N.V. Uitgeverij W. van Hoeve, 's Gravenhage, Bandoeng 1956

 

Koch - Verantwoording, 37

[Jakarta 5 – Hotel Wisse] 

Na een reis van enige dagen kwamen wij te Tandjong Priok aan. Men had mij aangeraden mijn intrek te nemen in hotel Wisse op de hoek van Molenvliet Oost en Noordwijk. Toen de douaneformaliteiten achter de rug waren, begaf ik mij daarheen. Het was een hotel zoals ik later elders, te Bandoeng, te Soerabaia, te Semarang, meer leerde kennen: een vrijstaand hoofdgebouw met verdieping, enige tientallen meters van de weg af, en daaromheen rijen kamers, elk met een voorgalerijtje. Het was wat in de wandeling een familiehotel heette, zowel pension als logeergelegenheid voor doortrekkenden: er waren verscheidene ‘vaste gasten’, onder wie gezinnen.

 

Koch - Verantwoording, 37-39

[Jakarta 1 – Redactiebureau] 

De morgen na de dag van aankomst begaf ik mij naar het bureau van het Nieuws van den Dag voor N.I. aan de Kali Besar West. Ik reed er heen in een dos-à-dos – ‘sado’s’ werden die karretjes genoemd – ,tweewielige wagentjes, waarin plaats was voor drie passagiers behalve de koetsier. Twee passagiers zaten achterin, achter de rug van de koetsier en reden achteruit, een kon naast hem zitten. Vierwielige rijtuigen zag men nog maar weinig. De kleine Preanger-paardjes werden in het algemeen zo afgebeuld dat ze nog ternauwernood op hun benen konden staan en de passagier het gevoel kreeg ruim een meter boven de grond onbestemd te zweven. Doordat de snelheid nooit groot was kwamen er weinig ongelukken voor, en die waren zelden ernstig.
De kennismaking met Wijbrands leek veelbelovend. Hij had een opvallend intelligente kop met hoog en breed voorhoofd, een fijn besneden gelaat, één levendig schitterend oog; de andere oogholte was leeg. Hij had een koolzwarte vierkante baard, een dichte haardos en een rechte fijne neus. Een gelaat dat voor vrouwen een bijzondere aantrekkelijkheid moest hebben.
De volgende dag begon ik mijn dagelijkse arbeid op het redactiebureau. De stemming was aanvankelijk goed, ofschoon Wijbrands een wispelturig en humeurig mens bleek te zijn, die, als hij ontstemd was zijn uitingen geen rem aanlegde. Ik ontdekte dan ook al spoedig dat hij zowel gevreesd als bewonderd werd, – gevreesd ook door velen die hem om zijn gaven bewonderden. Dat hij die gaven misbruikte gaf vrijwel iedereen toe, maar men hoorde dit vaak vergoelijken, omdat hij de ambtenaren, de hoge en de lagere, er vaak zo geducht doorhaalde. En op wat het gouvernement deed en niet deed was destijds inderdaad veel aan te merken. Het Nederlands kapitaal had in de eerste jaren van deze eeuw Indië’s mogelijkheden ontdekt, en de investering in nieuwe ondernemingen nam sneller toe dan ooit tevoren. De taak van het gouvernement was voor dit kapitaal de voorwaarden tot winstgeving te scheppen, en hierop was de ambtelijke machinerie maar zeer matig ingericht. Nieuwe verhoudingen ontstonden en nieuwe maatregelen moesten genomen worden: het ‘antecedent’, dat tevoren tientallen jaren houvast gegeven had, gaf niet langer betrouwbaar uitsluitsel. Er was te weinig geschoold en ontwikkeld personeel in gouvernementsdienst. De efficiency der gouvernementsdiensten en – bedrijven bleef achter bij hetgeen de groeiende bedrijfswereld nodig had. De postdienst werkte te traag en niet voldoende nauwkeurig; het kwam voor dat slimme afzenders van brieven deze opzettelijk te laag frankeerden: wanneer strafport geëist moest worden kwam de correspondentie aan het goede adres. In het binnenland had de correspondentie als regel per spoor plaats. Men had plankjes of bakstenen van bepaald gewicht en daarop werd met lak de brief bevestigd, die dan als bestelgoed verzonden werd. De telegraafdienst werkte slecht. De treinloop was te traag en de spoorwegen konden het toenemend vervoer niet snel genoeg verwerken. Er waren nog maar weinig auto’s op Java en alleen de weg van Buitenzorg naar Batavia ener- en die naar Soekaboemi anderzijds, die door de gouverneur-generaal gebruikt werden, waren de enige waarop autoverkeer redelijk mogelijk was.
Zo was er veel dat vernieuwing behoefde en onder het publiek was de critiek op het gouvernement niet van de lucht. Als Wijbrands diensten en dienstleidingen belachelijk maakte, kon hij zeker zijn van instemming. Voor hen was dit ‘gefundenes Fressen’.
Het was karakteristiek, dat die scherpe critiek hem de reputatie van een doorgewinterde radicaal bezorgde en hij zichzelf als criticus van de regering voor bijna-socialist hield. In werkelijkheid was hij een koloniaal reactionnair. Ik werkte nog maar enige dagen op zijn redactiebureau toen ik hem een heftige schrobbering hoorde geven aan een Indonesische jongeman, die hem in het Nederlands aansprak. Dat heette destijds een onbeschoftheid, – ofschoon men het feit dat op enkele scholen Nederlands onderwezen werd, vaak kon horen noemen als een bewijs voor de weldaden, waarmee de regering de bevolking overstelpte. Wijbrands verzekerde in ernst, dat Deli met zijn tabaksplantages, waar zelfs voor de koelies ziekenhuizen waren opgericht, aan de spits der beschaving stond. Van staatkunde had hij geen vage notie, en als vragen over staatsvormen ter sprake kwamen, dan klonk het: ‘Er is maar één goed regeerstelsel: ík de baas, – dan zal ik jelui wel pap voeren.’ Dat hij dit in zijn hart meende, staat vast.

 

Koch - Verantwoording, 40

[Jakarta 4 – Kantoor van De Java Bode] 

De Java-Bode was de officieuse courant. De redactie verdedigde elke maatregel der regering en werd daarvoor beloond door toezending van alle officiële berichten, die aan de andere bladen onthouden werden. Wie op de hoogte wilde blijven van wat er bij het gouvernement omging, van benoemingen, overplaatsingen e.d. was op de Java-Bode aangewezen. Ambtenaren die belast waren met de voorbereiding van een of ander regeringsbesluit, lichtten de redactie daaromtrent in; velen schreven uitvoerige uiteenzettingen, die dan voor redactioneel doorgingen. Van redactionele vrijheid was zo natuurlijk geen sprake, ofschoon ik nooit de indruk heb gekregen dat de hoofdredacteur, de heer C.A. Kruseman, voldoende persoonlijkheid was om zich over dit gemis van vrijheid te ergeren. De heer Kruseman was een goedhartige en vriendelijke man. In de overtuiging dat de regering het goede wilde en deed liet hij de richting van zijn krant bepalen door officiële instanties.

 

Koch - Verantwoording, 41

[Bandung 3 – Indo-Europeanen] 
[Jakarta 5 – Bataviaasch Nieuwsblad]
 

De derde Bataviase courant, het Bataviaasch Nieuwsblad, had een geheel eigen cachet. Het was een blad van klein formaat – in de wandeling werd het ‘het lorretje’ genoemd – en de abonnementsprijs was laag. Het vond zijn lezerskring onder de groep Indo-Europeanen. De hoofdredacteur F.K.H. Zaalberg was een Indo, die zich met grote energie van hulp-corrector tot leider van het blad had opgewerkt. Zijn opvattingen en sentimenten waren die van de toenmalige Indo en doordat hij schrijven kon zonder zijn overtuiging geweld aan te doen, had zijn blad karakter. Zaalberg zag te zeer vooral het Indo-belang, maar hij was eerlijk.
In de groep der Indo-Europeanen, voor zover zij de opleiding die in staat zou hebben gesteld naar hogere betrekkingen mee te dingen, hadden moeten missen, bestond destijds een sterke wrok tegen Nederland en de Nederlanders. In de tweede helft der vorige eeuw na 1864, was het onderwijs een weinig, doch onvoldoende, verbeterd. En toen na de eerste jaren van deze eeuw de exploitatie van Indië’s natuurlijke bronnen van rijkdom door buitenlands kapitaal intensiever werd, werden aan de middelbare werkkrachten hoger eisen gesteld, waaraan door daar opgeleiden steeds minder kon worden voldaan. Er kwamen geleidelijk meer krachten uit Europa. De koloniale samenleving werd, aanvankelijk nog in geringe mate, doch in stijgend tempo verwesterd. De Indo zag met lede ogen aan, dat de kans zich een betere betrekking te veroveren allengs geringer werd: de uit Europa komende ambtenaar en employé werden concurrenten. In de Indo-groep groeide een gevoel van achterstelling. Zij gevoelden zich Europeaan, Nederlander, en meenden dat Nederland hen in de steek liet, hen verloochende.

 

Koch - Verantwoording, 42-44

[Jakarta 9 – Achterneef] 
[Jakarta 9 – Soetomo] 
[Jakarta 11 – Tjikini] 

Aan het Bataviaasch Nieuwsblad was als eerste redacteur E.F.E. Douwes Dekker verbonden, die in later jaren een rol zou spelen in de politiek. Hij was een kleinzoon van Multatuli’s broer Jan, die in Oost-Java in de tabakscultuur werkzaam was geweest. Zijn vader was makelaar te Batavia.
E.F.E. Douwes Dekker had de HBS te Batavia afgelopen. Met zijn vlugge verstand en zijn energie zou hij waarschijnlijk met geringe moeite een betrekking hebben kunnen vinden, maar zijn levendige, romantische geest zou in werk op de kantoorkruk geen bevrediging gevonden hebben. Toen in 1899 de oorlog in Zuid-Afrika uitbrak, vertrok hij met een broer daarheen om de Boeren te gaan helpen. Hij werd door de Engelsen gevangen genomen en op Ceylon geïnterneerd. Daar bleef hij een paar jaren in krijgsgevangenschap en in, naar ik meen, 1903 keerde hij naar Java terug.
Hij kreeg een betrekking in de journalistiek, werkte enige tijd bij De Locomotief te Semarang, waarvan destijds mr. P. Brooshooft de leider was, en ging over naar het Soerabaiaasch Handelsblad, waar hij werkte onder M. van Geuns. Toen ik in Juni 1907 te Batavia aan de krant van Wijbrands verbonden werd, was hij lid van de redactie van het Bataviaasch Nieuwsblad, waar hij, ook Indo-Europeaan, zich beter op zijn plaats voelde.
Douwes Dekker was een geboren journalist. Een levendige geest, een gave tot snel opmerken en een vlug verstand, dat de indrukken snel verwerkte. Hij was, evenals Zaalberg, van wrok tegen Nederland en de Nederlanders vervuld, maar zag verder dan deze: zijn werkzaamheid aan De Locomotief onder leiding van Brooshooft, die bij zijn heengaan, in 1904, van zijn socialistische overtuiging rekenschap gegeven had, had zijn inzicht verdiept. Zaalberg streefde naar erkenning van de Indo als Nederlander en toornde tegen de achterstelling van zijn groep en de onverschilligheid van Nederland ten aanzien van de belangen van een categorie Europeanen, die toch ook van Nederlandse afstamming waren. Hij verweet Nederland dat het de Indo’s geen of zeer onvoldoende steun bood.
Douwes Dekker had leren inzien, dat geheel het stelsel der kapitalistische koloniale exploitatie schuldig was aan de achterstelling van de Indo-Europeaan en wenste geheel de koloniale verhouding te zien verdwijnen. Zo waren hij en Zaalberg in negatieve zin – hun wrok tegen Nederland – gelijkdenkend. Enige jaren later, in 1912, zou blijken hoe ver hun opvattingen uiteenliepen. Douwes Dekker had toen zijn Indische Partij opgericht, met een program van samenwerking van Indonesiërs en Indo-Europeanen, die hij samenvatte onder de term ‘Indiërs’, tot hervorming en uiteindelijke afbraak van het koloniaal bewind. Zaalberg leverde in een drietal fors gestelde artikelen in het Bataviaasch Nieuwsblad scherpe critiek op de propaganda van D.D.
In de maanden toen ik te Batavia aan Wijbrands’ courant verbonden was, openbaarde deze controverse zich nog niet, althans niet naar buiten. Douwes Dekker leverde uit journalistiek oogpunt voortreffelijk werk. Nadat op een particulier land in het Tangerangse relletjes uitgebroken waren, waarbij doden waren gevallen, werd hij door Zaalberg daarheen gestuurd om een onderzoek in te stellen en verslag van het gebeurde uit te brengen. In een reeks van vier à vijf uitmuntende artikelen zette hij, aan de hand der feiten, uiteen, dat de grondoorzaak lag bij het stelsel van particulier landerijenbezit. Gouverneur-generaal Van Imhoff had in de zestiger jaren der achttiende eeuw een begin gemaakt met verkoop van grote stukken land, mèt de opgezetenen, aan particulieren; de schatkist was leeg. De eigenaren van deze particuliere landerijen kregen bijzondere rechten: zij konden beschikken over de arbeid der inheemse opgezetenen en hadden de bevoegdheid belasting te innen en er een eigen politiemacht op na te houden. Daendels had dit stelsel op nog veel uitgebreider schaal toegepast. Het ligt voor de hand, dat daarmee de deur open was gezet voor grove willekeur en misbruiken. Op tal van particuliere landerijen werd de bevolking gekneveld, en armoede was oorzaak van diefstallen en roverijen: het rampokwezen, het plunderen van woningen en toko’s, was er bij wijze van spreken inheems.
Deze diepere oorzaken van de relletjes bij Tangerang werd door Douwes Dekker duidelijk blootgelegd. Het was de eerste publicatie van betekenis van zijn hand die ik onder ogen kreeg, en ze gaf me een hoge dunk van zijn bekwaamheid.
Wij raakten bevriend. Hij woonde met zijn gezin, echtgenote en twee kinderen, een dochtertje en een zoontje, op Tjikini, waar ik vaak gastvrijheid genoot. Hij bleek een grote bewondering te hebben voor zijn oudoom Multatuli, die hij zich als voorbeeld gekozen had. Hij schreef een levendige, vaak gemanieerde stijl: geest en stijl van Multatuli ontbraken. Een roman van zijn hand. Het Boek van Siman den Javaan, verscheen bij de socialistische uitgeverij van P.M. Wink te Amersfoort. Het maakte enige tijd opgang, doch verdween allengs van de boekenmarkt, evenals een enige jaren later door D.D. geschreven roman, Ratoe Darawati, waarin een episode uit de tijd der eerste prediking van de Islam op Java beschreven werd.
Douwes Dekker kende dit land en de psyche van de bevolking. Hij had vele Indonesische vrienden, onder wie de jonge Soetomo, die aan de School voor Opleiding van Inlandse Artsen studeerde, in 1908 een der oprichters was van de vereniging Boedi Oetomo (Het Schone Streven), en in later jaren de bekende Moehammadijah-leider te Soerabaia en oprichter van de Partai Boeroeh Indonesia werd. D.D. openbaarde een ontembare eerzucht en wilde een rol spelen in de politiek. Reeds in 1907 ontvouwde hij me zijn plan, een partij op te richten, waarin Indonesiërs en Indo-Europeanen gezamenlijk voor de onafhankelijkheid zouden ageren. De oprichting van deze partij, in 1912, had plaats kort nadat de Sarekat (Dagang) Islam was opgericht, en werd in wezen een partij van verbitterde Indo-Europeanen, met een minderheid van Indonesische leden. Maar hiermee loop ik op de gebeurtenissen vooruit.
Wijbrands, die door D.D. terecht als een der ergste koloniaal-reactionnairen beschouwd werd, was in zijn ogen een gevaar voor de samenleving. Hij vertelde me een aantal staaltjes van de terreur, door Wijbrands uitgeoefend. Zaalberg weigerde stelselmatig hem gelegenheid te geven W. in het Bataviaasch Nieuwsblad te lijf te gaan; diens naam werd ook in die courant niet genoemd.
Met Douwes Dekker en een ambtenaar bij het departement van binnenlands bestuur, een oud-officier die op Atjeh onder Van Heutsz gediend had en uit die periode een felle haat tegen de rauwe methoden der bevestiging van het Nederlands gezag in de archipel overgehouden had, vatte ik het voornemen op een weekblad uit te geven dat almee bedoeld zou zijn als strijdorgaan tegen journalistiek onfatsoen. Ik was intussen nog aan de redactie van het Nieuws verbonden en de voorbereiding van uitgave van een periodiek eiste te veel dan dat wij konden hopen er spoedig mee te zullen slagen.

 

Koch - Verantwoording, 44-45

[Bogor 1 – Buitenzorg]

Toen de [autohandel] firma Verwey en Lugard een reclametocht met een twintigtal auto’s over Java zou maken werd ik door Wijbrands aangewezen om als verslaggever mee te gaan. Dat was een buitenkansje. Op een prachtige ochtend, om 8 uur, reden we met een lange stoet het erf van hotel Des Indes af. Het was een bonte verzameling wagens.
De tocht ging allereerst naar Buitenzorg. De weg was vrij goed, dank zij het feit dat gouverneur-generaal Van Heutsz zijn reizen naar Batavia per auto maakte.
In Buitenzorg reden we langs het raceterrein en passeerden de bekende gedenknaald – die er nog staat, zonder het opschrift dat aan 1815 herinnerde – om vervolgens het erf van het paleis op te rijden. Daar stapten we uit en in de ruime voorgalerij stelde ons gezelschap zich in een halve cirkel op in afwachting van de gouverneur-generaal. Van Heutsz kwam. Een zeer opvallend figuur, ternauwernood van middelmatige lengte, met brede schouders, een sterke nek, een forse gebogen neus, en dikke snor zoals destijds iedere fuselier droeg, en een paar scherpe ogen. De blik was rustig en zelfbewust, de blik van de heerser. De gebaren waren daarmee in overeenstemming. Een figuur, die men zich moeilijk anders dan in uniform kon denken: een burgerpak zou hem misstaan hebben – men kon zich hem nog gemakkelijker voorstellen in slaapbroek en badjoe tjina, als de dagtaak volbracht was en de behoefte aan rust zich deed gelden.
Wij werden een voor een aan hem voorgesteld, en hij maakte met enkelen onzer een praatje. Kapitein Christoffel, de befaamde onbarmhartige woudloper, die er in geslaagd was de opstandige priestervorst Si Singa Maharadja te verrassen, waarbij deze gesneuveld was, had diens kris aan de G.-G. gezonden. Van Heutsz liet het wapen door zijn adjudant halen en toonde het ons. Het was prachtig met goud en edelstenen versierd.
Deze audiëntie duurde ruim een half uur, voldoende om van deze robuuste en ongecompliceerde figuur enige indruk te krijgen. Karakteristiek was zijn antwoord aan de heer Verwey, die opmerkte dat in het bergachtig gedeelte van de weg dat we nog voor ons hadden, de telefoondraden hier en daar zo laag hingen, dat de hoog met koffers beladen vrachtwagens ze wellicht stuk zouden rijden: ‘Rij ze maar kapot, dan moeten ze maar hoger gespannen worden’.

 

Koch - Verantwoording, 46a

[Bandung 1A – Preanger]

De ochtend daarop bezocht ik met enige reisgenoten de races. De bevolking, voor wie dit een uitgezochte feestdag was, was van heinde en ver toegestroomd en de kleurige baadjes der Soendanese vrouwen gaven aan het geheel iets heel levendigs. Voor de rennen had ik weinig belangstelling, zodat ik het raceterrein spoedig verliet om Bandoeng te gaan bezichtigen.
Bandoeng was destijds nog niet als 'woonstad' ontdekt en vertoonde alle kenmerken van een plaatsje in het binnenland. Er waren twee hotels: Preanger en Homann. Het Preanger-hotel bestond uit een hoofdgebouw met een eetzaal en een leeszaal en aan de voorzijde een pendopo, met rode plavuizen bevloerd, en met een plaatijzeren dak, dat op ijzeren pilaren steunde. Er stond een grote ronde tafel met een gat in het midden en een opening voor de bediende *). Aan de tafel was aan de buitenkant, op de helft van de hoogte, een ijzeren stang bevestig, waarop men, zittende in de rondom staande schommelstoelen, de voeten kon zetten om zich af te duwen en al schommelende te converseren. Des avonds waren alle stoelen bezet en dan leverde het geheel een deprimerende aanblik van niets-doende beweeglijkheid. De 'vrije borrel' in de hotels was afgeschaft, maar er werd niettemin stevig gedronken: een glaasje klare jenever kostte 5 cent. De hotelkosten waren trouwens gering, f 4.- à f 5.- voor een kamer.
Aan weerszijden van het hoofdgebouw was een rij kamers gebouwd, elk met een vrij smalle voorgalerij. Aan de achterzijde van het erf bevonden zich de stallen en de wagenkamers. Het was uiterst primitief.
*) [Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 4] 

 

Koch - Verantwoording, 46b

[Bandung 1A – Braga]

Braga was een macadamweg met enkele Europese toko's, een aantal Europese woningen met kleine voortuintjes, die versierd waren met lelijke witgekalkte potten met planten en aan de voorzijde afgesloten met lage muurtjes. En verder zag men er bamboeschuttingen ter afsluiting van kampongerven.

 

Koch - Verantwoording, 46c

[Bandung 1B – Gemeentehuis]

Liep men Braga door en stak men de spoorrails over, dan passeerde men een school en enkele Europese woonhuizen en aan de rechterhand de woning en het kantoor van de assistent-resident, hoofd van plaatselijk bestuur. Dit gebouwencomplex dateerde reeds van vóór 1830, toen de bekende planter Andries de Wilde er zijn vorstelijke woning had. Het werd later verbouwd en tot gemeentehuis bestemd.

 

Koch - Verantwoording, 46-47

[Bandung 1A – Bandong]

De bevolking, voor wie dit een uitgezochte feestdag was, was van heinde en ver toegestroomd en de kleurige baadjes der Soendanese vrouwen gaven aan het geheel iets heel levendigs. [...]
Op de aloon-aloon, een ruim plein voor de kaboepaten van de regent van Bandoeng, hadden boogschutterswedstrijden plaats. De deelnemers zaten op matten naast elkaar en mikten op een houten vogel, die aan een touw tussen twee bamboepalen hing. De bogen waren vrij licht en droegen niet ver, maar onder de deelnemers waren voortreffelijke schutters. Voor deze traditionele Preanger volkssport bestond grote belangstelling.

 

Koch - Verantwoording, 47, 87

[Bandung 4 – Ingenieurs] 

[1907] De heer [ir K.A.R.] Bosscha, zoon van de Leidse hoogleraar, was wetenschappelijk ontwikkeld, buitengewoon energiek en bekend met nieuwigheden die elders in de cultuur werden toegepast, en was reeds toen de meest bekende onder de Preanger planters. Hij was schatrijk en besteedde een deel van zijn fortuin aan het scheppen van nieuwe bedrijven – een romanietfabriek en een fabriek voor rubberbanden, beide te Bandoeng – en aan hulp aan wie naar zijn mening hulp verdiende. Zijn woning was niet groot, maar vorstelijk ingericht. [...]
Hij was een wetenschappelijk planter, een buitengewoon ondernemend en welwillend man, die overigens politiek volkomen in het schema der koloniale verhoudingen paste. Hij leefde op zijn onderneming als een patriarch, was goed voor de bevolking, hielp daar waar zijn goede hart hem daartoe dreef, maar was zich van zijn recht tot overheersen wel deugdelijk bewust. De rechtmatigheid van het koloniaal bewind trok hij geen ogenblik in twijfel. In later jaren werd hij overtuigd lid van de Vaderlandse Club

 

Koch - Verantwoording, 48-50

[Surabaya 1 – Handelsblad]

Na enige weken, in Mei 1908, kreeg ik van de heer M. van Geuns, de hoofdredacteur van het Soerabaiaasch Handelsblad, het aanbod aan zijn redactie verbonden te worden. Ik nam het aanbod aan en vertrok naar Soerabaia.
De treinreis van Batavia naar Soerabaia duurde destijds twee dagen: de eendaagse verbinding bestond nog niet; de reizigers moesten te Maros, een kleine plaats zonder vertier in Midden-Java, overnachten.
De kennismaking met de heer Van Geuns was prettig. Hij was klein en donker, met een intelligente kop en opvallend mooie ogen. Hij was onderwijzer geweest en in 1902 verbonden geraakt aan de courant, waarvan hij met goed koopmansinzicht het dagblad voor de suikerindustrie had gemaakt. Er bestond nog een dagblad, de Nieuwe Soerabaia Courant, eigendom van mr S., de vijftigjarige ‘beau Brummel’ van Soerabaia, omtrent wiens liefdesavonturen vele verhalen de ronde deden. Ze had aanvankelijk Soerabaia Courant geheten en onder leiding gestaan van Th. Eyssel, een naam die in de journalistiek van een vroeger tijdvak vaak genoemd was als die van een der moedigste en scherpste critici van het gouvernement. In de Soerabaia Courant waren indertijd de Feiten van Brata Yoeda – pseudoniem van Courier dit Dubekart –, die later in boekvorm uitgegeven werden, gepubliceerd. Na de dood van Eyssel geraakte de krant in verval, en mr. S. kocht de aandelen voor een gering bedrag op en gaf haar de naam Nieuwe Soerabaia Courant. Het blad was uit journalistiek oogpunt van geringe betekenis, de courant van Van Geuns was toonaangevend.
Van Geuns was met hart en ziel een oud-liberaal. Geheel zijn gedachtensfeer was doortrokken van de overtuiging, dat Indië’s welzijn uitsluitend afhing van de bloei van het westers bedrijfsleven daar te lande: als de westerse cultures bloeiden, dan ging het, naar zijn mening, Indië vanzelf goed. En dus hadden allen, alle maatschappelijke en alle bevolkingsgroepen, het grootste belang bij omvangrijke uitvoer van ondernemingsproducten tegen prijzen welke een ruime winstmarge inhielden. Oproerige propaganda kon enkel de stemming in deze beste van alle werelden bederven, – zonder zin, tégen het belang der betrokkenen zelf, wie het dan ook zouden mogen zijn. Als Europese geëmployeerden in de suikerindustrie reden tot klagen meenden te hebben, dan zou het voldoende zijn daaraan tegemoet te komen, opdat zij zonder reserve ertoe zouden medewerken, het bedrijf te doen bloeien. En de inheemse maatschappij had zich enkel te verheugen over de zegeningen, welke de westerse bedrijfswereld en het Nederlands bewind over haar uitstortten aan goede werken, welke zij zelf nooit tot stand zou hebben kunnen brengen. Waren er geen spoorwegen en wegen en irrigatiewerken gebouwd? Zorgde het gouvernement niet voor hygiënische voorzieningen, waardoor het zielental sterk had kunnen stijgen? Had het geen onderwijs gebracht, waardoor Indonesische jongelui konden mededingen naar betrekkingen die tevoren uitsluitend door Europeanen bekleed werden? En bracht de onderneming niet door loonbetaling geld onder de mensen, aldus het quantum bestaansmiddelen voor de bevolking vergrotende? Van opstandig gemopper in de inheemse wereld werd destijds nog weinig gemerkt. Met welk recht zouden de mensen zich daaraan ook kunnen overgeven? vroeg Van Geuns,

 

Koch - Verantwoording, 50-51

[Surabaya 2 – Bültzinglöwenplein] 

Deze en overeenkomstige opvattingen maakten het mogelijk, dat Van Geuns [de hoofdredacteur van het ‘Soerabaiaasch Handelsblad’] het hoogste woord voerde op een bijeenkomst van geëmployeerden bij de suikerindustrie, die op een der eerste dagen van April 1907 in een zaal van het bekende restaurant Oei Moo Liem aan het Bültzinglöwenplein – een veelbezocht ‘zitje’, dat oude oud-Soerabaianen zich wellicht nog zullen herinneren – plaatshad. Door zijn medewerking werd daar de Bond van Geëmployeerden bij de Suikerindustrie op Java, de vakvereniging der employé’s opgericht. Niet tegenstrijdigheid tussen belangen der ondernemers en die der employé’s rechtvaardigden, maar zijn mening, de oprichting van een vakorganisatie, maar juist het feit dat tussen die belangen harmonie bestond en deze door samenwerking van Suikersyndicaat en Suikerbond zou worden bevestigd. Ofschoon naar Van Geuns’ mening ook de belangen der Indonesische grondbezitters en die der toekangs en koelies bij bloei van het bedrijf gebaat waren, lag de gedachte de organisatie tot samenwerking naar die zijde uit te breiden, hem verre. Hij wist zeer goed, dat belangengemeenschap in die kringen allerminst erkend werd. De samenwerking van directies, administrateurs en Europese geëmployeerden was dan ook bedoeld als een middel tot afweer van eisen van het werkvolk die, naar zijn overtuiging, toch uiteraard onredelijk waren. Dáár liep de grens van de ‘harmonie tussen kapitaal en arbeid’: voor de klassenstrijd, die hier onvermijdelijk de vorm van strijd tussen de rassen aannam, was Van Geuns niet blind. Hij zag goed, wat de belangen van het suikerkapitaal eisten.

