederlands-Indië ontstaan, maar de gevolgen van opkomende buitenlandse concurrentie moesten bijtijds onder ogen worden gezien. Elders waren nieuwe produktiegebieden ontstaan. Nodig was kennis te nemen van de mogelijkheden van concurrentie op de wereldmarkt en de moeilijkheden, welke daaruit zouden kunnen voortspruiten, te voorzien. In hetzelfde jaar 1911 had te Soerabaia het vezelcongres met tentoonstelling plaats, dat uit de kringen van planters, handelaren en wetenschapsmensen grote belangstelling trok. Drie jaar later, in augustus 1914, werd te Batavia het rubbercongres, eveneens met tentoonstelling, geopend. De verslagen dezer congressen en de prae-adviezen bevatten een schat aan gegevens, die hun waarde behouden hebben.
De betekenis van de afdeling Nijverheid en Handel – Nijverheid werd enige jaren later een zelfstandige afdeling – demonstreerde zich eerst recht toen de wereldoorlog was uitgebroken en de regering herhaaldelijk ten bate van de handel moest ingrijpen. De taak der afdeling bestond uit het voorbereiden, meestal op korte termijn, van nieuwe maatregelen. Die arbeid werd overigens verzwaard doordat de inlichtingen die van het departement van Koloniën werden ontvangen, dikwijls zeer onvolledig waren. Zo werd o.a. van de contrabandeverklaring van kopra, in maart 1915, en van die van tapiocaprodukten, enige maanden later, generlei officiële mededeling uit Den Haag ontvangen; men scheen op dat departement van de handel van Nederlands-Indië maar slecht op de hoogte te zijn. Bovendien was de telegraafverbinding met Nederland, ten gevolge van de geallieerde censuur, meermalen heel traag, zodat soms een week op antwoord moest worden gewacht. Ook dit maakte het werk der afdeling – schrijver dezes was destijds ruim een jaar waarnemend hoofd – niet gemakkelijker.
Koch – Batig slot, 51-52
[Jakarta 2 – Handelmaatschappij]
Ook het vraagstuk van samensmelting van de handelsverenigingen en de kamers van koophandel bleef onopgelost, en dat van de oprichting van kamers van landbouw, dat door Lovink met steun van het Nederlands-Indisch Landbouw-syndikaat energiek werd gepropageerd, werd in de officiële stukken gesmoord.
Aan bevordering van de ontwikkeling van de inheemse nijverheid hechtte Lovink grote betekenis. In 1915 liet hij uit Nederland een deskundige voor de steen- en pannenbakkerij komen. Maar in het algemeen stuitten pogingen om de inheemse nijverheid tot hoger peil op te voeren op de winstgevende import van artikelen der Nederlandse Industrie door Europese handelshuizen in Indië. Ook de Commissie voor de Fabrieksnijverheid, die tijdens de eerste wereldoorlog op instigatie van de G.G. werd ingesteld, bracht het niet verder dan een rapport over mogelijkheden, die niet werden verwezenlijkt doordat de verhoudingen der koloniale exploitatie remmend werkten.
Koch – Batig slot, 64
Met zijn [Ir. K.A,R, Bosscha] levendig initiatief en zijn zin voor praktisch-sociale mogelijkheden gaf hij in 1895 de stoot tot de oprichting van de Preanger Telefoonmaatschappij. Ze werd later door het Nederlands Indische gouvernement overgenomen.
Koch – Batig slot, 65-66
Zo werden in de jaren van de eerste wereldoorlog te Bandoeng een romanietfabriek en een fabriek voor autobanden opgericht. De Automobiel-Importmaatschappij, het Technisch Bureau Soenda, de Pengalenganse Kistenfabriek en een aantal andere bedrijven kwamen alle dank zij Bosscha's actieve medewerking en steun tot stand. Aan het Koninklijk Instituut voor technisch hoger onderwijs, dat te Bandoeng de Technische Hogeschool stichtte, schonk hij een bedrag van f. 100.000. –. De Nederlands-Indische sterrenkundige vereniging kreeg een bedrag van drie ton voor de bouw van een sterrenwacht op een der zuidelijke uitlopers van de Tangkoeban Prahoe, die uitgerust werd met instrumenten, dank zij welke de waarnemingen aan de hoogste eisen konden voldoen en gelijkwaardig waren aan die der moderne sterrenwachten in Europa en Amerika. Het geeft ergernis te moeten bedenken dat tijdens de roerige jaren na de tweede wereldoorlog, toen Nederlandse troepen in en om de Lembang-sterrenwacht gelegerd waren, met dat prachtige instrumentarium schandalig omgesprongen is en Chinese handelaren in het bezit konden komen van kostbare onderdelen als lenzen e.d. Veel ervan is verloren gegaan.
Koch – Batig slot, 66-67
[Bandung 2 – Schoolvereeniging]
In juni 1917 werd mede dank zij Bosscha's steun de neutrale lagere school van de Bandoengse schoolvereniging geopend. Voor uitvoering van een goed project kon op zijn hulp gerekend worden.
Bosscha was geen politicus en had er ook niet de minste aanleg voor; wat hij ten bate van de Nederlands-Indische samenleving deed had met politiek niet te maken. Hij had van de eerste dag van zijn loopbaan in de tropen af de maatschappelijke verhoudingen aanvaard als de gegeven achtergrond voor zijn practische werkzaamheid en voelde geen aandrift om tot hervorming ervan mede te werken. Als lid van de Mindere Welvaartcommissie had hij uitgebreide adviezen gegeven, die detailverbeteringen betroffen waardoor, naar zijn mening, het bestaande sociale mechanisme beter zou functioneren zonder enige ingrijpende wijzigingen te ondergaan. Hij beschouwde het koloniale arbeidsproces als in wezen juist: iedere bevolkingsgroep had er een vaste plaats, de inheemse, als de minst ontwikkelde, op de bodem van het stelsel, vanwaar zij zich door eigen kracht zou moeten verheffen.
Een rasfanaticus was hij overigens allerminst; de Indonesiër die door intelligentie, bekwaamheid en energie aanspraak zou maken op een positie boven het milieu zijner landgenoten zou, naar Bosscha’s overtuiging, die positie moeten kunnen verwerven. Maar over het geheel had hij weinig fiducie in de aanleg van de inheemse rassen; de leiding van het productie- en distributieproces zou binnen afzienbare toekomst in handen van Europeanen moeten blijven.
Voor zover deze opvattingen in politieke inzichten uitmondden waren deze uiteraard koloniaal-conservatief. Bosscha was niet, als de bekende Banjoewangische planter Teun Ottolander, een man van vooruitstrevende beginselen. Ottolander zag de volksbeweging als een natuurlijk gevolg van de koloniale verhouding en steunde haar, o.a. door aan de Sarekat Islam financiële en andere hulp te verlenen ter oprichting van coöperaties. Bosscha werd een steunpilaar van de ‘Indië Weerbaar’-beweging en van de vereniging Onze Vloot; en zijn sympathie ging uit naar de actie, althans naar het program, van de Vaderlandse Club. Van het socialisme, dat hij in zijn jonge jaren in de vorm der Domela Nieuwenhuis-beweging, en dan nog op verre afstand, had leren kennen, wilde hij niets weten – over ‘de socialen’ sprak hij als over baarlijke duivels. Tot de onderscheidingen die hem toevielen behoorde de benoeming tot lid van de Volksraad, maar deze man van daden, niet van woorden, hield er zelfs geen korte redevoering en opende zijn mond alleen als er over een voorstel gestemd moest worden.
Bosscha was een door en door goedhartige en beminnelijke man. Velen die in moeilijkheden waren geraakt hielp hij weer op de been, na zich ervan overtuigd te hebben dat die hulp niet verspild zou zijn. Op zijn onderneming Malabar [zuid van Bandoeng] troonde hij als een patriarch, met grote zorg voor zijn ondergeschikten en de bevolking. Zijn niet grote, maar smaakvol ingerichte en aangeklede woning was een juweeltje; en gul en gastvrij was er de ontvangst van wie hem bezocht.
Koch – Batig slot, 68-69
[Bandung 5 – Blindeninstituut]
[Bandung 5 – Ziekenhuis]
Aan Bandoeng had Bosscha zijn hard verpand. Hij stemde volkomen in met de actie van de gemeenteraad om de regering te bewegen tot overbrenging van de meeste departementen van algemeen bestuur van Batavia naar Preangers hoofdstad, die, behalve de verhuizing van een paar centrale kantoren als het departement van Economische Zaken en wellicht ook dat van Justitie, rationeel zou zijn geweest. Hij maakte de bouw va het Bandoengse ziekenhuis mogelijk, schonk ruime bedragen aan het Blindeninstituut, het Doofstommeninstituut en het Radiolaboratorium.
In Juni 1916 gaven schrijver dezes en drie vrienden de stoot tot oprichting van de Vereniging tot Studie van Koloniaal-Maatschappelijke Vraagstukken, teneinde de uitgifte van een tijdschrift, Koloniale Studiën, mogelijk te maken. Enkele bekende persoonlijkheden – de heer H.J. Lovink, directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, dr. E. Moresco, directeur van Onderwijs, O.P. Besseling, adviseur voor het Volkscredietwezen, mr. J. Gerritzen, directeur van de Javasche Bank – verklaarden zich bereid, in het bestuur der nieuwe vereniging zitting te nemen. Bosscha werd uitgenodigd er eveneens deel van uit te maken. Voor het algemene doel der vereniging toonde hij grote belangstelling en hij gaf daaraan uiting door zich te verbinden tot betaling van een contributie van f. 500,- per jaar. Het bestuur vergaderde in de regel om de twee maanden, en dan woonde de heer Bosscha, ondanks vaak zichtbare vermoeidheid na een lange dagtaak op de onderneming en niettegenstaande hij er een autotocht van Malabar via Soekaboemi naar Buitenzorg voor te maken had, de bijeenkomst bij. Maar dan kon het voorkomen dat het hem te machtig werd en hij in zijn stoel insliep, om na het ontwaken met tekenen van lichte verlegenheid zijn best e doen, de besprekingen te volgen. Zijn plichtsbesef stond hem niet toe een vergadering over te slaan; hij deed wat hij op zich genomen had, ondanks een zware fysische overbelasting. En na de bijeenkomst stapte hij dan weer in zijn auto om de lange reis naar Malabar te aanvaarden.
Bosscha’s uiterlijk straalde energie uit: een sterke, intelligente kop met doordringende, van tijd tot tijd fel oplichtende, blauwe ogen, die in het algemeen met een vriendelijke uitdrukking de wereld inkeken. Borstelige wenkbrauwen, een sterke neus en onder een weinig verzorgde snor een sprekende mond. De onderkaak was breed, het voorhoofd hoog en breed. Hij was iets minder dan middelmatig groot en hinkte wat nadat een kogel uit de revolver van een ontslagen employé hem in een been getroffen had.
Op het eerste gezicht maakte hij de indruk van een rustige, gereserveerde man, iemand van weinig woorden, maar aldoor in gedachten bezig met de uitwerking van nieuwe plannen. Hij was ongehuwd en werkte, bij wijze van spreken, dag en nacht in een spanning die zich tenslotte niet langer liet verdragen. Hij stierf in de nacht van 25 op 26 november 1928 plotseling, 63 jaar oud, nog vervuld van nieuwe plannen. In ‘het bosje van Bosscha’ op zijn onderneming, een stukje ongerepte natuur, waar hij dagelijks een wandelingetje placht te maken, werd hij begraven.
Bosscha was een van die dynamische persoonlijkheden die aan Indië evenveel te danken hadden als Indië aan hen. Zij vonden er een arbeidsveld en een uitlaat voor hun laaiende energie als hun geboorteland hun niet gegeven zou hebben. Voor zulke figuren was het land een ideaal werkterrein, dat vrijwel ongelimiteerde mogelijkheden bood.
