J.M. Meulenhof, Amsterdam 1919

 

Kooij – Koloniaaltje, 21, 22-23

[Bogor 1 – Buitenzorg]

Een adjudant in groot uniform kwam van binnen door de zuilengalerij en kondigde aan: “Zijne Excellentie de Gouverneur Generaal en Mevrouw van Limburg Stirum”.
Hanna keek verwachtingsvol naar de zuilenrij.
Nu vond zij er toch wel iets spannends in.
De Gravin Van Limburg Stirum en Zijn Excellentie traden beiden te gelijk binnen. Z.E. met ietwat haastigen tred, met lichtelijk gebogen hoofd in de donkere zwaar gegalonneerde Gouverneur-Generaalsuniform. Hanna zag dadelijk dat zijn uiterlijk aristocratisch en sympathiek was en, naar mevrouw ziende, een innemende zeer blonde verschijning, ging het door haar heen: “Mevrouw van Limburg Stirum was gekleed in een pastelblauw zijden uitgesneden kleed, zij droeg een parelsnoer om den hals”. Daar had ze een verslagje voor de krant! Ze beet zich op de lippen, terwijl ze haar révérence maakte, diep en lang voor de buigende nader komende Excellentie en diens gemalin. Zacht begon men nu weer tot elkander te spreken. Z.E. ging rond aan den rechtervleugel van den halven cirkel, en sprak ieder aan. Mevrouw deed evenzoo aan den tegenovergestelden kant.
[...] “Wij zullen onze plaatsen moeten zoeken,” zeide van Marel, toen zij in de groote witte eetzaal stonden, waar de lange tafel plechtig gedekt stond. De in livrei gekleede inlanders trokken geruischloos de stoelen iets naar achteren en schooven die zacht onder de aanzittenden en toen Hanna zat, zag zij het pas ... Over de geheele tafel was het feest der Nymphea, rose en witte Nymphea rezen haar volle knoppen omhoog over het blank van het witte damast en spiegelden zich in de lange spiegels, waarop zij lagen. Onder de roze bekapte lampen, die haar licht ontplooiden, gingen daar langzaam opeens al de knoppen open, een voor een, of een onzichtbare hand ze had aangeraakt. “Hoe prachtig”, zei Hanna zacht en hoe komt dat zoo, dat zij nu opeens open gaan?”
“Dat is het geheim van den hortulanus”, zei van Maarel – ik geloof dat hij zorgt, dat ze gesloten blijven tot dit oogenblik en dan, als ze licht voelen, gaan ze open.”

 

Kooij – Koloniaaltje, 28

[Bogor 1 – Plantsoen] 

Dus ... we rijsttafelden in Batavia of Weltevreden, gingen met den middagtrein door naar Buitenzorg. Altijd vond ik, wat ik van ’t land zag vanuit den trein nog een pooveren banalen indruk maken, maar Buitenzorg deed, behalve ’t prutserig mooie parkje voor het station, al dadelijk aan als iets ouds. Ik vind de boomen in de laan hier precies dingen naar ouderwetsche schilderijen. Pompeus en hoog is alles.