Meulenhoff, Amsterdam 1992

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 20-21

[Jakarta 9 – Stovia] 

Een mooi voorbeeld is de zogenaamde querelle des rites, aan het eind van de zeventiende eeuw, de strijd tussen de officiële opvattingen van de Heilige Moederkerk en die van haar trouwe dienaren, de jezuïeten, over de vraag hoe de Chinezen dienden te worden gekerstend. Deze strijd is zoals men weet verloren door de jezuïeten, in weerwil van het feit dat zij een oneindig veel beter inzicht in de kwestie hadden dan hun tegenstanders.
Als ik daarover lees leef ik de gebeurtenissen intens mee; ik juich wanneer de afgezanten van Rome, die naar China zijn gekomen om de jezuïeten eens even te vertellen welke Chinese terminologie zij moeten gebruiken, door een paar Chinese lettrés aan de tand worden gevoeld wat hun kennis van de taal betreft, en erbarmelijk in hun hemd worden gezet; ik zit in zak en as wanneer de twee verschillende schepen, waarmee de jezuïeten twee eensluidende afschriften van een belangrijke uiteenzetting naar Rome hebben gestuurd, allebei en onafhankelijk van elkaar vergaan.
Kortom, ik betrap me erop dat ik me hartstochtelijk met de jezuïeten vereenzelvig, terwijl ik me toch niet bepaald aangetrokken voel tot deze orde, en het verbreiden van het evangelie mij totaal worst is. Niettemin bedenk ik hele scenario’s waarin de jezuïeten hun doel bereiken en de zwartrokken in Rome smadelijk het onderspit moeten delven.
De kwestie is dat het hier eigenlijk gaat om een strijd tussen kennis van zaken en botte incompetentie, de tragedie van mensen die het bij het rechte eind hebben en het desondanks moeten afleggen tegen de krasse bekrompenheid van een stelletje zelfingenomen gelijkhebbers.
En om iets dergelijks gaat het natuurlijk bijna altijd. De geschiedenis hangt ervan aan elkaar. Soms, zoals hier, zal je dat een zorg zijn, omdat het doel de middelen niet loont, maar bij sommige andere gelegenheden is het echt hartverscheurend, omdat het voor hetzelfde geld iets goeds had kunnen opleveren.
Dat laatste geldt bijvoorbeeld voor het Nederlandse koloniale tijdperk in Indonesië. Voor ik vijfentwintig bladzijden in een boek over dit onderwerp heb kunnen lezen ben ik volkomen verstrikt geraakt in tientallen scenario’s, die des te levendiger zijn omdat ik ze zonder moeite voorzien kan van een realistisch decor. Er zijn romantische versies bij, wild en onstuimig op de manier van De laatste dag van de Hollanders op Java *], maar voor het grootste deel zijn het toch utopische bedenksels vol harmonie en verbroedering; zo zou ik het nu eenmaal het liefste willen hebben en waar het in zulke fantasieën goed beschouwd om is begonnen, is dat ik niet op mijn zestiende uit het paradijs word verjaagd.
Er is ook veel dat net zo goed anders had kunnen zijn. Waarom waren er niet meer dan 221 Indonesische artsen en 230 academici op een bevolking van 60 miljoen? Dat zijn de dingen die ik in mijn verbeelding probeer te veranderen. Waarom leerden Nederlandse kinderen geen Indonesisch op school? Meteen komt er een scenario waarin dat al sedert generaties gedaan wordt. Zo doktert mijn verbeelding bij het lezen aan ieder detail, wanhopig proberend om voor de dag te komen met een coherent geheel, iets dat werkelijk bestaanbaar had kunnen zijn en niet te gronde gaat aan innerlijke tegenstrijdigheden.
En dan komt het treurig makende inzicht: het lukt niet. Kortgeleden las ik Het land onder de regenboog van Mochtar Lubis, dat de distinctie heeft een geschiedenis van Indonesië te zijn, vanuit Indonesisch standpunt beschreven. Helaas, er is niet tegen te fantaseren: zelfs in de verbeelding is van een kolonisering niet iets te maken dat de instemming heeft van de gekoloniseerde. Alle scenario’s blijken onderworpen te zijn aan een tragische wetmatigheid: hoe rechtvaardiger je het probeert te maken, hoe eerder we weg moeten. Wil ik er nog in voorkomen, er geboren worden en er de paar jaar doorbrengen die ik er in werkelijkheid heb doorgebracht, dan is het waarschijnlijk nodig om de geschiedenis eeuwenlang op zijn beloop te laten en pas laat te beginnen.