 

Koch - Verantwoording, 52-53

[Surabaya 1 – Gemeentehuis] 

De gemeenteraad bestond uit benoemde en gekozen leden; enkele ambtenaren waren ambtshalve lid, o.a. de regent van Soerabaia, die overigens het enige Indonesische lid van de raad was, en de ‘kapitein’der Chinezen. De gekozen leden waren candidaat gesteld door de Soerabaiase Kiesvereniging en behoorden alle tot de ‘gros-bonnets’. Er was een vertegenwoordiger van de winkelstand, maar de kleine man, de Indo-Europeaan van Soerabaia’s benedenstad, was niet vertegenwoordigd tot, in 1913, de Soerabaiase afdeling van de Indische Partij van Douwes Dekker aan de verkiezingen ging deelnemen.
Het Decentralisatiebesluit dateerde van 1903 en eerst in 1905 kwam de Locale-Radenordonnantie, waarbij tot instelling van gemeente- en gewestelijke raden besloten werd. Elk gewest kreeg zijn raad van benoemde leden, doch alleen in de grotere steden kwamen gemeenteraden. De gemeenteraad van Soerabaia werd, naar ik meen, in 1907 geïnstalleerd.
De assistent-resident, hoofd van plaatselijk bestuur, was ambtshalve voorzitter van de gemeenteraad. Een van de in die jaren meest invloedrijke leden was mr. A. Paets tot Gansnoyen, de landsadvocaat, die, toen de nieuwe verhoudingen geconsolideerd moesten worden, de verordeningen ontwierp. Hij was een grote, forse man, somber en wereldvreemd, ongetrouwd, die leefde in zijn studeerkamer, een heerzuchtige autocraat, die geen tegenspraak duldde. Toen een van zijn concept-verordeningen door de raad lichtelijk gewijzigd werd, nam hij ontslag als lid. Kort daarna werd hij voorzitter van het Syndicaat van Suikerfabrikanten op Java, waarvoor hij een geruchtmakend beginselprogram ontwierp, een der meest koloniaal-reactionnaire stukken die ik ooit gelezen heb. Als leider van het Suiker-Syndicaat was hij inderdaad de rechte man op een slechte plaats, die zich met sociale overwegingen het hoofd niet behoefde te breken.

 

Koch - Verantwoording, 69

[Semarang 1 – Handelsvereeniging] 

Ik solliciteerde naar de betrekking van secretaris van de Handelsvereniging Semarang, waarin export- en importhuizen, banken en industriële ondernemingen georganiseerd waren.
Uit ruim dertig sollicitanten viel de keuze op mij. Er was veel te doen, en het werk bleek zeer interessant te zijn. De Handelsvereniging was reeds in 1854 opgericht en het archief was van dat jaar af compleet. Ik vond de oude notulenboeken en de brievenboeken: vroeger werd elke brief die verzonden werd, in een brievenboek netjes overgeschreven. Er waren bundels van de in de loop van tientallen jaren ingekomen brieven: het pleitte voor de kwaliteit van het in de tweede helft der vorige eeuw gebruikte papier, dat ze alle nog goed leesbaar waren. In de bibliotheek der Handelsvereniging vond ik bovendien een complete verzameling van de gedrukte en solide uitgegeven jaarverslagen van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia.
Ik las de brieven door en bestudeerde die jaarverslagen en geraakte zo enigszins op de hoogte van de groei van de handel in Nederlandsch-Indië en van die van Semarang in het bijzonder, gedurende de tweede helft van de vorige eeuw. Het interesseerde me buitengewoon.
Op het jaar van werkzaamheid als secretaris van de Handelsvereniging Semarang zie ik met voldoening terug. Mijn eerste taak was pogingen te doen om het ledental te vergroten. De propaganda, waarbij ik de hulp had van de hoofdredacteur ‘De Locomotief’, J.E. Stokvis, had succes. Toen ik een jaar later naar Buitenzorg verhuisde was het ledental ruim verdubbeld.
De verhouding tot de bestuursleden was prettig. Zij apprecieerden mijn werk, wisten dat ik sociaal-democraat was, maar namen er geen aanstoot aan, ofschoon zij zelf – met uitzondering van de heer W. de Cock Buning, lid van het makelaarskantoor Dunlop en Kolff, die men vrijzinnig-democraat zou kunnen noemen – hoofd voor hoofd tot de koloniaal-reactionnairen gerekend moesten worden.

 

Koch - Verantwoording, 70

[Semarang 1 – Erdmann] 

Bij mijn bezoeken aan handelshuizen leerde ik merkwaardige figuren kennen. Een hunner was de heer Warnecke, de bejaarde chef van de firma Erdmann & Sielcken, een zelfbewust man, die in de tachtiger jaren de functie van secretaris van de Handelsvereniging vervuld had en van wiens deskundige en geestige brieven ik had gesmuld. Het eerste bezoek bij de heer Warnecke bezorgde me een verrassing. Toen ik tot hem toegelaten werd zag ik hem zitten in een lage rieten stoel aan een reusachtige schrijftafel, die de betrekkelijk kleine kamer voor minstens de helft vulde. Waar hij zat was een half-cirkelvormig stuk uit de schrijftafel weggezaagd, zodat hij voor driekwart door het blad omgeven was. Hij maakte op het eerste gezicht de indruk van een korte, dikke man, maar toen hij oprees om me de hand te geven, bleek hij alsmaar langer te worden, tot hij een hoofd boven mij uitstak.
Verrassend was ook zijn vrijmoedige, vaak guitige, soms ook nogal kwaadaardige beoordeling van kopstukken uit het Semarangse zakenleven, voor velen van wie hij weinig respect bleek te hebben. Later bemerkte ik, dat hij met verscheidenen overhoop lag, doch dat men hem, met het oog op de machtspositie van zijn firma en in verband met zijn scherpe tong en zijn niets en niemand ontziende reacties op dingen die hem niet bevielen, nogal vreesde. Er gingen tal van wonderlijke verhalen over hem.

 

Koch - Verantwoording, 70

[Semarang 3 – Rede] 

Een van mijn eerste werkzaamheden was de samenstelling van een nota over het namaken van handelsmerken, een kwaad dat allengs een onbehaaglijke omvang gekregen had. Het was een moeilijk vraagstuk, vol subjectieve elementen. Mijn beschouwing werd, na door het bestuur en de ledenvergadering te zijn goedgekeurd, aan de regering gezonden, met het verzoek een ordonnantie van die strekking uit te vaardigen. Er werd nooit meer iets van vernomen.
Een ander probleem dat al jaren aan de orde was, was dat van de bouw van een zeehaven. Semarang heeft een zeer onstuimige rede, maar een haven en kaden waar de schepen rustig zouden kunnen laden en lossen, bestonden niet. De verbinding tussen op de rede liggende schepen en de wal werd door lichters onderhouden, maar spookte de zee te gevaarlijk, dan werd de blauwe vlag gehesen, ten teken dat verbinding niet mogelijk was. Dan moesten de schepen liggen wachten tot de zee kalm genoeg zou zijn geworden om gelegenheid tot lossen en laden te geven. Voor de handel was dit vaak een kostbaar inconvenient en het spreekt vanzelf, dat het probleem van de bouw van een zeehaven herhaaldelijk het punt op de agenda van een gemeenteraadsvergadering uitmaakte en in ‘De Locomotief’ meer dan eens op dit aambeeld gehamerd werd.

 

Koch - Verantwoording, 70-71

[Semarang 1 – Zikel] 

De Handelsvereniging was een organisatie van de groothandel. Dit begrip was niet volkomen duidelijk te omschrijven, maar voor zover het de import betrof behoorden tot de groothandel die huizen die zich op directe invoer toelegden. De winkelbedrijven vielen daar voor het merendeel buiten; zij sloegen in het algemeen hun voorraden bij de importeurs in en vonden hun afzet binnenslands. Zij behoorden haast alle tot de middenstand, die destijds nog geen eigen organisatie had. Maar er waren winkelmaatschappijen, die een belangrijk deel van de voor verkoop aan het publiek bestemde goederen eveneens direct importeerden. Het leek mij rationeel, dat dezen als lid tot de Handelsvereniging zouden kunnen toetreden. Ik deed, voorlopig ten aanzien van één winkelbedrijf, dat van de firma Ziekel, een desbetreffend voorstel. Het gaf aanleiding tot geanimeerde discussies, waarbij zich bij enkelen een karakteristieke standswaan openbaarde. Het resultaat was, dat, vooral dank zij de steun die mijn voorstel kreeg van de zijde van de heer De Cock Buning, de firma Ziekel als lid van de Handelsvereniging ingeschreven werd. Later volgde de firma Naessens & Co., maar daar bleef het voorlopig bij. In elk geval was de traditie verbroken.

 

Koch - Verantwoording, 71-72

[Semarang 1 – Locomotief]

Van politiek leven werd in Semarang niet veel gemerkt: het beperkte zich tot stemmen bij gemeenteraadsverkiezingen en de werkzaamheden in de raad. Maar meer dan de Europeanen in de andere Indische steden hadden die te Semarang oog voor de belangen van de kleine man. ‘De Locomotief’ had sinds de tijd dat mr. P. Brooshooft hoofdredacteur was geweest, de ‘ethische politiek’ voorgestaan. De bevolking van Midden-Java was zeer arm. In de Vorstenlanden bestonden typisch feodale verhoudingen: de grond werd door de vorst mèt de opgezetenen verhuurd aan Europese ondernemers, die er over goedkope arbeidskrachten beschikten. Buiten de vorstenlanden was het getal der westerse ondernemingen geringer dan in Oost- en West-Java en de lonen waren laag. De koopkracht der inheemse bevolking was zeer gering, en dit werd door de handel te Semarang gevoeld. Vooral de importeurs wisten de propaganda van Brooshooft en zijn opvolgers voor welvaartsmaatregelen te waarderen. Nog toen ik secretaris van de Handelsvereniging was, in 1912-13, ontdekte ik, dat de chefs van importhuizen over het geheel ‘ethisch’ gezind waren, in tegenstelling tot de opvattingen van de leiders van exportfirma’s en administratiekantoren van ondernemingen, die van die ‘ethische politiek’ eisen tot loonsverhoging en daardoor verminderde winsten vreesden. Bij dezen vond ‘De Lcomotief’ dan ook weinig sympathie; zij prefereerden het ‘Soerabaiaasch Handelsblad’ van Van Geuns, die het er als bevechter van het ‘ethisch gedoe’ nogal eens dik op kon leggen.

 

Koch – Verantwoording, 72

[Semarang 2 – Gemeentekantoren] 

Er waren in Semarang enkele socialisten, o.a. Reeser en Westerveld, beide leraren aan de H.B.S., vooruitstrevende ingenieurs als Daan de Iongh, die in zijn Delftse studiejaren de invloed van vrijzinnige stromingen onder de studenten ondergaan had, en Theo Vreede, theosoof. Beiden werden lid van de gemeenteraad, evenals Westerveld. De Iongh werd in 1916 Semarangs eerste burgemeester. Z. Stokvis, de directeur van de H.B.S., was, ofschoon evenmin uitgesproken socialist als zijn broer, de hoofdredacteur van ‘De Locomotief’, een man van vooruitstrevende opvattingen. Dezen vormden een groepje, dat met enthousiasme ijverde voor stadsverbetering, en van hen vooral ging de stoot uit tot bebouwing van het z.g. Heuvelterrein, waar het Nieuwe Tjandi allengs verrees.

 

Koch - Verantwoording, 72-73

[Jakarta 10 – Hygiënische] 
[Semarang 1 – Tillema]
 

Tot hun groepje moet ook gerekend worden de heer Tillema, apotheker en drogist, chef van de firma Klaassesz. Met hem kwam ik meermalen in aanraking. Hij was een van de merkwaardigste mensen die in Indië gewerkt hebben. Een stoere Fries, zoon van een onderwijzer met een paar heldere blauwe ogen en een uiterlijk dat onmiddellijk voor hem innam, energiek en voortvarend en man van initiatief. Hij richtte een limonade- en spuitwaterfabriek op en was een der weinigen die het nut van levendige reclame inzagen: hij was in het bezit van een aantal boeken en geabonneerd op tijdschriften over reclame, bijna alle Amerikaans. Zijn fabrieksmerk, een zwarte kat, lopende op enkele flessen, zag men overal. Het ging Tillema zo voor de wind, dat hij zich op ongeveer vijf-en-veertig-jarige leeftijd uit het bedrijf kon terugtrekken. Hij was bij alle robuuste werkkracht een uiterst gevoelig man: ik heb nog een levendige herinnering aan het enthousiasme, waarmee hij me zijn voornemen mededeelde voor zijn vader en moeder in Nederland een huis te laten bouwen, waar zij hun laatste levensjaren zonder zorgen zouden kunnen slijten.
Tillema was propagandist voor verbetering van de volksgezondheid, allereerst door verbetering van stadsaanleg en woningbouw. Hij beschouwde het oude Indische landhuis met de omlopende galerij als ideaal, maar zag in dat de sterk stijgende grondprijzen in de steden tot verkleining van de oppervlakte der woningen zouden dwingen. In zijn eerste publicatie, Van Wonen en Bewonen, van Bouwen, Huis en Erf, gaf hij rekenschap van zijn opvatting: de Indische steden zouden tuinsteden moeten zijn, waar men ruim zou kunnen wonen.
Onder zijn aandrang, waarbij hij vooral steun vond bij de gemeenteraadsleden De Iongh en Westerveld, werd in Semarang de kampongverbetering ter hand genomen. Tillema ging er met een fototoestel op uit en maakte tientallen opnamen van kampongwoningen met de weggetjes, goten enz. Daarvan werden lantaarnplaatjes gemaakt. Dan ging hij de boer op om het publiek duidelijk te maken, in welke bedroevende omstandigheden een groot deel der bevolking náást de kapitale woningen der Europeanen leefde.
Toen hij afscheid genomen had van de leiding van zijn bedrijf begaf hij zich naar Nederland om daar regering en publiek warm te maken voor zijn ideaal. Later is hij nog enige malen voor een verblijf van een aantal maanden in Indië teruggekomen om hygiënische toestanden van o.a. een bevolkingsgroep op Borneo te filmen. Tweemaal kwam hij enige dagen bij ons logeren, eerst te Buitenzorg, later in Soerabaia. Het fortuin dat hij zich verworven had stelde hem tot die reizen in staat, maar het was kenschetsend voor deze grote nobele mens, dat hij uit liefde voor het land dat hem de gelegenheid geschonken had maatschappelijk te slagen, zijn streven richtte op verbeteringen die de bevolking uit haar armoede en onhygiënische levensomstandigheden zouden kunnen opheffen. Directe resultaten heeft hij in geringe mate bereikt. Het kon niet anders: verbetering van de levensomstandigheden der bevolking zou het gevolg moeten zijn van een algemene welvaartspolitiek, die onder het koloniaal regiem geen schijn van kans kon hebben. En voor het Nederlandse volk was Indië een vreemd land, ver weg, waaraan niet veel aandacht werd besteed. Ondanks dit was Tillema een der waarlijk grote figuren, die er hun levenswerk vonden en met oprechte en onvergankelijke toewijding aan land en volk al hun krachten gaven.

 

Koch - Verantwoording, 73-74

[Jakarta 9 – Douwes Dekker] 
[Jakarta 9 – Tjokroaminoto] 
[Jakarta 9 – Tjipto]  
[Jakarta 9 – Ki Hadjar] 
[Semarang 2 – N.I.S.]
 
[Semarang 3 – Gebouw] 
[Woordenlijst – I.P.] 

Ofschoon het politieke leven in Semarang, voor zover het zichtbaar was, zich bijna geheel tot het groepje vooruitstrevenden onder de Europese bevolkingsgroep bepaalde, bleek de propaganda van de Indische Partij van E.F.E. Douwes Dekker, die in December 1912 te Bandoeng was opgericht, er toch een vruchtbare bodem te vinden. Die propaganda appelleerde voornamelijk, in elk geval allereerst, aan de gevoelswereld der kleine Indo-Europeanen, onder wie een sterke verbittering leefde. Douwes Dekker betoogde, dat de Indo-Europeaan evenzeer als de Indonesiër slachtoffer was van de koloniale exploitatie. Dit was in elk geval juist voor zover het de Indo’s in ondergeschikte betrekkingen betrof: het geval der z.g. kampong-Indo’s was in Midden-Java relatief groot. Velen hunner waren in dienst van de Nederlandsch-Indische Spoorweg-Mij, die een ambachtsschool voor opleiding van toekangs gesticht had, waarop zowel Europese als Indonesische jongelui als leerling toegelaten werden. Het diploma van die school gaf aan alle abituriënten hetzelfde recht op plaatsing bij het bedrijf. De Indo gevoelde, dat hij ondanks zijn gedeeltelijke Europese afkomst niets vóór had op zijn Indonesische concurrent. Toen dan Douwes Dekker samenwerking van Indo-Europeanen en Indonesiërs in één algemene nationalistische beweging kwam propageren, en dit denkbeeld accentueerde door te betogen dat alle in Indië geborenen als ‘Indiërs’ gezamenlijk een eind zouden moeten maken aan het koloniale bewind, sloeg die propaganda in het bijzonder onder e kleine Indo’s in. De zetel van de Indische Partij was te Bandoeng gevestigd, maar werd na een Indiërs-congres naar Semarang overgebracht. Semarang werd het sterkste steunpunt. Topee en Teeuwen, beide ambtenaar van de NIS (Nederlandsch-Indische Spoorweg Mij.), later Vorderman, douane-ambtenaar, werden de Semarangse voormannen en speelden al spoedig in geheel de actie der partij een belangrijke rol. Teeuwen werd in 1918 tot lid van de Volksraad benoemd. Het Indo-element is in de IP altijd veel sterker geweest dan het Indonesische deel van het ledental. De Indonesiërs die, als dr Tjipto Mangoenkoesoemo en de heer Soewardi Soerjaningrat, tot de partij van Douwes Dekker toetraden behoorden tot de verst zienden. Maar de Sarekat Islam van Raden Oemar Tjokroaminoto kreeg onmiddellijk na haar oprichting, medio 1913, in Midden-Java een groot aantal leden.

 

Koch – Verantwoording, 74-75

[Semarang 2 – Gouverneurswoning] 

Resident van Semarang was de heer De Vogel, een bestuursambtenaar van de oude stempel, in wie de traditie van de tijd, toen de assistent-resident koning, maar ook vader was voor zijn ressort, voortleefde. Vóór de geleidelijk ontstane technische diensten een groot deel van de bevoegdheden van het afdelingshoofd hadden overgenomen, in de tijd toen technische voorzieningen nog door de assistent-resident getroffen konden worden, had hij een arbeidsveld gevonden dat aan bestuurders die het waarachtig welzijn van de bevolking op het oog hadden, voldoening kon geven. Zij genoten een vrij grote mate van zelfstandigheid en hun arbeid kon nog een persoonlijk cachet hebben. De centralisering van het binnenlands bestuur en de groei der technische diensten maakten daaraan een eind en reeds in 1914 kon men de klacht van een assistent-resident lezen, dat wat hem aan bevoegdheden overgebleven was, er op neerkwam, dat op hem de taak viel de bevolking maatregelen aan te kondigen die voor haar onaangenaam waren.
Resident De Vogel behoorde tot de oude garde van het Europese bestuurscorps; evenals resident Gonggrijp van Rembang, de schrijver van de bekende Brieven van Opheffer. Zij hadden hart voor de bevolking, wilden haar levensomstandigheden helpen verbeteren, doch beschouwden de Indonesiër als een kind waarvoor gedacht en gehandeld moest worden. Hun bestuurstactiek was die van de ‘perentah haloes’, de zachte dwang, en de voogdijgedachte der ‘ethische politiek’ zat hun in het bloed. De sterke centralisering van het bestuur en de tendens van eenvormigheid die er het gevolg van was en hun menselijk medeleven met de bestuurden dreigde te belemmeren, konden zij niet waarderen.
Resident De Vogel was een uiterst eenvoudig man, tot wie ieder die in moeilijkheden geraakt was of zich onrechtvaardig behandeld gevoelde, zich met zijn klachten kon wenden. Hij kende velen persoonlijk en als hij op tournee was, informeerde hij bij de oppasser van een of ander kantoor of de mandoer van een zoutverkooppakhuis of bij anderen naar hun familie-omstandigheden.

 

Koch - Verantwoording, 76-77

[Bogor 2 – Landbouw] 

De afdeling Nijverheid en Handel, waarbij ik werkzaam werd gesteld, was in 1911 op voorstel van de directeur van Landbouw, dr ir H.J. Lovink, opgericht. Het departement van Landbouw had zijn werkzaamheden op 1 Januari 1905 aangevangen en was opgericht op initiatief van prof. dr Melchior Treub, destijds directeur van ’s Lands Plantentuin. Prof. Treub was een natuurwetenschappelijk geleerde, geen socioloog, en de toenmalige hogere ambtenaren van het departement waren voor het merendeel universitair opgeleide biologen en chemici, wier kennis van de practijk van de inheemse landbouw en van landbouwkunde in het algemeen ook voornamelijk theoretisch was.
Stimulering van de verbouw van rijst en tweede gewassen was voor de regering een belangrijk programmapunt. De rijstproductie van Java was niet voldoende om geheel de bevolking te voeden: er moesten jaarlijks vrij grote kwanta uit Saigon en Rangoon worden ingevoerd, terwijl grote hoeveelheden van de beste Javarijst geëxporteerd werden. Nodig waren vergroting van de productie en verbetering van de kwaliteit. Het algemeen proefstation voor de rijst zocht naar nieuwe soorten.
Ten aanzien van de organisatie der practische Landbouwvoorlichting liepen de opvattingen van prof. Treub en de heer Lovink uiteen. Eerstgenoemde wenste zoons van hoofden der bevolking landbouwkennis te zien bijgebracht, die dan naar beneden, naar de tani, zou moeten doorsiepelen. Lovink, die zich als directeur van de Nederlandse Heidemaatschappij en directeur-generaal van de Landbouw in Nederland tot practisch landbouweconoom gevormd had, die bovendien colleges van prof. Brentano had gevolgd, kwam na maandenlang reizen – waarbij hij tot de ontdekking gekomen was dat de mentaliteit van de Javaanse tani in wezen niet van die van de Hollands boer verschilde – tot het inzicht, dat het vraagstuk anders moest worden aangepakt. Er zou primitief landbouw-onderwijs gegeven moeten worden aan desa-onderwijzers en de lagere bestuursambtenaren, die direct met de bevolking in aanraking kwamen en op hun beurt voorlichting zouden moeten geven aan de boer.
Lovink was een imposante persoonlijkheid. [...] Hij was een voortreffelijk onderhandelaar. Ik heb conferenties bijgewoond, waarin hij residenten die bezwaren hadden tegen de organisatie van zijn landbouw-voorlichtingsdienst, inwikkelde tot ze heengingen met het gevoel heel wat te hebben bereikt, terwijl ze in feite Lovinks denkbeelden grotendeels hadden overgenomen. [...]
De oprichting van de afdeling Nijverheid en Handel had ten doel de inheemse boer en de inheemse nijvere, wier commercieel gezichtsveld te beperkt was om marktmogelijkheden op Java te kunnen schatten, te hulp te komen.

 

Koch - Verantwoording, 76, 87

[Semarang 1 – Secretaris]

Bij het bestuur van de Handelsvereniging had ik er op aangedrongen H.J.F.M. Sneevliet tot mijn opvolger te benoemen. Sneevliet was voorzitter geweest van de Nederlandse Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, doch was als zodanig afgetreden in verband met een conflict over steunverlening aan stakende transportarbeiders, wier actie door het Nederlands Verbond van Vakverenigingen werd afgekeurd. Hij had zich toen op goed geluk naar Nederlands-Indië begeven en werd aan de redactie van het Soerabaiaasch Handelsblad verbonden, waar hij uiteraard slechts een tijdelijk onderkomen vond. Toen dan de betrekking van secretaris van de Handelsvereniging te Semarang vacant kwam, ried ik hem aan daarnaar te solliciteren, en bij het bestuur drong ik er op aan hem te benoemen. Hij werd benoemd.
Sneevliet werd als secretaris buitengewoon gewaardeerd. Met zijn scherp verstand en zijn grote energie wist hij de werkingssfeer en het ledental der Handelsvereniging sterk uit te breiden en ook als hij het met beslissingen van het bestuur niet eens was, voerde hij deze conscientieus en naar beste weten uit, al draaide hij voor de sociale opvattingen der bestuursleden geen hand om. Zijn socialistische overtuiging bleef hij trouw en zijn hart ging uit naar de massa der uitgebuite bevolking, waarvoor de koloniale exploitatie en het koloniale bewind een ramp betekenden. Het onrecht der koloniale verhouding had hij spoedig doorzien. […]
Sneevliet werd in die jaren een van onze beste vrienden, ondanks meningsverschillen. Wanneer hij met het oog op zijn werkzaamheden bij de Handelsvereniging in Buitenzorg moest zijn, logeerde hij bij ons. Dat waren altijd interessante en gezellige dagen. Ook mijn vrouw gevoelde een bijzondere sympathie voor hem. Tot diep in de nacht zaten wij te discussiëren, en het was een intens genot hem te horen declameren. De gedichten van Henriëtte Roland Holst kende hij alle en hij droeg ze voor met een bezieling, die hij op ons overbracht. Sneevliet was en groot man, een goed mens van wie wij hielden.”

 

Koch - Verantwoording, 78, 87

[Surabaya 1 – Landbouw-syndikaat] 

Op initiatief van de heer Lovink had in de tweede helft van 1911 te Soerabaia het Vezelcongres met tentoonstelling plaats, dat georganiseerd was door de afdeling Nijverheid en Handel van het departement, in samenwerking met het Nederlands-Indisch Landbouw-Syndicaat. Het doel was een zo volledig mogelijk overzicht te geven van de vezelplanten, die daar te lande geteeld werden en geteeld zouden kunnen worden, de verwerking ervan, enz. Aan de hand van prae-adviezen hadden interessante debatten plaats, waaraan kopstukken uit de planters- en de industriële wereld deelnamen. Voorzitter van het N.I. Landbouw-Syndicaat was de heer Teun Ottolander uit Banjoewangi, die men, naar zijn uiterlijk te oordelen, voor een Transvaalse Boer zou hebben gehouden.[…]
In de planterswereld was hij een der zeer weinigen die sympathie toonden voor de volksbeweging: de Sarekat Islam werd enige malen financieel door hem gesteund, o.a. tot oprichting van desa-coöperaties.”