Niet de geldelijke resultaten, doch het welslagen, het bewijs dat hun inzichten en berekeningen klopten, was voor hen hoofdzaak, en de arbeid werd hun een sport. Men kan van Bosscha waarlijk niet zeggen dat hij een onbaatzuchtige werker was; hij had zeker ook zijn materiële belangen op het oog. Maar botte hebzucht was hem vreemd.
Zijn verdiensten voor het land werden door de Nederlandse regering erkend door toekenning van hoge onderscheidingen. De gemeenteraad van Bandoeng benoemde hem tot ereburger.
Koch – Batig slot, 80-81
Twee jaren later [1896] vertrok hij naar Semarang, als employé van de firma R. Klaasesz en Co., die een apotheek en een fabriekje voor limonade exploiteerde, en drie jaar later werd hem de gelegenheid geboden, het gehele bedrijf over te nemen.
Tillema was een dynamisch werker, vol ideeën en nieuwe plannen. Hij bouwde het limonadefabriekje om tot een voor die tijd hypermoderne fabriek voor koolzuurhoudende dranken en durfde het als eerste in het toenmalige Nederlands-Indië aan, daarvoor een gebouw in gewapend beton op te richten.
Geen gelegenheid liet hij voorbijgaan om originele reclame te maken. Uit een luchtballon liet hij reclamedrukwerk werpen; kort nadat het echtpaar Curie het radium ontdekt had kocht hij 2 milligram en hij zorgde ervoor, dat dit in ruime kring bekend werd; en toen de Russisch-Japanse oorlog uitgebroken was wist hij de primeur van de berichten over de krijgsbedrijven te verkrijgen. In zijn fabriek werd een lopende band gebruikt; zijn fabrieksmerk, een zwarte kat, lopende op enige flessen, met daaronder het woord HYGEIA, zag men overal, op pleinen, in spoorwegstations, in hotels, van de trein uit in het vrije veld. Hij bezat een aantal boeken over reclame, voor het merendeel Amerikaanse, en was op verscheidene tijdschriften geabonneerd.
Koch – Batig slot, 81-82
Te Semarang behoorde hij [Tillema] tot de groep der progressieven, die zich rondom het dagblad De Locomotief, dat onder hoofdredactie van J. E. Stokvis, die een vrijzinnige, vooruitstrevende politiek voerde, had gevormd: Reeser, de directeur, Westerveld en Z. Stokvis, leraren van de h.b.s., de ingenieurs D. de Iongh Wzn., Th. Vreede en Van Heel, mr. Chr. P. van Wijngaarden en de makelaar W. de Cock Burring maakten er deel van uit. De Iongh, mr. Van Wijngaarden, Westerveld, Vreede en Tillema werden in1910 lid van de Semarangse gemeenteraad. Zij ageerden voor gezondmaking van Semarang, waar de woontoestanden in de kampongs allerbedroevendst waren, en aan hun initiatief was o.a. de bebouwing van het z.g. Heuvelterrein te danken.
Tillema vond daar een dankbaar arbeidsveld. In samenwerking met zijn vriend de stadsgeneesheer dr. W. Th. de Vogel ijverde hij voor de bouw van een waterleiding, die kwam, en voor betere afvoer van het stadsvuil, met welk doel hij in 1911 een brochure, Riooliana, deed verschijnen. Al zijn publikaties werden rijk geïllustreerd, naar door hemzelf genomen foto's.
In 1913 verscheen een rijk gedocumenteerd boek van zijn hand Van Wonen en Bewonen, van Bouwen, Huis en Erf, waarvan hij geheel voor eigen rekening1000 exemplaren liet drukken en dat hij zond aan de regering, bestuursambtenaren en anderen die voor kennisname van de gegevens in aanmerking kwamen. De deelnemers aan een internationaal woningcongres te Den Haag kregen het boek ten geschenke, en aan Tillema werd verzocht, materiaal te verzamelen voor een internationaal woningcongres dat in 1915 te Rome gehouden zou worden. Toen ten gevolge van de oorlogsomstandigheden dit congres niet kon doorgaan liet Tillema het verzamelde materiaal – weer op eigen kosten – drukken, en zo verscheen zijn volgende boek Kromo Blanda – Over het vraagstuk van het ‘Wonen' in Kromo's grote land, dat al weer overvloedig met eigen foto's geïllustreerd was.
Koch – Batig slot, 85
Indonesië heeft weinig waardering getoond voor de arbeid die hij [Tillema] uit drang om te helpen op zich genomen had. Een naar hem genoemd plein te Semarang werd na de souvereiniteitsoverdracht herdoopt in Taman Lt. Gen. Soedirman. Vergeten is hij ook daar. Intussen ligt daar zijn werk, de enorme verzameling belangrijke gegevens. Wat zal Indonesië daarmee doen? Zal het, nu Nederland uitgeschakeld is, ervan profiteren zodra voldoende middelen beschikbaar zijn? En zal men zich daar dan de Nederlander herinneren die in prachtige onbaatzuchtigheid geheel de tweede helft van zijn leven wijdde aan bevordering van het levensbelang van de bevolking daar? Het is te hopen, voor de nagedachtenis van Tillema, en voor Indonesië...
Ofschoon Tillema zich niet actief op politiek gebied bewoog stond hij met zijn overtuiging geheel aan de zijde der 'progressieven', en onder menig protest of manifest van de Vereniging Nederland-Indonesië las men zijn naam. Dat verleende gezag aan de actie waaraan hij op die wijze deelnam. Want hij was niet alleen volkomen oprecht, doch kende Indonesië beter dan tal van even oprechten die aan de verkeerde kant stonden doordat zij ondanks een jarenlange loopbaan ginds, Indonesië nooit hadden leren kennen.
Koch – Batig slot, 102-103
Een incident dat zich in het Preanger-hotel te Bandoeng afspeelde was typerend. Het was in de tijd toen de Vaderlandse Club zich luidruchtig roerde en de bron was van kwaadsappige lasterpraat over politieke tegenstanders. Vooral Stokvis, toen lid van de Volksraad, moest het ontgelden. Toen hij als logé van het hotel in de lobby liep kwam een planter op hem af, die hem een opstopper gaf waardoor hij, met zijn kleine gestalte niet in het minst tegen de ander opgewassen, tegen de grond sloeg. Hij stond op, zweeg en begaf zich naar zijn kamer. Maar de volgende ochtend zag hij zijn mishandelaar aan het ontbijt, ging naast deze zitten en het geval bepraten. Het resultaat was dat de ander later ruiterlijk erkende, zich nog nooit zo klein te hebben gevoeld als toen hij door Stokvis onderhanden genomen werd. Dat was Stokvis' triomf; van wrok was bij hem geen sprake.
Stokvis is ontkomen aan de slachting, die de Duitsers onder de Nederlandse joden hebben aangericht. Na de bevrijding weigerde hij wegens gezondheidsredenen – hij leed ernstig aan asthma – een kandidatuur voor de Tweede Kamer. Nederlands politiek ten aanzien van Indonesië, vooral het aandeel dat de Partij van de Arbeid daarin had, was hem een diepe teleurstelling. Hij bedankte voor het lidmaatschap van de partij, doch trad later opnieuw toe, maar met het gevoel dat zijn rol uitgespeeld was. En hij deelde het lot van de Nederlandse socialisten die in Indië hun krachten hadden gegeven in hun strijd tegen het koloniale bewind. Wij zijn, schreef hij me, een verbruikt geslacht. De Indonesiërs weten niet of hebben, op enkele uitzonderingen na, vergeten hoezeer wij, al was het dan als Nederlanders, steeds aan hun kant gestaan hebben. Dat ligt, voegde hij er filosofisch aan toe, in de natuur der dingen; wij hebben ons er bij neer te leggen. Per saldo hebben wij altijd betoogd dat de bevrijding van Indonesië het werk van de Indonesiërs zelf zou moeten zijn. En wij hebben ons erover te verheugen dat ze kregen waar ze recht op hebben.
Het is de tragiek van de koloniale geschiedenis dat de namen van zovelen, socialisten en niet-socialisten, die in eerlijke toewijding hun krachten gaven om een einde te doen komen aan de overheersing, thans vergeten zijn.
Koch – Batig slot, 110-111
[Semarang 2 – Raad van Justitie]
Sneevliet was, of werd in de loop der jaren, een volgeling van Trotski, op wie hij trouwens in vele opzichten geleek. Hij had een prima verstand en een grote kennis van feiten en verschijnselen. Hij was een dweper, gegrepen door de idee van de wereldrevolutie, waarop al zijn denken en doen, geheel zijn geest, gericht was. Hij was artistiek zeer begaafd, had een sterke mystieke inslag, een groot beeldend vermogen en de dichterlijke aanleg, die de grote redenaar maakt. Hij was een geweldig spreker van grote bewogenheid, meeslepend, niet uit op effectbejag, toch altijd pakkend.
Hij was geboren uit een rooms-katholiek gezin en 'de fijne mystiek, de innerlijke poëzie van het katholicisme' had hem, naar hij later in zijn verdediging voor de Raad van Justitie te Semarang getuigde, gegrepen en bleef hem, de bekeerling, zijn leven lang bij. De behoefte van te geloven was hem gebleven en het socialisme was hem een geloof, aan verbreiding waarvan hij zijn leven gewijd had. 'Het was', zei hij in zijn verdedigingsrede, ‘een voordeel dat in de harde praktijk van het leven ik niet de poëzie en de schoonheid van het katholieke geloof verloor zonder dat mij dezelfde levenspraktijk de rijkdom, de schoonheid, de glans van de religie der sociaaldemocratie schonk.' Hij was een bewonderaar van de poëzie van Henriëtte Roland Holst; ze was hem een aldoor vloeiende bron van geluk, haar verzen kende hij bijna alle uit het hoofd en het was een genot, ze hem, de geboren declamator, te horen voordragen. Die kunst welde hem uit het hart.
Koch – Batig slot, 112
Hij [Sneevliet] begaf zich toen naar Nederlands-Indië en werd verbonden aan de redactie van het Soerabaiaasch Handelsblad onder M. van Geuns. Dit was een maar tijdelijk onderkomen voor hem; toen ik als secretaris van de Handelsvereniging te Semarang, medio 1913, op voorstel van Lovink naar Buitenzorg vertrok om benoemd te worden als referendaris en sous-chef van de Afdeling Handel van diens departement, volgde Sneevliet me op. Het bestuur van de Handelsvereniging nam ten opzichte van onze socialistische overtuiging een ruim standpunt in: zolang we geen 'revolutionaire actie' voerden, werd ons de vrijheid gelaten, onze mening te verkondigen. Sneevliet werd als secretaris van die organisatie zeer gewaardeerd.
Koch – Batig slot, 114
Ook op het gebied der vakbeweging stichtte het optreden van Sneevliet verwarring. De Vereniging van Spoor- en Tramweg personeel in Nederlands-Indië bestond vrijwel geheel uit Europese ambtenaren van de Nederlands-Indische Spoorwegmaatschappij te Semarang. Hij drong aan op openstelling van de organisatie voor al het personeel der maatschappij, hetgeen een uittocht van de Europeanen tengevolge had. Het denkbeeld van organisatie van het gehele spoorwegpersoneel was op zichzelf theoretisch juist, maar de verhoudingen, de sterk gedifferentieerde salariëring en de mentaliteit der onderscheiden groepen verzetten zich tegen de mogelijkheid van een eendrachtige actie in een organisatie.
Koch – Batig slot, 114-116
[Semarang 2 – Raad van Justitie]
Het hoogtepunt van Sneevliets Indische loopbaan was het proces dat voor de Raad van Justitie te Semarang gevoerd werd in verband met een vervolging wegens publicatie in het Semarangse dagblad De Indiër van een artikel van zijn hand over de Russische revolutie. Het was een juichkreet, een 'lofzang uit een jubelend hart', en hij schreef het stuk op de avond van 18 maart 1917, nadat de eerste berichten over de Kerensky-omwenteling waren ontvangen. Het laatste gedeelte ervan bevatte kritiek op het koloniale beleid:
‘Hier leeft een volk dat duldt en draagt.