En zo kom ik, niet zonder moedeloosheid, weer bij de historische werkelijkheid zelf terecht.
*] Zie Multatuli – Max Havelaar, 31, 37-38, 334-336 

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 21-24

[Jakarta 9 – Volksraad] 
[Jakarta 11 – Staatshoofden]
 

Een van de eerste dingen die ik met verbazing ontdekte, toen ik na de oorlog uit Indonesië in Nederland arriveerde, was een reusachtig affiche op de façade van het Victoria Hotel in Amsterdam.
Elke ochtend, als ik op weg naar het lyceum langs het Stationsplein kwam, zag ik dat immense aanplakbiljet. Het was een gigantisch portret van ir. Soekarno. Ook al voor die tijd had ik getwijfeld aan de uitspraak van Nicolaas Beets, dat een goed portret U aankijkt waar ge het ook nederzet, en hier was de bevestiging: een slecht portret doet het ook. Die afbeelding van Soekarno was naar een of andere foto vervaardigd, en bij de keuze van die foto had men zich niet bepaald laten leiden door sympathie. De sentimenten van de opdrachtgevers van dat affiche werden nog verder verduidelijkt door de tekst. ‘Hebt U er ook genoeg van?’ luidde het bijschrift, in grote, als ik me goed herinner, rode letters.
Ik was in die tijd behept met de meeste vooroordelen waarmee Indische kinderen in Europa arriveerden, maar ik herinner me dat ik dat affiche ook toen al met gemengde gevoelens bekeek en vermoedde dat de uitwerking ervan alleen maar catastrofaal kon zijn. Het duurde in de daaropvolgende periode niet lang voor ik erachter kwam dat mijn sympathieën in feite aan de republikeinse kant lagen en het was mijn voornemen om bij het bereiken van de meerderjarigheid de Indonesische nationaliteit te kiezen; maar toen het zover was waren de omstandigheden al weer zoveel veranderd dat ik de onmogelijkheid daarvan inzag.
Maar ook toen, in het begin, vroeg ik me al af of het niet veel verstandiger zou zijn om Soekarno, Hatta en Sjahrir uit te nodigen naar Nederland te komen en als bevriende staatshoofden te ontvangen. Nog altijd is dat, van alle scenario’s die ik verzin om de befaamde eeuwenoude relatie tussen Indonesië en Nederland van een alternatieve apotheose te voorzien, de meest hardnekkige: het scenario van de laatste kans. De stad versierd met Indonesische en Nederlandse vlaggen. Zingende schoolkinderen in de straten. Warme ontvangst door de koningin. Juichende menigten. Ontroerde toespraken met citaten van Multatuli.
Ach, waarom is het zo niet gegaan? Nog altijd overvalt me een gevoel van spijt wanneer ik lees dat Soekarno de droom koesterde om nog eens door de straten van Amsterdam te kunnen slenteren, zich thuis te voelen in de binnenstad. Zou de geschiedenis een andere loop hebben genomen? Naïeve vraag. De mensen die toen spraken van ‘Soekarno halen’ bedoelden iets heel anders. Zij zouden zo’n ontvangst onmogelijk hebben gemaakt. Zij hielden niet van Indonesië, maar van geld. Geld, prestige en macht. Het eigenaardige is dat de liefde daarvoor, dat blijkt steeds opnieuw, zelfs het doen van zulke dingen uit diplomatie, of eigenbelang op langere termijn, uitsluit. Wat is bijvoorbeeld nu het batig saldo, opgeleverd door die waanzinnige poging (naar het schijnt voornamelijk het werk van onze nationale grapjas Luns) om Nieuw-Guinea ‘voor het Koninkrijk’ te bewaren?