 

Koch - Verantwoording, 78-79

[Semarang 1 – Dunlop] 

Een van de eerste vraagstukken, waarover ik een nota moest schrijven, was dat van de invoering van certificaten bij uitvoer van kapok. In Amerika was de grote waarde van kapok als vulmateriaal voor kussens, matrassen, reddingsgordels enz. ontdekt, en vandaar kwam een sterke vraag naar het product. Er werden hoge prijzen voor betaald en het gevolg was, dat de exporthuizen alles opkochten wat door tussenhandelaars aan de markt werd gebracht; ook aan kapok van slechte kwaliteit kon grof geld worden verdiend. De heer Lovink voorzag, dat, wanneer aan de eerste vraag zou zijn voldaan en de afnemende behoefte aanleiding zou zijn te letten op de kwaliteit, de naam van het Java-product daarvan de nadelige invloed zou ondervinden. Er zouden maatregelen genomen moeten worden, opdat de Java-kapok op de wereldmarkt om haar kwaliteit gezocht zou blijven. Mij werd opgedragen desbetreffende voorstellen te ontwerpen.
Het was een aantrekkelijke, interessante kwestie. De regering kon niet eenvoudig verbieden kapok van inferieure kwaliteit uit te voeren. Maar ze kon wel voorschrijven dat elke uit te voeren partij vergezeld zou moeten zijn van een uitvoercertificaat, waarop de kwaliteit aangetekend zou zijn. Ik stelde een verplichte keuring van alle voor uitvoer bestemde kapok voor, waarbij drie kwaliteiten – goed, middelmatig en slecht – onderscheiden en op het certificaat door cijfers aangeduid zouden worden. Door invoering van een zodanig keuringsstelsel had de regering van Denemarken de achteruitgaande kwaliteit van de geëxporteerde boter gered.
De heer Lovink ging met mijn voorstel accoord, en mijn stuk werd in de Korte Berichten gepubliceerd. De reactie er op uit de kringen van de handel liet niet lang op zich wachten. Vooral de exporteurs te Semarang, de belangrijkste uitvoerhaven voor kapok, gingen heftig te keer. Er had een vergadering van de Handelsvereniging plaats, waar het denkbeeld van de eis van een keuringscertificaat bij uitvoer als verregaand belachelijk werd voorgesteld.
Dat de handel zich bereid zou tonen loyaal mede te werken tot invoering van de maatregel, die bestemd was de naam van het Java-product te beschermen, was te Buitenzorg niet verwacht. Maar er was ook niet verwacht, dat het naakte egoïsme zich zo onverhuld zou tonen. Zo lang wij winst kunnen maken bij uitvoer van een product, voeren wij het uit, zo werd gezegd, ook al zou de kwaliteit het nagenoeg onbruikbaar maken. Krijgt de Java-kapok een slechte naam doordat rijp en groen aan de buitenlandse afnemers wordt geleverd en komen de gevolgen daarvan neer op de hoofden der inheemse kapokplanters, dan behoort dit niet tot de zorgen van de handel. Mocht kapok onverkoopbaar worden, dan schakelen wij over op en ander product: er zijn er genoeg waarop winst behaald kan worden.
Uit Soerabaia kwamen dergelijke opmerkingen.
[...] de critiek van de handel maakte op de gouverneur-generaal zoveel indruk, dat deze besloot de aangelegenheid althans voorlopig te laten rusten.

 

Koch - Verantwoording, 80

[Bogor 2 – Secretarie] 

De sociale sfeer te Buitenzorg was die van een klein plaatsje, waar, in de schaduw van het paleis van de gouverneur-generaal, een departement van algemeen bestuur en de algemene secretarie bestonden met, globaal, twee categorieën van ambtenaren: wasechte bureaucraten en landsdienaren, wier taak meer direct verband hield met de practijk van het maatschappelijk leven. Beide groepen toonden wederkerig een karakteristiek tekort aan waardering voor elkaars arbeid. Het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel had maatregelen te ontwerpen die de strekking zouden hebben de economie van het land te versterken, en zijn ‘buitendienst’ was met de uitvoering ervan belast, onder oppertoezicht van de directeur. De desbetreffende voorstellen werden aan de gouverneur-generaal ter beoordeling en beslissing gezonden, mèt de ontwerpen van ordonnanties waarbij de uitvoering van de nieuwe maatregelen voorgeschreven werd. Ging de gouverneur-generaal met zo’n voorstel accoord, dan kreeg de algemene secretarie de taak een en ander in de juiste wettelijke vorm te gieten. Daarbij ontstonden nogal eens conflicten, doordat de algemene secretarie zich soms de beoordeling van de strekking der voorgestelde maatregelen aanmatigde. Met een vaak hinderlijke neuswijsheid werd de wenselijkheid van een maatregel die door een departement werd voorgesteld, door secretarie-ambtenaren beoordeeld. En doordat de algemene secretarie fungeerde als een trechter, waardoor al wat van de departementen kwam de gouverneur-generaal bereikte, had zij op de beslissing van de landvoogd een invloed, die aan louter administratieve ambtenaren niet toekwam. Ik heb daarvan in de periode toen ik als waarnemend chef van de afdeling Nijverheid en Handel werkzaam was, hinderlijke moeilijkheden ondervonden.

 

Koch - Verantwoording, 81

[Jakarta 1 – Maintz] 

Door het gouvernement en door particulieren waren in de maanden die aan de oorlog [W.O. I] voorafgegaan waren grote orders in Duitsland geplaatst, o.a. voor locomotieven voor de staatsspoorwegen en machines voor de mijnbouw. Er kwam bericht, dat de Australia, het nieuwste vrachtschip van de Deutsch-Australische Dampfschiffsgesellschaft, een grote lading voor Nederlands-Indië inhad. Maar de boot kwam niet te Priok aan, was, naar verondersteld werd, door een Engels oorlogsschip buitgemaakt. Er werd links en rechts getelegrafeerd, maar zonder succes. Het schip kon, toen ook Engeland in oorlog gekomen was, te Colombo gearriveerd zijn, maar de Nederlandse consul daar, een Duits-Zwitser, zweeg als een Mof. In begin September werd vernomen, dat de bemanning van een Nederlands schip de Australia in de haven van Colombo had zien liggen. De agente van de DAGD te Batavia, de firma Maintz & Co., verzocht toen aan onze regering een ambtenaar naar Colombo te zenden voor het voeren van onderhandelingen met de regering van Ceylon over de lading van het schip.
Voor deze taak werd ik aangewezen. Op Woensdag 6 September kreeg ik opdracht de volgende morgen te Priok te embarkeren op de Insulinde van de Rotterdamse Lloyd. De algemeen productiehouder van Maintz & Co., de heer J. C. van Aalderen, zou me vergezellen. De reis zou geheel door de geconsigneerden betaald worden.

 

Koch - Verantwoording, 87

[Jakarta 2 – Handelmaatschappij] 

Een persoonlijkheid was ook de heer Teun Ottolander, de bekende planter uit Banjoewangi, destijds voorzitter van het Nederlands-Indisch Landbouw-Syndicaat. een door en door eenvoudige man, welwillend, behulpzaam en een harde werker, een der belangrijkste adviseurs van het departement van Landbouw. In de planterswereld was hij een der zeer weinigen die sympathie toonden voor de volksbeweging: de Sarekat Islam werd enige malen financieel door hem gesteund, o.a. tot oprichting van desa-coöperaties.

 

Koch - Verantwoording, 92-93

[Jakarta 7 – Natuurkundige Vereeniging] 

Begin 1915 kwam S. Koperberg te Batavia aan. Ik kreeg een briefje van de heer H.H. van Kol, lid van de Tweede Kamer, die mij verzocht hem te helpen. Hij werd bij de afdeling Nijverheid en Handel geplaatst. Door ons dagelijks contact was hij de eerste die ik sprak over het denkbeeld van oprichting van een debatingclub. Zo bezochten wij dan samen enige kennissen, die veel voor het denkbeeld bleken te voelen. De behoefte aan bestudering van de vraagstukken die destijds rezen, werd door velen gevoeld en al aanstonds werd gedacht aan uitbreiding van het arbeidsveld buiten Buitenzorg: Batavia telde vele belangstellenden, die wij in onze pogingen zouden kunnen betrekken.
Wij riepen een groter aantal personen bij elkaar en besloten, de medewerking te zoeken van dr. E. Moresco, de geleerde en fijnzinnige directeur van Onderwijs en Eredienst. Wij legden hem een plan voor tot oprichting van een Indische Vereniging tot Studie van Koloniaal-Maatschappelijke Vraagstukken en de uitgifte van een tijdschrift. Dr. Moresco was bereid een vergadering van belangstellenden te leiden. De bijeenkomst, waar ruim honderd personen aanwezig waren, had op 28 Mei 1916 in het gebouw van de Natuurkundige Vereniging te Batavia plaats.
Daar werden spijkers met koppen geslagen. Besloten werd tot definitieve oprichting van de vereniging en uitgifte van een om de twee maanden verschijnend tijdschrift, dat de naam Koloniale Studiën kreeg. De contributie werd gesteld op f 18.– per jaar, waarvoor de leden het tijdschrift zouden ontvangen. Een of tweemaal per jaar zou een congres gehouden worden ter bespreking van actuele problemen.
Mr. J. Gerritzen, directeur van de Javase Bank, werd uitgenodigd het voorzitterschap van de vereniging op zich te nemen. Dr. Moresco werd ondervoorzitter. In het bestuur namen verder zitting: de heren ir K.A.R. Bosscha, administrateur van de onderneming Malabar, O.P. Besseling, adviseur voor het Volkscredietwezen, ir P.J. Ott de Vries, directeur van B.O.W., A.J.G.M. Gaillard, referendaris ter algemene secretarie, en schrijver dezes, die het secretariaat op zich nam. De heer Moresco vertrok enige maanden later naar Nederland om het ambt van secretaris-generaal van het departement van Koloniën op zich te nemen, en werd als ondervoorzitter opgevolgd door de heer H.J. Lovink. De redactie van Koloniale Studiën kwam geheel uit Buitenzorgers te bestaan: mr. A.B. Cohen Stuart, dr. P.J.S. Cramer, S. Koperberg en ik.
Deze opzet is prachtig geslaagd, mede, of vooral dank zij de namen der prominente figuren die in het bestuur zitting namen. De heer Bosscha verbond zich tot betaling van een contributie van f 500 per jaar, banken en handelshuizen betaalden f 100 tot f 300. Zo kon Koloniale Studiën verschijnen: nog in 1916 werden drie afleveringen uitgegeven en in 1917 verscheen het tijdschrift om de twee maanden.
Behalve Koloniale Studiën zagen publicaties over bepaalde actuele vraagstukken het licht: over de Schepenvorderingswet en het belang van de scheepvaart voor Nederlands-Indië’s economische toestand, over fabrieksnijverheid in Nederlands-Indië, van de hand van jhr J.C. van Reigersberg Versluijs, over de terugbrenging van de particuliere landerijen tot het staatsdomein door de heer D. Mulder, die zijn prae-advies op het eerste congres der vereniging verdedigde. Verder verscheen er een overzicht van de bestaande politieke partijen met haar programs. Het verslag van de eerste algemene vergadering, waar de prae-adviezen in discussie werden gebracht, verschenen eveneens in boekvorm.

 

Koch - Verantwoording, 95

[Semarang 1 – Britse consul] 

In Semarang was op 1 Januari 1917 een nieuw dagblad opgericht, dat het tengevolge van de fantastische aankopen van de hoofdredacteur niet kon bolwerken. Mij werd de hoofdredactie aangeboden, en ik accepteerde.
De financiële positie van het blad was inderdaad zwak. Er bestond wel een kans nieuw kapitaal te krijgen: van geallieerde zijde. Te Batavia en te Soerabaia ging een geallieerde goudstroom door de kantoren van het Nieuws van den Dag voor N.I. en het Soerabaiasch Handelsblad. Ook in Semarang wensten de Geallieerden een blad waarop zij, wat betreft de verdediging van hun belangen, zouden kunnen rekenen. De heer Ant. L. Lievegoed, die Stokvis was opgevolgd als hoofdredacteur van De Lokomotief, weigerde, ofschoon ook hij Duitsland verslagen hoopte te zien, zijn pen te verkopen. En zou de directie van De Nieuwe Courant – het blad waarvan ik de leiding had – een overeenkomstige transactie aangaan, dan zou ik de hoofdredacteursfunctie hebben neergelegd.
Toen de Geallieerden op een zestigtal Nederlandse koopvaardijschepen beslag legden, protesteerde ik, evenals De Lokomotief, in scherpe termen tegen deze ‘schepenroof’. De volgende ochtend kreeg ik bezoek van Britse consul, die zich verbaasd en zeer verontwaardigd toonde over mijn critiek op de maatregel, die naar zijn mening door de oorlogsomstandigheden geboden was. Hij deelde mij mede, dat het Britse consulaat voornemens was geweest onze courant financieel te steunen, doch dat daarvan nu was afgezien. Ik antwoordde dat ik met een zodanige steun van geallieerde zijde, ondanks het feit dat ik hun partij was toegedaan, niet langer hoofdredacteur zou kunnen blijven. Het onderhoud had een vrij stormachtig verloop. Ik deelde de inhoud ervan mede aan de directie, die mijn standpunt bleek te delen.

 

Koch - Verantwoording, 97-98

[Semarang 2 – Politie] 

Op 11 November 1918 kreeg het bestuur te Semarang uit Koedoes bericht, dat daar een moordpartij tegen Chinezen uitgebroken was. Te Koedoes bestond een sigaretten-industrie: er waren Chinese en Indonesische strootjesfabrikanten, die elkaar hevig beconcurreerden. Onder de Indonesische waren leiders van de afdeling der Sarekat Islam, aan wie het gelukte een grote menigte op de been te krijgen, die in het Chinese kamp ging huishouden. Een aantal Chinezen, ook vrouwen en kinderen, werd vermoord. Het bestuur stond machteloos en er werd telefonisch om assistentie van Semarang gevraagd.
Onmiddellijk toog de hoofdcommissaris van politie, de heer Ruempol, een kerel als een boom, die op Atjeh onder Van Heutsz gediend had, met dertig Europese politiemannen in een aantal auto’s naar Koedoes. Daar stonden ze tegenover een paar duizend oproerlingen, die zij met revolver en klewang te lijf gingen. In ongeveer een uur was het pleit beslecht: de rust was, althans uiterlijk, teruggekeerd.
De gebeurtenis had gevolgen, – ook voor mij. Mr Joekes begaf zich enige dagen na het opstootje naar Koedoes en deed verslag van zijn bevindingen in het Bataviaasch Nieuwsblad, dat onder hoofdredactie van mr. ir J. H. Kiewiet de Jonge stond. Het optreden der Semarangse politiemannen kon de heer Joekes – op grond van wat hij dágen na het gebeurde zag en vernam – niet goedkeuren. Natuurlijk vond hij de moordpartij op de Chinezen ook niet goed, maar: had de politie nu niet wat minder hardhandig kunnen optreden? vroeg hij in zijn stuk in het Bataviaasch Nieuwsblad.
Het was me te slijmerig. De Semarangse politiemannen hadden het geval te Koedoes zeker niet met fluwelen handschoenen aangepakt, maar per saldo was het een zaak van moord en doodslag, waaruit, indien ze niet grondig zou worden onderdrukt, ander onheil had kunnen voortkomen. Het kleine aantal van dertig politiemannen had trouwens geen keus en moest, ook ter eigen bescherming, fors toeslaan. Wat zij gedaan hadden, was goed politiewerk geweest, waarop waarschijnlijk wel critiek kon worden uitgeoefend. Maar critiek door een toevallige reiziger, die dagen later het toneel van het gebeurde korte tijd bezocht, kwam niet te pas. De diepere oorzaak van het conflict was de concurrentie tussen de Chinese en de Indonesische strootjesfabrikanten, waarbij leden van de laatstbedoelde groep, die deel uitmaakten van de leiding der locale S.I. van hun invloed misbruik hadden gemaakt door tot geweld tegen de Chinese concurrenten aan te sporen. Dit verdiende veroordeling, ook door hen die de volksbeweging overigens welgezind waren.
Ik ben ervan overtuigd, dat mijn socialistische partijgenoten het over het geheel met mij eens waren, al waren zij wellicht wat beduusd van mijn verdediging van de politie, aan wier optreden wij ons als regel ergerden. Toch werd wat ik geschreven had, enige weken later als wapen tegen mij gebruikt, juist door enkele partijgenoten.

 

Koch - Verantwoording, 98-99

[Jakarta 10 – Kramat] 

Ik kreeg een uitnodiging van de regering om zitting te nemen in een commissie, die het gehele probleem der noodzakelijke staatkundige hervormingen in studie zou moeten nemen. De eerste berichten omtrent Troelstra’s z.g. ‘greep naar de macht’ en in Nederland te verwachten ernstige woelingen waren ontvangen en in regeringskringen was men daarvan hevig geschrokken. Men maakte zich ernstig bezorgd over de weerslag in Nederlands-Indië, over hetgeen hier wellicht gebeuren zou. Welke consequenties zich zouden voordoen was niemand duidelijk, en in afwachting van nadere berichten uit Nederland fantaseerde men er op los. Zelfs werd de mogelijkheid dat ir Cramer zich naar het paleis zou begeven om in naam van de Nederlandse SDAP de regering op te eisen, niet uitgesloten geacht. De dolste verhalen gingen rond. Cramer zou gouverneur-generaal worden en Schotman directeur van Onderwijs: de ‘rooie rakkers’ hadden, heette het, de baantjes al verdeeld. Cramers woning in de Kramatlaan te Batavia was omringd van spionnen van de Politieke Inlichtingendienst, die moesten rapporteren, wie er op bezoek gingen.

 

Koch - Verantwoording, 99

[Bandung 1A – Hervormingen] 
[Jakarta 9 – Gebouw] 

De gouverneur-generaal liet toen door de regeringsgemagtigde voor algemene zaken, mr dr D. Talma, in de Volksraad de bekende verklaring van 18 November afleggen, waarbij erkend werd, dat staatkundige hervormingen noodzakelijk waren en medegedeeld werd, dat een commissie zou worden ingesteld die voorstellen betreffende hervormingen zou hebben te doen. Er is later, toen leek dat het gevaar schromelijk overschat was, in Nederland op deze November-verklaring scherpe critiek geoefend en gouverneur-generaal Van Limburg Stirum werd verweten, dat hij beloften had gedaan die veel verder gegaan waren dan de Nederlandse regering zou willen nakomen.
Deze verwijten waren buitengewoon onbillijk. In de eerste zitting van de Volksraad was, in Augustus-September, door verscheidene Indonesische sprekers bij de algemene beschouwingen over de begroting blijkgegeven van ernstige verbittering over het regeringsbeleid en van diep ingevreten wantrouwen ten aanzien van Nederlands bedoelingen. De gouverneur-generaal, voor wie dit een zeer pijnlijke openbaring was geweest, was onder de indruk geraakt van die van grote algemene ontevredenheid sprekende stemmen. Er deden zich verontrustende verschijnselen voor. Het marinepersoneel te Soerabaia was zeer oproerig. Er was, op Russisch voorbeeld, een soldaten- en matrozenraad georganiseerd, er werden optochten gehouden en het kwam tot gevechten met de politie. Het kantoor van de Bond van Minder Marinepersoneel aan de Oedjoeng was het centrum van een actie, die door de regering als zeer gevaarlijk werd beschouwd. Gevreesd werd, dat zij naar Indonesische zijde zou overslaan, en inderdaad heerste in de gelederen der volksbeweging een stemming van verwachting van omwentelende gebeurtenissen.
Dat de gouverneur-generaal ernstige gevaren voorzag en deze, zo mogelijk, wilde ondervangen door de gemoederen te kalmeren, lag voor de hand. Niemand wist precies, hoe de zaken in Nederland stonden en wat daar in de eerstkomende dagen zou kunnen gebeuren. De Commissie tot Herziening van de Nederlands-Indische Staatsinrichting werd ingesteld bij gouvernementsbesluit van 17 December 1918 no. 1. Tot voorzitter ervan werd benoemd prof. mr J.H.Carpentier Alting, die zijn ambt van hoogleraar te Leiden tijdelijk verwisseld had met dat van lid van de Raad van Indië. [samenstelling van de commissie: 16 Nederlanders, 9 Indonesiërs en 1 Chinees]

 

Koch - Verantwoording, 101, 103

[Jakarta 5 – Paleis] 
[Jakarta 9 – Hadji] 
[Jakarta 11 – Agus Salim] 

Op 27 December [1918] had ik mij naar Batavia begeven ter bijwoning van de installatie van de Herzieningscommissie.
De volgende morgen om 9 uur werden de leden der commissie op het paleis Rijswijk verwacht. Wij werden in de troonzaal in een kring opgesteld en een voor een door prof. Carpentier Alting aan de gouverneur-generaal voorgesteld, die zich hier terdege voorbereid bleek te zijn: van ieder van ons kende hij woonplaats en werkkring en enkele persoonlijke details. [...]
Welke de grondslag van de staatsinrichting der kolonie was, werd noch door de gouverneur-generaal, noch door de voorzitter der Herzieningscommissie nader omschreven. Die grondslag was: de economische en derhalve staatkundige overheersing. Later, toen de commissie vergaderde en zich in levendige discussies in het vraagstuk der meest wenselijke staatsinrichting verdiepte, stond de gedachte van behoud of afbraak van deze overheersing op de achtergrond van ieders betoog. Die gedachte drong zich onverbiddelijk op: zij was er verantwoordelijk voor, dat zich in de commissie drie stromingen openbaarden: de koloniaal-reactionnairen – Welter, Kan, Talma e.a. – wensten nadrukkelijk dat afgezien zou worden van elke hervorming, die tot verslapping van de band der overheersing zou kunnen leiden; een grote middengroep, waartoe ook de voorzitter behoorde, wenste zodanige hervormingen, dat, met behoud van de Nederlandse overheersing, ten aanzien van de voor die overheersing ongevaarlijke interne problemen zekere mate van medezeggenschap aan de geregeerden gegeven zou worden, hetgeen er op neer zou komen dat de teugels gevierd zouden worden, opdat ze niet in afzienbare toekomst zouden breken en des te steviger vastgehouden zouden kunnen worden. En een weinig talrijke links gerichte groep, waartoe de heer Hassan Djajadiningrat, hadji Agus Salim en ook Cramer en ik behoorden, zag in, dat met behoud van het overheersingsbeginsel geen compromis tussen de verlangens der nationalisten en die der koloniale Europeanen mogelijk zou zijn, en dat zelfs toekenning van een geringe mate van autonomie zou neerkomen op verkorting van geüsurpeerde, doch traditionele en als vanzelfsprekend beschouwde voorrechten der Europese bevolkingsgroep, en dat die toekenning zelfs door deze met kracht zou worden bestreden.
Dit werd in de loop der discussies dan ook overvloedig duidelijk.
Na de installatierede van gouverneur-generaal Van Limburg Stirum en het antwoord daarop van prof. Carpentier Alting stelde eerstgenoemde de grote zaal van het paleis, waar de commissie geïnstalleerd was, beschikbaar voor een bijeenkomst, waarin de commissie haar werkwijze zou kunnen vaststellen. Aan het secretariaat werd opgedragen studiemateriaal te verzamelen en dit aan de leden toe te zenden. Na besprekingen die drie uur duurden ging ieder zijns weegs.

 

Koch - Verantwoording, 112-113

[Jakarta 5 – Bataviaasch Nieuwsblad] 
[Jakarta 9 – Hadji] 
[Jakarta 11 – A. Salim] 

In 1919 zagen wij hem als hoofdredacteur van het ‘Bataviaasch Nieuwsblad’ […] Kiewiet de Jonge was een bewonderaar van gouverneur-generaal Van Limburg Stierum en als journalist de officieuze verdediger van diens politiek. Hadji Agoes Salim werd ongeveer terzelfdertijd hoofdredacteur van de ‘Neratja’, een Maleis dagblad, bij de uitgifte waarvan de regering financieel geïnteresseerd was. Beide bladen werden als spreekbuizen van de regering beschouwd: de G.G. hechtte er waarde aan, dat zijn maatregelen en bedoelingen zowel aan het Indonesische als aan het Nederlandse publiek duidelijk gemaakt zouden worden. Hij was van een volkomen eerlijk streven bezield en wenste dit uiteengezet te zien door publicisten die hij kende als mannen van karakter, wier voorlichting gezag zou hebben, juist omdat de een noch de ander bereid zou zijn zijn pen te verkopen. Dit belette niet, dat beiden in bepaalde kringen beschouwd werden als regeringsknechten. Hun positie was waarlijk niet gemakkelijk.

 

Koch - Verantwoording, 115

[Surabaya 1 – Suiker]

Onder de arbeiders in de suikerindustrie was een vakvereniging gevormd, die onder leiding van Raden Soerjopranoto stond, de Personeel Fabriek Bond. Hij telde in 1920 bijna 30.000 leden. De lonen en de andere arbeidsvoorwaarden waren slecht, en de prijzen voor alle voornaamste levensbenodigdheden waren hoog. De arbeiders leefden in een stemming van ernstige verbittering en Soerjopranoto dreigde een staking te zullen proclameren.
Het was niet waarschijnlijk, dat een staking niet op een volslagen nederlaag zou uitlopen, en de administrateurs der suikerondernemingen toonden zich door de bedreiging niet geïmponeerd. Maar de regering vreesde terecht, dat ze aanleiding zou geven tot ongeregeldheden. In Maart 1920 liet de gouverneur-generaal [Van Limburg Stirum] een rondschrijven uitgaan aan de residenten in wier gewesten suikerondernemingen bestonden, waarin opgedragen werd een onderzoek in te stellen naar de arbeidsvoorwaarden op die ondernemingen. De resident of assistent-resident zou zijn licht moeten opsteken bij administrateurs, geëmployeerden en vertegenwoordigers der arbeiders, die door dezen zelf zouden zijn aangewezen. Van klachten en grieven zou kennisgenomen moeten worden, ongeacht de mond die ze zouden uiten, mits de woordvoerders der arbeiders door dezen zelf als hun vertegenwoordigers zouden worden erkend.
Deze circulaire werkte verrassend snel. Toen het onderzoek begon haastten de ondernemers zich om de lonen te verhogen en de arbeidsvoorwaarden te verbeteren. Katoentjes en levensmiddelen werden ingekocht en tegen lage prijzen aan de arbeiders geleverd. De onrust in de suikercultuur legde zich, een staking werd voorkomen.