’Politieke organisatie verboden ... recht van vereeniging toegezegd maar niet doorgevoerd; kritiek in de pers met zware straffen bedreigd, door een justitie, die eenzijdig, onbillijk moet wezen, omdat zij de justitie van den overheerscher is; pogingen tot actie bestreden met het geweld van interneering.
‘Politieke actie slechts toegestaan als actie van den heerscher, als hoon voor het volk .... actie voor militaire weerbaarheid tot verdediging van het ‘vaderland,' door den vreemden heerscher aan zijn bevolking ontnomen.
’Hier leeft en duldt een millioenenvolk al eeuwen lang ... en sedert Dipo Negoro was er geen der voormannen, die de massa's in actie bracht om eigen lot in handen te nemen.
‘Volk van Java, de Russische revolutie houdt ook lessen in voor u, enz.
Het was de officier van justitie te Semarang te bar. Hij vorderde van de Raad rechtsingang tegen Sneevliet te verlenen, met bevel tot inhechtenisneming. Maar de Raad weigerde. De officier wendde zich toen met een memorie van verzet tot het Hooggerechtshof te Batavia, dat vervolging gelastte, doch de eis van gevangenneming afwees.
De openbare behandeling had op 21, 22 en 23 november 1917 plaats. Sneevliet voerde zelf zijn verdediging – hij was in totaal negen uur aan het woord. In het gedrukte verslag van de zitting dat door hem en Baars werd uitgegeven, beslaat zijn betoog ruim 300 bladzijden. De officier van justitie, die in zijn memorie van verzet domme dingen had gezegd, sloeg een reddeloos figuur onder Sneevliets vlijmscherpe kritiek. Leest men het verslag, dan wordt men getroffen door de hoeveelheid materiaal die verwerkt werd, zowel als door Sneevliets meesterschap in de discussie, zijn buitengewone slagvaardigheid, terwijl hij toch geheel de conceptie op hoog niveau wist te houden. Het was een stuk propaganda zoals in Nederlands-Indië zelden werd geleverd. Deze verdediging was overrompelend. De Raad van Justitie ontsloeg hem van rechtsvervolging.
De vervolging kostte hem zijn betrekking bij de Handelsvereniging.
Koch – Batig slot, 118, 128-129
Te Bandoeng overleed op 29 augustus 1950 in zijn woning aan de Lembangweg E. F. E. Douwes Dekker, kleinzoon van. Multatuli's broer Jan, die in de oosthoek van Java tabaksplanter was geweest. Dat einde, op zeventigjarige leeftijd, sloot een veelbewogen en moeilijk leven af; hij had in de nationalistische beweging op Java jarenlang een belangrijke rol gespeeld en zijn naam was op veler lippen geweest.
Douwes Dekker was een merkwaardige man met een scherpe, beweeglijke geest, een sterk romantisch getinte dadendrang, doordrongen van de intuïtieve zekerheid dat wat waar en goed was tenslotte mogelijk moest wezen; met een grote energie, een man die zich een Indische d'Artagnan voelde, geroepen te vechten tegen wat de armen en verdrukten aan leed en onrecht werd aangedaan, geboortig uit een geslacht waarin de Multatuli-traditie sterk leefde. [...]
Hij vestigde zich te Djokja, de zetel van de regering der Republiek Indonesië en werd in de regering opgenomen als minister zonder portefeuille. Dat was een blijk van erkenning van zijn verdiensten voor de nationalistische beweging. Er werd weinig naar hem geluisterd; een nieuwe generatie van Indonesische politici was aan het woord gekomen. Met een gevoel van miskenning verhuisde hij naar Bandoeng, naar zijn woning aan de Lembangweg.
Daar schreef hij zijn gedenkschriften, die onder de snorkende titel 70 Jaren Konsekwent verschenen. Ze ademen een hinderlijke geest van zelfoverschatting, vertellen weinig van de opkomst van de nationalistische beweging, en zelfs de namen zijner naaste medewerkers in de jaren van strijd worden ternauwernood genoemd. Des te meer vertellen ze van D.D., zijn gaven en bekwaamheden. Inderdaad is hij zijn overtuiging zijn leven lang trouw gebleven. Maar deze memoires bederven het beeld dat wie hem betrekkelijk goed gekend hebben, zich van deze figuur had gemaakt. Ik bezocht hem destijds meermalen, en dan kreeg ik verbitterde klachten aan te horen over prominente figuren uit de Republiek die te Bandoeng waren geweest zonder naar hem om te kijken.
Hij had zijn roem overleefd, na de jaren waarin hij als revolutionair nationalist zichzelf had kunnen zijn. Hij stierf op 28 augustus 1950 en werd op kosten van de Indonesische staat begraven. Een gedeelte van de weg naar Lembang, waaraan hij gewoond had, werd naar hem genoemd: Djalan Setiabuddhi; hij had tijdens zijn ministerschap te Djokja zijn naam veranderd in Danudirdja Setiabuddhi, hetgeen betekent: ‘stoffelijk krachtig, de Geest getrouw'.
Hij was een persoonlijkheid met vele, tegenstrijdige aspecten. Zijn betekenis voor de nationale ontwaking van het Indonesische volk is onvergankelijk.
Koch – Batig slot, 119-120
[Jakarta 5 – Bataviaasch Nieuwsblad]
Hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad was F. K. H. Zaalberg, een Indo-Europeaan die het van jongste corrector tot leider van het blad gebracht had. Het Bataviaasch Nieuwsblad was een courant van klein formaat – in de wandeling werd het ‘het lorretje’ genoemd – en Zaalberg wist het in Indo-kringen een stevige positie te verschaffen. In die kringen leefde een sterke wrok tegen Nederland en de gemeenschap der geïmmigreerde Nederlanders. De periode van familiebezit van ondernemingen in Nederlands-Indië liep ten einde, de exploitatie van de natuurlijke bronnen van rijkdom geschiedde in toenemende mate door naamloze vennootschappen, hetgeen stijgende belegging van Nederlands kapitaal en instroming van Nederlandse werkkrachten betekende.
In het Europese milieu dat zich daardoor vormde gevoelden de Nederlanders zich meer thuis dan de in Indië geboren en opgeleide Indo-Europeanen, die zich meer en meer uitgesloten achtten. Toen dank zij de verbetering van het onderwijs die door de 'ethische politiek' werd gebracht, Indonesiërs konden mededingen naar klerken- en opzichtersbaantjes die tevoren vrijwel uitsluitend door Indo's bekleed waren, voelden dezen zich ook naar die zijde bedreigd door de politiek ener regering die voor hun belangen geen oog scheen te hebben.
Voor zover de geest van onvruchtbaar zelfbeklag niet in de gelederen der Indo's ging overheersen, ontstond een rebelse stemming, waaraan het blad van Zaalberg uiting gaf. Al wat Nederland deed en uit Nederland kwam werd honend gekritiseerd. Maar Zaalberg eiste hulp van de regering voor de Indo-groep. Douwes Dekker beschouwde medewerking van die zijde tot verlichting van de concurrentie op de arbeidsmarkt uitgesloten, en hij verliet de redactie van het Bataviaasch Nieuwsblad.
Koch – Batig slot, 124
[Bandung 3 – Indo-Europeanen]
[Jakarta 9 – Douwes Dekker]
[Jakarta 9 – Tjipto]
In 1918 werd het verbanningsbesluit ten aanzien van D.D.[Douwes Dekker] en Soewardi Soerjaningrat opgeheven en ze kwamen in Nederlands-Indië terug; dr. Tjipto was in verband met diens gezondheidstoestand al vroeger vergund terug te keren. De partij werd heropgericht onder de naam Nationaal-Indische Partij. D.D. vestigde zich te Semarang en deed een weekblad De Beweging en kort daarna opnieuw het dagblad De Expres verschijnen. Maar de verhoudingen in Nederlands-Indië waren veranderd. Aan de opstandigheid der Indo-Europeanen kwam een einde; het Indo Europees Verbond werd opgericht, in 1919, en afficheerde zich uitdrukkelijk als volkomen loyaal, in de hoop dat de regering, als tegenwicht tegen de Indonesisch-nationalistische beweging, bereid zou zijn, in ruil voor politieke steun concessies te doen, en zou bevorderen wat als Indo-belangen beschouwd werd. De N.I.P. kreeg twee vertegenwoordigers in de Volksraad, dr. Tjipto en Teeuwen, een ambtenaar van de Nederlands-Indische Spoorwegmij, maar niet Douwes Dekker, rondom wiens figuur teveel duisters gegroeid was.
Koch – Batig slot, 130
In januari 1919 had in het paleis van de gouverneur-generaal te Weltevreden de installatie van de Commissie tot Herziening van de Staatsinrichting van Nederlands-Indië plaats, de reeds enkele malen ter sprake gekomen Commissie-Carpentier Alting.
De keuze van de te benoemen leden was met grote onpartijdigheid geschied; naast keiharde koloniaal-reactionairen waren principiële tegenstanders van het koloniaal bewind uitgenodigd, in de commissie zitting te nemen. Toen de eerste voltallige vergadering in april-mei te Bandoeng plaats had, bleek zich een linkerzijde te vormen, die incidenteel haar meelopers had onder de minder beslist vooruitstrevende leden. De Indische Partij van Douwes Dekker was vertegenwoordigd door de heer G.L. Topée, sociaaldemocraten waren ir. Ch. G. Cramer en schrijver dezes, Hadji Agoes Salim, lid van het hoofdbestuur der Sarekat Islam, werd gesecondeerd door Raden Hassan Djajadiningrat, de leider van de S.I. in West-Java. Pater F. van Lith S. J. de grijze geleerde javanicus, directeur van de R.K. kweekschool te Moentilan, een nobele, indrukwekkende figuur, man van groot gezag, vonden we meestal aan onze zijde, en op ir. D. de Iongh Wzn., burgemeester van Semarang, en mr. dr. W. G. M. Schumann, lid en leider van de oppositie in de Volksraad, kon bij stemmingen vaak gerekend worden.
Koch – Batig slot, 130-131
Als de meest betekenende van deze groep ontpopte zich Hadji Agoes Salim, een uitstekend spreker met omvattend begrip voor de strekking van het vraagstuk en sterk debater. Hij viel door gedrag en optreden sterk op. Hij was destijds in de kracht van zijn leven, Iets meer dan dertig jaar oud, klein, kwiek in zijn bewegingen en met een open, schrandere blik. Hij was Maleier van de Westkust van Sumatra, een Minangkabauer, gelovig islamiet, toch vrij van elk zweem van bekrompenheid, integendeel man van ruime opvattingen en van grote verdraagzaamheid ten aanzien van andersdenkenden. Zijn beheersing van het Nederlands mocht menig Nederlander hem benijden. Hij maakte er geen geheim van dat hij een principiële tegenstander van de koloniale verhouding was en zijn land vrij wilde zien van politieke overheersing, maar was geen beeldenstormer; de leuze 'Indië los van Holland' had geen bekoring voor hem. Wat het Nederlands bewind aan goeds bracht waardeerde en aanvaardde hij en schreef hij op de eindrekening af. Zijn betoog kwam er telkens weer op neer dat Indië, met zijn uitgestrekt eilandengebied en zijn sterk gedifferentieerde bevolking van tientallen miljoenen, niet van een afstand van 10.000 mijlen naar de eis bestuurd kon worden en de regering de eigen krachten dier bevolking daarbij zou moeten inschakelen; een ruime mate van zeggenschap in de bereddering van de zaken des lands zou toegestaan moeten worden. Hem stond wel de uiteindelijke onafhankelijkheid voor ogen, maar deze zou door trapsgewijze hervormingen bereikt moeten worden. Salim was, ondanks zijn sterke overtuiging en zijn bereidheld tot radicale maatregelen als de situatie die eiste, geen man van uitersten. Zelf noemde hij zich – hij was in oktober 1884 geboren – een Libra-man. Zijn oordeel was altijd wel overwogen: en als hij, met zijn levendige geest en scherp intellect, een vraagstuk besprak, dan viel op hoe hij het van alle kanten bekeek en elke mogelijkheid van oplossing proefde. Hij was een man van grote, nobele verdraagzaamheid, een wijsgeer in de beste, ruimste zin van het woord.