Bestond er op enig tijdstip een kans om de ontwikkeling anders te laten verlopen? ‘In 1936,’ zo kan men lezen in het boek van Mochtar Lubis, ‘dienden de samenwerkende leden van de Volksraad het voorstel in tot een resolutie, bekend als de “Petitie Soetarjo”, die uiting gaf aan hun wens in samenwerking met de Nederlandse regering gemeenschappelijke gevaren het hoofd te bieden. De Volksraad zou de Nederlandse regering en de Staten-Generaal verzoeken een conferentie te organiseren waaraan vertegenwoordigers van Nederland en van Nederlands-Indië deel zouden nemen. Hier zou een program geformuleerd worden dat ten doel had binnen tien jaar (of binnen een termijn die de conferentie haalbaar achtte) geleidelijk hervormingen teweeg te brengen in Nederlands-Indië, met het oogmerk om uiteindelijk de onafhankelijkheid te bereiken binnen het kader van artikel I van de Nederlandse Grondwet.
Dit was bepaald geen revolutionair voorstel. De Indonesiërs die de resolutie steunden brachten als argument naar voren dat de materiële en ideologische belangen van Nederland en Nederlands-Indië nauw met elkaar verweven waren en dat een breuk in de verhouding tussen de twee landen voor beide ernstige gevolgen zou hebben. De resolutie werd door de Volksraad met een kleine meerderheid van zes stemmen aangenomen, maar door de Nederlandse regering verworpen in november 1938.
Het lot van de Petitie Soetarjo betekende een kentering in de politiek van Indonesië. Nu kwamen zowel de samenwerkers als de niet-samenwerkers tot het besef dat zij hun krachten moesten bundelen en samen moesten strijden. Als zelfs dergelijke bescheiden voorstellen door de Nederlanders afgewezen werden kon men niet veel verwachten van radicalere eisen voor sociale en politieke hervormingen. . .’
Zelfs bij het uittypen van zo’n passage word ik nog besprongen door fantasieën. Eindelijk ben ik erin geslaagd een tijdmachine te maken, een soort ultracentrifuge waarvan de hoeksnelheid groter is dan de snelheid van het licht (je wordt er wel duizelig van). Nu komt het moment dat ik mijn historische missie kan vervullen: ik stap in en wervel terug naar 1938. Zeker van mijn zaak. Vol vertrouwen dat ik de mensen zal kunnen overtuigen. Ik weet immers wat er op het spel staat en zij niet. Dat hoef ik ze alleen maar uit te leggen, ik hoef ze alleen maar te vertellen wat er anders zal gebeuren. Dan kan het niet anders of ze zullen het begrijpen en de noodzaak inzien om dit gematigde en bescheiden voorstel te aanvaarden. Iedereen zal versteld staan van de nieuwe en onverwachte inzichten die ik breng.
Maar wat blijkt? Die denkbeelden zijn helemaal niet nieuw en onverwacht. De mensen kenden ze al, maar ze geloofden ze niet! Niemand wil luisteren, behalve een handjevol radicalen en excentriekelingen die er net zo over denken als ik en die al volkomen schor zijn geschreeuwd.
Maar met mij is het anders, leg ik wanhopig uit, ik weet wat er zal gaan gebeuren, ik ken de waarheid.
Maar ook dat is niets ongebruikelijks. Ook mijn tegenstanders kennen de waarheid, sterker nog: zij zijn de waarheid. Dat was ik vergeten: toen had je ook die godsdienst nog – 1938, het vierde kabinet-Colijn. De vertegenwoordigers van de Wil Gods op aarde. Intolerante uitverkorenen met een kuifje, onverzettelijk en hardvochtig als alle bezitters van hogere waarheden. Kaaskop-Khomeiny’s. Polder-ayatollah’s.
Zo ben ik weer terug in 1979 en typ ontmoedigd verder. En dezelfde oorzaken brengen opnieuw hetzelfde effect teweeg. Terug, terug naar 1938, misschien gebeurt er een wonder.
En zie, het wonder voltrekt zich; zoals alle wonderen, anders dan ik had verwacht. Het is weer 1938, ik ben dus weer acht. Mijn vader leeft weer, ik wandel naast hem in de kebon. Er liggen nog vier gelukkige jaren in het verschiet. O temps! Suspends ton vol!
