1ste druk, Scheltema & Holkema’s Boekhandel, Amsterdam 1910
Kooij-van Zeggelen – De Hollandsche Vrouw in Indië, 16-20
De directrice van het hotel is wat men noemt “een dame van 't land" in haar tegenwoordigheid, en als zij er niet bij is, een “nonna". Maar ik heb respect gekregen voor haar pittige bruine oogjes, waarin lichtjes schitteren als zij lacht. Zij is een kleine, kranige vrouw, met een werkkracht en werklust waar ik versteld van sta – oogen heeft ze overal en toch, onder haar werk door, heeft ze voor ieder een vriendelijk woordje.
De groenten- en bloementuin is haar trots. Zij heeft mij alles laten zien en zij belooft mij planten en orchideeën, alles wat ik wil, “omdat ik zoet ben geweest en geen bloemen heb geplukt". – Er is een klein donker nichtje bij haar gelogeerd, elegant en fijn als een vlinder met een teer kindergezichtje, waar nu een heerlijke blos op begint te gloeien. “Marietje" gaat dikwijls met mij mee de koffietuinen in, de twee groote honden Bas en Cleo om ons heen springende of vooruit rennende. – Nu komt ze aantrippelen door den zonnigen tuin naar mij toe, en als zij vlak bij mij is zie ik haar gezichtje blozen over een bord eveneens blozende aardbeien. “O, Marietje!" – “Van Tante, voor u." Ik laat de aardbeien in mijn kamer zetten en ga Tante bedanken, want het is een extratje en de logés krijgen om beurten een proefje; maar ik heb het nu zeker al een keer meer gehad dan de anderen en dat vertel ik haar ook.
“Ja, maar u gaat gauw weg, dan krijgen de anderen wel."
Wij kijken naar Marietje die met de honden speelt, vlak voor het groote perk geel stralende asters en ik merk op hoe 't kind is bijgekomen hier in de frissche kou. Wat zag ze er teer en schraal uit toen ze kwam en nu is ze een en al levenslust.
"Dat is de lekkere koû hier."
“En uw verzorging, Tante Jet."
Tante Jet lacht, maar ineens wordt haar bruin gezichtje ernstig en zegt ze: “O, ik wou dat ik zoo meer kinderen genot en gezondheid kon geven ... Als ik rijk was, weet u wat ik dan zou willen? Dan zou ik daar, en ze wijst met haar mager handje naar een onbebouwd stuk grond dat kaal als uitgehakt tusschen de bamboebosschen ligt – een groot huis zetten en in de vacantie liet ik alle kinderen komen die het noodig hadden en dan zou ik ze verzorgen, melk laten drinken, veel in de lucht ..."
Ze houdt opeens op, alsof ze verlegen is met 'r visioen, dan zegt ze haperend “ik zou heel goed voor ze zijn."
“Dat geloof ik, Tante Jet." Ik voel opeens sympathie voor het nonnatje en ook voor mijn verbeelding rijst iets dergelijks moois op – een groot huis, met veel ramen, veel bloemen, rondom een groot grasveld en overal kinderen die daar voor niets konden zijn, die uit de muf-duffe benedenwereld gehaald waren, uit de door malaria verpeste plaatsen hier weer gezondheid kwamen zoeken.
Tante Jet moest weer aan haar werk – ik droom er over voort en mijn gedachten gaan terug naar den tijd, toen de kinder-vacantie-kolonies te Batavia in het leven geroepen waren, maar dan word ik weer mismoedig, want hoe mooi, hoe flink was alles daarvoor begonnen en hoe gauw verslapte de kracht en de lust bij de dames en heeren, hoe kleinzielig werd het mooie werk verknoeid door onderling geharrewar, toen de twee of drie menschen, die er den stoot aanhadden gegeven, naar een andere plaats gingen! – Zoo gaat het altijd hier. Zelden wordt het goede door één begonnen, overgebracht op de anderen en dat zou toch noodig zijn hier in Indië, waar men overal zoo tijdelijk is. Dat tijdelijke is de reden dat de menschen het niet de moeite waard vinden en kan er op die manier ooit iets tot stand komen? Er waren er die zeiden dat vacantie-kolonies in Indië geen reden van bestaan hadden, ik zelve behoore tot hen; de kinderen hadden hier immers altijd frissche lucht, er is ook niet de armoede die men in Holland heeft. Neen gelukkig niet, die vreeselijke nijpende zorgen, nog ellendiger gemaakt door onvoldoende kleeding in de koû hebben wij hier niet, – maar hier is de hitte, hier is de malaria, die zooveel gestellen sloopt. – Hier ontrukt men de kinderen in zulk een tijd aan een omgeving waarin ze totaal verwaarloosd worden. In Holland geeft men kinderen “frissche lucht”. In Indië geeft men ze “àndere lucht “, er is klimaatverschil ...