 

Koch - Verantwoording, 116-117

[Bandung 1A – Hervormingen]

In April en Mei 1919 had te Bandoeng de eerste bijeenkomst plaats van de Herzieningscommissie-Carpentier Alting ter bespreking van de beginselen waarop de voorstellen zouden berusten. Zij duurde drie weken. Op Maandagmorgen vertrok ik per trein naar Bandoeng en Zaterdagsmorgens keerde ik naar Buitenzorg terug. Acht leden van de commissie logeerden in Hotel Homann en acht in Hotel Preanger, anderen vonden bij familie of vrienden onderdak. De vergaderingen hadden plaats op de galerij der bovenverdieping van het gebouw Vorkink.
Wij vergaderden elke morgen en elke avond. Het uitstekend werkende secretariaat had ons voorzien van overzichten van de belangrijkste aangelegenheden die aan de orde zouden komen. De leiding van de discussies was bij prof. Carpentier Alting, die bezield bleek te zijn van een streven om op te schieten en zo spoedig mogelijk constructieve voorstellen te kunnen doen, in goede handen. Hij was vroeger in Nederlands-Indische dienst geweest als landraadvoorzitter en was 'ethicus' uit de eerste jaren dezer eeuw, toen de 'ethische' gezindheid voor velen de kracht had van iets als een geloofsartikel. Voor hem was de noodzaak tot behoud van het staatkundig overwicht van Nederland een uitgemaakte zaak, maar hij stelde de grenzen der medewerking van Indonesische zijde aan de opbouw van een meer autonoom Indië betrekkelijk ruim.
Dit bleek al spoedig het kernvraagstuk te zijn. De linkerzijde der commissie stelde het probleem principieel: zij ontkende de mogelijkheid een zodanige staatsinrichting voor Nederlands-Indië te ontwerpen, dat het vroeg of laat, door uitbouw van de staatsrechtelijke organen, de onafhankelijkheid zou kunnen verkrijgen. Van geleidelijkheid zou op de duur geen sprake kunnen zijn. De economische exploitatie van Indië's welvaartsbronnen door buitenlands kapitaal, waaruit de koloniale figuur geboren was, zou vroeg of laat oorzaak worden van een breuk in de verhoudingen. Twee aan elkaar volkomen tegenstrijdige beginselen zochten naar realisering: dat der onafhankelijkheid en dat der handhaving van de politieke overheersing, in welke vorm ook. Ze zouden niet te verzoenen zijn, een compromis was niet mogelijk. Elk ervan vertegenwoordigde een streven dat zich wilde doorzetten. Dit zou op den duur tot een botsing moeten leiden. Het probleem zou niet anders oplosbaar zijn dan door een volledige capitulatie aan de ene of aan de andere zijde: Indonesië zou moeten afzien van elk streven naar onafhankelijkheid, of: de overheersing zou zo volkomen mogelijk opgeheven moeten worden.
Tegenover deze opvattingen der links staande leden der commissie, die op de onafhankelijkheid van het land aangestuurd wilden zien, stonden die der fractie Welter-Kindermann-Kan-Knaap-Ritsema van Eck, die de Nederlandse overheersing bestendigd wilden zien en van toegeven aan de aandrang van de andere zijde niet wilden weten.
Tussen deze uitersten bewoog zich een grauwe massa, die de Nederlandse overheersing in elk geval voorlopig gehandhaafd wilde zien, doch meende dat de felheid der principiële tegenstelling – die zij trouwens niet als principieel zag – door concessies zou kunnen worden getemperd. Tot dezen behoorde ook de voorzitter, en in die geest werd ook het eindrapport der commissie geredigeerd, dat overigens door de kleinst mogelijke meerderheid der commissie ondertekend werd: er waren tenslotte niet minder dan tien minderheidsnota's.
Met de gedachte, dat de ontwikkeling der staatsinrichting zou moeten gaan in de richting van autonomie, naast toekenning van autonomie aan zelfstandige gebiedsdelen, gingen alle leden accoord, ook de typisch-koloniaal-reactionairen, die Indonesië het recht op eigen benen te staan niet ontzegden, doch van oordeel waren dat nog wel een eeuw zou voorbijgaan vóór dat mogelijk zou zijn.

 

Koch - Verantwoording, 123-125

[Jakarta 9 – Douwes Dekker] 
[Jakarta 9 – Dewantoro] 

Het rapport der Herzieningscommissie, dat in 1920 verscheen, trok de aandacht en werd in de pers en in vergaderingen, in Nederland zowel als in Indië, druk besproken. Het gaf aan de discussies over staatsrechtelijke hervormingen enige houvast. Op het congres van Boedi Oetomo, van 9 tot 12 October 1920, maakte het onderwerp van bespreking uit. De voorstellen werden wel niet beschouwd als een afdoende oplossing, maar in verwezenlijking ervan werd een stap in de goede richting gezien.
In Nederland was een wijziging van het Regeringsreglement aanhangig gemaakt. De minister van Koloniën, de heer Simon de Graaff, die bij het Europese bestuurscorps gediend had en als directeur van Binnenlands Bestuur gepensionneerd was, had een door zijn voorganger mr. Pleyte voorbereid ontwerp voltooid. Fraaie progressieve leuzen waren bestemd een schamele inhoud te verbergen: de heer De Graaff was de incarnatie van de gedachte van het koloniale behoud. Van de medezeggenschap, door minister Pleyte voorgestaan, was niets overgebleven. Het ontwerp kwam neer op een voorstel tot uitbouw en versterking van het bureaucratische ambtenarenapparaat: de decentralisatie was louter ambtelijke decentralisatie. Maar de heer De Graaff was een zeer koppig man, die het met zijn bewijsvoering niet zo nauw nam. Hij beweerde kort en goed, dat de belangrijkste voorstellen der Herzieningscommissie in zijn ontwerp overgenomen waren. Dit werd wel tegengesproken door [de voorzitter] prof. Carpentier Alting zelf en door prof. Van Vollenhoven, maar de minister hield zijn bewering vol.
Het ontwerp-De Graaff kwam in October in de Tweede Kamer in behandeling. Er volgde ginds en hier een levendige actie. Een negental Leidse hoogleraren – onder wie prof. Oppenheim, prof. Snouck Hurgronje, prof. Carpentier Alting, prof. Van Vollenhove – stelde een ontwerp samen, dat in brochurevorm verscheen als de Proeve eener Staatsinrichting voor Nederlands-Indië. Het ging minder ver dan het ontwerp der Herzieningscommissie, doch ondervond eveneens veel critiek. In Nederland werd het Comité Nieuw-Indië gevormd, dat zich met klemmende betogen richtte tot de regering, de Tweede en de Eerste Kamer. In het vrijzinnige maandblad Opbouw verschenen belangrijke beschouwingen van de hand van mr. Chr. P. van Wijngaarden, die jarenlang te Semarang advocaat geweest was, de heer W. de Cock Buning, mr. A.M. Joekes en anderen, waarin de voorstellen der Herzieningscommissie verdedigd werden. Maar het mocht alles niet baten: het ontwerp-De Graaff werd door de Tweede Kamer met 57 tegen 27 stemmen aangenomen.
In Nederlands-Indië werd, dankzij het initiatief van Douwes Dekker, D.J. van Hinloopen Labberton en ir. Fournier, die een Indisch Nationaal Eenheidsprogram ontworpen hadden, het Comité ’Autonomie voor Indië’ gesticht. Het wenste dat Indië met Nederland, Curaçao en Suriname een bondsstaat zou vormen op basis van volkomen gelijkwaardigheid en autonomie voor de delen. In de regering van die bondsstaat zouden Nederland en Indië elk voor een derde, Curaçao en Suriname voor een zesde vertegenwoordigd worden. Landswetgever voor Indië zou de Volksraad met de G.-G. zijn: deze laatste zou door de bondsraad op voordracht van de Volksraad worden aangewezen. Het uitvoerend gezag, met inbegrip van bestuur, politie en openbaar ministerie, zou berusten bij de G.-G. met de Raad van Departementshoofden. De voorzitter van de Volksraad zou door de G.-G. op voordracht van dit college worden benoemd. De inrichting van het landsbestuur zou berusten op autonome, plaatselijke eenheden, dorps- en stadsgemeenten. De Indische geldmiddelen zouden uitsluitend ten bate van dit staatsdeel en de Indische weermacht uitsluitend ter verdediging van dit grondgebied worden aangewend.
Het Comité ’Autonomie voor Indië’ organiseerde een Al-Indië-Congres dat op 3, 4 en 5 Juni 1922 te Bandoeng plaatshad. Het werd een evenement. Afgevaardigden van alle delen van Indië waren aanwezig: er heerste een laaiend enthousiasme, zoals wij daar sindsdien zelden of nooit hebben waargenomen. De voorzitter, de heer D.J. van Hinloopen Labberton, bepleitte in zijn openingsrede toekenning van het zelfbeschikkingsrecht onder de Nederlandse vlag, waarna Douwes Dekker er op wees, dat wanneer Indië het zelfbeschikkingsrecht zou hebben, het zelf zou kunnen beslissen of het de band met Nederland zou willen bestendigen. Het hoogtepunt werd bereikt toen R.M. Soewardi Soerjaningrat – de huidige Ki Hadjar Dewantoro – sprak over ernstige grieven, o.a. die betreffende langdurige preventieve hechtenis en de exorbitante rechten. Er was veel politie in de zaal en hij moest zich voorzichtig uitdrukken. Het indrukwekkende betoog lokte een luid applaus uit, dat tot een ovatie aanzwol toen hij er op reageerde met de opmerking, dat hij zich door de aanwezigheid van politie geremd had gevoeld, doch dat het applaus hem niettemin bewees, dat men alles begrepen had wat hij niet had kunnen zeggen.
Het Comité ‘Autonomie voor Indië’ besloot te ageren voor invoering van hetgeen door de Herzieningscommissie was voorgesteld. Gouverneur-generaal mr. D. Fock ontdekte in de actie een ‘revolutionair’ element en van de zijde der regering werd effectieve tegenwerking ondervonden. Toen een deputatie naar Nederland zou gaan om de eisen van het Comité ‘Autonomie voor Indië’ daar in het openbaar te verdedigen, verbood de regering twee regenten die van die delegatie deel zouden uitmaken, zich ermee te bemoeien.

 

Koch - Verantwoording, 127-129

[Surabaya 1 – Suiker] 
[Surabaya 3 – Geëmployeerden] 

Een andere kwestie die ik in het Bataviaasch Nieuwsblad aansneed, was een salarisactie van de Suikerbond, waarbij de inheemse vakvereniging, de Personeel Fabriek Bond van R. Soerjopranoto, tegen de suikerondernemers werd uitgespeeld. Het was een tactische manoeuvre die doel trof, maar ze bevatte een element dat me geweldig tegen de borst stuitte.
De salarissen der geëmployeerden in de suikerindustrie waren vrij laag en het leven was duur. De bond eiste voor zijn leden een aanmerkelijke salarisverhoging en die eis ging over in een bedreiging met staking van de Europese geëmployeerden, toen de ondernemers, georganiseerd in het Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlands-Indië, van geen toegeven bleken te willen weten. Van het bestuur van de Bond van Eigenaren van Suikerfabrieken in Nederlands-Indië, dat zijn zetel te Den Haag had, kwam toen het telegrafisch bevel de eisen van de Suikerbond in te willigen. De employé’s kregen salarisverhogingen van 60 tot 100 procent. De leiding van de Suikerbond, die deze uitslag van een conflict dat ternauwernood geboren was, aanzag voor het resultaat van organisatorische kracht, raakte van zelfbewustzijn overvuld.
Tegen deze zelfoverschatting, waarvan in de uitingen van het bestuur van de Suikerbond blijk gegeven werd, waarschuwde ik toen in een artikel in het Bataviaasch Nieuwsblad, dat aanleiding werd tot een polemiek met de redactie van De Suikerbond. Want waaraan had de bond die ‘overwinning’ te danken?
De gedachte dat een staking in de suikerindustrie, die betekenen zou dat op een kleine tweehonderd ondernemingen stakinkjes zouden uitbreken, succes zou kunnen hebben, was een waan waaraan zich alleen kon overgeven wie niet wist wat een staking was. De stakingsdreiging was een reusachtige bluf: de directies en administrateurs In Nederlands-Indië maakten zich er geen zorgen over. Maar de voorzitter van de Suikerbond, de heer W. A. Th. Burger, was een geboren tacticus. Toen de directeuren en bedrijfsleiders in Indië onvermurwbaar bleken te zijn, zond hij een telegram aan R. Soerjopranoto met de mededeling, dat de Suikerbond voornemens was een staking te proclameren. Hij vroeg niet om steun, maar Soerjopranoto fladderde er onmiddellijk in en seinde terug, dat de PFB aan de actie kracht zou bijzetten door eveneens order te geven de arbeid neer te leggen. Om deze verzekering was het burger te doen. Hij publiceerde het telegram van Soerjopranoto. Toen gingen de eigenaren in Nederland aan het rekenen. Zouden de lonen van de inheemse arbeiders verhoogd worden, dan zou de kostprijs per picol daardoor aanmerkelijk stijgen, terwijl de stijging van die kostprijs in geval van inwilliging van de eisen van de Suikerbond 10 tot 20 cent per picol zou bedragen. De suikerprijs steeg in die jaren tot meer dan f 60.—per picol. De Suikerbond kreeg dus zijn zin: de salarissen der geëmployeerden werden sterk verhoogd. De PFB had zijn dienst gedaan en werd verder aan zijn lot overgelaten.
Deze plotselinge tactische overwinning hield voor de positie der geëmployeerden grote gevaren in. De salarissen der geëmployeerden waren aantrekkelijk geworden voor krachten met een academische opleiding, ingenieurs, chemici en biologen, en de werving van dergelijke krachten in Nederland had succes. De ondernemers beduidden de hoger geëmployeerden dat zij hun bondslidmaatschap ongaarne zagen, en geleidelijk traden velen uit. De contributies voor de bondskas en de weerstandskas werden berekend over het inkomen aan salaris en tantième, zodat het verlies van deze leden op den duur een ernstige vermindering van de ontvangsten der bondskas betekende. En de lagere employé’s die voornamelijk uit de Indo-groep gerecruteerd werden, die geen vooropleiding hadden genoten en het vak in de practijk hadden geleerd, werden het kind van de rekening, doordat velen hunner door goedkopere inheemse krachten vervangen konden worden.
Zo voltrok zich in de gelederen van het Europese personeel der suikerindustrie een scheiding en de bond takelde geleidelijk af.

 

Koch - Verantwoording, 130

[Bandung 3 – Geologisch Museum] 

In 1920 werd Van Gelderen opgenomen in de redactie van De Taak. Dit weekblad was in 1919 te Semarang opgericht door een groepje vooruitstrevenden – ir Thomas Karsten, ir Theo Vreede, ir A.M. Harthoorn en ir M.G. van Heel – en werd in vrijzinnige richting geredigeerd. In 1920 werd het overgebracht naar Batavia: ir Vreede, die voor de Vrijzinnige Bond lid van de Volksraad was geworden, was derwaarts verhuisd. De redactie werd, behalve met Van Gelderen, aangevuld met de mijningenieur A.C. de Jongh, een begaafd man met grote kennis, die een voortreffelijke stijl schreef. Hij en Van Gelderen maakten van De Taak een algemeen vooruitstrevend orgaan, met beschouwingen die van waarde gebleven zijn. Van Gelderens artikelen over de politiek van de Javasche Bank, over cultuurvraagstukken, over Java’s agrarisch probleem, die van De Jongh over het salarisvraagstuk, over de Indo en het Indo-Europees Verbond, over de bedrijfspolitie der mijnbouw-maatschappijen en zovele meer waren juweeltjes van inzicht en zeggingskracht. De Taak was strijdbaar en altijd beschaafd: het blad stond op een peil dat in Indië zelden bereikt is.
De Jongh sprak ik later, toen de mijnbouwdienst naar Bandoeng overgeplaatst was, herhaaldelijk. Hij was toen hoofd van de Opsporingsdienst en wist de bouw van het Geologisch Laboratorium en Museum door te drijven: zijn trots op wat hij als zijn schepping beschouwde – en als zijn schepping beschouwen mòcht – was aandoenlijk en verheffend. Hij ook was een van die voortreffelijke onbaatzuchtige werkers onder de Europeanen die zich met bezieling gaven aan hun taak, – en wier namen nu, behalve bij enkele ouderen, vergeten zijn.

 

Koch - Verantwoording, 131-132

[Surabaya 2 – Brunet] 

In Augustus 1922 kwam de heer W. Belonje, de hoofdredacteur van de te Batavia verschijnende West-Java-editie van De Indische Courant, mij opzoeken om mij namens de directie – het hoofdbestuur van de Suikerbond te Soerabaia – de leiding van de Oost-Java-editie aan te bieden. Ik aarzelde geen ogenblik en nam dit aanbod, dat ik ook geaccepteerd zou hebben als ik niet in de mening had verkeerd dat mijn positie ter algemene secretarie als ambtenaar in tijdelijke dienst précair was, gretig aan. Overeengekomen werd, dat ik dan met ingang van 1 October als hoofdredacteur van De Indische Courant te Soerabaia zou optreden.
Ik verliet Buitenzorg met het besef er hard te hebben gewerkt en veel te hebben geleerd. Ik had er buiten de ambtelijke society gestaan, maar had daar en te Batavia nieuwe vrienden gevonden. Wij hadden een economische studiegroep: Van Gelderen, Meijer Ranneft, dr. J.H. Boeke, de adviseur voor het Volkscredietwezen, C.F.J. Staargaard, broer van mijn oude vriend ir. W.F. Staargaard en hoofd van het bureau voor bestuurszaken der Buitengewesten, mr. F.M. baron van Asbeck, Kiewit de Jonge. Wij bespraken actuele vraagstukken, als dat der minimum-lonen, dat van de grondhuur in suikerstreken, de credietpolitiek van de pandhuisdienst, het onderscheid tussen de vorm waarin Brits-Indië door Engeland geëxploiteerd werd en de exploitatievorm in Nederlands-Indië e.a. Er werd voor de bijeenkomsten serieus werk geleverd en de verhandelingen werden later in Koloniale Studiën gepubliceerd. In een der vergaderingen rekende ik af met Kiewit de Jonge, wien ik duidelijk maakte dat hij over het Marxisme meepraatte zonder het ooit te hebben begrepen.
In Soerabaia namen wij voorlopig onze intrek in het pension Brunet de Rochebrune op Kaliasin, dicht bij het kantoor van De Indische Courant.

 

Koch - Verantwoording, 132

[Surabaya 3 – Suiker] 

De Suikerbond had twee kapitale huizen aan de Juliana-boulevard in de wijk Tegalsari aangekocht. In een daarvan waren de kantoren van de bond en de courant gevestigd, het andere daarnaast was bestemd voor de hoofdredacteur. Het waren woningen met een bovenverdieping, zo royaal gebouwd, dat wij alle vertrekken niet nodig hadden en met die van beneden konden volstaan.

 

Koch - Verantwoording, 135, 137-139

[Bogor 1 – Buitenzorg] 
[Jakarta 10 – Verkeers-Maatschappij] 
[Pasuruan – Instituten] 

Op 9 Mei 1923 brak de staking van spoorwegpersoneel op Java uit. Ze werd geproclameerd door de Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, en de aanleiding daartoe – niet de oorzaak ervan – was de arrestatie van Semaoen, de voorzitter der vereniging. De oorzaak was de bezuinigingspolitiek van gouverneur-generaal Fock, die tot ingrijpende verlaging van salarissen en lonen geleid had. Semaoen had tegen deze politiek fel geageerd en Nederlandse bladen in Indië drongen aan op zijn internering. Toen verklaarde de VSTP, dat de arbeid zou worden neergelegd wanneer Semaoen gevangen genomen zou worden. Dit laatste gebeurde op 8 Mei wegens een spreekdelict dat hij op een der eerste dagen van April te Tegal begaan heette te hebben en dat toen geen motief tot ingrijpen had gevormd. De arrestatie van deze man, die door het bestuur als een gevaarlijk agitator beschouwd werd, maakte de indruk, dat de bedoeling was een staking uit te lokken. In die geest schreef ik er dan ook over in De Indische Courant, – waarvoor ik justitieel vervolgd en in Augustus tot drie dagen gevangenisstraf veroordeeld werd.
Ik kende enkele leiders in Soerabaia en verzocht hun mij voortdurend op de hoogte te houden. Op de avond van de dag waarop de staking, die de volgende dag beginnen zou, geproclameerd was, werd ik gehaald om enkele kampongs te Soerabaia en te Wonokromo [zuid van Soerabaia], waar spoorwegpersoneel woonde, bijeenkomsten bij te wonen. Mijn vrouw, die uitstekend Javaans sprak, vergezelde me […]
Op 10 Mei kregen wij bericht, dat een nieuw artikel in het Wetboek van Strafrecht was ingelast, artikel 161 bis, een stukje onbeholpen en vaag bureaucratisch proza. Het luidde als volgt: ‘Hij die, met het oogmerk om verstoring van de openbare orde of ontwrichting van het economisch leven der maatschappij te veroorzaken, dan wel wetende of redelijkerwijze moetende vermoeden, dat daarvan verstoring van de openbare orde of ontwrichting van het economisch leven der maatschappij het gevolg zal zijn, teweegbrengt of bevordert, dat meerdere personen nalaten of, ondanks wettig gegeven last, weigeren werkzaamheden te verrichten waartoe zij zich verbonden hebben of uit kracht van hun dienstbetrekking verbonden zijn, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van ten hoogste duizend gulden’.
Dit nieuwe strafwetsartikel, meesterstukje van Welter, die destijds algemeen secretaris was, was juridisch een onding. Het was te vaag dan dat een conscientieus oordelende rechter er iets mee kon uitrichten: de enkele keren dat het werd toegepast volgde dan ook meestal vrijspraak wegens gebrek aan bewijs. Welter was veel te scherpzinnig om dat niet in te zien. Maar het had een andere strekking, waar het, naar mijn overtuiging, om te doen was: op grond ervan was preventief-stelling van stakingsleiders mogelijk en een staking die van haar leiding beroofd wordt, kan in het algemeen niet lang duren. Wanneer de leiders in hechtenis genomen zijn kunnen anderen de leiding in handen nemen, doch deze konden dan ook preventief worden gesteld. Elke staking kon door toepassing van artikel 161 bis tot mislukking veroordeeld worden. Dit zal dan ook de bedoeling geweest zijn.
In die zin werd het toegepast in November 1925, toen een staking van het Indonesische personeel van machinefabrieken te Soerabaia uitgebroken was.
Dit personeel had gegronde klachten, waar niet naar geluisterd werd: de verbittering was ernstig. Toen op een machinefabriek een toekang ontslagen werd, verklaarden de anderen zich solidair en dit was de aanleiding tot de staking, ook op andere fabrieken. De fabrikanten eisten van de resident van Soerabaia, de heer Jordaan, dat hij zou ingrijpen. Jordaan weigerde: hij gaf de raad de lonen en de overige arbeidsvoorwaarden te verbeteren, voor behoorlijke woongelegenheid te zorgen, enz. Jordaan had als bestuursambtenaar een mooie staat van dienst, in die zin dat hij steeds voor de bevolking opgekomen was. Als resident van Pasoeroean was hij daardoor in conflict gekomen met de ondernemers en de directeur van het Suikerproefstation dr Ph. Van Harreveld, en de regering had hem in verband daarmee naar Soerabaia overgeplaatst. De machinefabrikanten hadden hun vereniging, waarvan een Soerabajase advocaat voorzitter was. Na de weigering van resident Jordaan om hun ter wille te zijn vroeg deze voorzitter een audiëntie bij gouverneur-generaal Fock aan, aan welk verzoek onmiddellijk werd voldaan. Met een der andere bestuursleden, een fabrikant, begaf hij zich naar het paleis te Buitenzorg. Daar vertelde hij de G.G. van de ‘communisten’ *] aan wie de stakingsactie te wijten zou zijn. Er hadden, toen de staking eenmaal uitgebroken was, inderdaad zich noemende communisten zich met de agitatie bemoeid, maar dezen hadden de uitbarsting niet geprovoceerd. Onder de eisen, door de stakingsleiding gesteld, was er geen enkele die op enige politieke bedoeling wees: ze betroffen zonder uitzondering de lonen en de overige arbeidsvoorwaarden.
Maar de gouverneur-generaal nam op gezag van het bestuur der Vereniging van Machinefabrikanten aan, dat te Soerabaia een ‘communistische stakingsactie’ uitgebroken was en nam ingrijpende besluiten. De resident ter beschikking van de gouverneur van West-Java Van Gesseler Verschuir en de wnd. Hoofdcommissaris van politie van Batavia Treffers – die als controleur B.B. te Bagan Si Api-Api gediend had en zich daar politioneel verdienstelijk schijnt te hebben gemaakt door een Chinezenrelletje uiteen te ranselen – werden met volmacht naar Soerabaia gezonden. Zij konden er naar goeddunken handelen. Resident Jordaan werd in zijn eigen bestuursressort opzijgeschoven: de beide heren konden over zijn hoofd heen doen wat ze nodig zouden achten om aan de staking een eind te maken.
Zij begonnen met ieder die met de leiding van de staking te maken had of te maken kon hebben, op grond van art. 161 bis preventief te stellen. In totaal verdween zo een honderdvijftigtal personen achter de tralies. Dit had het bedoelde effect: de staking, die zonder leiding was, verliep. De arbeiders werden als arme verdoolde schapen, als onnozele slachtoffers van ‘communistische raddraaiers’, met een gebaar van vergevingsgezindheid weer door de fabrikanten in dienst genomen. Na veertien dagen werden de preventief-gestelden, met uitzondering van een elftal, weer op vrije voeten gesteld. Deze elf kwamen tien maanden later voor de rechter en werden alle vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.
Toen art. 161 bis in het Strafwetboek ingelast was, was te voorzien, dat het op deze wijze gehanteerd zou kunnen worden. Het gevaar school niet in het voorschrift dat het de rechter gaf, maar in de gelegenheid tot preventief-stelling die het bood. Daardoor toch kon de overheid elke stakingsactie doen mislukken. Het artikel voorzag bovendien niet in de mogelijkheid van arbitrage, waardoor een staking voorkomen zou kunnen worden. Het was een buitengewoon brutaal staaltje van gelegenheidswetgeving in het belang van de ondernemers. Verklaarbaar is dan ook, dat verhoudingsgewijs zo weinig gestaakt werd.
*] Zie ook [Sjahrir – Overpeinzingen, 66-67] 

 

Koch - Verantwoording, 139-140

[Surabaya 1 – Raad van Justitie] 

Intussen werd ik gedagvaard om voor de raad van justitie te verschijnen als beklaagde, wegens mijn beschuldiging aan het adres der regering dat zij de spoorwegstaking had uitgelokt. Ik had mij hierop geprepareerd door een uitvoerige verdediging te schrijven, die een aanklacht tegen de regering en het S.S.-bestuur wegens verwaarlozing van de personeelsbelangen inhield. Ik nam geen advocaat als verdediger, wilde zelf mijn verdediging voeren.
De rechtszaal was vol belangstellenden, bijna allen Indonesische vakverenigingsleiders. Het verhoor begon met de gebruikelijke vragen. De president van de raad was een liberaal denkend man. Ik bemerkte dat hij mij, in tegenstelling tot de beide andere rechters, sympathiek gezind was: een paar malen, toen ik aarzelde met de formulering van mijn antwoord, gaf hij mij de juiste woorden in de mond.
Mij werd gevraagd, welke bedoeling ik had gehad met de publicatie van de beschuldiging aan het adres van de regering. Ik antwoordde, dat het mijn bedoeling niet was geweest de regering te beledigen, maar uiting te geven aan mijn verontwaardiging over haar personeelspolitiek. Het hielp niet: de substituut-officier van justitie, die het openbaar ministerie vertegenwoordigde, knobbelde haarfijn uit, dat ik wel degelijk de regering had willen beledigen. Hij eiste een gevangenisstraf van drie dagen.
Toen ging ik mijn verdediging voorlezen, waarvoor ik ruim drie kwartier nodig had. Ik veroordeelde de bezuinigings- en personeelspolitiek van de regering-Fock, die de complete tegenstelling vormde van die van zijn voorganger graaf Van Limburg Stirum. Ik schetste de moeilijke levensomstandigheden der spoorwegarbeiders en toonde met cijfers van gezinsbudgets aan, dat de salarissen en de lonen veel te laag waren. Ik wees er op, dat de regering moest weten, hoe ernstig de ontevredenheid was, doch dat van de desbetreffende uitingen in woord en geschrift zelden of nooit notitie genomen werd, tenzij de bewoordingen stof opleverden voor een vervolging. Een uitzondering op die regel werd gemaakt toen de VSTP gedreigd had een staking te zullen proclameren, wanneer Semaoen gevangengenomen zou worden. Hij werd op 8 Mei gearresteerd op grond van een spreekdelict, waarvan hij zich, naar het heette, meer dan een maand tevoren in een te Tegal gehouden rede schuldig had gemaakt. En ik noemde het vreemd, dat daarvan dan niet eerder werk was gemaakt en de man eerst opgepakt werd nadat de VSTP de bedreiging had geuit. Daaruit leidde ik af, dat een staking op dat moment door de overheid beschouwd was als het kleinste kwaad, waardoor het grotere van een staking in de periode van de drukke suikerafscheep kon worden voorkomen.