(1979)

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 25-31

[Gouverneurs-generaal – Afbeeldingen] 

De plaatijzeren broek
Toen E. du Perron in 1939 uit Indië naar Holland kwam had hij vierenzestig foto’s bij zich van de zogenaamde ‘Landsverzameling schilderijen’, die zich toen in het Paleis Rijswijk te Weltevreden bevond.
De hoofdschotel van deze Landsverzameling wordt gevormd door portretten van de gouverneurs-generaal van Nederlands-Indië, en Du Perron had de foto’s daar meegebracht voor zijn vriend dr. W.F. Stapel, een historicus die zich bezighield met de geschiedenis van Nederlands-Indië en zich al eerder in de levens van een aantal GG’s had verdiept. Een paar jaar later heeft Stapel deze portretten ook in boekvorm gepubliceerd, maar dat heeft Du Perron niet meer meegemaakt. Nederland was toen al een jaar bezet door de Duitsers; Du Perron was dood en over Nederlands-Indië hing al de schaduw van de donderwolk waaruit alles anders te voorschijn zou komen. De opeenvolging van ‘Landvoogden’ zou abrupt worden beëindigd en het boekje van Stapel zou volledig en definitief blijken te zijn op de portretten van de allerlaatste twee GG’s na (Starkenborgh Stachouwer en Van Mook).
Niet lang geleden kwam ik bij een antiquariaat in Den Haag een exemplaar van dit boekje tegen; het heeft niet de pretentie van een geschiedkundig werk – het bestaat uit niet meer dan die portretten, aangevuld met korte levensbeschrijvingen – en ik heb het voor de curiositeit gekocht. Het bleek inderdaad een curiositeit te zijn; als je de zestig portretten die erin staan bekijkt, heb je moeite te geloven dat deze mensen meer macht en invloed bezaten dan menig vorst in Europa. Het is waar dat zij rekening en verantwoording schuldig waren aan een gezelschap van zeventien cijferaars en pennelikkers in Holland, en in principe teruggeroepen en ontslagen konden worden (dat is ook weleens gebeurd) maar Holland was ver weg. In de praktijk konden zij bijna naar eigen goeddunken beschikken over leven en dood, wetgeven, paleizen bouwen, op verovering uitgaan, oorlog voeren met vreemde mogendheden en hele koninkrijken aan zich onderwerpen. ‘Commissaris, Superintendent, Admirael en Veldoverste te water en te lande over de kusten van Indië, Coromandel, Surate, Ceylon, Bengalen en Malakka’, zo luidde een omschrijving van hun bevoegdheden, en zij hadden de opdracht ‘op de verseeckeringe van de landen, fortressen en plaetsen, van onsentwegen aldaer gehouden, op te stellen ende te onderhouden, reght en justitie, soo in ’t civil als crimineel, te administreren en voorts alles te doen volgens de generale en particuliere instructiën, hen gegeven en noch te geven’. Maar zo op het eerste gezicht hebben zij nog het meest van gepensioneerde filiaalchefs op een verkleedpartij.
Het is mogelijk dat de uitdrukking van slaperige onbenulligheid, die zoveel van de gezichten op deze portretten siert, meer voor rekening van de portrettist dan de geportretteerde moet komen, maar dan is het op zichzelf al intrigerend dat zulke machtige en vermogende mensen gedoogden zich te laten portretteren door zulke koekebakkers. Er zijn wel een paar goede schilderijen in de serie, maar dat zijn uitzonderingen en die werden dan nog vaak in Europa vervaardigd. De portretten die in Batavia zelf werden gemaakt lijken voor het merendeel het werk te zijn van toevallige sergeant-majoors en ziekentroosters die voor de gelegenheid een penseel in de hand werd gedrukt. De roemruchte Van Heutsz, pacificator van Atjeh en symbool van onze koloniale expansie aan het eind van de negentiende eeuw, is zelfs vertegenwoordigd met niet meer dan een opgeschilderde foto.