O! het zou heerlijk zijn als er meer “Tantes Jet” waren, die niet alleen haar ruime hart, maar ook een ruime beurs hadden, dan zouden er in de vacantie niet zooveel kinderen “beneden” blijven en weer met bleeke gezichtjes op school komen – ja, dan zouden er wellicht overal kolonies op worden gericht in de bergen, waar de kinderen niet met “onderwijzers”, die toch ook hun vacantie eens zonder kinderen moeten doorbrengen, maar met andere kindervrienden en vriendinnen heengingen ... Een utopie? Waarom? Ruime beurzen zijn er genoeg, milde handen ook, maar ons ontbreekt de onderlinge band, de aaneensluiting vooral onder de vrouwen, die ons krachtig kan maken en alweer: de schuld hiervan is het tijdelijke ... maar laat ik niet al te somber zijn. Hier en daar gaan er in de vrouwenwereld enkele lichtjes op, zooals onder anderen de “Roemer Visschervereeniging” *]. – Wij moesten de goede idées hier aan elkaar overgeven zooals bij den fakkelloop de een aan den ander zijn vlammend hout reikt, we moesten ons hier voelen alsof we op reis waren en op die beste en edelste wilden verzamelen en ook het beste en edelste van ons zelven wilden geven
[...]
Daar deze brieven eenigen tijd geleden geschreven werden, kan ik hier nu tot mijn vreugde bijvoegen dat het tot stand komen van vacantie-kolonies gebleken is geen ‘utopie’ te zijn. Die van Soeka-Boemi is er o.a. thans een bewijs van dat er nog veel andere ‘Tantes Jet’ zijn en vele royaale ‘Ooms’, die de goede zaak moreel en financieel steunden, zoodat er nu vele ’Marietjes’ zijn, die in de bergen haar verloren krachten terugvinden.
*] Zie De Locomotief, 31 Januari 1910
Kooij-van Zeggelen – De Hollandsche Vrouw in Indië, 53-54
“Ons leven is een staag verreizen en vertrekken’, dacht ik, over de verschansing leunende van de ‘’s’ Jacob’, die ons van Makassar naar Palima *] zou voeren.
“Nomaden zijn wij hier in Indië”, “onrustige pelgrims!” Daar lag de “Camphuys” klaar om weer naar Java te gaan, daar lag een andere boot, waarvan ik de naam niet lezen kon, waarschijnlijk voor de Molukken bestemd.
Plezierreizigers herbergen die vaartuigen niet! Ach, neen, meestal moèten wij hier reizen! Eén machtwoord, komende van Buitenzorg ... en de koffers worden gepakt, het huis, den tuin, de vrienden vaarwel gezegd.
Zooals de rijstkorrels door onze Javaansche keukenprinses dooreengeschud worden in haar groote platte mand, vóór zij gaat koken, zoo rollen hier de menschen door elkaar van Java naar Sumatra, van Sumatra naar Ambon, van Ambon weer naar Riouw ... Ik weet niet met welk doel al dit door elkander gooien geschiedt. De eenige oplossing, die ik er aan zou kunnen geven, is dat men de een niet te lang op een al te eenzame plaats mag laten blijven en hij vervangen moet worden voor hij menschenschuw is, maar wel weet ik hoe dikwijls het algemeen belang geschaad is door dit overplantingssysteem, dat iemand soms juist weg nam, als hij plezier in zijn werk begon te krijgen, als hij de bevolking en de bevolking hem kende.