Koch – Batig slot, 136
[Bandung 1A – Merdeka]
[Jakarta 9 – Salim]
[Hadji Agoes] Salim had waardering voor hetgeen het Nederlandse bewind in Indonesië aan goeds had gebracht, en had de moed van die waardering openlijk blijk te geven, ook in de jaren van ondubbelzinnige politieke vijandschap. Hij verfoeide het koloniale bewind, maar een vijand van Nederland was hij niet. Voor de eerste januari 1941 organiseerde ik met enige vrienden een bijeenkomst ter herdenking van de inval der Duitse legers in Nederland. Ze had plaats in de grote schouwburgzaal der sociëteit Concordia te Bandoeng. Een viertal sprekers was uitgenodigd daar het woord te voeren, ook Salim. Hij was de laatste die sprak, en meer dan de woorden van wie hem op het spreekgestoelte voorafgegaan waren en van wie enkelen zich in lege pathetiek verloren, deed hetgeen hij zei ons als Nederlanders tot in het hart door de Duitse inval getroffen gevoelen. Juist zijn woorden maakten een diepe indruk en wekten onder het grootste deel van het uit Nederlanders bestaande publiek, dat nooit een Indonesisch spreker had aangehoord, verbazing: dat 'een inlander' zó spreken kon had men niet verwacht....
Koch – Batig slot, 138-139
[Jakarta 9 – Schone Streven]
[Jakarta 9 – Tjipto]
Op de 20ste mei 1908 werd te Batavia de vereniging Boedi Oetomo ('Het Schone Streven') opgericht. Promotors waren twee twintigjarige leerlingen van de STOVIA (school voor Opleiding van Inlandse Artsen), R. Soetomo en R. Goenawan Mangoenkoesoemo. Doel van de organisatie, die snel groeide, was: verbetering van het onderwijs, stichting van een studiefonds voor Javaanse kinderen, ontwikkeling van techniek en industrie, herleving van de inheemse kunsten en wetenschappen. Voorzitter werd de eerbiedwaardige regent van Karanganjar R. A. Tirtokoesoemo.
Boedi Oetomo was de eerste organisatie waarin het groeiende zelfbewustzijn der inheemse bevolking zich kristalliseerde. Zij vond haar oorsprong in de meer of minder diep invretende ontevredenheid, die zich te krachtiger openbaarde naarmate de bevolking zich van de misère van haar bestaan bewust werd. Nog jaren nadat tot afschaffing van het Cultuurstelsel besloten was, was die bevolking een dociele, zwijgende, gebogen, tot laag maatschappelijk peil neergedrukte massa, zonder natiegevoel, zonder wetensdrang, zonder uitzicht of drang naar verlossing, een massa die zich zozeer door sterke machten overheerst voelde, dat ze aan de mogelijkheid van verbetering van haar lot zelfs niet dàcht. Rastrots, die een bindmiddel had kunnen zijn, bestond niet. De bevolking had geen stem en geen geloof in eigen kracht; en van georganiseerde opstandigheid kon geen sprake zijn. De verbittering openbaarde zich in plotselinge explosies als die van Tjilegon in 1888, de prediking van de heilige oorlog, onder aanvoering van voorgangers wie bovenmenselijke vermogens toegedicht werden, waarbij djimats onkwetsbaarheid heetten te waarborgen. Ontevredenheid bestond onder alle lagen der bevolking lang voordat zij zich georganiseerd uitte.
Onder de leden der vereniging openbaarden zich al spoedig twee stromingen: een die het lidmaatschap voornamelijk beperkt wilde zien tot ambtenaren en van politiek streven wilde afzien, en een die zich het lot van de grote massa des volks aantrok en een nationaaldemocratische actie wenste. Ongeveer parallel aan die meningsverschillen ging een ander: zou gestreefd moeten worden naar herleving van de oude specifiek-Javaanse cultuurwaarden, of naar ontwikkeling van een algemeen-Indonesische eenheid? Dit interne conflict heeft jarenlang de geesten gescheiden gehouden en het leven van Boedi Oetomo voor een groot deel beheerst. Ik herinner me een brochure uit die jaren met de titel Javaansch of Indisch nationalisme waarin dr. Tjipto Mangoenkoesoemo het wijdere, uiteraard overwegend politieke standpunt verdedigde, en de assistent-resident A. Mühlenfeld het opnam voor de gedachte van beperking tot Javaans economisch en cultureel streven.
Koch – Batig slot, 139-140
[Jakarta 9 – Studieclub]
[Surabaya 2 – Gedung Nasional]
[Surabaya 3 – Facta]
Soetomo koos de zijde der nationaal-democraten; hem trok het streven naar sociale verbeteringen meer dan de politiek. Nadat hij in Nederland het volledige doktersdiploma behaald had, vestigde hij zich te Soerabaia. Daar nam hij van harte deel aan de werkzaamheden der vereniging Moehammadyah, die gericht waren op een islamitisch reformisme, aanpassing van de Islam aan moderne geestesstromingen, en sociale arbeid als oprichting van scholen en ziekenhuizen. Hij gloeide van liefde voor zijn land en zijn volk; zijn deernis met de armen en eenvoudigen die zich zelf niet konden helpen, was oprecht; en hij zag het als de plicht der intellectuelen onder zijn landgenoten de leiding op zich te nemen. [...]
Om doelgericht actie te kunnen voeren was kennis en begrip voor de vraagstukken waarmee geworsteld moest worden, onontbeerlijk. Soetomo richtte zijn Indonesische Studieclub op, die open stond voor ieder die tot medewerking bereid was, ook voor leden van Boedi Oetomo, de Sarekat Islam en de communistische partij. Hij werd voorzitter, en onder zijn energieke leiding werd de club een van de belangrijkste centra van politiek-sociaal leven in Oost-Java. Dit voorbeeld werd elders gevolgd: ir. Soekarno werd te Bandoeng de leider van de Algemene Studieclub, mr. Singgih te Semarang die van de Soerya Ngalan. Het doel werd omschreven als : bevordering van de nationale eenheid, aankweken van besef voor de openbare zaak, bevordering van de volksontwikkeling, stoffelijk zowel als geestelijk, vorming van een hechte band tussen de intellectuelen, die een kern zouden moeten vormen ter voorlichting van de massa. Soetomo was niet blind voor de betekenis van massa-actie als middel om pressie uit te oefenen, maar legde daarop niet, als Soekarno, de nadruk; hij was te zeer democraat om niet te willen overtuigen in plaats van te dwingen of zelfs te overreden.
Koch – Batig slot, 140-141
[Jakarta 9 – Soetomo]
[Surabaya 2 – Walikota]
[Surabaya 2A – Walikota]
Soetomo had zich door zijn energieke en doelbewuste arbeid een plaats in de Soerabaiase gemeenschap veroverd. Hij was geen non-coöperator en toen hij in de eerste helft van 1927 tot lid van de gemeenteraad benoemd werd, accepteerde hij deze zetel, in de hoop, daar ten bate van zijn volk praktisch werkzaam te kunnen zijn. Ruim een jaar later trad hij, met drie geestverwanten, weer uit de raad, naar aanleiding van een wethouders benoeming waartegen zij krachtig, doch zonder succes, geopponeerd hadden. De vruchteloosheid van dit verzet maakte hun duidelijk, dat de samenstelling van de gemeenteraad, waarin een beperkt aantal zetels voor Indonesiërs gereserveerd was en waar zij altijd in de minderheid zouden zijn, dermate ondemocratisch was dat wat zij wilden ieder ogenblik door een Europese meerderheid kon worden belet. Dat was geen samenwerking en zij bedankten er voor.
Dit betekende niet dat Soetomo tot het beginsel der non-coöperatie bekeerd was. Hij beschouwde het aftreden als gemeenteraadslid als een incidentele tactische zet. Opzegging van de medewerking met de overheid zou in bepaalde omstandigheden aanbeveling verdienen, er zou van weigering geen politiek systeem gemaakt mogen worden. In een vergadering van de Studieclub gaf hij uitvoerig rekenschap van zijn overwegingen; zouden, wanneer hij tot lid van de Volksraad of van een provinciale raad benoemd of gekozen worden zou, de democratische rechten der minderheden gewaarborgd zijn, dan zou hij een zetel aanvaarden. Maar in de gemeenteraden was de bevolking der steden zeer onvoldoende vertegenwoordigd, ook doordat het kiezerskorps overwegend Europees was. Zo'n vertegenwoordiging kon geen waarde hebben.
Koch – Batig slot, 142-143
[Jakarta 9 – Tjokroaminoto]
[Jakarta 9 – Studieclub]
[Jakarta 9 – Soetomo]
[Surabaya 2 – Soetomo]
[Surabaya 3 – Facta]
Diens opvolger, jhr. Mr. A. C. D. de Graeff, hoopte het vertrouwen, dat G.G. Van Limburg Stirum in zo ruime mate genoten had, te herwinnen en benoemde Tjokroaminoto en Soetomo tot leden van de Volksraad. Eerstgenoemde kon die benoeming niet aanvaarden omdat de Sarekat Islam, waarvan hij voorzitter was, in overgrote meerderheld het non-coöperatiebeginsel aanvaard had. Soetomo riep zijn Studieclub bijeen om haar over aanneming of verwerping van het aanbod te laten beslissen. Zelf was hij bereid, zitting te nemen in het centrale college, maar in de bijeenkomst die hijzelf leidde, liet hij anderen spreken en bepaalde hij zich tot een houding van volstrekte neutraliteit en passiviteit – een naar mijn mening onjuiste houding, temeer omdat dubieus was of de stem van de Studieclub als die van nationalistisch Indonesië beschouwd kon worden.
Na levendige debatten werd met 35 tegen 29 stemmen een motie aangenomen, waarbij men zich tegen aanvaarding van de benoeming tot Volksraadslid uitsprak op grond van de overweging dat volgens de nieuwe staatsregeling en op grond van het in de Tweede Kamer aanvaarde amendement-Feber de meerderheid der leden van het college uit Nederlanders zou bestaan.
Ofschoon hij het met deze uitspraak van zijn Studieclub niet eens was legde Soetomo zich erbij neer; hij noemde zich, ietwat pathetisch, ‘niet de leider, doch de dienaar der Club'. De regeringsgemachtigde voor algemene zaken bij de Volksraad mr. J. J. Schrieke nodigde hem toen uit tot een onderhoud, waarop hij zich naar Batavia en naar Buitenzorg begaf en uit de mond van de G.G. vernam dat de verhouding in de Volksraad gewijzigd zou worden overeenkomstig het oorspronkelijke voorstel, en aan de andere grieven – betreffende de samenstelling der lokale raden, het kiesstelsel voor die raden, de beperking van het recht van vergaderen, het irritante politieoptreden – de nodige aandacht zou worden geschonken. Van de goede bedoelingen van G.G. De Graeff die een beminnelijk man was, kreeg hij een diepe indruk: ‘Ik vind', verklaarde hij in een interview met een lid der redactie van de Nieuwe Soerabaia Courant, 'Zijn Excellentie een gentleman in de ware zin van het woord, en persoonlijk zou ik willen zeggen dat ik voor hem door het vuur zou willen gaan.' Die uitlating was karakteristiek. Soetomo was van vlekkeloze eerlijkheld, maar emotioneel en suggestibel, en hij werd door de oprechte toon van de stellig niet geveinsde woorden van de evenzeer emotionele heer De Graeff op slag geïmponeerd. Hij keerde naar Soerabaia terug en stelde in een bijeenkomst van de Studieclub voor hem de benoeming tot Volksraadslid te doen aanvaarden. Dit voorstel werd met 59 tegen 11i stemmen aangenomen. Hoe het mr. Singgih en diens medestanders toen weer gelukte, Soetomo toch van zitting-nemen in de Volksraad te doen afzien, is mij niet bekend. In elk geval kwam van zijn afvaardiging niets.