Een aantal van de oudere portretten is eigenlijk ook niet meer dan dat, dat wil zeggen, overgekalkte panelen waarvan de oorspronkelijke beschildering vrijwel is verdwenen. Zo is van het portret van Willem van Outhoorn, GG van 1691 tot 1704, ‘niet veel meer dan het rechter derdedeel, de hand en het hemd nog authentiek’, aldus J. de Loos- Haaxman, schrijfster van een kunsthistorische studie over de Landsverzameling, ‘het overige is afgepoetst en afgekrabd en voor een gedeelte overgeschilderd’. Geen wonder dat het portret van zijne excellentie doet denken aan dat van Dorian Gray.
En hij is niet de enige. Henricus Zwaardecroon (GG van 1718-25) schijnt te lijden aan een kaakabces, waardoor hij op Popeye lijkt. De commandostaf ontvalt bijna aan zijn marsepeinen handjes. Het schilderen van handen moet voor Batavia’s meesters een onoverkomelijke opgave zijn geweest: die van Diederik Durven (1729-32) en Dirck van Cloon (1730-35) [1732-35] lijken op satijnen kussentjes terwijl de linkerhand van Johannes Thedens (1741-43) zich in een stand bevindt die alleen kan worden verkregen door de onderarm over honderdtachtig graden te draaien, hetgeen hem dan ook een grimas van pijn ontlokt. Reinier de Klerk (1777-80) ondersteunt met de zijne een kwaadaardige uitstulping van zijn buik en Jeremias van Riemsdijk (1775-77), wiens gestalte uit een kromme olifantstand lijkt te zijn gesneden, volbrengt het kunststuk zijn commandostaf vast te houden met een lege vuist. De stok zit blijkbaar aan de rug van zijn hand vastgelijmd, of misschien zijn het twee losse helften, want de uiteinden zitten niet helemaal in elkaars verlengde.
Ook de portretten uit recentere tijden bevatten soms nog veel wonderbaarlijks zoals dat van Cornelis Pijnacker Hordijk (1888-93), een corpulente woesteling, gestoken in een formidabele broek met een ontzaglijke gulp, een detail dat op de inboorlingen een diepe indruk moet hebben gemaakt. ‘These pants are welded steel, announced the stranger’ (uit: Atlas, van Glen Baxter) – dat zou, als je deze schilderijen bekijkt, het devies van de gouverneurs-generaal van Nederlands Oost-Indië hebben kunnen zijn. Of dit nu moet worden geweten aan het onvermogen van de oorspronkelijke schilders of aan dat van degenen die deze portretten in de loop der eeuwen hebben overgeverfd – een raadsel blijft het dat de illustere en machtige landvoogden tevreden waren met een portrettengalerij die zelfs de regenten van een provinciaal weeshuis in Holland niet geaccepteerd zouden hebben. Pas in de laatste jaren van de negentiende eeuw zou iemand deze schilderijen met Europese ogen bekijken en een dienovereenkomstige keel opzetten, maar de omvang van de puinhoop werd eerst werkelijk duidelijk toen in 1925 met een serieuze restauratie werd begonnen.
Het raadsel wordt nog groter als men weet dat de Nederlanders al van het begin af schilderijen als prestigeobject hebben gebruikt. C.R. Boxer beschrijft in The Dutch Seabome Empire hoe er al schilderijen naar Azië werden geëxporteerd nog voor de VOC gesticht was. De koning van Kandy op Ceylon kreeg in I602 een reusachtig doek van de slag bij Nieuwpoort cadeau, met prins Maurits levensgroot te paard op de voorgrond, en dit schilderij heeft nog lang daarna in de koninklijke troonzaal gehangen. De sultan van Palembang ontving in 1629 een gezicht op de haven van Amsterdam; portretten van de stadhouders gingen naar een Indiase prins en de koning van Pegu. J. de Loos-Haaxrnan noemt er nog veel meer en tekent aan dat dit minder gedaan werd om ‘te getuigen van de waarde der Hollandse kunst’ dan om ‘met nadruk in te lichten over de macht en de rijkdom van het land, vanwaar onze schepen kwamen’.
Zowel zij als Boxer wijzen er ook op dat de Nederlanders in de Oost al even grote liefhebbers van schilderijen waren als hun landgenoten thuis. ‘Een inventaris van het gouverneurshuis in Fort Zeelandia op Formosa in 1644 omvatte tweeëntwintig Hollandse schilderijen. [...] Testamenten in de notariële archieven van Batavia vermelden vaak schilderijen [...] onder andere een landschap van Ruysdael en een mannenkop door Rembrandt [...] Sommige Compagniesdienaren verzamelden ook Oosterse kunst. G.G. Camphuys liet vier boeken na met enkele honderden Chinese, Japanse, Islamitische en andere oosterse tekeningen [...].’