De ander die kwam, bracht òf andere principes mede òf verwaarloosde den begonnen arbeid, of als hij een goeden wil en dezelfde denkbeelden had, moest hij er zich toch eerst weer inwerken. Er wordt zoo weinig op gelet of iemands taak af is of niet, als de stukken op een schaakbord worden de aan de staatsruif etende ambtenaars ieder oogenblik verwisseld ...
Rustig gezeten burgers in Holland, die ’s morgens uw kopje thee (uit de Koloniën!), om twaalf uur uw kopje koffie (uit de Koloniën!), ’s middags uw bordje rijst met suiker, beide uit de Koloniën, gebruikt, die daarna uw sigaar opsteekt, die als ’t geen Manilla is, zeker ook in haar eersten bestaansvorm onzen Tropenhemel boven zich had, wat weet gij van Indië?
Wat weet ge van ons rusteloos reizen en trekken hier, van de pogingen een huiselijk leven te scheppen en te behouden, pogingen die altijd weer schipbreuk lijden op de klippen, die ‘overplaatsingen’ heeten?
*] Sulawesi, vanuit Makassar aan de andere kant van het schiereiland.
Kooij-van Zeggelen – De Hollandsche Vrouw in Indië, 58-59
Ga naar het oude Djacatra bij Batavia, waar de groote stadspoort, de ouderwetsche bruggen, het dicht daarbij gelegen ‘kasteel van Batavia’, aan uw geestesoog de krachtige breedgekraagde ‘poorters tot Amsterdam’ voortooveren. O! dat oude Batavia met zijn smalle grachtjes en antieke geveltjes en krioelende handelslui – dat is nog het meest karakteristieke Hollandsch wat ik in Indië zag – hetgeen dan ook natuurlijk is, omdat daar toch onze eerste nederzettingen waren.
Kooij-van Zeggelen – De Hollandsche Vrouw in Indië, 184-188
[1910] Daar vlak bij, zóo dat de menschen er makkelijk kunnen komen, wordt een klein net huisje gebouwd. Er komt een klein voorgalerijtje in, waar men door een loketje naar binnen ziet, evenals op een postkantoor. Daar achter zal, als het huisje af is, de keurig net gekleede Javaan zitten die onlangs gekomen is, de man met de onberispelijk geplooide sarong, den breeden gordel, de symmetrisch gevouwen hoofddoek, waarvan achter zijn hoofd onder de oren uit, , twee rechte punten uitsteken. Hij is ‘raden mas’, adellijk van geboorte en ‘Mantri Opium’. Als het huisje klaar is zal er boven staan ‘opium verkoopplaats’... Hier verkoopt het Gouvernement opium aan den inlander en goedkoop, goedkooper dan hij het van een smokkelaar krijgt. Er zal dus veel opium gekocht worden! er zullen veel mensen ons wegje opkomen en voor het loketje staan en heulsap halen, en als ik naar het bouwen van het huisje zie, kan ik niet nalaten te denken aan de koekbakkerswinkels, die zich in Holland altijd in de nabijheid van de scholen bevonden! Het waren slimme koekbakkers die zich in zoo’n buurt vestigden. Het is de zaak of men zijn ‘Pappenheimers kent’. Maar hoe weinig kwaad doen die bakkers vergeleken met wat hier gebeurt!
Twee heeren controleurs, opium-inspecteurs, en dan nog een, die àlles eens inspecteerde, [...] zijn eenige dagen bij ons gebleven en ‘inspecteerden’ werkelijk met ernst de zaak en allen gaven mij ongeveer hetzelfde antwoord op mijn vraag. ‘Is het niet immoreel opium tegen een lagen prijs te verkoopen aan het volk?’
‘Integendeel, het is een humane daad. Verkoopt het gouvernement het niet, dan hebben wij kans dat vreemde landen het binnenbrengen. De smokkelhandel zal bloeien en de bevolking wordt uitgezogen. Dat wij het nu zoo goed geven hier [op Celebes] nog veel goedkooper dan op Java, is om de mensen te trekken. Later worden de prijzen verhoogd.’