Hij was trouwens geen man voor het fijnere politieke spel met zijn knepen en intriges. Voor zijn gemoedsrust was het goed dat hij zich tot zijn opbouwende sociale arbeid te Soerabaia en zijn pogingen om eenheid te brengen in het nationale streven kon bepalen. Daarmee had hij succes. Opgericht werd in 1930 de Persatoean Bangsa Indonesia, die een gematigde politiek voerde en zich vooral op sociaaleconomisch gebied bewoog: zij stichtte een vrouwentehuis, een weefschool, een polikliniek, studententehuizen, kredietcoöperaties. In 1932 ontstond een overkappend orgaan, de Kahoeripan, een Indonesische Kamer van Koophandel en Nijverheid, een Bank Nasional Indonesia, een coöperatie van prauwenvoerders, inkoopcentrales voor verkoopcoöperaties, boerenbonden, die aangesloten werden bij de Roekoen Tani. Dit was werk naar zijn hart; hij was de ziel van dit alles.
Koch – Batig slot, 145
[Jakarta 9 – Soetomo]
[Surabaya 2 – Soetomo]
[Surabaya 3 – Facta]
Maar zijn [Soetomo] gezondheid liet te wensen over; de consciëntieuze werker, wie geen moeite te groot was, eiste teveel van zijn krachten. Hij overleed op 30 mei 1938, vijftig jaar oud, en werd te Soerabaia, de stad van zijn levenswerk, begraven. Vijftigduizend personen volgden de baar; het beeld van deze volksman leefde in de harten der massa die zoveel aan hem te danken had.
Soetomo was inderdaad een buitengewone figuur, een der nobelste leiders van de volksbeweging in haar geschiedenis van tientallen jaren. Oprecht, impulsief, met een sterke drang naar objectiviteit, altijd bereid om anderer oordeel te overwegen, toch doelbewust en tot elk offer voor zijn idealen bereid. Een bescheiden werker, die dank zij bezieling en tomeloze energie een vooraanstaande plaats in de beweging en in de samenleving innam, zonder dat hij daarnaar streefde, maar doordat zijn werk hem daar bracht, uit kracht van de grote betekenis ervan. In de jaren waarin ik te Soerabaia de hoofdredactie van de politiek-radicale Indische Courant voerde, sprak ik hem herhaaldelijk en bezocht ik als regel de bijeenkomsten van zijn Studieclub. En telkens weer werd ik getroffen door zijn menselijke eenvoud en zachtheid, zijn streven om niemand onverdiend te kwetsen, de afwezigheid van ijdelheid, zijn grote bewogenheid, zijn mededogen met de armen wier ellende hem tot tranens toe kon roeren, zijn onuitputtelijke goedhartigheid en hulpvaardigheid. Zijn dood was voor de volksbeweging een niet te schatten verlies.
Koch – Batig slot, 148-150
[Bandung 1A – Hervormingen]
[Jakarta 9 – Tjipto]
[Jakarta 9 – Hatta]
Na de opheffing van zijn verbanning en de terugkeer in zijn vaderland werd Tjipto met J. J. E. Teeuwen tot lid van de Volksraad benoemd als vertegenwoordiger van de Indische Partij. Hij was er een uiterlijk weinig opvallende figuur, met zijn hoofddoek, zijn eenvoudig Javaans kostuum, dat uit een gestreept baadje en een sarong bestond, met de blote voeten in inheemse sloffen. Maar als hij het woord kreeg dan wist hij in voortreffelijk Nederlands te zeggen wat hij op het hart had, zonder pose of pathetiek, ook zonder enige poging tot overdrijving. Hij gaf zich zoals hij was: open en eerlijk, verbitterd, maar toch altijd bereid de oprechtheid van bedoelingen van een politieke tegenstander te waarderen.
Aan zijn Volksraadslidmaatschap kwam in 1921 een eind. Hij vestigde zich in Solo en nam deel aan de agitatie onder leiding van Hadji Misbach, die in het Sragense ageerde tegen de bestaande landhuurregelingen in de Vorstenlanden. Misbach werd in preventieve hechtenis gesteld en vervolgd, maar de Raad van Justitie te Semarang vond geen termen om hem aan de hand van de strafwet te veroordelen. Toch vielen er klappen. Douwes Dekker [Multatuli's achterneef] werd tot gevangenisstraf veroordeeld, Hadji Misbach werd door G.G. Fock naar Merauke op Nieuw-Guinea verbannen en aan Tjipto werd verder verblijf in de Vorstenlanden ontzegd. Hij verhuisde toen naar Bandoeng, waar hij een woning betrok aan de Pangeran Soemedangweg en zijn dokterspraktijk uitoefende. Daar sprak ik hem meermalen. Ik was in de tweede helft van 1925 toegetreden tot de Algemene Studieclub van ir. Soekarno, waarvan ook Tjipto lid was, en toen eerst leerde ik hem goed kennen in zijn menselijke grootheid, zijn grenzeloze goedheid en goedhartigheid, zijn vaak naïeve oprechtheid. Tjipto was een persoonlijkheid die men zonder vrees voor vergissing en desillusie zeer hoog kon stellen, fier en zelfbewust, bereid te aanvaarden wat hem door de overheid werd aangedaan als reactie op zijn strijd voor wat hij als Recht zag. Zijn zelfrespect weerhield hem van meer of minder louche handigheidjes om zich te vrijwaren van morele mishandeling door een macht die hem maatschappelijk breken kon. Tjipto genoot bij wie hem kenden de reputatie van een man die niet liegen kon. Zijn invloed in de inheemse wereld was zeer groot – de leiders die veel invloed op de bevolking hadden werden door de regering in het bijzonder geducht.
Maar de Nederlands-Indische bureaucratie, die hem niet kende, vertrouwde hem niet; zij was, ofschoon bewijzen ontbraken, ervan overtuigd dat hij gevaarlijk 'stookte'. En toen in november 1926 de bekende opstandspoging in West-Java ondernomen was en in het begin van het volgende jaar te Bandoeng en te Meester-Cornelis enkele sporadische relletjes onder inheemse militairen uitgebroken warm, meende ze haar kans schoon te zien. Tjipto had een in het Nederlands gestelde brochure geschreven over de oorzaken van de opstandspoging, die hij, terecht, toeschreef aan de reactionaire onderdrukkingspolitiek van G.G. Fock, in het bijzonder aan diens onmatige verzwaring van de belastingen der inheemsen, en hij voerde een uitvoerige polemiek daarover met de hoofdredacteur van de Preangerbode, de heer Craye. Die polemiek was een in de Indische perswereld door zeldzaamheid opvallend staaltje van gedachtewisseling tussen elkaar wederzijds respecterende politieke tegenstanders. Maar men mocht niet verwachten dat de bureaucratie dáárvoor oog zou hebben. Tjipto werd verdacht, en een kleinigheid zou voldoende zijn om zijn schuld aan do opstand bewezen te achten.
Die kleinigheid was een gift van f 10,- aan een Ambonnees korporaal uit het garnizoen Bandoeng die zich naar Meester-Cornelis wilde begeven en daar als deelnemer aan een relletje gevat werd. Bij zijn verhoor vertelde de man wie hem aan reisgeld geholpen had; en daarmee was, meende men, Tjipto's medeplichtigheid afdoende bewezen. Zijn woning werd door de politie scherp bewaakt, zijn schreden werden nauwkeurig nagegaan en wie contact met hem hadden vonden politiespionnen op hun weg. In de pers werd voorspeld dat Tjipto, die de hand heette te hebben gehad in de muiterij te Meester-Cornelis, verbannen zou worden. Hij verzekerde, met de relletjes niets te maken te hebben gehad, ook omdat hij de tijd voor een opstandspoging niet gekomen achtte, en zich er ook niet voor te hebben geïnteresseerd, waarom de korporaal zich naar Meester-Cornelis wilde begeven. Ik verdedigde hem toen in een Soerabaiase courant tegen de beschuldiging, waarop de redactie reageerde met de goedkope veronderstelling, dat de regering stellig niet op losse gronden tot verbanning zou overgaan; als het een 'inlander' betrof, maakte men het zich met de bewijsvoering niet moeilijk. Ik zond met enkele anderen een telegrafisch verzoek aan de G.G. Ook van andere zijde werden dergelijke pogingen ondernomen. Tjipto achtte ze alle nutteloos, voorzag dat hij ondanks alles geïnterneerd zou worden en betreurde dit, omdat hij een onderzoek naar een middel tegen de t.b.c., waar vele zijner patiënten aan leden, niet zou kunnen voleindigen. Wat hemzelf zou overkomen aanvaardde hij bij voorbaat, in de overtuiging dat de Indische bureaucratie toch niet voor rede vatbaar zou blijken te zijn.
Hij kreeg van de resident van Priangan het gebruikelijke lijstje vragen voorgelegd, dat de inleiding tot een verbanning vormde en werd op Banda geïnterneerd. Zijn gezin volgde hem daarheen. Daar overviel hem een pijnlijk gevoel van eenzaamheid. De bewoners van Banda, die de hand van het binnenlands bestuur vreesden, meden hem. Intellectueel contact had hij niet. Eerst zeven jaar later kwamen drs. Hatta, Sjahrir en mr. Iwa Koesoema Soemantri, die tevoren als bannelingen op Digoel gezeten hadden, en toen kreeg Tjipto de conversatie die hij zo lang gemist had. Hij leed in hevige mate aan asthma, die hem in dat warme klimaat het leven nagenoeg ondragelijk maakte. Het was en bleef een lijdensweg die hij ging.
Koch – Batig slot, 154-156
[Jakarta 7 – Thamrin]
[Jakarta 7 – Parlementaire strijd]
[Jakarta 9 – Volksraad]
[Jakarta 10 – Thamrin]
Op 11 januari 1941, des ochtends om 4 uur, stierf in zijn woning op Sawah Besar te Batavia Mohamad Hoesni Thamrin, de bekende, veel bewonderde en veel verguisde leider van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië. Hij was 47 jaar geworden, een leeftijd die recht gaf, nog veel van deze zeer bijzondere figuur te verwachten. Voor het publieke leven der kolonie, voor de volksbeweging, welker geduchte voorman hij was, betekende zijn heengaan een onherstelbaar verlies.
Thamrin had een middelbare opleiding genoten en was daarna in de handel gegaan; hij was koopman. Hij was, als alle meer ontwikkelde Indonesiërs van zijn generatie, nationalist, maar sloot zich aanvankelijk niet bij enige politieke partij aan. In het publieke leven van Batavia speelde hij al spoedig een rol. Hij was ere-voorzitter van de lokale vereniging Kaum Betawi en lid van de gemeenteraad. Toen in 1924 in de grote gemeenten het instituut van wethouders werd ingevoerd – zij werden uit en door de raadsleden gekozen – was Thamrin de eerste Indonesiër die in deze functie werd benoemd. In het begin van de jaren dertig was hij lid van de Provinciale Raad van West-Java.
In 1927 werd hij door de Nederlands-Indische regering tot lid van de Volksraad benoemd, nadat dr. Soetomo de uitnodiging in dat college zitting te nemen, had afgeslagen. Hij trad er aanvankelijk weinig op de voorgrond; andere figuren, Pangeran Achmad Djajadiningrad, Engelenberg, Kerkkamp, Stokvis, domineerden. De groep der Indonesische leden had maar geringe invloed, en zijn eerste werk was, hen tot samenwerking te brengen in de Nationale Fraktie, die gedisciplineerd optrad. Die Nationale Fraktie vormde een blok, dat invloed kreeg. Thamrin was de leider en woordvoerder ervan.