 

Koch - Verantwoording, 140-141

[Surabaya 1 – Gevangenis]

Die uitspraak was: drie dagen gevangenisstraf. Ik ging in hoger beroep bij het hooggerechtshof, dat enige weken later het vonnis van de raad van justitie bekrachtigde. Het hof had, naar ik later vernam, overwogen dat een geldboete door De Indische Courant betaald zou zijn, en ‘de heer Koch het nu maar eens aan den lijve moest voelen’.
Wat toen volgde zou stof gegeven hebben voor een kluchtspel. Ik kreeg bezoek van een deurwaarder, die mij beklaagde en mij vroeg, wanneer ik bij voorkeur wou ‘zitten’. We ontvingen destijds des Zondags de mail voor de courant, die dan op Maandag bewerkt moest worden. Ik antwoordde dus liefst van Dinsdag tot Vrijdag in de gevangenis onderdak te worden gebracht. De deurwaarder beloofde mij op de eerstvolgende Dinsdag om half acht te zullen komen halen.
Hij kwam me halen in een mooie luxewagen: de ‘schande’ van transport in de gevangeniswagen werd me bespaard. De dag tevoren hadden mijn vrouw en ik een bezoek aan de gevangenis gebracht om kennis te maken met de directeur, een gepensionneerd onderluitenant. Hij maakte de indruk van een eerlijk, rechtschapen en welwillend man, die in de practijk van zijn werkkring ontdekt had, dat op ieder die door de rechter gevonnist was tien anderen buiten de gevangenismuren in vrijheid rondliepen, die volgens de geijkte maat een minstens even zware straf verdienden.
Hij beloofde mij te zullen opsluiten in het blok der ‘mannen van standing’. Op mijn verbaasde vraag of men die in de gevangenis óók had, deelde hij mede, dat er twee blokken met Europeanen waren. In het ene werden landlopers, gewezen fuseliers en matrozen opgesloten, die voortdurend onderling vochten en elkaar bestalen. Daar hoorde ik, vond hij, niet tussen.
Ik kreeg dus de volgende dag een cel in het blok der ‘mannen van standing’. Dit was een deel van de gevangenis met zestien betonnen kamertjes, omgeven door een hoge muur en een stevig ijzeren hak. De gevangenis lag in de Werfstraat, in de benedenstad van Soerabaia. In de cel, waar de gehele dag de zon op brandde, was het snikheet. Zij had drie volkomen dichte muren, terwijl in de vierde muur een deur en een raam waren aangebracht: de deur werd des avonds om zes uur met door een cipier met een grote sleutel gesloten, zodat men dan het gevoel had inderdaad achter de tralies te zitten. Van ’s morgens zes tot ’s avonds zes kon ik met mijn medegevangenen in het blok, van wie verscheidenen op het gevangeniskantoor tewerkgesteld waren, spreken. Ik was van arbeid vrijgesteld, omdat ik mijn cel maar voor drie dagen bewonen zou.

 

Koch - Verantwoording, 142

[Surabaya 3 – Stadsverband] 

Van de gewezen administrateur van de Centrale Burgerlijke Ziekeninrichting te Soerabaia, een Indo-Europeaan wiens leeftijd ik op ongeveer zestig jaar schatte, kreeg ik een wonderlijk verhaal, waarin hij in zijn morele nood zelf scheen te geloven. Hij had een bedrag van f 125.000 verduisterd. Hij ontkende niet, dat dit geld uit de kas der C.B.Z., en door zijn toedoen, verdwenen was, maar vertelde me hoe het zo gekomen was en hoe weinig hij er aan had kunnen doen. Hij had een zwak voor vrouwen die zich ongelukkig voelden, en als er een om hulp bij hem was gekomen had zijn hart – ‘Ik heb zo’n goed hart, weet u, mijnheer Koch’ – hem gezegd te helpen, en dat kon niet anders dan door wat geld uit de kas te nemen, er een bon voor te laten tekenen en deze in de brandkast op te bergen. Toen hij deze liefdadigheid een tijdlang bedreven had, was hij op de inval gekomen eens na te gaan tot hoe ver het totaal successievelijk wel opgeklommen was. Hij had de bonnen uit de brandkast gehaald, ze op zijn schrijftafel opgehoopt, maar toen kwam zijn ‘noodlot’: een sterke windvlaag joeg alle bonnen het luchtruim in. En nu zat hij hier in zijn cel, vanwege zijn goede hart en zijn ‘noodlot’, met een veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf.
Het was merkbaar dat hijzelf aan zijn dwaze verhaal geloofde. Dat hield de arme duivel er nog een beetje bovenop.

 

Koch - Verantwoording, 142-143

[Surabaya 1 – Raad van Justitie] 

In de cel naast die waarin ik zat was een gewezen controleur B.B. ondergebracht, eveneens beschuldigd van fraude. Hij had de gouvernementsdienst verlaten, maar was in zijn ressort in Borneo gebleven en beheerde daar een klapperaanplant, een grintonderneming en een transportbedrijf. Hij deelde mij mede op een goede dag door de assistent-resident te zijn opgeroepen, gevangen te zijn genomen en gevankelijk naar de gevangenis te Soerabaia te zijn gebracht. Hij was getrouwd en ze hadden twee kinderen. Zijn vrouw had nog getracht de zaken voort te zetten, maar dit was mislukt en zij was met de kinderen eveneens naar Soerabaia gegaan. Hij zat, toen ik hem ontmoette, reeds een jaar in preventieve hechtenis.
Ik beloofde hem, zodra ik weer op vrije voeten zou zijn, in de courant te zullen wijzen op het schandaal van een zo lange preventief-stelling. Ik kende de dessous van de zaak niet, maar drong aan op spoedige behandeling. Deze had eerst een half jaar later plaats, nadat V. anderhalf jaar in voorarrest gezeten had. Het was gelukt een der beste en eerlijkste advocaten van Soerabaia, mr. P., voor de zaak te interesseren, en deze nam zijn verdediging voor de raad van justitie op zich. President van de rechtbank was mr. G. N. Bouma, het type van 'le bon juge'. De ambtenaar van het openbaar ministerie eiste veroordeling tot drie jaren gevangenis wegens fraude. Mr P. hield een prachtig pleidooi, dat ruim twee uren in beslag nam en waarin hij de intrigues van het B.B. in de Buitengewesten en de actie tegen V. uiteenrafelde.
De zitting van de raad van justitie was om half negen begonnen. Om half een deelde de president mede, dat de raad in raadkamer ging. Een kwartier later kwamen de rechters weer terug en V. werd vrijgesproken. Zijn onschuld was zo duidelijk gebleken, dat de raad niet nodig had gevonden eerst acht dagen later een beslissing te nemen.
Het geval maakte een diepe indruk en trof me tot tranens toe. V. vloog mr. P. om de hals en rende toen, in het plotseling besef van zijn vrijheid, het gebouw uit en Pasar Besar op, doch kwam tot bezinning en keerde terug.

 

Koch - Verantwoording, 143

[Surabaya 1 – Gevangenis]

Mijn vrouw en kinderen kwamen mij elke middag in de gevangenis bezoeken: met de 'voorschriften' die dit verboden en slechts éénmaal per week bezoek toestonden, werd de hand gelicht. Zij brachten me chocolade en andere eetwaren mee, zodat ik de vrijwel ongenietbare gevangeniskost – rijst met een frikadelletje en veel sambal, alles met een onmiskenbare bliksmaak – tenminste voor een deel kon laten staan. Het verblijf in de gevangenis, in de ontzettende hitte van mijn cel, waardoor ik elke middag een hevige hoofdpijn voelde opkomen, was op zichzelf niet prettig, maar ik waardeerde het als een gelegenheid om ervaring en nieuwe indrukken op te doen. De inhoud van De Indische Courant getuigde er in de toen volgende maanden van.

 

Koch - Verantwoording, 144-146

[Jakarta 6 – Aneta] 

Aneta, het Algemeen Nieuws- en Telegraafagentschap, was de schepping van D.W. Berretty, een jonge Indo-Europeaan die zijn loopbaan begonnen was in een ondergeschikte betrekking bij de telegraafdienst. Hij was intelligent en energiek en zag de mogelijkheden die een centrale nieuwsvoorziening aan de dagbladen opleveren moest. Hij verliet de gouvernementsdienst en werd journalist, stadsreporter van de Java-Bode: hij wilde de dessous van het krantenbedrijf leren kennen. Zijn volledige, vlot geschreven verslagen vielen op: het was uitstekend werk. Intussen bereidde hij de oprichting van een persbureau voor. Hij maakte een reis van enige maanden naar Amerika om het bedrijf daar te bestuderen en relaties aan te knopen. Teruggekeerd wist hij de distributie van de Reuterberichten in handen te krijgen. Agent van Reuter was de Engelse firma John Peet te Batavia. Een employé van die firma seinde de ontvangen telegrafische berichten door aan de dagbladen die zich daarop hadden geabonneerd. Deze taak werd op zijn aandrang aan Berretty overgedragen.
Hij richtte Aneta op. Zijn kantoor was een kamertje in het gebouw van de Java-Bode in de Binnen-Nieuwpoortstraat, in de benedenstad van Batavia, zo klein, dat het met twee schrijftafels en drie personen vrijwel geheel gevuld was. Dank zij de kennis van de internationale telegraafverbindingen die hij in zijn vorige werkkring had opgedaan, zag hij kans de nieuwslevering aan de bladen snel uit te breiden. Aneta groeide, en Berretty werd een figuur in de Indische samenleving.
Geheel de natuur van deze man tekende zich af in zijn natuurlijke verschijning. Hij was van iets meer dan gemiddelde lengte, slank, goed gebouwd, met lange stalen spieren, snel, impulsief en soepel in zijn bewegingen: hij was een goed bokser en floretschermer. Zijn hoofd was smal en zijn voorhoofd hoog. Wat in zijn gelaat het meest opviel waren de ogen, die klein en van een diep bruin waren, met een listige uitdrukking en rusteloos in beweging. Men kreeg de indruk dat hij niet alleen alles in zijn omgeving zag, doch dat ook al wat hij zag onmiddellijk in zijn bewustzijn opgenomen werd. Niets ontsnapte aan zijn blik en aan zijn besef: omtrent alles vormde hij zich direct een beeld. Zijn altijd parate verstand analyseerde en combineerde, en zo zag hij wegen naar een doel en uitwegen uit moeilijkheden nog vóór anderen zich van die moeilijkheden ook maar rekenschap hadden gegeven. Dit was het geheim van zijn verbluffend talent voor organisatie en onderhandeling. Als directeur van Aneta zond hij periodiek gedrukte instructies en wenken aan zijn correspondenten. Ze waren altijd belangwekkend door de werkmethode welke ze verrieden.
Hij droomde van grote concepties en leefde geheel in de idee, doch verwaarloosde geen enkel detail, lette op elke bijzonderheid, op elke bijkomstigheid, want hij wist dat ook het kleinste en schijnbaar onbelangrijkste van invloed kon zijn op het resultaat. Hij was realist, doordat hij tot grote hoogte idealist was. Ofschoon hij zijn belangen waarlijk niet uit het oog verloor, kon van Beretty niet gezegd worden, dat hij een platte materialist was, – al lokte hem een leven in grootscheepse luxe. Het organiseren ter bereiking van een of ander doel was hem een sport, een lucratieve sport weliswaar, maar een sport.
Dit was de bron van het geniale in deze man. Hij was een fameuze onderhandelaar, de andere partij altijd een slag vóór was, met een argument of een intimidatiemiddel. Ook in de intrigue was hij een meester. [...]
De bladen sloten met Aneta contracten af, telkens voor een jaar, waarbij et persbureau zich verbond tegen een bepaald bedrag geregeld telegrafisch en ander nieuws te leveren. Naarmate de telegrafische nieuwslevering met andere dan Reuterberichten – o.a. met Aneta-berichten en Aneta-specials – werd uitgebreid, stegen de kosten. Ter compensatie leverde Aneta tegen betrekkelijk lage tarieven verslagen van belangrijke gebeurtenissen, vertalingen en bewerkingen van beschouwingen in buitenlandse couranten en tijdschriften e.d., waarop de bladen zich eveneens konden abonneren, zodat ze hoe langer hoe meer op elkaar begonnen te gelijken.
Berretty’s macht over de bladen groeide zienderogen. Hij richtte, annex aan Aneta, een advertentie- en reclame-bureau op en pachtte plaatsruimte in de bladen, met de bedoeling deze te vullen met advertenties waarvoor hij uiteraard méér dan de pachtsom rekende. Voorzover deze ruimten nog niet met betalende advertenties gevuld konden worden, werden er ‘stoppers’ in geplaatst. lok-advertenties waarvoor niet betaald werd. Aneta geraakte zo volkomen op de hoogte van de advertentiewaarde en financiële positie der dagbladen. Zijn greep op de pers werd steeds krachtiger.
Berretty schiep zich bovendien een uiterst winstgevend object door de oprichting van een geïllustreerd weekblad, De Zweep. Met de administrateurs der dagbladen sloot hij contracten waarbij deze zich verbonden evenveel abonnementen op De Zweep te nemen als zij abonné’s op hun courant hadden. De exemplaren van het weekblad werden dan, ingevouwen bij de Zaterdagse editie, aan de abonné’s gestuurd.

 

Koch - Verantwoording, 150

[Surabaya 3 – Suiker] 

Het werd duidelijk, dat de oprichting van De Indische Courant als democratisch dagblad voor de werknemers een grote vergissing was geweest. De eigenlijke werknemer was de Indonesische arbeider. De Europese geëmployeerde had een tussenpositie, doordat hij weliswaar in dienstbetrekking ten opzichte van de administrateur stond, doch tegenover het werkvolk optrad als vertegenwoordiger en spreekbuis van die administrateur. Zijn belangen waren afhankelijk van dezelfde factoren als die welke de grootte van het tantième van de administrateur bepaalden. Daarvan werd hij zich opnieuw terdege bewust. En de oprichting van een courant die zijn belangen, in tegenstelling tot zowel die van de Europese ondernemers als van die der Indonesische arbeiders, zou verdedigen, was een vergissing. Per saldo schiep het koloniale bedrijfsleven twee elkaar volkomen uitsluitende en in beginsel aan elkaar vijandige belangensferen: de westers-Europese en de Indonesische. Naarmate de koloniale exploitatie door nieuwe investeringen en door concentratie en centralisatie van de buitenlands-kapitaalbelangen intensiever werd, verscherpte deze tegenstelling zich en werd de kloof tussen de westerse en de inheemse wereld breder en dieper. De Europeaan die de Indonesische belangen en het goed recht der op onafhankelijkheid aansturende nationalistische beweging verdedigde, stelde zich onherroepelijk buiten de kring zijner land- en rasgenoten.

 

Koch - Verantwoording, 151

[Jakarta 10 – Douanebond] 

Waardering vond de [De Indische] courant in de kringen der ambtenaren, in het bijzonder der georganiseerde ambtenaren, en in die der Indonesische intellectuelen. De afdelingen van de Spoorbond, de Postbond en de Douanebond in Oost-Java maakten tot het laatste toe propaganda voor De Indische Courant. De ambtenaren voelden de gevolgen van het regiem-Fock, dat uitgesproken koloniaal-kapitalistisch was en er naar streefde op de landsuitgaven te bezuinigen door de salarissen te drukken, aan den lijve. De regering had de Salariscommissie-Damme ingesteld, die een nieuwe bezoldigingsregeling moest ontwerpen, zodanig dat de totale personeelsuitgaven van f 260 millioen tot f 180 millioen teruggebracht zouden kunnen worden. In de ambtenaren-vakbeweging heerste grote bedrijvigheid. In Augustus 1923 ontstond de Spoorbond (de Bond van Middelbaar en Lager Personeel bij de Staatsspoor- en Tramwegen), door fusie van twee bestaande verenigingen. Het NIOG schiep een bureau in Nederland, dat de onderwijzers daar inlichtte omtrent de vooruitzichten voor degenen die zich voor de Indische dienst zouden laten aanwerven. De Postbond stond onder krachtige leiding van de sociaal-democraat Van Brakel, later onder die van P.J.J.W. Kusters, die in 1923 voorzitter van de afdeling Soerabaia was. Onder de leden van de Indische Douanebond, voor een belangrijk deel Indo-Europeanen, leefde nog de geest van Douwes Dekker.

 

Koch - Verantwoording, 151-152

[Pasuruan – Ontvangstruimte] 

Uit de kringen der Indonesische intellectuelen kwamen betrekkelijk vele nieuwe abonné’s. De regent van Pasoeroean, R.M.A.A. Soejono – de latere minister in het Londense kabinet tijdens de bezetting van Nederland – had vele woorden van lof voor de leiding van De Indische Courant. In begin 1924 deed hij me het voorstel een Indonesisch-nationalistisch dagblad in het Nederlands te redigeren, waarvoor hij het nodige kapitaal bijeen zou zien te brengen. Ik zag er geen heil in, want juist de ambtenaren en de Indonesische intellectuelen vormden een weinig koopkrachtig deel van het lezerspubliek, en het zou moeilijk zijn voor een zodanig blad advertenties te krijgen.

 

Koch - Verantwoording, 164-165

[Jakarta 10 – Artsen] 

Deze besprekingen golden de beginselen der in te voeren salarisregeling. De Salariscommissie stelde voor het ambtenarencorps in drie hoofdgroepen te verdelen. De eerste groep zou bestaan uit de bekleders van die betrekkingen, waarvoor de opleiding geheel in Nederlands-Indië kon worden genoten. Dit waren de bekleders der z.g. A-betrekkingen, wier algemeen salarispeil de grondslag zou vormen voor vaststelling van de bezoldigingen van alle andere groepen van ambtenaren. Voor de salarissen van deze A-groep was dat van de Indische artsen, die hun opleiding geheel te Batavia en te Soerabaia ontvangen hadden, als norm aanvaard en aan de hand daarvan werden de andere bezoldigingen in de groep, naar gelang van aard en duur van opleiding, vastgesteld.
De betrekkingen van hen die hun opleiding geheel of grotendeels in Europa hadden moeten ontvangen – de C-groep – werden bezoldigd met A-salarissen plus toeslagen, die de betekenis hadden van tropentoeslagen.
Tot zo ver was het vraagstuk voor de commissie eenvoudig geweest: bezoldiging volgens een algemeen nationaal salarispeil met een toeslag voor bekleders van betrekkingen waarvoor in het land zelf geen opleidingsmogelijkheid bestond, die dus in het buitenland aangeworven moesten worden, had in tal van landen, o.a. in het Midden-Oosten en in Japan, plaats. Maar in Nederlands-Indië omvatte het ambtenarencorps duizenden die geen gelegenheid hadden gehad, hun opleiding buitenlands te ontvangen, doch wier traditionele levensstandaard te hoog was dan dat bezoldiging volgens A-peil voldoende kon zijn. De commissie schiep dus een derde categorie van betrekkingen tussen de A- en de C-groep, n.l. de B-groep. Het was duidelijk dat deze B-groep van middelbare betrekkingen ingelast werd ter oplossing van het probleem der bezoldiging van daar geboren en daar te lande opgeleide Europeanen. In het ontwerp der commissie werd gezegd, dat de levensomstandigheden dezer categorie van ambtenaren ‘vooralsnog’ tot hogere bezoldiging noopte. Zij rekende op geleidelijke verbetering van de onderwijs- en opleidingsgelegenheden, waardoor de verhouding tussen het aantal der Indo-Europese en dat der Indonesische bekleders van betrekkingen zich wijzigen zou. Zou een ‘beduidend aantal’ bekleders van een B-betrekking uit Indonesiërs bestaan, dan zou die betrekking naar de A-groep worden overgebracht. Wanneer d.w.z. bij welk percentage aan Indonesische bekleders, die overbrenging naar de A-groep zou moeten plaatshebben, werd in het ontwerp niet aangegeven.
Ten aanzien van de inpassing in de A- of de C-groep was derhalve het land van opleiding beslissend. Een Indonesiër die in Europa gestudeerd had, een Indonesisch ingenieur of meester in de rechten b.v., kreeg een C-betrekking. Maar ten aanzien van de B-groep werd tot grote hoogte het rascriterium gehandhaafd. De B-groep bood bescherming aan in Nederlands-Indië geboren en daar opgeleide krachten, die ‘vooralsnog’ een hogere bezoldiging zouden ontvangen dan hun feitelijk volgens het opleidingscriterium zou toekomen. Het is duidelijk, dat deze regeling later tot eindeloze besprekingen en grote moeilijkheden aanleiding zou geven.

 

Koch - Verantwoording, 177

[Jakarta 11 – Dierentuin] 

De geruchten omtrent kortingsplannen der regering namen allengs vaster vormen aan: met ingang van 1 Mei 1931 zou inderdaad een korting van 5% op de salarissen worden gelegd.
Toen werd behoefte gevoeld aan een algemene protestbeweging van alle ambtenaren. In conferenties met de besturen van andere ambtenarenorganisaties bleek de noodzakelijkheid daarvan door allen te worden ingezien. Het VVL nam de organisatie van een grote meeting op zich. Deze had op 5 April 1931 in twee zalen van de Dierentuin te Batavia plaats. De opkomst was zeer groot: meer dan 3300 ambtenaren woonden de bijeenkomst bij. Nadat drie sprekers aan het woord geweest waren werd een motie aangenomen, waarbij het voornemen der regering tot korting op de salarissen veroordeeld werd.
Het mocht allemaal niet baten: met ingang van 1 Januari 1932 werd een tweede korting van 5% op de salarissen gelegd en enige maanden later volgde een korting van 7%.

 

Koch – Verantwoording, 182-184

[Surabaya 2 – Marine Commandant] 

In September 1931 werd gouverneur-generaal De Graeff opgevolgd door jhr. mr. B. C. de Jonge, vriend en beschermeling van dr. Colijn, reactionair, volslagen blind voor de verhoudingen in Nederlands-Indië, en te geborneerd om deze te kunnen doorzien. Zijn bewind was het slechtste dat wij in Indië hebben beleefd. Hij dacht zich zijn positie als die van de vader van een groot gezin, ongeveer in de geest van de boutade van Wijbrands: ‘Er is maar één goed regeerstelsel: ik de baas – dan zal ik jelui wel pap voeren’. Eigen actie van groepen van de bevolking voor verbetering van levensvoorwaarden vond hij overbodig en ongepast: van democratische zeggenschap wilde hij niets weten, hij had er geen begrip voor. Het ambtenarencorps zag hij niet als een leger van dienaren der gemeenschap, maar van regeringsknechten. De nationalistische beweging kende en erkende hij niet: op een regentenconferentie verklaarde hij geen andere ‘beweging’ te kennen dan die der regenten – nota bene, terwijl nauwelijks één groep méér afhankelijk van de regering was dan het regentencorps. Ieder die critisch stond tegenover het koloniaal bewind en hervorming daarvan wenste, beschouwde hij als een vijand van dat bewind, wien de mond gesnoerd moest worden. Wie zich tegen maatregelen van de regering verzette hoorde, vond hij, in de gevangenis thuis.
Deze gouverneur-generaal kon zich niet voorstellen, dat onze ambtenarenvakbeweging loyaal kon zijn. Hoezeer hij haar wantrouwde bleek na de z.g. ‘muiterij’ van een deel der bemanning van De Zeven Provinciën, in Februari 1933. Wat wij toen beleefden was kenschetsend voor de stupide oppervlakkigheid, waarmee hij protesten uit ambtenaarskringen en acties voor lotsverbetering beoordeelde.
De salarissen en soldijen van het marinepersoneel werden uit de Nederlandse begroting betaald. Er was een korting van 10 procent opgelegd, maar geruchten gingen, dat deze korting, evenals die op de salarissen van Inlandse ambtenaren, tot 17 procent verhoogd zou worden. De Bond van Minder Marinepersoneel besloot daartegen te ageren: in Soerabaia, waar het wachtschip met een bemanning van ongeveer 800 koppen en enige andere marineschepen lagen, hadden vergaderingen en optochten plaats. Er heerste een opgewonden stemming. De marine-commandant van Soerabaia stelde zich in verbinding met het departement van Marine te Batavia en gaf daarna een verklaring uit, die de mensen gerust stelde: zij begrepen er uit, dat voor een verdere korting geen vrees behoefde te bestaan. De opwinding legde zich.
Kort daarna werden de bij Soerabaia liggende oorlogsschepen in verschillende richtingen weggestuurd. En toen kwam het bericht, dat toch een korting van 7 procent op de soldijen gelegd zou worden. Het marinepersoneel voelde zich bedrogen. Ondanks het verbod hadden opnieuw vergaderingen en optochten plaats, die door de politie hardhandig uit elkaar geslagen werden. Velen werden gearresteerd.
Het bericht van deze relletjes en arrestaties bereikte de oorlogsschepen elders, waar onder de bemanning een verbitterde stemming heerste, nadat bekend was geworden dat de verdere korting toch zou doorgaan. De Zeven Provinciën lag bij Kota Radja, op de rede van Oleh-leh. Onder de bemanning vormde zich een dwaas plan: het schip zou naar Soerabaia teruggaan en de gearresteerde kameraden zouden bevrijd worden. De officieren waren naar een feest in Kota Radja gegaan en alleen enkele jongere luitenants-ter-zee waren op het schip achtergebleven. Van die plannen der bemanning was iets uitgelekt: de commissaris van politie van Kota Radja waarschuwde de commandant dat er iets broeide, maar daar werd geen geloof aan gehecht.
Toen werden de feestvierenden plotseling opgeschrikt door het bericht, dat De Zeven Provinciën de rede verlaten had en weggestoomd was. De commandant kreeg de beschikking over een gouvernementsstomer en trachtte daarmee zijn schip te bereiken, maar hij werd niet aan boord toegelaten: op zijn seinen kreeg hij het laconieke antwoord: ‘Ons niet hinderen’.
De Zeven Provinciën voer in zuidelijke richting langs de westkust van Sumatra. Men kent de afloop: het schip voer zeer langzaam, werd door andere oorlogsschepen omringd en een bom, die drie-en-twintig mensen doodde, maakte aan het avontuur een eind.