Of werkelijk ‘humaniteit’ hier de drijfveer is van het Gouvernement, zal ik als onbevoegde beoordeelaarster in het midden laten, wel weet ik dat het een droevig gezicht is al die oude mannen en vrouwen het wegje naar het opiumhuis te zien opgaan, zooals vliegen op suiker afkomen. Ik zeg ‘oude’ mannen en vrouwen, maar ik weet niet of ze het zijn. Allen die opium schuiven, worden oud voor hun tijd. De oogen zijn verglaasd, de borst is ingevallen, de lichamen uitgemergeld meestal, en ze kunnen er niet meer buiten, tenzij ze ‘dik’ worden zooals onze korporaal ziekenoppasser, ‘de dokter’ genaamd, beweert, die al heel wat inlanders verslaafd aan opium, in ons klein ziekenzaaltje verpleegd heeft.
‘As ze er àf benne, mevrouw, dan motte ze dik worden, en asse niet dik worde, motte ze e’r onder’, is zijn diagnose.
Later als het huisje daar kant en klaar staat, de ‘Raden Mas’ met zijn Sfinxengezicht en symmetrisch gevouwen hoofddoek achter ’t loketje zit, er ’s morgens en ’s avonds rijen magere in lompen gehulde wezens het wegje op en af gaan, en hun haantjesduiten neerleggen voor ’t loketje, in een woord, als de zaak rendeert, brengt de bewoner van het Satansch huis mij het volgende kreupelrijmpje.
Maag’re menschen gaan er velen
Opwaarts naar het schuifpaleis,
Niets kan meer hun wonden helen
Jong nog, zijn ze al oud en grijs.
Duizend tuben gaan naar binnen
Maken hart en longen ziek,
Maar heel lustig rookt de schoorsteen
Van de Opium-fabriek.
Maag’re menschen gaan er velen
Naar het huis waar men bewaart
Dieven, schurken, àl wat slecht is,
Door de opium ontaard.
Duizend tuben gaan naar binnen,
Breken veler menschen macht,
Maar genoeg’lijk strijkt het geld op
De bewaarder van de pacht!
Maag’re menschen gaan er velen
Van het tuchthuis naar de hel,
Maar dat kan hen weinig schelen
Want een ‘pijpje’ smaakt zoo wel!
Maag’re menschen zijn het vulsel
Voor de schatkist van het land,
Voor de praatjes in de Kamer,
Voor de preeken en de krant!
‘U is somber,’ zeg ik, ‘en ik denk, dat de schatkist er niet veel baat bij zou vinden als ze met maag’re menschen gevuld werd!’
‘U weet wel dat ik de dubbeltjes meen die de magere menschen binnen brengen en somber? Ja wie wordt er niet somber als men daar ’s morgens en ’s avonds dat schuivende volk den weg op ziet komen?’
‘De Satan in den boom voor het huis bewerkt u toch niet? ... Denk er om, het is niet verstandig Papa Gouvernement te willen tegenspreken! Wie dàt doet, wordt in Indië vroeg of laat als een stoute jongen in den hoek gezet! Never mind – uw versje komt in mijn brieven!’
‘En dan dat mooie huis, dat voor den Mantri gebouwd wordt,’ pruttelt hij door.‘ ’t Wordt mooier dan een van onze huizen omdat er dadelijk een flinke som voor uitgetrokken is. Maar om hier een huis voor een dokter te zetten, dáárvoor heeft het Gouvernement géén geld. We kunnen hier wel jaren zonder geneeskundige hulp zitten dat is niets, maar voor de opium wordt alles gedaan.’
‘Ja maar, dokters zijn geen smokkelwaar, bedenk dat toch ... bent u nu alweer vergeten waarom de opiumverkoop zoo smakelijk gemaakt wordt voor het volk? Wilt u al de dikke boeken eens inkijken, die over de opiumregie geschreven zijn? Ze liggen op ’t kantoor.’
‘Dank u wel!’ zegt hij mistroostig ...