Met de invloed van die fractie breidde die van Thamrin zelf zich ook buiten de Volksraad uit. Hij was medeoprichter van de P.P.P.K.I., de federatie van nationalistische verenigingen, later van de Gapi, waarin de partijen eveneens in federatief verband samenwerkten op een progressief programma. Hij nam de leiding op zich van een nieuwe partij, de Partai Indonesia Raja (Parindra), die grote invloed verwierf. Buiten hem liepen toen nog maar weinige bekwame leiders meer op vrije voeten rond: Thamrin werd de aangewezen leider van de nationale beweging.
In 1931 werd hij opnieuw tot lid van de Volksraad benoemd en tot lid van het College van Gedelegeerden gekozen. Vier jaar later werd hij gekozen als afgevaardigde van de kieskring West-Java en in 1939 werd hij herkozen als afgevaardigde van de Parindra. In juni van laatstgenoemd jaar volgde zijn benoeming tot eerste plaatsvervangend voorzitter van de Volksraad. […] Thamrin was als tegenstander van het koloniale regiem door de Europese gemeenschap gevreesd. Hij was niet, als Soekarno en Douwes Dekker, een demagoog, gebruikte geen dikke woorden, noemde feiten en cijfers, waaraan niet te tornen viel. Zijn redevoeringen bij de algemene beschouwingen over de jaarlijkse begrotingen waren welsprekende en sterke betogen. Hij speelde niet op de sentimenten der massa, was geen revolutionair-om-de-revolutie en verzweeg zijn appreciatie voor naar zijn mening nuttige regeringsmaatregelen niet.
Met zijn zin voor objectiviteit leverde hij degelijk werk, dat in wezen voor het koloniale bewind gevaarlijker was dan de grote woorden van andere volksmannen. De Europese gemeenschap voelde dat in hem een tegenstander opgestaan was, met wie niet gemakkelijk zou kunnen worden afgerekend en die op den duur niet kon worden doodgezwegen. Hij werd object van een beschamende lastercampagne, waaraan vooral bladen als het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië en de Java-Bode zich te buiten gingen. Een ontzaglijke hoeveelheid gemeenheid en vuil werd over hem uitgestort. Terwijl zijn optreden in een deel der nationalistische beweging als te gematigd veroordeeld werd en hij hier en daar de naam kreeg van ‘blandist’ – een vriend van de blanken of blanda’s te zijn –, hielden Europeanen hem voor een slimme vos, een ‘glimpieper’, die zijn kwade bedoelingen wist te maskeren achter een schijn van objectiviteit en redelijke boordeling.
Koch – Batig slot, 159
Maar van regeringszijde is niets meer vernomen. Nimmer werd de moeite genomen om de volkomen verkeerde indruk van Thamrins optreden, die eenmaal gewekt was, te corrigeren. Onder mensen, ook Nederlanders, die hem persoonlijk kenden, vond hij warme vrienden. Een hunner was de heer P. J. Kerstens, leider van de Katholiek-Sociale Bond, later minister in het Londense kabinet, die hem na zijn dood huldigde als een goed mens, wiens beeld door enkele bladen opzettelijk met steeds scherper trekken vervalst was. 'In jarenlange omgang met hem, die dieper ging dan gewoon politiek verkeer', schreef de heer Kerstens, ’hebben wij hem leren kennen als een trouw kameraad niet alleen, maar ook als een man die nimmer ignobel handelde tegenover een eerlijk tegenstander. Thamrin liet zich door niemand, ook niet door politieke tegenstanders, die hem duchtig bestreden, in fairness overtreffen. Als hij, ten gevolge van misverstand of misvatting (het overkwam hem zeer zelden) een tegenstander te hard geraakt had, kwelde hem dat en hij rustte niet voordat hij het goedgemaakt had. Wie hem nader getreden waren, kenden zijn grote gevoeligheid.'
Thamrin stond als leider van de nationale beweging op een plaats welke hem toekwam, waar hij, met de gedachtensfeer waarin hij leefde, ook behoorde. Hij was de exponent van de nog zwakke, doch in macht groeiende Indonesische bourgeoisie. Zijn positie in de volksbeweging was een geheel andere dan die van Soekarno; en het is de vraag of hij, de nuchtere realist, diens plaats begeerde.
Koch – Batig slot, 160
[Bandung 1A – Ondernemers]
[Jakarta 7 – Parlementaire strijd]
[Jakarta 10 – Thamrin]
Sinds de volksbeweging van het romantische stadium in dat der nuchtere doordachtheid begon te komen, doordat de groeiende klasse van inheemse handelaren en ondernemers al meer naar de voorgrond drong en het streven vooral op behartiging van die belangen gericht raakte, was Thamrin voor de functie van woordvoerder en pleitbezorger als voorbestemd.
Dáár, op die plaats, was hij met zijn zeer bijzondere gaven een vechter met wie rekening gehouden moest worden. Het gezag, dat hij in alle kringen genoot, was in die zijner politieke tegenstanders vermengd met ontzag voor de kracht zijner argumenten, de logisch sterke inhoud en de suggestieve vorm van zijn betoog en voor de slagvaardigheid in het debat. Men erkende in hem de tegenstander van groter formaat dan zowat allen die aan eigen zijde de parlementaire strijd mee streden. En het ontzag werd vrees, en uit die vrees werd achterdocht geboren ten aanzien van zijn bedoelingen. Thamrin was, naar de schatting van het gros Europeanen, deloyaal.
Geen enkel feit uit zijn politieke loopbaan is mij bekend waardoor dit oordeel zou worden gerechtvaardigd. Enig afdoend bewijs voor de juistheid ervan is ook nooit aangevoerd. Hij streed de politieke strijd mee zonder van andere dan wettelijke middelen gebruik te maken. Hij was de leider van een volkomen loyale oppositie.
Koch – Batig slot, 162-163
Te Soerabaia bestonden gedurende de eerste decenniën van deze eeuw dagbladen, van welke het Soerabaiaasch Handelsblad verreweg het belangrijkste was. Hoofdredacteur was de heer M. van Geuns, die als onderwijzer aan een particuliere school in Indië gekomen was, enige jaren medewerker van de Java-Bode was geweest en langs die weg in de journalistiek verzeild was geraakt. Van Geuns was een goed journalist, onder wiens leiding ik gedurende twee en een half jaar het vak leerde kennen. Hij was niet, als Wijbrands, een briljant stylist, ook niet bezitter van een door ingespannen studie verworven dieper inzicht in de verhoudingen – de wetenschappelijke allure was hem volmaakt vreemd – maar dank zij een fijn intuïtief besef voor wat het ogenblik eiste en een buitengewone speurzin, die hem telkens argumenten en bewijzen deed vinden voor hetgeen te verdedigen en tegen hetgeen af te breken viel. Hij had, om een wat versleten uitdrukking te gebruiken, voortdurend de vinger op de pols van de tijd – zijn tijd, uit de aard der zaak zo als hij die zag; en wist dan zonder aarzeling het juiste medicament en de juiste dosering daarvan te vinden. Hij was een jood en bezat de kwaliteiten die de jood kenmerken: zakelijkheid en punctualiteit. Voor een beginnend journalist, die allereerst de techniek van het vak had te leren kennen, was hij een uitstekend leermeester. Aan Van Geuns denk ik altijd met gevoelens van waardering en erkentelijkheid terug voor wat hij me aan praktische opleiding gaf. Hij had ongetwijfeld zijn fouten, van welke ijdelheid de meest opvallende was – vergeeflijk in een publiek persoon die van de zijde dergenen wier belangen hij krachtig verdedigde en die de zeer invloedrijke bovenlaag der koloniale samenleving vormden, onverholen blijken van instemming kreeg. En hij wist zijn eigen belang terdege in het oog te houden. In de leiding van zijn blad was hij fatsoenlijk; zijn toon was beschaafd, en ik ben ervan overtuigd dat hij zelf geloofde m de hoofdstrekking van wat hij schreef.
Van Geuns was een doorgefourneerde oud-liberaal en twijfelde er geen ogenblik aan, dat Indië’s welzijn geheel afhing van de bloei van het westers bedrijfsleven; als met name de westerse cultures bloeiden, dan ging het, naar zijn overtuiging, Indië vanzelf goed. En dus hadden allen daar te lande, alle maatschappelijke groepen en alle bevolkingsgroepen, het grootste belang bij een omvangrijke uitvoer van ondernemingsprodukten tegen prijzen die een ruime winstmarge inhielden. Oproerige propaganda kon enkel de stemming in die beste van alle werelden bederven, zonder zin, tégen het belang der betrokkenen zelf – wie het dan ook zouden mogen zijn. Als de Europese geëmployeerden in de suikerindustrie te klagen meenden te hebben en hun klachten een spoor van rechtvaardigheid zouden vertonen, dan zou het voldoende zijn om daaraan tegemoet te komen, opdat zij verder zonder reserve er toe zouden medewerken het bedrijf te doen bloeien. En de inheemse maatschappij had zich muisstil te verheugen over de weldaden die de westerse bedrijfswereld over haar uitstortte aan goede werken, welke zij zelve nooit tot stand zou kunnen brengen. Waren er geen spoorwegen en wegen en irrigatiewerken gebouwd? Zorgde het gouvernement niet voor hygiënische voorzieningen, waardoor het zielental zo sterk had kunnen stijgen? Had het geen onderwijs gebracht, zodat Indonesiërs dingen konden naar betrekkingen die tevoren uitsluitend door Europeanen bekleed werden? En brachten de ondernemingen niet in de vorm van lonen geld onder de mensen, aldus het kwantum bestaansmiddelen voor de bevolking vergrotende ? Van opstandig gemopper in de inheemse wereld werd destijds nog weinig gemerkt. Met welk recht zouden die mensen zich daaraan ook kunnen overgeven, vroeg Van Geuns; en hij citeerde ijverig uit Valentine Chirols Indian Unrest, ten betoge dat nationalistisch-opstandige actie in ons Indië even onredelijk zou zijn als ze in Brits-Indië was. Een uitvoerig opstel van Van Geuns onder het opschrift 'Multatuli en het sentiment in de koloniale politiek', en het bijschrift Onze Eeuw jrg. 1909 is een bijna lyrische verheerlijking van de welvaart en zegen verspreidende westerse grootlandbouwondernemingen in Indië.
Koch – Batig slot, 164
Deze opvattingen maakten mogelijk dat Van Geuns het hoogste woord voerde op een bijeenkomst van geëmployeerden in de Java-suikerindustrie, die op een der eerste dagen van april 1907 in een zaaltje van het restaurant Oei Moo Liem aan het Bülzinglöwerplein te Soerabaia – een destijds bekend ‘zitje' dat oud-Soerabajanen zich nog zullen herinneren – plaats had en waar de Bond van Geëmployeerden bij de Suikerindustrie op Java, de Suikerbond, de vakvereniging der employés, opgericht werd. Niet tegenstrijdigheid tussen de belangen der ondernemers en die der employés rechtvaardigde naar zijn mening de oprichting van een vakvereniging, maar juist het feit dat tussen die belangen harmonie bestond en deze door samenwerking van organisaties van beide groepen zou worden bevestigd. En eigenlijk bestond, vond hij, een overeenkomstige harmonie tussen de ondernemersbelangen en die van het inheemse personeel – doch daar sprak Van Geuns niet over, want de 'bruine broeder' was nu eenmaal nog erg onverstandig; en kreeg deze zijn organisatie, dan was niet te voorzien hoe hij haar hanteren zou. Want er heerste onmiskenbare ontevredenheid in de inheemse wereld, er waren politieke verenigingen opgericht, en 'raddraaiers' wekten de mensen op, voor hogere lonen te gaan ageren. Maar toen de Suikerbond werd opgericht kon Van Geuns de mentaliteit van de Europese geëmployeerden beschouwen als bewijs, dat hij het bij het rechte eind had.