Deze Johannes Camphuys (GG van 1684-91) was ook opperhoofd van het Nederlandse comptoir in Deshima geweest (in 1672, ’74 en ’76); na zijn aftreden als GG woonde hij op het eilandje Edam bij de kust van Java, waar hij een in Japanse stijl gebouwd huis had laten bouwen en zich bezighield met het verzamelen van curiositeiten, waaronder ‘dieren uit alle delen van Indië’ (Stapel). Hoe konden zulke mensen dan tevreden zijn met een officiële portrettengallerij die nog niet goed genoeg was voor een schiettent?
Een van de redenen was misschien de traditie van eenvoud die het Nederlands-Indische gouverneur-generaalschap kenmerkte, althans aanvankelijk, en in vergelijking met de pracht en praal die tentoon werd gespreid door de Portugese onderkoningen, om maar te zwijgen van de latere Lord sahibs in Brits-Indië.
De eerste GG’s, zoveel is zeker, betrachtten een protestantse soberheid. Pieter Both (1609-14) draagt op zijn portret een stemmig zwartlakens pak, met als enige versiering een kanten kraag en een rij knoopjes; er moet een rotsvast geloof nodig zijn geweest om die in de tropische hitte tot boven aan toe gesloten te houden. Zijn opvolger Gerard -15) had een traktement van f 700,- per maand, f 1000,- tafelgeld per jaar en twee dienaren ten laste van de Compagnie. Dat het laten schilderen van portretten door een gerenommeerde schilder zich niet met een dergelijk inkomen liet verenigen mag duidelijk worden als men bij De Loos-Haaxman leest dat een toch niet bepaald wereldberoemde schilder als Philips Angel in 1653 van de sjah van Perzië f 6000,- ontving voor vijf kleine schilderijtjes. De schilders die de Compagnie zelf in dienst had kregen zulke bedragen in hun hele leven niet te zien en het is geen wonder dat zij er zoals J.J. Coeman inderdaad nevenbetrekkingen als ziekentrooster bij uitoefenden.
De GG’s bleven er trouwens zelf nog lang als ziekentroosters uitzien; zelfs in het begin van de achttiende eeuw liet Abraham van Riebeeck (GG van 1709-13 en zoon van de stichter der Kaapkolonie) zich nog voorstaan op zijn ‘borgerlick kleet en vernedert gemoet’. Toch was het tentoonspreiden van weelde, ‘voornamelijk met de bedoeling de inheemse bevolking onder de indruk te brengen van de rijkdom en macht der blanken’, zoals Boxer het noemt, toen al gebruikelijk aan het worden. ‘De Portugezen hadden in “het Gouden Goa” al vroeg deze gewoonte aangenomen,’ schrijft Boxer, ‘de onderkoning hield daar een hofhouding in een stijl die sommige Europese monarchen hem benijd zouden hebben. Het Lusitaanse voorbeeld werd door de Hollanders in Batavia bewust overgenomen, zoals ook later op hun beurt door de Engelsen in Calcutta. Alle sporen van calvinistische eenvoud verdwenen al spoedig in deze omgeving, en een ogenschijnlijk vrome gouverneur-generaal als Petrus Albertus van der Parra (1761 -75) leefde in een opzichtig vertoon van weelde.’
Het is ongetwijfeld waar dat soberheid bij de bevolking weinig respect opriep, en het is mogelijk dat de Compagnie zoals Boxer opmerkt, in Coromandel veel prestige verloor doordat de Heeren XVII in 1678 besloten drastisch op deze vestiging te bezuinigen. Zeker is dat het ook nog in onze tijd niet raadzaam werd geacht dat de koningin Nederlands-Indië zou bezoeken, omdat haar verschijning, zelfs naar onze begrippen met veel pracht en praal omkleed, vermoedelijk niet zou beantwoorden aan de verwachtingen van de bevolking.