 

Koch - Verantwoording, 184-185

[Bandung 1B – Resident] 

Het schip was op 22 Februari des avonds van de rede van Oleh-leh vertrokken. De volgende ochtend werd het bericht ervan via de radio omgeroepen. Het was een Zondag; ik zat rustig aan mijn schrijftafel thuis te werken, toen mijn vriend Barend Coster, die mede-bestuurslid van het VVL was, binnen kwam stuiven met de mededeling van hetgeen gebeurd was; ik had het radiobericht niet gehoord. Wij belden Kusters, onze voorzitter, op, om met hem te overleggen wat wij in dit geval zouden kunnen doen.
Wij hadden in Soerabaia meermalen contact gehad met het bestuur van de Bond van Minder Marinepersoneel, kenden de mensen persoonlijk en waren ervan overtuigd, dat het dolle avontuur zeker niet met hun medeweten en goedkeuring ondernomen was. Er was in hevige opwinding gehandeld, zonder dat de mensen zich van de consequenties bewust waren. Wij wisten, dat de verhoudingen aan boord van de marineschepen slecht waren, dat menselijke aanraking tussen scheepsvolk en officieren slechts bij uitzondering bestond: de officieren hadden een afstand tot het mindere personeel geschapen, die belette grieven en noden der matrozen te kennen en te begrijpen. Hun houding ten opzichte van het mindere personeel was erger dan pruisisch. Maar wij wisten ook, dat met de rebellen viel te praten, dat zij voor rede vatbaar zouden blijken te zijn, wanneer iemand wiens eerlijke bedoelingen zij vertrouwden, hun het dwaze van hun actie onder het oog zou brengen. Wij wisten de geest onder het marinepersoneel beter te kennen dan de marineleiding zelve.
Wij besloten dus onze bemiddeling aan te bieden. Wij vroegen telefonische verbinding met de commandant der marine, vice-admiraal Osten. Kusters deelde hem mede, dat, indien onze bemiddeling zou kunnen bijdragen een einde aan het avontuur te maken, wij die gaarne zouden verlenen. De heer Osten antwoordde kort: dit was een militaire zaak en zou militair behandeld worden, – en brak daarmee het gesprek onmiddellijk af.
Dat was dus mislukt. Later vernamen wij, dat een korporaal van de marine, oud-bestuurslid van de Bond van Minder Marinepersoneel, verzocht had een vliegboot ter beschikking te stellen, opdat hij gelegenheid zou krijgen de bemanning van De Zeven Provinciën tot rede te brengen. Ook dat aanbod werd afgeslagen.
In de namiddag werd ik opgebeld door de resident van Priangan, die mededeelde, dat het volledige VVL-bestuur om acht uur op het residentiehuis zou moeten komen om enige inlichtingen te verschaffen. Toen vernamen wij tot onze stomme verbazing, dat de regering er ons ervan verdacht van het voornemen der bemanning van De Zeven Provinciën te hebben geweten en de hand te hebben gehad in de dollemansstreek. De vice-admiraal had de regering medegedeeld, dat wij onze bemiddeling hadden aangeboden, en dat was zo verdacht gevonden, dat de resident opgedragen werd op nader onderzoek uit te gaan.
Wij stonden perplex en lieten niet na de resident te doen beseffen, hoe wij over dit vermoeden van de regering dachten. Wij namen, in de beslotenheid van het kabinet van de resident, geen blad voor de mond en gaven een oordeel over de houding der regering, dat grensde aan twijfel aan Buitenzorgs gezond verstand. Ik weet niet, wat de resident aan de regering heeft gerapporteerd omtrent deze bijeenkomst: wij hebben er later niets meer over gehoord. Op ons orgaan, een weekblaadje, was de persbreidel-ordonnantie toegepast, d.w.z. wij hadden voorlopig de waarschuwing gekregen, dat de uitgifte verboden zou worden als in onze publicaties hier of daar ‘over de schreef gegaan’ zou worden. Wij staakten toen de uitgifte: als ons verboden werd te schrijven wat wij dachten, stelden wij op het bezit van een officieel orgaan geen prijs.
Van een regering die zó over ambtenarenorganisaties dacht was natuurlijk niets te verwachten. Wij zagen er van af bij G.G. De Jonge een audiëntie aan te vragen: er zou niets meer bereikt kunnen worden. De vooral voor de lagere en de lager-middelbare ambtenaren noodlottige gedachte, dat de salarissen hoger waren dan door een sobere levenswijze vereist werd, dat de ambtenaren in het algemeen ‘overbetaald’ werden, had de regering nodig om haar maatregelen een schijn van rechtvaardigheid te geven.

 

Koch - Verantwoording, 187-188

[Jakarta 5 – Paleis] 

De invloed van de adviezen dezer raadgevers van de regering werd ons overvloedig duidelijk toen wij, d.w.z. de voorzitter van het VVO, A. Hegt en ik, in Januari 1937 bij G.-G. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer op audiëntie gingen. Wij hadden dit onderhoud aangevraagd om speciaal de belangen der lagere en der lager-middelbare ambtenaren te bepleiten, en ik had bij het rekest waarin de audiëntie werd aangevraagd, een memorie met uitvoerige toelichting gevoegd. De G.-G. had in September 1936 jhr. mr. De Jonge opgevolgd, was nooit tevoren in Indië geweest: het sprak vanzelf, dat hij van toeten noch blazen wist en ten aanzien van typisch Indische zaken als ambtenaarsaangelegenheden creatuur was van zijn adviseurs.
Het verloop van de audiëntie was, zoals wij wel verwachtten, voor ons niet bevredigend. Deze zou om ’s middags vier uur beginnen, zodat wij ons in ons jaquet, in de hitte van Batavia, al bij voorbaat onbehaaglijk gevoelden. Nadat onze voorzitter nog even kort het doel van de aanvrage van deze audiëntie uiteengezet had, verklaarde de G.-G., dat het voor hem een punt van overweging had uitgemaakt of hij ons wel ontvangen zou, want al wat wij te zeggen hadden, stond in de memorie van toelichting. Maar omdat dit de eerste maal was had hij ons verzoek niet willen weigeren.
Wij voelden deze woorden als een onhebbelijkheid. De G.-G. kon niet weten of wij niet méér te zeggen hadden dan in de memorie te lezen stond.
Zijn toon was onaangenaam, vaak honend en stekelig. Hij sprak al wat wij zeiden tegen en weigerde elk verzoek. Toen onze voorzitter opmerkte, dat bezitters van middelbare diploma’s die zich verder wilden ontwikkelen, daartoe niet in staat waren doordat zij zich geen boeken konden aanschaffen en lessen niet konden betalen, viel de G.-G. uit: ‘Wel, als de heren eens een sigaretje minder zouden roken en minder vaak naar de bioscoop zouden gaan, zouden ze die lessen en boeken zeer goed kunnen betalen’.
Wij kookten van verontwaardiging, doch bepaalden ons tot de opmerking, dat tal van ambtenaren niet rookten en hoogstens eenmaal per maand de bioscoop bezochten, doch ondanks dit de middelen misten om lessen en boeken te bekostigen. ‘Dat zijn dan’, zei de G.-G., ‘uitzonderingen...’
De audiëntie duurde een uur. Wij gingen naar het hotel terug en ik maakte een communiqué voor de aangesloten organisaties en de pers. Als regel gold dat het concept van een zodanig communiqué aan de G.-G. ter goedkeuring toegezonden werd vóór het werd gepubliceerd. Ik week van deze regel af en zond ons overzicht van het verloop der audiëntie rechtstreeks aan de bladen en de besturen der verenigingen. Ik had er melding in gemaakt van de opmerking over sigaretjes rokende en de bioscoop bezoekende ambtenaren, die grote kans zou hebben gelopen geschrapt te worden als wij het concept-communiqué aan de G.-G. gezonden hadden.
Dat sloeg in. In het ambtenarencorps heerste verontwaardiging over deze grove en domme uitlating van de G.-G. Twee dagen na de publicatie van ons communiqué verscheen in de dagbladen een berichtje namens de regering met de verzekering, dat de loop van het onderhoud ten paleize door ons ‘niet juist weergegeven’ was. Dat hielp niet: niemand geloofde dat wij leugens gepubliceerd zouden hebben.

 

Koch - Verantwoording, 191-192

[Bandung 1A– Moskee] 
[Jakarta 9 – Tjipto] 

Ik was op een goede dag in de drukkerij bezig een nummer van De Vakbeweging te corrigeren, toen ik bezoek kreeg van een jonge, prettig uitziende Indonesiër van meer dan gemiddelde lengte, die zich voorstelde als ir Soekarno. Ik had van hem gehoord en had een en ander over hem gelezen, en de kennismaking was mij welkom. Soekarno had aan de Technische Hogeschool te Bandoeng gestudeerd en in 1923 het ingenieursdiploma behaald. Hij was intelligent en kunstzinnig, en professor Wolff Schoemaker had hem voorgesteld te solliciteren naar de betrekking van assistent bouwkunde. Maar hij had zich reeds als student ontpopt als vurig nationalist en weigerde zijn brood te verdienen als ambtenaar van het Nederlands-Indische gouvernement. Hij richtte met een studiegenoot, ir Anwari, een ingenieurs- en architectenbureau op. Hun kantoor hadden zij op de aloon-aloon, in een der aan de moskee grenzende huizen.
Hij had mijn Herleving gelezen en wist, ook door mijn redactievoering van De Indische Courant, dat ik de koloniale exploitatie en het koloniale bewind als een ramp voor de bevolking beschouwde. Hij had te Bandoeng de Algemene Studieclub opgericht en nodigde mij uit daarvan lid te worden. Ik trad tot de club toe, waarvan het ledental niet groot was: ongeveer zeventig, doch waarin ik merkwaardige figuren ontmoette, o.a. dr Tjipto Mangoenkoesoemo, die als Indisch arts te Bandoeng gevestigd was, de onderwijzer Latif en anderen.
Voor Soekarno ging de betekenis van zijn Studieclub ver uit boven die van een organisatie van intellectuelen die gezamenlijk maatschappelijke en politieke vraagstukken gingen bespreken. Hem was ze het embryo van een nieuwe politieke partij, waarvan hij droomde en die dan ook in 1927 werd opgericht [PNI: Perserikatan Nasional Indonesia]. Hij was vóór alles agitator, wilde actie voeren, en voor acties zouden discussies in de Studieclub richtlijnen kunnen geven, maar die acties waren hem hoofdzaak. De demagoog had een klankbodem nodig. [...]
Als lid van de Studieclub deed ik nog een andere ervaring op. Enkele leden, o.a. Tjipto Mangoenkoesoemo, stelden mij candidaat voor een bestuursfunctie, hetgeen ik accepteerde. Latif kwam daartegen in verweer. Hij wilde geen Nederlander in het bestuur. Er wordt, zei hij, van ons Indonesiërs altijd gezegd, dat wij hulp van Europeanen nodig hebben om wat te bereiken, dat wij het niet zelfstandig kunnen. Mij persoonlijk kon hij waarderen: zijn verzet tegen mijn candidatuur was principieel. Ik trok mijn candidatuur in.
Soekarno ontplooide geweldige redenaarsgaven. Hij sprak eenvoudig, gebruikte beelden die hij ontleende aan het dagelijks leven van de desaman en aan de Javaanse mythologie. Zijn faam verbreidde zich snel: hij werd 'Bapak Karno', 'Vader Karno', genoemd en op handen gedragen. Die jaren, waarin hij vechten kon voor zijn ideaal en zich koesteren in de bewonderende aanhankelijkheid van de massa, moeten een gelukkig deel van zijn leven zijn geweest. Want Soekarno is, als alle demagogen, zelfbewust en ijdel. Emotioneel als hij is, liet hij zich door een bijeenkomst die hij opgewonden had, zelf tot opwinding brengen, en dan zei hij dingen, die bestuur en politie in het bijzonder hem in het oog deden houden.
Ik had destijds vrij vaak contact met hem. Hij leende doorlopend boeken uit mijn bibliotheek, meest socialistische werken, die hij terdege bestudeerde, en droeg er, in tegenstelling tot de slordigheid waarmee zovelen er mee omsprongen, zorg voor. Ik kreeg ze altijd prompt terug. Toen ik voor onze grammofoon een aantal platen met spirituals uit Amerika had laten komen, kwam hij vaak bij ons om die liederen van een volksgroep waarvan de gemoedsuitingen blijkbaar tot hem spraken, te horen, en hij gaf blijk er diep door getroffen te worden. Mijn vrouw en ik gevoelden grote sympathie voor hem.

 

Koch - Verantwoording, 192-193

[Jakarta 9 – Mangunkusomo] 

Een bepaald goede vriend werd dr Tjipto Mangoenkoesomo, overtuigd nationalist, in vroeger jaren mede-redacteur van Douwes Dekkers De Expres. In vroeger jaren had ik hem enige malen ontmoet. Tjipto was een der oprechtste figuren uit de nationalistische beweging, een door en door eerlijk man, die de reputatie genoot niet te kunnen liegen. Een idealist, die zich door het leed van zijn volk bij de keel gegrepen voelde en zijn medische kennis beschouwde als een middel om zijn landgenoten te helpen. Hij was uiterst bescheiden en vrij van alle eerzucht. Hij leefde in bijna armoedige omstandigheden: bemiddeld is hij nooit geweest. Tjipto werd in April 1927 verbannen en op Banda Neira geïnterneerd. In November 1926 had in West-Java de geruchtmakende opstand plaatsgehad, en in Februari van het volgend jaar was er roerigheid onder Indonesische militairen te Meester Cornelis en te Bandoeng. Een Menadonees korporaal had Tjito verzocht hem aan reisgeld te helpen om naar Meester Cornelis te gaan, en deze had hem f 10.- ter hand gesteld. Deze korporaal werd te Meester Cornelis, waar zich relletjes hadden voorgedaan, gearresteerd en hij had medegedeeld wie hem in staat had gesteld, zich daarheen te begeven. Dat was voor bestuur en politie bewijs genoeg om Tjipto van medeplichtigheid te verdenken, en ik vreesde al dadelijk dat dit aangegrepen zou worden om zich te ontdoen van deze uitgesproken vijand van het koloniaal bewind, die persoonlijk een zo grote invloed bezat.
Tjipto werd onder politietoezicht gesteld, zijn woning aan de Pangeran Soemedangweg, was dag en nacht door politierechercheurs omgeven en er werd scherp op gelet, wie bij hem op bezoek kwamen. De bedoelingen te zijnen aanzien waren duidelijk. Ik bezocht hem om na te gaan wat ik voor hem zou kunnen doen. Hij koesterde niet de minste hoop dat iets voor hem gedaan zou kunnen worden en verzekerde me, dat hij noch met de November-opstand, noch met de relletjes onder militairen iets te maken had gehad. Maar, voegde hij er aan toe, ‘als over tien of twintig jaar een opstand kans van slagen heeft, dan doe ik mee’. Hij wist, dat de tijd er nog niet rijp voor was, en dat de beweging hardhandig en ten koste van veel bloed neergeslagen zou worden, had hij voorzien. Hij was te verstandig om in de toenmalige machtsverhoudingen tot opstand aan te sporen, en had er dan ook tegen gewaarschuwd.
Intussen was de verdenking van medeplichtigheid voor de Europese pers aanleiding om op zijn internering aan te dringen. Ik zond een artikel met een verdediging aan De Indische Courant, waaraan ik vrij geregeld meewerkte, en zond een telegram aan de gouverneur-generaal, waarin ik mijn overtuiging uitsprak dat dr Tjipto ten onrechte verdacht werd. Maar, zoals te voorzien was, mijn poging mocht niet baten. Tjipto kreeg het gebruikelijke lijstje vragen te beantwoorden, dat als inleiding tot de verbanning aan de uitverkorenen werd voorgelegd, en werd geïnterneerd. Ik werd tegelijk geruisloos onder politietoezicht gesteld: mijn woning werd bespioneerd, er werd op mijn correspondentie gelet en mijn telefoon werd afgeluisterd.

 

Koch - Verantwoording, 195-196

[Bandung 5 – Inlichtingsdienst] 

De regering was de propaganda van Soekarno en diens PNI als een gevaar gaan zien. De procureur-generaal gelastte huiszoekingen bij honderdtallen voormannen, en deze werden in de nacht van 29 op 30 December 1929 uitgevoerd. In De Preangerbode verschenen twee uitvoerige verslagen daarvan, onder grote sensationele koppen als ‘De Regering slaat toe’ en ‘De Nacht van Moskou’.
De huiszoekingen waren bedoeld als voorbereiding van een vervolging van Soekarno en zijn medewerkers, en van verklaring van de PNI tot verboden vereniging. Vrachtauto’s vol paperassen waren door de politie verzameld en een commissaris van politie die op het hoofdparket werkzaam was, werd naar Bandoeng gedetacheerd met de taak uit die papieren motieven tot vervolging te peuteren.
Ik heb deze politiecommissaris in de eerste maanden van 1930 herhaaldelijk gesproken. Hij maakte de indruk van een eerlijk man, pienter maar op de korte baan. Hij had een grote feitenkennis, maar begrip van ontstaan en streven der nationalistische beweging ontbrak hem volkomen: hij kon deze enkel zien als een actie tegen het Nederlands gezag en beschouwde haar daarom als misdadig. Waaruit de verschillende richtingen in de beweging geboren waren, ontging hem geheel. Dr Soetomo, de leider van de groeiende organisatie van een Indonesische middenstand, die het non-cooperatie-beginsel verwierp, noemde hij ‘communist’.
Deze man kreeg tot taak de inhoud der in beslag genomen stukken te analyseren en er gronden voor een strafrechtelijke vervolging in te vinden. In het proces dat aanhangig gemaakt werd, was hij de meest invloedrijke getuige.

 

Koch - Verantwoording, 196-197

[Bandung 1A – Landraad]

Soekarno werd met drie zijner medestanders – de heren Gatot Mangoenpradja, Maskoen en Soepriadinata – vervolgd. Zij moesten voor een buitengewone landraad verschijnen: de voorzitter ervan was een van elders naar Bandoeng gedetacheerde Europese rechter.
Hoezeer het Europese publiek, uit vrees voor een georganiseerde nationalistische beweging, bevooroordeeld was, bleek uit het gehuil dat in de pers opging naar aanleiding van de houding van mr ir H.J. Kiewiet de Jonge, de regeringsgemachtigde voor algemene zaken bij de Volksraad, die als getuige gehoord werd. De heer Kiewiet de Jonge wisselde, nadat hij de rechtszaal betreden had, een handdruk met Soekarno. Dit werd voor zeer ongepast uitgemaakt, want Soekarno was een uitgesproken vijand van het Nederlands bewind, en Kiewiet de Jonge was een dienaar van dat bewind.
Ik heb diens wisseling van een handdruk met de voornaamste beklaagde, wiens schuld onderzocht werd en nog niet vaststond, altijd een juist en moedig gebaar gevonden, dat hem eerde, omdat hij ermee te kennen gaf over alle verschillen in opvatting heen een politiek tegenstander te eren die voor zijn overtuiging streed. Moedig was het, omdat hij weten moest, welk een stroom van laster en hoon hem van Europese zijde te wachten stond. In die kringen gold Soekarno voor een ordinaire bandiet, en wie het daarmee niet eens was, heette eveneens een bandiet. Ik kreeg enige malen de waarschuwing, dat enige verdwaasden voornemens waren mij op een flink pak slaag te tracteren. Er ontwikkelde zich onder de Europeanen een fascistische mentaliteit.
Soekarno werd tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld en de PNI werd tot verboden vereniging verklaard. In een brochure over 'Het vonnis in de P.N.I.-zaak' toonde prof. mr J.M.J. Schepper, hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia, enige maanden later aan, dat dit laatste onjuist was geweest.
Soekarno had een voortreffelijke verdedigingsrede gehouden die onder de titel 'Indonesië klaagt aan!' in brochurevorm in druk verscheen. Ze maakte, ook in Nederland, indruk. Toen in 1931 een deputatie van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen – Kupers, Moltmaker en Danz – een reis naar Nederlands-Indië ondernam, bezocht zij Soekarno in de gevangenis bij Soekamiskin, en mede aan haar bemoeiingen was het te danken dat na twee jaren opsluiting het resterende deel van de straf kwijtgescholden werd. Hij begaf zich onmiddellijk weer op propagandareis. Het werd een triomftocht: overal werd hij ontvangen en toegejuicht als martelaar voor de goede zaak. Hij ageerde opnieuw zo fel, dat de regering noodzakelijk vond hem te interneren, eerst op Flores, later te Benkoelen. Hij werd in 1942 door de Japanners bevrijd.

 

Koch - Verantwoording, 197-198

[Bandung 3 – Gouvernementsbedrijven] 
[Semarang 3 – Burgemeesterswoning]
 

Inmiddels had ik gesolliciteerd naar de functie van hoofd van de centrale bibliotheek van het departement van Goevernementsbedrijven, die vacant zou komen. Het was een zeer begeerde betrekking: er kwamen 72 sollicitanten opdagen. Ik werd benoemd en aanvaardde de nieuwe werkkring in begin 1929. Directeur van het departement was ir D. de Iongh Wzn., die tevoren burgemeester van Semarang geweest was, een door en door rechtschapen man, een sterk karakter, en de eenvoud zelve.
De centrale bibliotheek was gevormd door samenvoeging van de boekerijen van het departement, de SS, de PTT-dienst, de dienst voor waterkracht en electriciteit, de dienst van de mijnbouw, en omvatte ruim 200.000 delen. Zij was na het Bataviaasch Genootschap, de grootste bibliotheek van Nederlands-Indië. De organisatie was verzorgd door de heer J.M.J. Vermaat, die voor de gehele bibliotheek het decimale classificatiestelsel had ingevoerd.
Dank zij de uitstekende organisatie, door de heer Vermaat gevormd, en het goed geschoolde personeel, was het werk niet zwaar, zodat ik tijd had voor publicaties en andere zaken buiten het terrein der bibliotheekwerkzaamheden. Daartoe behoorden in de eerste plaats de werkzaamheden voor het VVL [Verbond van Verenigingen van Landsdienaren], waarbij mijn deelname aan de arbeid der plaatselijke arbeidsbeurscommissie aansloot.

 

Koch - Verantwoording, 198-200

[Surabaya 1 – HVA]

Na de crisis van de tweede helft van 1929, gedurende de jaren van de depressie die zich spoedig daarna voelbaar maakte, zagen tal van ondernemingen zich genoodzaakt het bedrijf in te krimpen en personeel te ontslaan. De algemene malaise vrat diep in en er moest op gerekend worden, dat de werkloosheid ernstige afmetingen zou aannemen. In die jaren werd duidelijk, hoezeer Nederlands-Indië sociaal-economisch en financieel van zijn export afhankelijk was, en hoe kwetsbaar die export was. Van de ongeveer 180 suikerfabrieken werd de helft gesloten, de prijzen van andere producten – rubber, thee, koffie, copra, mais, tapioca-producten enz. – daalden sterk en de werkloosheid, die ook in de zg. hausse-jaren 1925-29 aangegroeid was, nam nog veel sterker toe. […]
Bestrijding ervan, in elk geval van de gevolgen, was noodzakelijk. De regering stelde zich op het standpunt, dat deze geen regeringszaak was, doch door het ‘particulier initiatief’ ter hand genomen moest worden. Te Batavia werd het Centraal Comité voor Steun aan Werklozen opgericht, waarvan mr. A.G. Vreede, het hoofd van het Kantoor van Arbeid, voorzitter werd. Het spoorde aan tot vorming van plaatselijke comité’s. […] De voor steunverlening nodige bedragen moesten in eerste instantie door plaatselijke comité’s bijeengebracht worden, die in geval van een tekort een beroep zouden kunnen doen op het centraal comité, dat eventueel een subsidie van de regering zou krijgen. De regering schoof de zorg voor de werklozen dus op de ruggen der burgers: zij beschouwde die niet als overheidstaak. Het was steunverlening op een koopje. […]
Volgens de richtlijnen van het Centraal Comité bleef de steun beperkt tot werklozen die op ‘westers’ peil leefden. Steun aan Indonesische werklozen was dus niet uitgesloten, maar wat gedaan moest worden wanneer een Indonesiër bij ons om steun aanklopte, was vaak een puzzle. Wat werd bedoeld met ‘westers peil’? Er waren Indonesiërs die naast Nederlanders in dezelfde betrekking gediend hadden, die zich westers kleedden en met Europeanen vriendschappelijke omgang hadden. Er waren echter ook Europeanen, Nederlanders, die in de kampong woonden, die geen andere kleren dan een paar pyama’s bezaten, die vaak aangewezen waren op hulp van Indonesische kamponggenoten om niet van honger om te komen, die op blote voeten bij ons comité om steun kwamen en aanspraak daarop pretendeerden, omdat zij ‘toch ook Nederlanders’ waren. Van hen kon niet gezegd worden, dat zij op westers peil leefden. Hadden zij dan, volgens de richtlijnen, aanspraak op steun, om het blote feit alleen dat zij als Nederlanders te boek stonden? […]
Waar ik mij heftig tegen verzette was de uit de mond van vele Europeanen gehoorde opmerking, dat de Indonesiërs aan ons een voorbeeld mochten nemen door eveneens steuncomité’s op te richten en zich persoonlijke offers te getroosten, in plaats van hun werklozen in de steek te laten. Deze opmerking verried een irriterende betweterigheid en hovaardij. Want juist de inheemse maatschappij gaf daadwerkelijk blijk de werkloosheid in haar gelederen te erkennen als een probleem dat haar aanging. Werkloze arbeiders uit de steden werden in de desa opgenomen als hoorden zij daar thuis, en werden er verzorgd. Verhoudingsgewijs deed de inheemse maatschappij voor de eigen werklozen – slachtoffers van, vooral, de koloniale exploitatie! – méér dan de Europese samenleving voor de hare.

 

Koch - Verantwoording, 201-202

[Bandung 1B – Telefoon]

In 1933 werd de Indische Maatschappij voor Individuele Werkverschaffing (de IMIW) opgericht. Algemeen leider daarvan werd de heer Van den Bussche, lid van de Raad van Indië. De naam gaf al aan, dat de werkzaamheden niet hoofdzakelijk in steunverlening zouden bestaan, doch pogingen zouden omvatten om door het scheppen van nieuwe bedrijfjes werklozen aan een nieuw bestaan te helpen. Vertegenwoordiger van het IMIW te Bandoeng werd de heer Ph. van Waasdijk.
Van Waasdijk kwam op de gedachte een werkplaats voor het slijpen van halfedelstenen in te richten en daarvan een bedrijfje te maken, waarin enige werklozen bezigheid en eventueel een bestaan zouden kunnen vinden. Dit denkbeeld werd uitgevoerd: in een kleine woning aan Merdika Lio ontstond een siersteenslijperij. De outillage was primitief. Voor het doorzagen van stenen werden autoveren gebruikt, in een bad van water en carborundum. Het slijpen van de stenen geschiedde op een horizontaal draaiende schijf, met fijne amaril. Het hoofd van de werkplaats van de geologische dienst, bij wie vooral in het begin herhaaldelijk om raad aangeklopt werd, verleende veel hulp.
Twee Europeanen en vier Indonesiërs werden in dit bedrijf tewerk gesteld. Zij zorgden voortdurend over een ruime voorraad stenen te beschikken en gingen er met dat doel periodiek op uit om in de omgeving van Bandoeng bruikbare steensoorten – calcedoon, jaspis, agaat, amethist e.d. – te zoeken. Het verrassende resultaat bij de bewerking hield de aandacht levend. Er kon al spoedig een kleine showroom ingericht worden en de producten konden tegen redelijke prijzen worden verkocht, waardoor de steunbedragen konden worden verhoogd.

 

Koch - Verantwoording, 202

[Bandung 2 – Jaarbeurs] 

In December 1933 namen de werklozen afscheid van mevr. De Iongh: de heer De Iongh zou met ingang van Januari 1934 de leiding van het departement overdragen aan mr dr ir Van Buuren, de directeur van Openbare Werken, wiens departement met dat van Gouvernementsbedrijven zou samensmelten tot Verkeer en Waterstaat. De familie zou dan voorgoed repatriëren. Toen dit bekend geworden was, bleek welk een plaats mevr. De Iongh in de harten der werklozen innam. Zij vormden een comité dat een afscheidsavond organiseerde: de bijeenkomst had plaats in de grote hall van het hoofdgebouw van de Jaarbeurs. Er werden voordrachten en toespraken gehouden en ik heb zelden een afscheid meegemaakt waar een zo welgemeende hartelijke toon heerste en zo spontaan en ondubbelzinnig blijk gegeven werd van dankbaarheid voor hetgeen in alle eenvoud en zonder ophef aan medegevoel en hulp gegeven was. Er werden mevr. De Iongh souveniers aangeboden. Het was alles heel treffend; we waren diep onder de indruk en mevr. De Iongh bekende me later, na afloop ‘een deuntje’ te hebben gehuild. Haar en haar echtgenoot hadden dit afscheid sterk aangegrepen.