Koch – Batig slot, 166
Een hunner [de redactie van een dagblad] moest in staat zijn, de sterk gecomprimeerde taal der Reuter-telegrammen te ontcijferen. Dat vereiste een routine van maanden. Agent van Reuter was destijds de Engelse handelsfirma John Peet te Batavia, waar een employé des middags voor de distributie van die telegrammen over de daarop geabonneerde bladen zorgde.
Te Soerabaia werden deze om ongeveer half drie ontvangen en ze moesten dan met spoed persklaar gemaakt worden. Was de telegrammenredacteur ziek dan kreeg hij, als hij niet te dicht bij zijn einde stond, de telegrammen op zijn ziekbed. Maar was hij er erg aan toe, dan was Leiden in last. Dan werden bokken geschoten of bleef men aan de veilige kant door een bericht eenvoudig weg te laten, al zag er het op het eerste gezicht belangrijk uit. De bewerker van de Reuter-telegrammen kon feitelijk op het bureau van de courant geen dag worden gemist; toen ik met die arbeid belast was, en, in mei 1909, trouwen wilde, kon ik met moeite twee dagen verlof krijgen, een vrijdag en een zaterdag, en de daarop volgende zondag kwam de hoofdredacteur me, met zijn persoonlijke gelukwens, de mail brengen die voor de komende week bewerkt moest worden.
Koch – Batig slot, 170-171
[Jakarta 1 – Het Nieuws van de Dag]
In het eerste decennium dezer eeuw was een der meest bekende, ook meest beruchte namen in Nederlands-Indië die van Karel Wijbrands, eigenaar en hoofdredacteur van een der drie te Batavia verschijnende dagbladen, Het Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië. Hij werd in de loop der jaren een bijna legendarische figuur.
Hij was inderdaad een der meest markante persoonlijkheden, een der meest besprokenen in Indië, een man die door een deel van het Indische publiek beschouwd werd als een sterk en moedig strijder tegen al wat er scheef ging in de koloniale samenleving, door een ander deel verguisd werd als een volslagen bandiet.
De figuur Wijbrands was karakteristiek voor het sociale milieu der kolonie. Hij was, naar eigen getuigenis, niet naar Nederlands-Indië gegaan om er 'vliegen te vangen' en toen hij een krant in handen gekregen had, redigeerde hij die op de wijze waar het publiek naar zijn mening behoefte aan had. Het koloniale milieu was een conglomeraat van individuen van wie de overgrote meerderheid zich een ruim inkomen en een verzorgde oude dag als ideaal en als doel stelde en het tekort aan culturele ontspanning niet als gemis voelde. De koloniale samenleving was niet een naar het oosten overgeplaatst fragment van de maatschappij van West-Europa, al waren er westerse produktiemiddelen, westerse produktiemethoden, westerse bedrijfsleiding en westerse middelbare werkkrachten geïmporteerd. De sociaal organische samenhang die tot de vorming van een homogene maatschappij zou hebben kunnen leiden, ontbrak. Het koloniale milieu was atomistisch; de publieke opinie, voor zover ze al bestond, was weinig geprononceerd. Het publiek was zeer suggestibel en lichtgelovig. De invloed en de macht van de pers werden daardoor vergroot in een mate die in geen enkel opzicht adequaat was aan de over het geheel zeer middelmatige algemene ontwikkeling, het inzicht en het doorzicht van de leiders der redacties. Elke nieuwe sensationele prikkel was welkom, doch ook spoedig afgestompt.
Bij het tekort aan gelegenheid tot culturele genieting, waar trouwens een klein minderheld van het publiek behoefte aan had, en het gemis aan belangstelling voor de toekomst van het land en voor de dagelijkse politiek, werd genoten van laster- en roddelpraat. Aan die behoefte kwam Wijbrands tegemoet. Zijn krant was iets als de 'merry-go-round' in de samenleving der zuidelijke staten van Noord-Amerika, nog slechts weinig tientallen van jaren geleden, waar een kermis voldoende was om de dorst naar culturele genietingen te lessen. Hij was produkt van de koloniale samenleving, welker eigenschappen hij met ijver exploiteerde.
Koch – Batig slot, 171-172
[Jakarta 5 – Noordwijk]
[Jakarta 6 – Societeit]
Zijn natuur was gecompliceerd. Hij [Karel Wijbrands, eigenaar en hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag] was allereerst een artiest. Zijn uiterlijke verschijning sprak ervan: een fijne kop met zwarte lokken en een koolzwarte baard, een fijne rechte neus, een sensitieve mond, één fel schitterend oog – de linker oogkas was leeg – slank en lenig, doch niet zwak gebouwd. In de toenmalige Indische journalistiek was er niemand anders die schrijven kon als hij, met dat plastisch beeldend vermogen, die gave om in zuiver, sappig, vaak flikkerend Nederlands te zeggen wat hij bedoelde te zeggen. En doordat hij intelligent en geestig was kon hij dingen schrijven waar de literaire fijnproever van genoot. Geestigheden van de hoofdredacteur van het Nieuws gingen vaak van mond tot mond. Maar hij was in hoge mate nerveus, turbulent, ijdel en lichtgeraakt; hij genoot als zijn werk geprezen werd, maar was doodsvijand voor wie er kritiek op uitoefende.
Een man als hij is voorbestemd om zich een leger van vijanden te maken, openlijke zowel als hem onbekende. En als hij dan beschikken kan over de kolommen van een eigen courant, krijgt deze vanzelf een zeer persoonlijk cachet, doordat ze gebruikt wordt ter zelfverdediging en ook als aanvalswapen tegen wie door wat ook zijn gramschap heeft opgewekt. Komt daar dan nog de zucht bij om de afkeuring van mannen van beschaving en smaak – welke afkeuring bij velen tot minachting aangroeide en die hem zeer goed bekend was – te beantwoorden met geforceerde blijken van zelf-gesuggereerde persoonlijke superioriteit, dan verklaart dit alles de scherpe toon, die niet overtuigen, doch overbluffen wil – óók de eigen innerlijke, deels onderbewuste twijfel. Wijbrands was door de sociëteit De Harmonie te Batavia als lid geroyeerd en door de sociëteit Concordia tot tweemaal toe gedeballoteerd. Welnu, hij zou hen, die filisters, leren dat hij hun meerdere was. En hij gebruikte de courant voor het uitoefenen van een terreur.
Hij hanteerde daarbij voornamelijk het wapen van de spot. Niemand was er veilig voor, en weinige gevoelden zich daarvoor immuun. Concordia was de officiers sociëteit, en dus werd het officierskorps belachelijk gemaakt. Zijn haat tegen het officierendom maakte hem antimilitarist, en zo kon het gebeuren dat hij zijn auto besturende terwijl hij langs Noordwijk te Batavia reed, een troep soldaten ramde die onder leiding van een kapitein zijn weg kruiste en niet voor hem uitweek – bij welke gelegenheid hij een stevig pak slaag opliep. Kruseman en Zaalberg, hoofdredacteuren van de beide andere Bataviase bladen, negeerden hem, noemden zijn naam nooit, en werden dus gehoond. Hans van de Wall, die onder her pseudoniem Victor Ido enkele romans geschreven had en in Indo-kringen de niet verdiende reputatie genoot van een groot stylist, werd beschimpt. Met de Parijse medewerker Alexander Cohen had hij herhaaldelijk ruzie, doordat deze wel even vlot en pétillant kon schrijven als hijzelf. Hij had voor geen enkele reputatie respect. Maar hij besefte dat ongeveer elke reputatie beter was dan de zijne.
Koch – Batig slot, 174-175
[Surabaya 1 – Landbouw-syndikaat]
De gemeenteraad van Soerabaia had besloten om nieuwe, nogal kostbare urinoirs te plaatsen. Ze werden, volgens de krant van Wijbrands [Het Nieuws van den Dag], 'ingewijd bij monde van' mr. Paets tot Gansoyen, voorzitter van het Algemeen Landbouw-syndikaat. Nadat mr. Paets zijn inwijdingsrede zou hebben gehouden, zou, zo spotte Wijbrands, de resident en na deze de burgemeester het nieuwe stadsmeubel daadwerkelijk in gebruik nemen, waarmee de ban geopend zou zijn en Soerabaia's burgers zouden kunnen volgen. Dames zouden de plechtigheid mogen bijwonen, maar buiten de afstand-van-duidelijk-zien. Het was een dolle fantasie, geïllustreerd door de tekenaar Menno van Meeteren Brouwer, die aan het Nieuws verbonden was.
Koch – Batig slot, 175-176
Als hij de gelegenheid gunstig achtte was Wijbrands van een opzettelijke bestudeerde onbeschaamdheid. Hij verscheen op een goede dag voor de Raad van Justitie te Batavia wegens publikatie van een geheim stuk: op Celebes waren getuigen mishandeld, de gouverneur had daarover naar de regering gerapporteerd en G.G. Van Heutsz, die het geval blijkbaar niet verschrikkelijk vond, had op het stuk aangetekend dat zo iets eigenlijk niet te pas kwam, maar dat de sergeant die de voornaamste schuldige was, het wel niet meer zou doen. Wijbrands [hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag] had dit stuk door omkoping van een klerk van het departement van Binnenlands Bestuur in handen gekregen en in de krant gepubliceerd. Hij werd dus vervolgd.
Op de dag der zitting van de Raad van Justitie was een groot publiek in de rechtszaal aanwezig; de zaak hield de publieke aandacht sterk bezig. Voor Wijbrands, die zelf verslag van de zitting wilde geven, was op zijn verzoek tegen de groene tafel een tafeltje neergezet; in alle kringen, ook in die der autoriteiten van bestuur en justitie, heerste een neiging om de geduchte lastige criticus te ontzien. Toen hij door de deurwaarder binnengeleid zou worden treuzelde hij opzettelijk, zodat de president van de raad, die al achter de groene tafel plaats genomen had, ongeduldig bellen moest om beklaagde voor te leiden. Wijbrands stapte, onder doodse stilte, op het tafeltje toe, een dik gevulde aktenmap onder de arm. Hij groette niemand, had voor niets aandacht dan het uitpakken van die tas en het schikken van de inhoud op het tafeltje: er kwam een blok schrijfpapier uit, een stuk vloeipapier, een pen, een potlood en een zakinktkoker. Publiek en rechters zaten in ademloze stilte toe te kijken. Toen alles netjes gerangschikt was, keek hij op, als achtte hij de tijd gekomen om notitie te nemen van zijn omgeving, en zich tot de raad richtende gaf hij te kennen dat, wat hem betrof, het spel beginnen kon: ‘Nou, ik ben klaar, heren!'
Toen de Officier van Justitie, van wie bekend was dat hij van een stevig glas hield, het ongeluk had in zijn requisitoir te spreken over journalisten die men liever niet aan huis ontving, repliceerde Wijbrands met de sneer, dat er rechterlijke ambtenaren waren, die men niet aan huis wenste te ontvangen, tenzij de jeneverfles achter slot was....
Koch – Batig slot, 176-177
In het sociaal verkeer was zijn [hoofdredacteur Karel Wijbrands] optreden vaak volkomen onbeheerst. Objectieve discussie was hem zelden mogelijk. Bij meningsverschillen over een onbelangrijke zaak kon hij door het dolle heen geraken en te keer gaan als een viswijf, onverschillig of hij zich bij een muziekuitvoering of bij een begrafenis bevond. Hij heeft dan ook menig pak slaag opgelopen. En toch kon deze man, die begaafd en innerlijk niet slecht, maar door het koloniale milieu gekorrumpeerd was, dingen schrijven die blijk gaven van menselijk gevoel en kunstenaarschap. Zijn Reisbrieven, die hij ook onder zijn pseudoniem Diederick Baltzerdt schreef, bevatten stukken die het doen betreuren dat deze man zijn gaven misbruikte voor een journalistiek banditisme waardoor hij zich gevreesd, maar ook gehaat en veracht maakte. Hij was een goed kenner en proever van muziek en zijn recensies van concerten hadden in kringen der muziekliefhebbers gezag: naar zijn oordeel werd gevraagd en geluisterd. Ik heb hem bij een stuk dat hem trof, zien wegdromen. Dan kwamen zijn betere kwaliteiten voor de dag; en dan voelde men hoe hij leefde in een sfeer van eenzaamheid, die hij zich zelf schiep. Dat was zijn straf voor het streven zich met de pen een fortuin te verwerven. Hij werd inderdaad een rijk man.