Zo heeft het uiterlijk vertoon in Batavia, zelfs onder Van der Parra en zijn opvolger Van Riemsdijk, nooit de grandeur gehad die het in Brits-Indië zou bereiken. De tweehonderd man huispersoneel die Van Riemsdijk erop nahield, waren daar niets buitengewoons; naar Brits-Indische maatstaven waren de Nederlandse GG’s zelfs niet eens bijzonder riant gehuisvest. In boeken als Palaces of the Raj door M. Bence-Jones is te zien hoe de Engelsen vonden dat zij voor de dag behoorden te komen om te kunnen concurreren met de Indiase maharaja’s. Ook de minder belangrijke Britse gebouwen en residenties in India hadden veel meer allure dan de Nederlandse koloniale architectuur op Java. Als men ziet, bijvoorbeeld in Oude Hollandsche Buitenplaatsen van Batavia van Van de Wall, hoe de vooraanstaande Nederlands-Indische families woonden, heeft dat eerder iets vertederends.
De gouverneurs, luitenant-gouverneurs, en verdere hoogwaardigheidsbekleders in Brits-Indië waren vrijwel allemaal aristocraten, opgegroeid in een aristocratische omgeving in Europa, ontwikkeld en stijlbewust. Na hun ambtsperiode gingen ze weer naar Engeland terug. Veel van de overeenkomstige Nederlanders daarentegen waren in de Oost geboren of opgegroeid en het merendeel bleef er, na hun ambtstermijn te hebben vervuld. Pas in de negentiende eeuw kwam daar verandering in.
GG Willem van Outhoorn was geboren op Ambon; GG Dirck van Cloon was geboren in Batavia en had ongetwijfeld Indisch bloed; GG Van der Parra behoorde al tot de derde generatie van een op Ceylon (toen een Nederlandse kolonie) geboren en getogen geslacht. Van Riebeeck kwam uiteraard van de Kaap. Van de drieëndertig GG’s tot en met Johannes Siberg (I801-1805) zijn er vijfentwintig in Indië gestorven en begraven.
Het was toen gebruikelijk dat een GG na zijn ontslag verzocht om in Batavia op zijn landgoed te mogen blijven wonen. In enkele gevallen werd deze toestemming door de VOC geweigerd, vermoedelijk uit angst dat de betrokkene dan te veel invloed op het bestuur bleef uitoefenen. Een van de GG ’s die zo tot zijn verdriet terug moest was Johan van Hoorn (1704-1709), die als adolescent met het Nederlandse gezantschap mee naar Peking was geweest. Hij onderhield veel relaties met Chinezen op Java en bij zijn gedwongen repatriëring nam hij zijn Chinese lijfarts mee naar Holland.
Deze verbondenheid met Indië was een verschijnsel dat verdween met de VOC die in 1800 werd opgeheven, waarna de Staat der Nederlanden alle bezittingen overnam. Tegelijk daarmee verdween nog iets anders, en dat is het stokje, of beter gezegd de commandostaf waarmee de meeste GG ’s werden geportretteerd. Niet allemaal. Ik meende zelfs een onontdekte natuurwet op het spoor gekomen te zijn, namelijk dat de GG ’s die zich met het stokje lieten afbeelden er ook de voorkeur aan gaven om zich in de Indische aarde te laten begraven – maar in enkele gevallen gaat het helaas niet op; er zijn drieëntwintig GG’s met een stokje en één twijfelgeval: Herman Willem Daendels (1808-11), bij wie de commandostaf in een verrekijker is veranderd. Hij overleed dan ook niet in Indië en ook niet in Holland, maar in Afrika op de kust van Guinee, toen nog Nederlands. Zijn portret is een van de weinige dat door een Indonesische schilder werd geschilderd, namelijk door Raden Saleh.
Geen fascinerender kunsthistorisch onderzoek dan een vergelijking hoe de verschillende GG ’s het stokje vasthouden. De meesten houden het diagonaalsgewijze voor de borst, maar enkelen hebben het vermoeid omlaag laten zakken. Weer anderen houden het vast of ze er een mep mee uit willen delen en een van hen, Abraham Patras (1735-37), lijkt het liever kwijt te willen (‘Hier, neem hem maar, ik stel er geen prijs meer op.’). Bij Jacob Mossel (1750-61) lijkt het een paraplu en bij Willem Arnold Alting (1780-96) een goochelaarsstaf, waaruit hij zojuist de witzijden sjaal te voorschijn heeft getoverd, die hij in zijn linkerhand houdt.