 

Koch - Verantwoording, 208

[Bandung 5 – Ooglijders] 

In Juni 1935 werd mijn geregelde werkzaamheid onverwacht onderbroken doordat enige oogoperaties noodzakelijk bleken te zijn. Mijn linkeroog ging plotseling hevig pijn doen en tranen. De zeer bekwame oogarts in Bandoeng constateerde glaucoom en trachtte door een operatie het oog te redden. De dag na de operatie bleek ook het rechter oog te zijn aangetast, zodat ook dat onmiddellijk geopereerd werd. Toen werd ontdekt dat de operatie van het linkeroog niet afdoende was geweest, zodat ik voor de derde maal een operatie moest ondergaan. Dat alles greep me hevig aan, temeer toen de doktoren blijk gaven te vrezen voor duurzame blindheid. Na een week bleek dit gevaar geweken te zijn, maar wat ik die dagen aan dodelijke angst onderging laat zich niet beschrijven.
Na twee maanden kon ik mijn werkzaamheden weer opvatten, met verminderd gezichtsvermogen, maar dankbaar dat het allerergste voorkomen was.

 

Koch - Verantwoording, 210

[Bandung 1B – Gemeente]

In de gemeenteraad van Bandoeng vocht hij [M. Vastenhouw] hardnekkig voor de belangen der 'kleine luyden' tegen de vertegenwoordigers van groepen die van hun woonplaats een stad voor Europeanen wilden maken. Bandoeng was sinds omstreeks 1915 snel gegroeid: de wijken voor Europeanen hadden zich uitgebreid ten koste van de woonoppervlakte voor de inheemse inwoners, die in toenemende mate de stad uitgedrongen werden. De stedebouwkundige adviseur ir Th. Karsten hield in 1938 in een bijeenkomst van de Democratische Bond een lezing, waarin hij voorrekende, dat de woonoppervlakte voor de inheemse bevolking van Bandoeng in de laatste kwarteeuw tot een vijfde ingekrompen was. Toen ik in 1930-31 met mijn gezin buiten de kom van de gemeente aan de Grote Postweg woonde, zagen wij tweemaal per dag een stroom van werklui langs ons huis gaan, te voet, per fiets of in karretjes, die in de stad geen woongelegenheid meer hadden en van wie velen kilometers moesten lopen om hun woning te bereiken. Daar is toen wel door de bouw van kampongs op sawahterrein wat aan gedaan, maar dit bleef zeer onvoldoende.

 

Koch - Verantwoording, 223-224

[Bandung 4 – Boulevard] 
[Jakarta 10 – Bewaring] 

In October 1940 kwam Jacques de Kadt in het land. [...] Hij had zich als spreker in 1933, na het avontuur van De Zeven Provinciën, op een bijeenkomst van de Onafhankelijk Socialistische Partij over de behandeling van de z.g. muiters – de bom die op het schip gegooid was en 23 mensen doodde – zo scherp uitgelaten, dat hij tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld was. Ten aanzien van die treurige geschiedenis was de regering uiterst gevoelig gebleven: er werd achteraf wel begrepen dat er domheid was begaan die aan het misdadige grensde. En dit besef groeide naar het verlangen geheel het incident te vergeten en te doen vergeten. Wie er aan herinnerde in de zin van afkeuring van het destijds gevoerde beleid kon op officiële gramschap rekenen. Toen ik in K. en O. de methode der Engelse marineleiding, die na enkele gevallen van sabotage op de Engelse vloot de belhamels naar Londen opriep om hun de ernst van die vorm van protest onder het oog te brengen, vergeleek met het plompverloren gooien van een bom die zovele mensenlevens vernietigde, werd ons blad met een verbod van verschijning bedreigd.
De Kadt werd dus als ‘gevaarlijk revolutionnair’ een dag of tien na aankomst te Batavia opgesloten in de gevangenis op Struiswijk. [...] Toch werd hij kort daarna, onder aandrang van de Nederlandse regering in Londen, op vrije voeten gesteld. Toelatingspapieren kreeg hij evenwel niet, maar er werd een formule gevonden: De Kadt was niet ‘toegelaten’, maar ‘binnengelaten’...
Toen in Maart of April1941 de burgerlijke dienstplicht werd ingevoerd, meldde De Kadt zich plichtmatig aan. Hij kreeg de uitnodiging deel te nemen aan de telefoon-censuur, het afluisteren van gesprekken van politiek verdachte telefoonabonné’s. De ‘gevaarlijke revolutionnair’!...
Aan die arbeid heeft hij toen tot de dag der capitulatie van het Nederlands-Indische leger conscientieus deelgenomen.

 

Koch - Verantwoording, 225

[Bandung 3 – L.O.G.] 

De Kadt bleek een man te zijn met een enorme belezenheid en een formidabel geheugen. Toen wij gelijktijdig in de door de Japanners tot interneringskamp bestemde gebouwen van het Lands-Opvoedingsgesticht te Bandoeng opgesloten waren, waar wij ongeveer anderhalf jaar bleven alvorens naar elders te worden gezonden, was hij de vraagbaak voor wie zich een datum van een of ander feit of de naam van een schrijver of een citaat van Shakespeare of Goethe of een stelling van een filosoof wenste te herinneren. Op enkele jongere bestuursambtenaren, met wie hij in dezelfde barak opgesloten zat, had hij grote invloed.
De Kadt was een goede kameraad, een trouwe vriend, maar waar hij huichelachtigheid ontmoette was hij zonder erbarmen. Dan zei en schreef hij zonder reserve hoe hij daarover dacht. Onnozelheid in officiële kringen hekelde hij scherp: over de personen van enkele ministers die een der eerste dagen van December 1941 deel van het Nederlandse kabinet gingen uitmaken, schreef hij met een zo honende minachting, dat ik mij, in verband met het uitbreken van de oorlog met Japan op de achtste van die maand, genoodzaakt zag de gehele oplaag [van Kritiek en Opbouw] te supprimeren. Publicatie van het stuk, in die oorlogsomstandigheden, zou een zee van moeilijkheden veroorzaakt hebben.

 

Koch – Verantwoording, 229-230

[Jakarta 9 – Tjipto] 

Het wezen der verhoudingen tussen de rassen – waaruit ook de omgangsvormen en –verhoudingen resulteren – is: de overheersing. Nederlands-Indië is, hoe men de zaak ook wendt of keert, een door een niet-Indonesische mogendheid overheerst land. Deze overheersing staat in verband met, is de staatsrechtelijke uitdrukking van de vorm der exploitatie van de welvaartsbronnen door niet-Indonesisch kapitaal, dat ondernemingen heeft gesticht. De ongestoorde werkzaamheid van deze ondernemingen eiste waarborgen van technische en juridische aard en om deze te scheppen en te handhaven was een regering die voornamelijk dáárvoor oog zou hebben, onontbeerlijk.
Deze vorm van exploitatie van de welvaartsbronnen van een land houdt het gevaar in van het ontstaan van een scherpe tegenstelling tussen de behartiging van de belangen der uitheemse kapitaalbezitters en die der inheemse maatschappij. De inheemse invloed op het bestuursbeleid wordt strikt beperkt. De voormannen der nationalistische beweging wensen medezeggenschap, staatsrechtelijke hervormingen, waarbij, behalve door de extremisten, de vraag van behoud van het uitheems gezag niet in het geding wordt gebracht.
Hieromtrent heerst onder de Europeanen, en ook in de kringen der regering, een heilloos misverstand. Men is geneigd de actie voor hervorming van het bestuursstelsel te vereenzelvigen met een actie voor verjaging ervan en vervanging door een eigen, Indonesisch, bewind. De Indonesische nationalisten waren in de ogen der Europeanen eo ipso verdacht en heetten gevaarlijk. En om de overheersing voor het eigen geweten te rechtvaardigen, beriep men zich – te goeder trouw, in een halfbewuste poging tot zelfbedrog – op wat men voor sociale, intellectuele en politieke inferioriteit van ‘de inlander’ hield, op diens tekort aan ‘rijpheid’ voor actieve deelneming aan een bestuur naar modern-westerse maatstaven.
Ik noemde dit een soort sociaal-politiek optisch bedrog, waardoor de verhouding tussen de Europese en de inheemse bevolkingsgroepen in zeer belangrijke mate bepaald werd. Deze overtuiging – of liever: dit geloof, want het was meer instinctief dan beredeneerd – aan de boze bedoelingen der Indonesische nationalisten en de verregaande onredelijkheid ervan was zo diep geworteld, dat, wanneer enig gebaar zich niet liet verklaren uit de voorstelling, die men zich van de inheemse mentaliteit had gevormd, gedacht werd aan een ‘bekering’. Dr Tjipto Mangoenkoesoemo, die na de inval van de Duitse horden in Nederland een loyaliteitsverklaring op touw zette, heette ‘bekeerd’ te zijn, teruggekeerd van de dwalingen zijns weegs, waarvoor hij in 1913 en in 1927 verbannen was. Wie de man kende wist hoe dwaas die conclusie was: dr Tjipto was in al die jaren gebleven die hij was. Maar zijn politieke actie was ten onrechte als revolutionair geïnterpreteerd, – onder invloed van subjectieve behoefte aan rechtvaardiging van een in het algemeen wantrouwend-afwijzende houding, die op de veronderstelling van verbittering en stil verzet steunde en niet op kennis van en begrip voor de betekenis van feiten.

 

Koch - Verantwoording, 235

[Jakarta 7 – Thamrin] 
[Jakarta 9 – Volksraad] 
[Jakarta 10 – Thamrin] 

De laatste jaren vóór de oorlog waren overvuld van kortzichtige domheden van de zijde der regering, met als onvermijdelijk gevolg stijgende verbittering aan Indonesische zijde.
Het petitie-voorstel –Soetardjo werd afgewezen.
De motie-Soetardjo-Tadjoedin Noor-Soangkoepon-Kasimo-Thamrin-Mogot, waarbij wijziging van de bevoegdheden van de G.-G. en de Volksraad werd gevraagd, werd afgewezen.
De motie-Wiwoho, waarbij staatsrechtelijke hervormingen gevraagd werden, werd afgewezen.
Een volkomen onbevredigend voorstel tot invoering van een inheemse militie werd er door gejaagd.
Geweigerd werd Nederlands-Indië in officiële stukken aan te duiden als ‘Indonesië’. Wel zouden aanduidingen ‘Indonesisch’ en ‘Indonesiër’ gebruikt worden.
Dit alles zette kwaad bloed. De ergernis werd opgekropt. En de regering, zich niet bewust van het onheil dat zij stichtte, liet de gemachtigde voor algemene zaken bij de Volksraad lange redevoeringen afsteken, die bedoelden de leden te doen geloven dat wij feitelijk het summum van democratie beleefden. Geen der Indonesische afgevaardigden vloog er in, – maar de belediging werd gevoeld.
Bij de heer Thamrin, ondervoorzitter van de Volksraad, werd huiszoeking gedaan, op een moment waarop hij doodziek lag: hij stierf enige dagen later. Op welke gronden tot deze opzienbarende maatregel besloten was, is nooit duidelijk gemaakt. Het enige resultaat was, dat Thamrin door de bevolking als slachtoffer van het koloniale bewind en martelaar voor zijn overtuiging werd beschouwd en een onafzienbare schare de lijkkist volgde toen hij begraven werd.
Toen de Indonesische Volksraadsleden de Fractie Nasional gevormd hadden en aankondigden dat zij, met erkenning van de wettelijke voorschriften, zou streven naar de onafhankelijkheid als einddoel, kregen zij uit de mond van de regeringsgemachtigde voor algemene zaken te horen, dat de regering hen als ‘revolutionairen’ beschouwde, met wie overleg nauwelijks mogelijk zou zijn. Vergeten was blijkbaar dat voor vrijwel alle Nederlandse partijen voor zover ze zich met Nederlands-Indië bezighielden, de ‘opvoeding tot zelfstandigheid’, met onafhankelijkheid als einddoel, een programmapunt vormde. In een rede te Rotterdam had zelfs dr. Colijn dit als Nederlands bedoeling geformuleerd.

 

Koch - Verantwoording, 237-238

[Bandung 2 – Paleis] 

De gevechtswaarde van het Nederlands-Indische leger was maar gering. Er was, in de veronderstelling dat de mogendheden elkaar het bezit van dit rijke gebied niet zouden gunnen, altijd volstaan met een politieleger van niet meer dan 30.000 man, bestemd om binnenlandse onlusten neer te slaan. Het werd inderhaast aangevuld met enige duizenden man Europese militie en landstorm en bereikte nauwelijks een sterkte van 100.000 man. Het was uitgesloten dat het zich tegen een modern uitgeruste vijand staande zou kunnen houden. Wel had het in luitenant-generaal G.J. Berenschot een bezielde en bezielende aanvoerder, in wie de manschappen vertrouwen stelden, maar juist hij werd weggenomen. Op 13 October werd hij slachtoffer van een door sabotage veroorzaakte vliegramp: toen hij terugkeerde van Batavia naar Bandoeng stortte het toestel neer en alle inzittenden kwamen om.
Onder de officieren waren er enkele, die voor de zware taak leiding te geven aan de krijgsverrichtingen berekend zouden zijn geweest, al stond vast dat van een terugslaan van de vijand geen sprake zou kunnen zijn. De algemene ontwikkeling der officieren liet ongeveer alles te wensen over: de vredesgarnizoenen waren geen kweekplaats geweest voor belangstelling die boven die voor dressuur van de troep uitging.
Op 7 December 1941 had de Japanse aanval op de Amerikaanse vloot bij Pearl Harbor plaats, waardoor de Verenigde Staten voorlopig voor een Pacific-oorlog uitgeschakeld werden. De Nederlandse regering verklaarde Japan de oorlog.
Wat toen volgde is te goed bekend dan dat de gebeurtenissen hier nog gereleveerd zouden moeten worden. Op 10 December werden de Britse slagschepen Prince of Wales en Repulse door Japanse torpedo’s tot zinken gebracht. Op 25 December werd Hongkong genomen, op 2 Januari viel Manilla, op 15 Februari viel Singapore. De helft van onze bommenwerpers en jagers was naar Manilla gezonden en ging daar onder. Onze marine weerde zich geducht en met succes. Maar de Japanse overmacht was te groot.
Op 12 Februari werd de rechtstreekse strijd tegen Nederlands-Indië ingezet met een aanval op Tarakan, dat ondanks heldhaftige tegenstand na enge dagen genomen werd. Toen volgde een aanval op Balikpapan, waar de Japanner, evenals te Tarakan, slechts vernielde olie-installaties in handen kregen.
Grote Japanse transportvloten bewogen zich van de Zuid-Chinese Zee uit en door Straat Makassar naar het zuiden, in de richting Java. Op 27 Februari had toen de slag in de Javazee plaats, waarbij onze kruisers Java en De Ruyter met kleiner materiaal, onder de schout-bij-nacht Doorman, ondergingen. De weg naar Java was voor de Japanners vrij.
De volgende dag landden Japanse troepen op drie punten op de noordkust van Java: in de Baai van Bantam, nabij Rembang en noordelijk van Bandoeng. Batavia werd tot open stad verklaard, en de Japanse troepen trokken er binnen. Bandoeng was regeringszetel geworden en was basis van het Nederlands-Indische leger. De strijd duurde maar kort: het leger gaf zich op 8 Maart onvoorwaardelijk over.

 

Koch - Verantwoording, 238

[Jakarta 10 – Geld] 

[1942] Reeds kort na de capitulatie ging het gerucht, dat de Europeanen allen in interneringskampen opgesloten zouden worden. Dit eiste evenwel een zodanige voorbereiding, dat er voor zover de burgerbevolking betrof de eerste maanden niets van kwam. Het waren zenuwslopende dagen. Wij bleven zoveel mogelijk thuis.
Mijn vrouw en ik leefden in een ontzettende spanning, maar wisten ons uiterlijk te beheersen. De uitbetaling van mijn pensioen was na Maart gestaakt en wij hadden juist voldoende geld in huis om het twee maanden uit te houden. Hoe wij daarna zouden moeten rondkomen was ons een raadsel. Toen dr. K. Posthumus een gaarkeuken organiseerde namen wij de leiding van een filiaal daarvan voor de wijk Kareës op ons. In en leegstaande woning aan het Malabarpark konden de bewoners van deze wijk, die zeer uitgebreid was en zich van het begin van de Papandajanlaan tot de artillerie-werkplaatsen uitstrekte, elke middag om ongeveer 1 uur een portie eten halen. Wij kregen hulp van enige dames. Deze arbeid hield ons dagelijks urenlang bezig.

 

Koch - Verantwoording, 239-240

[Bandung 3 – L.O.G.] 

[1942] Ik stapte des morgens om half negen in een dos-à-dos en liet me naar het LOG rijden. Aan de poort werd mijn koffertje met kleren enz. gevisiteerd en mij werd een plaats aangewezen in een grote loods, die reeds gedeeltelijk met gevangenen gevuld was. Een bultzak had ik niet mee mogen nemen, zodat ik onmiddellijk op zoek ging naar een brede plank of deur, waarop een dun matje werd gelegd, waardoor ik niet op de vochtige cementen vloer zou behoeven te slapen. Tegen de muur bevestigde ik een tweetal planken, waarop de onontbeerlijke utensiliën geplaatst werden.
Ik trof enkele bekenden aan. De Kadt, Max de Haas en de dichter Ies Levij kwamen met een volgend contingent gevangenen. Naast me lag een verpleger van de B.P.M. te Palembang, die achttien jaren practijk had en na enkele weken, toen de eerste ziektegevallen voorkwamen, een ziekenzaal inrichtte. Hij kreeg hulp.
Pijnigend was de gedachte aan mijn vrouw en onze kinderen. Toen ik tien dagen opgesloten zat, mochten wij bezoek ontvangen. Mijn vrouw en onze jongste dochter kwamen, met ons oudste kleinzoontje, een kereltje van acht jaar: op een afgesloten gedeelte van het kamp, buiten de bamboe schutting, konden wij een paar uur rustig met elkaar praten. Mijn vrouw hield zich onder alle omstandigheden flink, maar de lijdenstrek op haar lief gezicht, dat mij zo dierbaar was, trof mij diep.
Mijn vrouw bracht een bultzak, een deken en een overvulde etensdrager.
Nog éénmaal heb ik, een maand later, haar teruggezien. Ik had mijn portret laten tekenen, dat ik haar bij die gelegenheid geven kon. Dit was de laatste keer dat wij elkaar zagen: bezoek aan het kamp werd voorgoed verboden. Op 10 September 1944 overleed zij, zelf opgesloten in het Tjihapitkamp te Bandoeng, aan dysenterie.
Het leven in het kamp sleepte zich van dag tot dag voort. Ik was de zestig gepasseerd en vrijgesteld van corveediensten. Met Ramshorst, Jan Fabius en ds. Wielinga organiseerde ik lezingen en voordrachten. De heer Van der Hoek, de gouverneur van West-Java, belastte zich met de leiding van een cursus in de bahasa Indonesia, anderen gaven les in niet-politieke vakken, als geologie en cosmografie. Vele gevangenen hadden boeken meegebracht, zodat wij lezen konden. Op de inhoud der boeken werd door de Japanse kampbewaking niet gelet. Uit elk boek dat me interesseerde maakte ik, soms uitvoerige, aantekeningen: het gelukte, ondanks moeilijkheden, aan voldoende papier te komen. De stapel schriften en vellen met aantekeningen, anderhalve decimeter hoog, is bij huiszoeking nooit gevonden, zodat ik die nog bezit.
Ik hield een tweetal lezingen over de Indische journalistiek, waarin ik figuren als Wijbrands, Zentgraaff, Zaalberg, Brooshooft, Stokvis, Van Geuns e.a. besprak. Ze vielen zozeer in de smaak, dat ze driemaal herhaald moesten worden. Later sprak ik over het Negervraagstuk in Noord-Amerika, waarbij ik enige spirituals zong.

 

Koch - Verantwoording, 242-243

[Jakarta 9 – Tjipto] 
[Jakarta 9 – Hatta] 

[1942] De kampdokter, een door de Japanners aangewezen Indonesische geneesheer die ik tevoren meermalen ontmoet had, bracht mij van tijd een briefje van mijn vrouw. Hij kwam driemaal per week ’s morgens in de ziekenzaal de patiënten bezoeken en was dan vergezeld van een mantri die spion van de politieke inlichtingendienst was en hem scherp op de vingers keek, zodat zijn intermediair niet altijd gelukte. Maar in elk geval vernam ik een en ander omtrent mijn vrouw, die na anderhalf jaar opgesloten werd in het Tjihapitkamp. Van de dokter vernam ik ook, dat onze jongste dochter tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld en in de centrale gevangenis te Semarang opgesloten was.
De dag nadat ik geïnterneerd was kwam Beb Vuyk logeren. Ze was verbonden aan het voor de oorlog bekende opvoedingsgesticht te Soekaboemi. Zij keerde, toen zij vernomen had dat ik geïnterneerd was, onmiddellijk naar Soekaboemi terug om dr Tjipto Mangoenkoesoemo, die er na bevrijding uit zijn verbanning woonde, te verzoeken zo mogelijk mijn vrijlating te bewerkstelligen. Tjipto wendde zich met dat verzoek tot drs. Hatta, die op 31 Juli 1942 als volgt antwoordde:
“Beste Oom Tjip,
Uw brief heb ik in goede orde ontvangen. De kwestie van Koch heb ik al geregeld, direct nadat Donald mij ervan op de hoogte stelde. Ik heb voor zijn vrijlating gepleit op grond van het feit, dat hij een Indonesia’s vriend is en dat hij een van de weinige Nederlanders is, die met hart en ziel heeft gevochten voor Indonesia’s zaak.
Mijn argumenten sloegen in bij Gunsaibu te Djakarta. Het is mij beloofd, dat dadelijk naar Bandoeng zou worden getelefoneerd voor zijn vrijlating.
Nu weet ik niet, hoe snel Bandoeng er op zal reageren en in den geest van de opdracht zal handelen. U weet, dat de locale instanties nogal ruime autonomie bezitten. Maar laten wij hopen, dat Bandoeng spoedig conform de opdracht van Djakarta handelt.”
Het verzoek van drs. Hatta strookte blijkbaar niet met de plannen der Japanners, die voornemens waren alle Nederlanders te interneren en voor de vrijheidsstrijd der Indonesiërs de hand niet omdraaiden. Ik werd niet op vrije voeten gesteld: dat zou mij overigens tegenover de andere geïnterneerden in een scheve positie hebben gebracht, want per saldo werkten de Indonesiërs met onze vijanden samen. Het is, geloof ik, beter geweest dat ik de gehele drie-en-een half jaar interneringstijd mee heb doorgemaakt.

 

Koch - Verantwoording, 243-244

[Cimahi – Huizen] 

Toen wij anderhalf jaar in het LOG gevangen gezeten hadden werden we, in November 1943, naar het 1e depôtbataljon, ook te Bandoeng, overgebracht, en een maand later vandaar naar de kazernes van het 9e bataljon te Tjimahi. De oudere geïnterneerden werden daar ondergebracht in een rij huizen aan de Gedong Delapan-weg: ik kreeg er een kamertje met een prettig jongmens, een sympathieke kamergenoot. Eerlijk, hartelijk en hulpvaardig, en ik heb veel hulp van hem ondervonden.
Daar lag ik een middag om half zes op mijn bultzak, in een ellendige stemming en met het gevoel dat me iets ernstigs boven het hoofd hing. Plotseling zag ik het gezicht van mijn vrouw, die me enige seconden strak aankeek. Het was op 10 September 1944. Ik vreesde het ergste: verschijningen had ik meer gezien en ze bleken, evenals sterke sombere voorgevoelens, meermalen op realiteit te berusten. Toen mijn vader in November 1910 te Nijmegen stierf – wij woonden toen in Soerabaia – zag ik hem. Enige dagen vóór de dood van mijn broer Jan liet het gevoel dat hem iets ernstigs zou overkomen, mij geen rust. Ik verkeerde in een niet te beschrijven stemming van bange verwachting.
Op 23 September werd ik bij de Japanse kampcommandant geroepen. Hij liet mij een stukje papier zien, waarop de naam van mijn vrouw geschreven stond, met de datum van 21 September. Hij vroeg mij of het de naam van mijn ‘bini’, mijn vrouw, was, en toen ik bevestigend antwoordde kreeg ik te horen ‘mati’, dood. Later bleek, dat die opgave foutief was geweest: mijn vrouw was inderdaad overleden op 10 September, op het ogenblik waarop ik haar had gezien.
Het bericht sloeg me neer: ik kreeg een hartaanval en lag enige tijd in flauwte. De houding van de kampgenoten die ik had leren kennen zal ik nooit vergeten. Nog zie ik de optocht van vrienden langs de galerij naar mijn kamer, de kleine dikke Brouwer, een scheepskapper, die enige maanden mijn ‘slaapje’ geweest was, voorop met een smakelijk potje dat hij voor mij gekookt had, achter hem iemand met een aantal stukken goela djawa, daarachter iemand met een tros pisangs. Dat was ter ere van mijn verjaardag op 1 October. Toen kon ik uithuilen. Men putte zich uit in meelevende hartelijkheid.

 

Koch - Verantwoording, 244-245

[Semarang 3 – Kamp] 

Er gingen geruchten dat de ouden van dagen en de zwakkeren onder de kampbevolking naar Midden-Java zouden worden overgebracht, waar zij een abnormaal goede verzorging zouden genieten, letterlijk vertroeteld zouden worden. Ik had er niet veel vertrouwen in, verwachtte van de Japanners geen zorgen voor onze gezondheid. Later bleek dan ook, dat, omdat het sterftecijfer in de kampen zo hoog gestegen was, de bedoeling was de minst levenskrachtigen naar een speciaal kamp over te brengen om dat cijfer, dat internationaal niet verantwoord kon worden, te drukken. Aan de doktoren was opgedragen een lijst samen te stellen met de namen dergenen, die in de termen vielen uit het kamp verwijderd te worden. Een oude dokter meende mij een dienst te bewijzen door, zonder mij te waarschuwen, ook mijn naam op de lijst te plaatsen. Toen ik dit te weten kwam, trachtte ik mijn naam te doen schrappen: ik geloofde niet in de verhalen omtrent het goede leven dat ons heette te zijn toegedacht. Maar het Japanse kampcommando had de lijst aanvaard en weigerde er in toe te stemmen dat er wijzigingen in aangebracht zouden worden. Ik zou mee op transport gesteld worden.
Toen de dag van vertrek aangebroken was werden we, of wij lopen konden of niet, per brancard van de kamers, waarin wij gehuisd waren geweest, naar het station gebracht. Elke brancard werd door twee jongelui, corveeërs, bediend. Die comedie, waarmee bedoeld was uitdrukking te geven aan de zorg waarmee wij omringd zouden worden, duurde vijf uren vóór we in de Rode Kruis-wagons ingeladen werden. De zon scheen fel, en wij hadden er niet de minste beschutting tegen. Op het perron stierven drie der onzen. Om twaalf uur vertrok de trein; wij kwamen de volgende morgen om 10 uur te Semarang aan. Daar werden wij uitgeladen en in vrachtwagens naar het z.g. Halmaheirakamp, in de wijk Sompok, gebracht. Er stond een reeks kleine huisjes, z.g. vijfde klasse-woningen, met kamertjes van 3 bij 2½ meter. In zo’n hokje werden we met ons zevenen ondergebracht. Om ons eten te halen moesten we, meestal door de regen, ongeveer 150 meter langs een smal glibberig paadje naar de distributieplaats lopen. Vrij van corveediensten waren wij niet.
Hier stierven al verscheidene onzer. Onder hen was Pa Van der Steur, de brave, een-en-tachtig jaar oude prediker, die in een kolonie bij Magelang zijn leven gewijd had aan zorg voor arme Indo-kinderen. Op Kerstavond bezocht hij alle huisjes en daar sprak hij kort, om vervolgens met een gebarsten stem enge Kerstliederen te zingen. Het was zo aandoenlijk dat de tranen uit de ogen sprongen. Begin Januari doofde de vlam. Pa van der Steur ging voorgoed heen.
In Januari 1945 werden wij overgebracht naar Kamp VII te Ambarawa. Ons aantal was ongeveer 2000.