Zijn dood was als zijn leven: op een woeste autotocht reed hij tegen een brugleuning, werd uit de auto geslingerd en zwaar inwendig gekneusd. Hij werd in een ziekenhuis te Bandoeng opgenomen, weigerde aanvankelijk de operatie die hem wellicht zou kunnen redden, liet zich door vrienden overhalen, doch stierf op de operatietafel.
Hij was een der ‘figuren uit het oude Indië’ door wier arbeid het laatste gedeelte der romantische periode van het koloniale leven in Nederlands-Indië al-mee gekarakteriseerd werd.
Koch – Batig slot, 180
Hem [H.C. Zentgraaf] werden al spoedig van andere zijde aanbiedingen gedaan, en hij ging over naar de Java-Bode, vandaar weer naar een andere courant. Hij is aan tal van redacties verbonden geweest, werd later mede-hoofdredacteur van het Soerabaiaasch Handelsblad, dat tijdens en na de eerste wereldoorlog een hausseperiode beleefde, en eindigde als hoofdredacteur van de Java-Bode.
Voor zijn journalistieke arbeid kon hij putten uit een rijke herinnering. Hij was, toen hij als 'koloniaal' in Indië aankwam, nog geen twintig jaar oud en bleef jarenlang jong genoeg om zich aan wantoestanden en onrechtvaardigheden die hij zag gebeuren, te stoten. Zijn oudste publikaties dateren uit de eerste jaren dezer eeuw; en doordat hij als militair her en der in het grote land werd overgeplaatst, zag hij veel dat hem ergerde. Hij was, van aanleg, met zijn voor indrukken vatbare geest en doordat hij van land en volk zoveel zag, als voorbestemd voor de werkkring van de reizende reporter; zijn beide bundels verzamelde artikelen spreken er van. Hij maakte de Boni-expeditie en de gevangenneming van de vorst Kraeng Segiri Lapawawooy in 1905 mee, en toen hij als sergeant-schrijver naar Muntok gezonden was, leverde de slechte behandeling van de koelies bij de tinwinning hem stof voor scherp kritische artikelen in de Java-Bode en het Bataviaasch Nieuwsblad, die er veel toe bijdroegen de regering in beweging te brengen, zodat de levensomstandigheden der arme duivels enigszins verbeterd werden.
Het lot van de soldaat van het Indische leger, de Europese 'fuselier', de verschoppeling, die overal gemeden en in alle kringen behalve de kampong uitgesloten werd, trok hij zich sterk aan; met grote nadruk en zeggenskracht heeft hij voor betere waardering en sociale erkenning van deze paria's der vredesgarnizoenen gevochten. Uit voile overtuiging en vaak met succes heeft hij zich tegen onrecht verzet. Die stukken maakten indruk en werden gretig gelezen.
Koch – Batig slot, 183
[Bandung 3 – Verkeer en Waterstaat]
[Jakarta 4 – Java Bode]
Karakteristiek was zijn [Zentgraaff] reactie op de bespreking door E. du Perron van zijn boek over de Atjeh-oorlog. Die bespreking was een in rustige toon gehouden vlijmscherpe kritiek. Zentgraaffs ‘Atjeh’ was bedoeld als een hulde aan de dapperheid, de volharding, de geest van kameraadschap der vechtende Nederlands-Indische troepen, maar miste naar Du Perrons oordeel de kwaliteiten van een aangrijpend epos; het loopt, schreef hij, over van vervlakkende sentimentaliteit, is geschreven volgens het eenvoudigste recept om krokodillentranen op te wekken. De schrijver was niet bij machte diepere gevoelens onder woorden te brengen en recht te doen aan het dramatische karakter van de strijd in Noord-Sumatra. Du Perrons kritiek was vernietigend.
Zentgraaff, die er eerlijk van overtuigd was een meesterwerk te hebben geleverd, voelde zich de kroon van het hoofd gerukt. In de Java-Bode verscheen een listig-lasterlijke scheldpartij op Du Perron, gelardeerd met leugens en valse citaten. Du Perron voelde dat hij beet had en reageerde met een afstraffing in Kritiek en Opbouw, die Zentgraaff slapeloze nachten moet hebben bezorgd. Deze bood toen, met een verwijzing naar het droit de réponse in het drukpersreglement, een verweer ter plaatsing in Kritiek en Opbouw aan, dat Du Perron gelegenheid gaf hem geheel af te maken. Zentgraaff wijzigde toen zijn taktiek en lanceerde in de Java-Bode de beschuldiging dat ik, als bibliothecaris van het departement van Verkeer en Waterstaat te Bandoeng [en redacteur van Kritiek en Opbouw], een paar duizend boeken gestolen had. Toen kwam de departementsleiding tussenbeide en Zentgraaff moest die beschuldiging intrekken. Dit was in zijn lange journalistieke loopbaan, voor zover mij bekend, de enige maal dat hij door iemand die maling had aan zijn streken en lasterpraatjes, afdoende verslagen werd, een succes dat enkel weggelegd was voor iemand die als schrijver verre zijn meerdere, strijdlustig en door en door oprecht was.
Koch – Batig slot, 186-187
Die periode was nog lang niet achter de rug toen Berretty zijn persbureau oprichtte en trachten moest in die chaos een weg te vinden die leiden zou naar een monopolie van berichtenlevering. Dat is hem gelukt. Maar men vrage niet wat dat aan geduld, volharding, vindingrijkheid, afwezigheid van scrupules, vechtlust en bedenkelijke streken kostte. Berretty toonde zich tegen de moeilijkheden opgewassen.
Geheel de natuur van de man tekende zich in zijn uiterlijke verschijning. Hij was van iets meer dan gemiddelde lengte, Blank, goed gebouwd, met lange, stalen spieren, snel en soepel in zijn bewegingen; hij was een goede floretschermer. Zijn trekken waren die van de intelligence Indo-Europeaan, zijn hoofd was smal, het voorhoofd hoog. Wat in zijn gelaat het meest opviel waren de dicht bij elkaar geplaatste ogen, die klein en van een diep bruin waren, met een listige uitdrukking en van rusteloze bewegelijkheid. Men kreeg de indruk dat hij niet alleen alles in zijn omgeving zag, doch dat ook alles wat hij zag tot zijn bewustzijn doordrong. Niets ontsnapte aan zijn blik en zijn besef; omtrent alles vormde hij zich direct een beeld. Zijn altijd parate verstand analyseerde en combineerde, en zo zag hij wegen naar een doel en uitwegen uit moeilijkheden nog voor anderen zich van die moeilijkheden ook maar rekenschap hadden gegeven. Dit was het wezen en het geheim van zijn waarlijk verbluffend talent voor organisatie en onderhandeling. Als directeur van Aneta zond hij geregeld gedrukte instructies en wenken aan de correspondenten die altijd blijk gaven van kennis van zaken en doorzicht. Zijn eerste Aneta-kantoor was een kamertje in het gebouw van de Java-Bode, in de Binnennieuwpoortstraat te Batavia, dat met twee schrijftafels en drie personen geheel gevuld was. Overvuld was het trouwens van de energie van de stichter. Het was al spoedig te klein. Hij huurde een leegstaande voormalige kopragoedang en verhuisde vandaar nog drie maal, tot hij zijn Aneta-building kon betrekken, een groot gebouw, dat drie jaar na de oprichting van het persbureau verrees en onbezwaard eigendom was, ter waarde van anderhalve ton.
Van de gedachte aan Aneta was Berretty doorlopend vervuld; dat was het centrale punt in zijn gedachtewereld: een na de stichting van het persbureau geboren dochter kreeg de naam Aneta. Hij droomde van grote concepties, maar verwaarloosde geen enkel detail; want hij wist dat ook het kleinste en schijnbaar onbelangrijkste van invloed kon zijn op het resultaat. Hij was realist, doordat hij tot grote hoogte idealist was. Hem lokte een leven in luxe, maar het organiseren ter bereiking van een of ander doel was hem een sport, een lucratieve sport weliswaar, maar toch een sport.
Koch – Batig slot, 189-190
[Jakarta 6 – Aneta]
[Surabaya 2 – Indische Courant]
Met ingang van januari 1922 liet Aneta een geïllustreerd weekblad verschijnen, De Zweep. Aan de bladen werden contracten opgedrongen, waarbij zij zich abonneerden op even vele exemplaren van het periodiek als zij zelf abonnees op hun krant hadden. Zo kreeg De Zweep een geregelde oplaag van tienduizenden exemplaren en werd het blad als advertentie-object een goudmijn. Maar de inhoud was al spoedig beneden peil; de redactie kon haar fatsoen niet bewaren, verviel tot laster en leugen en pornografie, speculeerde op de slechtste neigingen van het lezende publiek, welks smaak en beschaving blijkbaar zeer laag werden aangeslagen. De redactie van De Indische Courant werd het te bar: zij weigerde het schendblad door te sturen aan de eigen abonnees en de exemplaren die volgens contract ontvangen moesten worden, werden in een goedang opgeslagen. Dat verminderde de advertentiewaarde van het vod en Berretty voorzag dat, wanneer andere bladen dit voorbeeld zouden gaan volgen, het uit zou zijn met de grote winsten op de exploitatie en de overvloedige inkomsten. Hij trachtte ons dus te dwingen, De Zweep aan de abonnees op De Indische Crt te zenden, en toen dit niet hielp, onthield hij ons de Reuter en de eigen Aneta-telegrammen en de verslagen en vertalingen van belangrijke beschouwingen in buitenlandse bladen die hij volgens contract leveren moest. Ten aanzien van de te Batavia verschijnende West-Java-editie van De Indische Crt maakte hij het al heel bont. Aneta had de advertentiepagina's van die krant gepacht en deze steeds ten dele met 'stoppers', lok-advertenties, gevuld. Deze werden teruggenomen en er kwamen advertenties waarin De Zweep aanbevolen en De Indische Crt geraffineerd afgebroken werd, voor in de plaats.
De heer Burger, die voorzitter van de Suikerbond en directeur van De Indische Crt was, was er de man niet naar om niet terug te slaan. Er werd een radio-ontvangsttoestel gekocht, een bezitter van het diploma – er werd destijds nog in morsetekens uitgezonden – werd in dienst genomen, en we konden onze gang gaan. Ik was destijds hoofdredacteur van de Oost-Java-editie van De Indische Crt te Soerabaia. Aan een regeling van de ontvangst en de publikatie van berichten uit de ether werd in de regeringsbureaus gewerkt, zodat we geen last hadden van enige verbodsbepaling. Na minder dan een week hadden we een telegrammenrubriek die klonk als een klok. Elke morgen werden onze berichten naar de West-Java-editie, die onder hoofdredactie van de heer W. Belonje stond, doorgeseind. Berretty werd een proces wegens contractbreuk aangedaan.
Die toestand heeft ongeveer tien maanden geduurd. Berretty werd bij rechterlijk vonnis veroordeeld tot betaling van een niet geringe schadevergoeding en hervatting van de nieuwslevering. Hij bleek 'a good looser' te zijn, kwam weer periodiek op bezoek en over het conflict werd niet meer gesproken. Hij had zijn les geleerd. De Zweep kwam, onder een andere naam, in andere handen en Aneta's advertentiebureau, dat ook een geweldig machtsmiddel tegenover de pers was geweest, werd verkocht.