 

Koch - Verantwoording, 245-246 

[Semarang 3 – Ambarawa] 

In Januari 1945 werden wij overgebracht naar Kamp VII te Ambarawa. Ons aantal was ongeveer 2000. Alles was daar slecht, de wijze waarop we ondergebracht werden zowel als het eten. Het aantal sterfgevallen was al onmiddellijk zeven à acht per dag en steeg geleidelijk tot veertien. Toen ging ik naar de Japanse commandant om hem te vragen de voedselvoorziening te verbeteren. Hij antwoordde dat, zodra wij het tot vijftien sterfgevallen per dag zouden hebben gebracht, hij er eens over denken zou voor beter voedsel te zorgen. Als de bevrijding drie maanden later gekomen was zou het gehele kamp uitgestorven zijn. Het kreeg de naam ‘Dodenkamp’.
Er waren in het kamp enige doktoren, onder wie een hartspecialist, die na onderzoek nodig vond dat ik een plaats in de ziekenzaal zou krijgen. Daar heb ik ongeveer een half jaar gelegen. Aanvankelijk kregen de zieken beter, versterkend voedsel, maar hier werd al spoedig een eind gemaakt: wij kregen op de ziekenzaal hetzelfde slechte voedsel als de geïnterneerden in de barakken. Het medisch toezicht werd uitgeoefend door een Nederlands geneesheer, die zelf aan koortsen leed, maar zijn taak serieus opvatte: werd men midden in de nacht wakker, dan kon men hem met de verpleegster aan het bed van een zieke zien staan, van wie verwacht werd dat hij de morgen niet meer zou halen. De dagelijkse zorg voor de zieken was in handen van een tweetal Katholieke zusters, aan wier opofferende hulp en plichtsbetrachting ik een sterke, dankbare herinnering behouden heb.
De sfeer in de ziekenzaal was verschrikkelijk. Het kreunen van oedeemlijders, hun smeken ‘Help me dan! Help me dan toch!’, terwijl hulp niet langer kon baten, was dermate benauwend, dat ik ’s morgens zodra het licht werd mijn bed verliet om op de voorgalerij te gaan lezen, studeren of schrijven. Vaak bleken, wanneer wij wakker werden, een of meer bedden leeg te zijn: de patiënt was gestorven en naar het lijkenhuisje gebracht. Wij leefden naast de dood, en in de verwachting dat die ook elk ogenblik voor ons komen zou.
In Februari 1945 vloog een vliegtuig met de Nederlandse kleuren over het kamp. Het liet pamfletten vallen, waarvan enkele opgevangen werden. Een strenge huiszoeking kon niet voorkomen, dat de inhoud bekend werd: de vijand werd teruggedrongen en we zouden de bevrijding spoedig tegemoet kunnen zien. Het gevolg was dat het toezicht nog verscherpt werd en de mishandelingen toenamen. De stemming onder de geïnterneerden leefde aanvankelijk op, maar daalde weer toen maandenlang niets naders werd vernomen.
Eindelijk, in de tweede helft van Augustus, begonnen berichten door te siepelen die geleidelijk vaster vorm aannamen. Eerst in de laatste week van die maand vernamen wij dat Japan zich onvoorwaardelijk had overgegeven en de bevrijding in aantocht was. Maar ons werd op het hart gedrukt in het kamp te blijven, omdat het buiten door rondzwervende benden levensgevaarlijk was geworden. Er waren kampgenoten die ondanks die waarschuwing uitbraken om hun gezin en hun huis te zoeken, dat heette ‘bolossen’. Velen hunner werden vermoord.
Van de toestand buiten de kampen wisten wij zo goed als niets. We vernamen dat op 17 Augustus de Republik Indonesia uitgeroepen was, maar welke consequenties dit voor ons hebben zou konden wij niet voorzien. Aan de Japanse kampbewaking werd de bescherming van de bevrijde geïnterneerden opgedragen.
In September kwam een Engelse wing commander, die het bevel over het kamp op zich nam, in samenwerking met de kampleiding, die uit geïnterneerden gerecruteerd was. Vliegmachines lieten pakketten met voedsel, geneesmiddelen enz. vallen: van wat gedurende de interneringstijd door het Internationale Rode Kruis voor ons gezonden was, was niets door de Japanners gedistribueerd. Voedingsmiddelen waren achtergehouden en medicamenten, ampullen e.d. waren vernietigd. De gedachte hoe de situatie had kunnen zijn indien de Japanners de internationale verplichtingen zouden zijn nagekomen, bracht ons buiten onszelf van woede.

 

Koch - Verantwoording, 246-247

[Bandung 5 – Andir] 

Voor zover [het] met de veiligheid in bepaalde steden en streken overeenkwam werd aan enkele kampgenoten vergunning gegeven het kamp te verlaten. Zo werd aan dr Cohen, prof. Vreede en mij toegestaan ons per auto naar Semarang te begeven, vanwaar wij per vliegmachine naar Bandoeng zouden worden gebracht. Dit gebeurde op 8 October. Op de weg [van Ambarawa] naar Semarang stonden hier en daar Indonesische controleposten, die ons, na inzage te hebben gehad van onze papieren, doorlieten. Te Semarang kwamen we om circa half tien aan: het vliegtuig naar Bandoeng zou eerst des middags vertrekken. Op het vliegveld stond een klein Japans tweemotorig toestel, juist groot genoeg om ons drieën met twee Japanse piloten en een paar koffers te bergen. De tocht ging voorspoedig, tot wij Andir bereikten. Onze piloten daalden er niet en vlogen door in de richting-Batavia. Wij beduidden hen terug te keren en op Andir te landen, maar eerst nadat zij seinen gewisseld hadden met een ander vliegtuig, keerden zij in een wijde boog terug en landden we. Toen bleek, dat het vliegveld juist diezelfde morgen in handen van de Indonesiërs was geraakt: de Japanners waren bevreesd geweest dat een daling voor ons levensgevaarlijk zou zijn. Toen het toestel op de grond stond werd het onmiddellijk omringd door een troep Indonesiërs, gewapend met goloks, speren, bamboe-spiesen e.d., en toen beseften wij eerst in welk gevaar wij ons bevonden. Maar het liep beter af dan wij aanvankelijk gevreesd hadden. Onze koffers werden doorzocht op wapens, die we niet hadden. Maar we werden vastgehouden. Na enige uren kwam een auto van de RAPWI (Rescue of Allied Prisoners of War and Internees), die ons naar het kantoor van de geneeskundige dienst in het Preanger Hotel bracht. Wij werden in het ziekenhuis Sint Borromeus opgenomen, waar Vreede en ik gedurende ruim anderhalve maand verpleegd werden. Cohen had onderkomen gevonden bij vrienden.

 

Koch - Verantwoording, 247-249

[Bandung 3 – Verkeer en Waterstaat] 
[Bandung 4 – Ziekenhuis] 
[Bandung 4 – Lyceum] 

[1945] In Bandoeng was ik op 8 October aangekomen, ontdaan van alle aardse goederen. Ik had een handkoffertje, waarin een tropenhelm, een kort broekje, een hemd en een aantal schriften met aantekeningen, uittreksels en lezingen die ik in de interneringskampen geschreven had en die door de Japanners bij hun doorzoekingen niet gevonden waren. Mijn vulpen had ik weten te behouden, maar mijn horloge en zegelring had ik tegen eten moeten inruilen Ik bezat niets meer: mijn gewicht was nog 53 kilo, terwijl ik toen ik geïnterneerd was 96 kilo bedragen had. Ik was dan ook ernstig verzwakt.
Na opname in het Borromeus-ziekenhuis ontving ik enige bruikbare kledingstukken. De verpleging was er zo goed als de gegeven omstandigheden toelieten.
De veiligheidstoestand te Bandoeng was destijds précair. Het gedeelte van de stad bezuiden de spoorlijn was in handen van pemoeda’s en een Europeaan die zich daar waagde liep gevaar vermoord te worden. Verscheidenen zijn dan ook spoorloos verdwenen. De pemoeda’s hadden bovendien het grote gebouw van het departement van Verkeer en Waterstaat, in het noordelijke gedeelte van de stad, bezet en ondernamen van daar uit strooptochten.
Op 10 October begonnen te Bandoeng gevechten. Er waren enkele Britse troepen, Gurka’s en Mahrata’s en bovendien een restant Japanse troepen, waaraan opgedragen was de Europeanen te helpen beschermen. Het gebouw van de R.K. Muloschool aan de Heetjansweg, een zijweg van de Dagoweg, was hoofdkwartier van de Kempei Tai geweest en nog niet geheel ontruimd. Op de Dagoweg had een vuurgevecht tussen Japanners en pemoeda’s plaats, waarbij verscheidene doden vielen en het gebouw van de Kempei Tai aangevallen werd.
Rondom het ziekenhuis en het schuin daar tegenover liggende gebouw van het Christelijk Lyceum, waar Europese vrouwen en kinderen waren ondergebracht, waren enkele posten van Britse militairen geplaatst, die ons moesten beschermen. Op een avond in de tweede helft van October werden beide gebouwen door pemoeda’s aangevallen. Het werd een nacht vol angst. In de omliggende straten gingen vele huizen in vlammen op. De woningen aan de Ruysdaelweg werden alle grondig vernield: de bewoners vluchtten en de kapel van het ziekenhuis stroomde vol. Wij hoorden het schieten voortdurend dichterbij komen en zagen door de bomen de vlammen en de rook van verbrande huizen. Wij vreesden dat de zwakke verdediging het niet zou kunnen houden en wij spoedig oog in oog zouden staan met de woeste bende.
In het ziekenhuis en in het gebouw van het Christelijk Lyceum waren Europese jongelui als corveeërs te werk gesteld. Zij beschouwden het als hun plicht bij de verdediging te helpen. Een verpleegster, zuster Van Dijk, een stoere Friezin, stelde zich met twee corveeërs aan de kogels bloot door uit de kinderkliniek, die moeilijk verdedigd kon worden, enige baby’s naar de kapel over te brengen. De corveeërs in het Lyceum stelden zich op het ruime voorerf op om de pemoeda’s met niets dan bamboestokken en –spiesen te beletten het hoofdgebouw te bereiken. Toen een Gurka, die een mitrailleur bediende, van bomen uit beschoten werd en wegliep, nam een corveeër zijn plaats in. Eén corveeër kreeg een schot in de buik en overleed de volgende dag. Er werden staaltjes van opofferende plichtsbetrachting en heldenmoed gegeven, die deden beseffen waartoe de mens in ogenblikken van eigen en anderer gevaar in staat is.
De aanval der pemoeda’s werd afgeslagen. De commandant der Britse troepen vond in het gebeurde aanleiding door te tasten. Het gebouw van het departement van Verkeer en Waterstaat werd beschoten en van pemoeda’s gezuiverd. Daarop volgde een zuivering van het stadsgedeelte bezuiden de spoorlijn, die evenwel de dag tevoren was aangekondigd, zodat we des nachts een aantal zware ontploffingen hoorden: de pemoeda’s bliezen tal van grote gebouwen op. Maar Braga, de bekende winkelstraat, de Grote Postweg, Pasar Baroe werden weer bereikbaar. De veiligheid in de stad nam toe, al was ze dan aanvankelijk niet afdoend: bij wandelingen was het zaak zich niet te wagen langs open en met alang-alang begroeide plekken, waar snipers konden zitten. En de wegen en straten aan de rand der stad bleven gevaarlijk. De z.g. bersiap-periode heeft menige Europeaan het leven gekost.

 

Koch - Verantwoording, 250-252

[Jakarta 9 – Hatta] 
[Jakarta 11 – Soekarno Hatta-Sjahrir] 

Op 17 Augustus was de Republik Indonesia uitgeroepen, waarvan ir Soekarno president geworden was. Er was een kabinet samengesteld, dat enige twijfelachtige figuren omvatte, lieden die met de Japanners gecollaboreerd hadden. Men kon overigens niet allen die zich in Japanse dienst begeven hadden, collaborateurs noemen: van Soekarno en Hatta stond vast dat zij niet ter wille van eigen persoonlijke belangen met de Japanse overheid samengewerkt hadden, maar om het leed van hun volk te verzachten. Maar er waren ook anderen ...
Sjahrir had zich aanvankelijk van de regering afzijdig gehouden, maar accepteerde medio October de positie van voorzitter van het werkcomité van het voorlopig parlement, een dagelijks bestuur. Hij gaf rekenschap van zijn opvattingen over democratisch bewind in een brochure, die onder de titel ‘Onze Strijd’ in het Nederlands vertaald werd. In samenwerking met drs. Hatta stelde hij een op 1 November 1945 in de bahasa Indonesia en in het Engels gepubliceerd ‘Politiek Manifest van de Regering der Republik Indonesia’ samen, een rustig betogend stuk, waarin in hoofdzaak het volgende werd gezegd:
Toen het Nederlands-Indische leger op 9 Maart 1942 na de farce van een schijnverdediging capituleerde had dit tot gevolg dat de ongewapende Indonesische bevolking weerloos overgeleverd werd aan de tirannie der Japanse militairen. Toen de bevolking ging beseffen hoezeer het Nederlandse bewind haar aan haar lot overgelaten had, ging een golf van nationaal patriottisme over het land en kreeg de wil, terugkeer van dat bewind in elk geval te beletten, ongekende kracht. Het leed dat onder het Japanse bestuur ondergaan werd, versterkte de weerzin tegen elke vreemde overheersing: het nationalistische streven had evenzeer een anti-Japans als een anti-Nederlands aspect. De nationalistische leiders die met de Japanners gingen samenwerken bleven hun vrijheidsidealen getrouw, en anderen organiseerden een ondergrondse beweging, met het doel een onafhankelijke Indonesische staat uit te roepen, zodra Japan de oorlog verloren zou hebben. Beide groepen, zij die met de Japanners samenwerkten en zij die zich daarvan afzijdig hielden, hadden het welzijn van hun volk op het oog.
Wij koesteren, zo ging het stuk voort, geen haat tegen de Nederlanders of tegen welke andere natie ook. Wij hebben hun medewerking nodig tot heropbouw van ons land, in het bijzonder die van Nederlanders die ons land kennen en vertrouwd zijn met de hier bestaande toestanden en verhoudingen. Zal de grote potentiële rijkdom van ons land naar de eis geëxploiteerd worden, dan hebben wij bovendien hulp, in geld en in deskundige voorlichting, nodig van, in de eerste plaats, Amerika, Australië en de Philipijnen.
Na consolidatie en erkenning van de Republiek zal een aantal gewichtige maatregelen nodig zijn. De door de Nederlands-Indische regering vóór de capitulatie in Maart 1942 aangegane schulden zullen overgenomen worden voor zover ze in redelijkheid in rekening kunnen worden gebracht. Alle bezittingen van buitenlanders zullen teruggegeven worden, onder voorbehoud van de mogelijkheid van onteigening tegen behoorlijke vergoeding van bedrijven die voor de opbouw van onze economie noodzakelijk zullen blijken te zijn. Wij zullen onze plaats innemen in de Raad der Verenigde Naties en het Charter van San Francisco naleven. Onze binnenlandse politiek zal gebaseerd zijn op het beginsel van de souvereiniteit van ons volk. Wij zullen, kortom leven naar de idealen der democratie, algemene verkiezingen doen houden en de resultaten daarvan onverkort aanvaarden. Zowel Nederlanders als andere vreemdelingen zullen welkom zijn als medewerkers, op voorwaarde dat zij de nieuwe status van ons land zullen erkennen.
De Nederlandse regering en het Nederlandse volk hebben thans hun standpunt ten aanzien van het feit der geboorte van de Republiek te bepalen. Zullen zij blindelings de leiding volgen van de kleine groep kapitalisten en imperialisten die bereid zijn Nederlands jongelingschap op te offeren aan een poging om Indonesië opnieuw te onderwerpen? Of zullen zij besef tonen voor de veranderde verhoudingen en langs de weg van vreedzaam overleg de plaats in handel en bedrijf die zij bereikten, willen behouden, waardoor zij het voor Nederlanders mogelijk zullen maken hier in vrede en veiligheid een bestaan te vinden?
Wij willen ons aandeel tot de wereldbeschaving ten volle op ons nemen, maar dat zal enkel mogelijk zijn, op voorwaarde dat wij als een vrije natie kunnen leven, op voet van volkomen gelijkheid met de andere volken dezer aarde.
Aldus, in hoofdzaak, de inhoud van het ‘Manifest’.
Dit stuk was het eerste zichtbare teken van de revolutie die uitgebroken was, de revolutie van het Indonesische volk tegen de koloniale overheersing.”

 

Koch - Verantwoording, 256

[Surabaya 1 – Roode Brug]

Het was begrijpelijk dat de komst van Britse troepen beschouwd werd als voorbereiding van die van Nederlandse militairen, die zouden trachten de koloniale verhoudingen te herstellen. Toen Soerabaia door de Britse militairen bezet zou worden, braken daar hevige gevechten uit, waardoor deze poging aanvankelijk mislukte. Een Engelse brigade-generaal werd er op straat vermoord. Er vielen talloze doden, ook onder het Europese bevolkingsdeel.

 

Koch - Verantwoording, 264-265

[Bandung 1A – Bandong]

De spanning nam toe. Dr Van Mook ging voort met de vorming van deelstaten, waarmee ter conferenties te Malino en Denpasar een begin was gemaakt. Voortdurend kwamen er Nederlandse troepen binnen, waardoor het wantrouwen toenam. Generaal Spoor was op advies van Van Mook tot legercommandant benoemd, en Spoor was een KNIL-officier van de oude stempel, een goed organisator, maar koloniaal-reactionair tot in de vingertoppen, bovendien ijdel en eerzuchtig en trappelend van ongeduld om een Van Heutsz-rol te spelen. De Dienst voor Legercontacten, een voorlichtingsdienst, lichtte de soldaten voor omtrent de verhoudingen in Indonesië en de mentaliteit van de bevolking op een wijze die hen er belust op moest maken gewapenderhand van leer te trekken. Deze psychologische oorlogsvoorbereiding was allergevaarlijkst.
Ofschoon de regering van de Republiek medio Februari de order 'Staakt het vuren' had afgekondigd, hadden telkens opnieuw overschrijdingen van de demarcatielijn en infiltraties in door Nederlandse troepen bezet gebied plaats.
Op 4 Mei had op de aloon-aloon te Bandoeng een grote door Nederlanders georganiseerde bijeenkomst plaats, waarvoor Soendanezen uit de meest afgelegen dorpen en desa's opgetrommeld waren – velen werden met legertrucs naar Bandoeng gebracht – ,waar de negara Pasoendan als zelfstandige staat, binnen het gezagsgebied van de Republiek, uitgeroepen werd. De organisatoren beriepen zich op de artikelen 3 en 4 van de overeenkomst van LInggadjati, waarin gezegd werd dat indien enig gebiedsdeel langs democratische weg te kennen zou geven, niet of nog niet tot de Verenigde Staten van Indonesië te willen toetreden, voor dat gebiedsdeel een bijzondere verhouding tot deze Staten en tot het Koninkrijk in het leven geroepen zou kunnen worden. In het licht van de erkenning van het de facto gezag van de Republiek over Java, Madoera en Sumatra kon ik dit niet anders zien dan als vals spel, waarmee getracht werd de Republiek te laten breken. In Oost-Java, op Madoera en in Oost-Sumatra had hetzelfde plaats, deels, buiten medeweten van de regering te Batavia, door ondergeschikte ambtenaren gearrangeerd. Het waren alle pogingen om de Republiek terug te dringen.

 

Koch - Verantwoording, 266

[Bandung 1A – I.E.V. Clubhuis]

Behalve onder de weinige Europeanen die de ontwikkeling der gebeurtenissen met aandacht volgden, voor zover de schaarse berichten, die bovendien voornamelijk van de dienst Legercontacten afkomstig waren, dit mogelijk maakten, heerste onder de Nederlanders een stemming van somber afwachten, die tot stuitende excessen leidde. Terwijl in de inheemse wereld honderden langs de weg van honger stierven trachtte men die stemming in uitgelatenheid te verdrijven, – als de çi-devants der Franse aristocratie, die ten tijde der revolutie in de gevangenissen zich aan spel en dans overgaven in afwachting van hun executie. Hetzelfde verschijnsel hadden wij gezien toen de Japanners in Februari-Maart 1942 op Java landden. Het bestuur der IEV-Club te Bandoeng had toen aan de leden een circulaire gezonden met de mededeling, dat opnieuw gelegenheid zou bestaan tot roulettespel. Het was weinig minder dan een schandaal.

 

Koch - Verantwoording, 267-268

[Bandung 1B – Priangan]

Het was mij gelukt Kritiek en Opbouw opnieuw uit te geven. Het verscheen om de veertien dagen in kleiner formaat dan het voor de oorlog verschenen tijdschrift en tegen drukkosten die tot het viervoudige van de vooroorlogse gestegen waren. Het eerste nummer droeg de datum van 5 Maart 1947. Ik behandelde de door de Tweede Kamer aanvaarde 'aankleding' van de Linggadjati-overeenkomst, waarmee van het oorspronkelijk overeengekomen ontwerp was afgeweken, en de sabotage van de ondertekende overeenkomst door vorming van deelstaten in erkend republikeins gebied.
Verder oefende ik critiek op het beleid van de resident van Priangan, die geen maatregelen nam tegen de onmatige opdrijving van de levensmiddelenprijzen door Chinese tokohouders, die rijk werden ten koste van het publiek. Ik was nog steeds, althans in naam, secretaris van het Verbond van Verenigingen van Overheidsdienaren en het vraagstuk der toenemende duurte lag op mijn arbeidsveld. De vice-voorzitter van het Verbond en ik begaven ons naar het paleis te Batavia om de aandacht van de regering te vestigen op het ontstellende prijsverloop. Dat kwam er op neer, dat wij de resident van nalatigheid ten aanzien van de belangen van het publiek beschuldigden. Een conflict met de resident bleef dan ook niet uit. Toen de eerste militaire actie tegen de Republiek beginners zou, nam hij wraak.
De resident had van de territoriaal commandant generaal De Waal het verzoek gekregen een lijst samen te stellen met de namen van personen, die in verband met de actie als 'staatsgevaarlijken' achter slot en grendel gezet moesten worden. Hij diende een lijst in met 37 namen van Indonesiërs. Op 21 juli, des morgens om 8 uur, kwam een sergeant van de militaire politie met drie manschappen ook mij halen: er was geen bevelschrift en ik was van niets beschuldigd, maar mijn protest baatte niet. En passant werd tegelijk mijn gehele archief meegenomen, blijkbaar om aan mijn arrestatie een schijn van rechtvaardiging te geven. Per jeep ging het naar de kazerne der gewapende politie, waar ik drie lotgenoten aantrof, een dokter, de echtgenote van de dokter, die voor de oorlog als fanatieke NSB-ers te boek hadden gestaan, en een Hongaar, wiens enige misdaad daarin bestond dat hij een landgenoot was van de echtgenote van de resident. Van onze arrestatie werd de territoriaal commandant onkundig gelaten: het was een brutale stunt van de resident, die nog in koloniale machtswaan leefde.
Wij werden overgebracht naar het huis van bewaring, waar ik, nadat al mijn bezittingen me afgenomen waren, in een kleine cel gestopt werd. Des morgens en des middags werden wij een half uur 'gelucht'. Met elkaar spreken mochten wij niet, maar de bewaking was niet nauwkeurig genoeg om dat te beletten. Het hele geval was zo dwaas, dat ik er niet aan twijfelde dat ik weer op vrije voeten zou komen. Maar hoe lang zou het duren? Ik was in Juni '46 hertrouwd en mijn vrouw, die sukkelend was, werd in een ziekenhuis verpleegd. Wij hadden de aanzegging gekregen dat zij daaruit zou moeten vertrekken, opdat er plaats zou zijn voor gewonde militairen. Ik had met haar afgesproken dat ik haar op 21 Juli des morgens om 10 uur zou komen halen, maar om 8 uur werd ik zelf gehaald. Bezoek werd niet toegestaan en ik kreeg de eerste dagen geen enkel bericht van buiten de gevangenis, zodat ik in grote ongerustheid zat.
Na acht dagen werd mij medegedeeld dat de gevangenschap eindigde. Dr Van Mook was door een mijner vrienden ingelicht en had telegrafisch last gegeven mij onmiddellijk op vrije voeten te stellen. Ik werd thuis gebracht per gevangeniswagen. Toen ik de volgende dag mijn archief ging halen, bleek het nog precies zo bijeengebonden te zijn als de militairen het meegenomen hadden: de stukken waren blijkbaar niet ingezien en hadden enkel gediend om een reden tot arrestatie te suggereren.
De resident kreeg opdracht met verlof naar Nederland te gaan en daarna zijn pensioen aan te vragen.

 

Koch - Verantwoording, 269

[Jakarta 9 – Hatta] 
[Jakarta 11 – Soekarno-Hatta-Sjahrir] 
[Yogyakarta 3 – Museum]
 
[G.G. – Van Mook] 
[G.G. – Beel] 

Na de Tweede Kamer-verkiezingen in Juli 1948, waarbij de Katholieken de meerderheid der zetels verwierven, werd een nieuw kabinet gevormd, waarin mr. Sassen de portefeuille van Overzeese Gebiedsdelen kreeg. Van Mook werd op de meest onheuse wijze weggewerkt en vervangen door dr. Beel als Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon. Wij hadden het met de opvattingen van minister Jonkman en het streven van Van Mook niet eens kunnen zijn, – de politiek ten aanzien van Indonesië was nu in handen geraakt van lieden die volkomen onbevoegd waren om het vraagstuk, met zijn geweldige proporties en zijn fijne psychologische nuanceringen, ook maar te overzien, laat staan te beheersen. Zij maakten er broddelwerk van. Ofschoon de Republiek in haar benauwenis belangrijke concessies deed, werd, mede onder invloed van de intrigues van generaal Spoor, organisaties als Rijkseenheid en kortzichtige geweldpolitici als prof. Gerbrandy en de heer Welter, de tweede militaire actie doorgedreven. Djokja werd bezet en de kopstukken der Republiek, Soekarno, Hatta, Sjahrir en Hadji Agoes Salim werden op Sumatra geïnterneerd. Toen greep de Veiligheidsraad in: de strijd moest worden gestaakt, de leiders van de Republiek moesten op vrije voeten worden gesteld, vóór 15 Maart 1949 moest de interimregering gevormd zijn, er zouden vóór 1 October verkiezingen gehouden moeten worden en de souvereiniteit zou uiterlijk 1 Juli 1950 overgedragen moeten zijn. In Augustus ’49 werd toen een begin gemaakt met de besprekingen over de overdracht van de souvereiniteit, die op 27 December plaatshad.