Maar de meest freudiaanse uitbeelding van dit toch al zo freudiaanse voorwerp (het lijkt namelijk, zoals ik nauwelijks hoef te vermelden, vaak nog het meest op een peniskoker) is te zien op het portret van Johannes Siberg, in mijn oog ook het meest betoverende schilderij in de collectie. Bij zoveel primitieven zou men misschien meer geslaagde naïeven hebben mogen verwachten, maar er is er maar één en dit is het. De minutieuze afwerking, de onthutsende hypnotiseursblik en de volstrekt kale achtergrond maken dat dit schilderij je bijblijft als een spookverschijning.
(I980)

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 32-36

[Jakarta 7 – N.I.R.O.M.] 

De Wonderzanger
Wat gebeurt er met radiogolven, nadat zij uitgezonden zijn? Is een programma, dat vijftig jaar geleden werd uitgezonden, nog steeds onderweg, vijftig lichtjaren ver, het heelal in? Als er iets is waar ik een lief ding voor zou geven, dan is het een dag NIROM van een jaar of vijftig geleden.
Het is in Indonesië al moeilijk genoeg de sporen terug te vinden van de Nederlanders die daar hebben geleefd, maar er bestaan tenminste foto’s van: voorgalerijen met in het wit geklede dames en heren tussen de potten chevelures, bekende gebouwen nog voorzien van de Nederlandse (en Chinese) opschriften en een paar roerloze open auto’s in de straat ervoor, een klas schoolkinderen met je eigen gezicht ertussen. Maar van de radio-uitzendingen die in de huizen hebben geklonken, die je zelf nog moet hebben gehoord, daarvan is nergens meer een spoor. Het enige dat er nog van over is zit diep begraven in de hoofden van steeds minder en steeds oudere mensen. Binnen afzienbare tijd weet niemand meer hoe het geklonken heeft.
Gesuis, geknetter: ‘Hier is de NIROM te Batavia. . .’ Piep, krak. Buiten is het donker en tsjirpen de krekels.
NIROM betekende Nederlandsch-Indische Radio Omroepmaatschappij. Het zendstation zelf stond geloof ik niet in Batavia, maar op de Malabar, een vulkaan in de Preanger, niet ver van Bandoeng; daar stonden toen in elk geval al wel sinds kort na de Eerste Wereldoorlog de grote zendstations voor het ‘draadloze verkeer’ met Nederland, oorspronkelijk langegolf-zenders met het kolossale antennevermogen van bijna vier miljoen Watt. In het kamp heb ik iemand gekend die daar gewerkt had en die vertelde hoe als gevolg van de Foucault-stromen (het principe van de magnetronoven) het personeel rondliep met lichaamstemperaturen van negenendertig graden en het metalen hang- en sluitwerk te heet was om aan te raken.
De kortegolf-omroepzender die over de hele Archipel kon worden ontvangen, en dus ook door ons op Sumatra’s oostkust, moet omstreeks 1936 in bedrijf zijn gekomen, nadat in 1931 de NIROM was opgericht (door een combinatie van Radio Holland, Philips en Maintz & Co). Ik kan me herinneren dat het ontvangtoestel dat mijn ouders hadden gekocht arriveerde in een grote doos voorzien van het opschrift: ‘Voorzichtig! Hierin zit de Wonderzanger.’ Op de zijkanten van de doos stond een min of meer komische afbeelding van een dik mannetje, met de woorden: ‘Zet mij niet op mijn hoofd’, voedsel voor de toen nog niet geheel verdwenen gedachte dat er een mannetje in de radio zat.
Dit toestel werkte op batterijen (we hadden geen elektrisch licht) en had een lange buitenantenne nodig. Deze was bevestigd aan een enorme bamboepaal in de tuin. De draad kwam het huis binnen via een zogenaamde veiligheidsschakelaar, die bij onweer onverwijld op ‘aarde’ gezet moest worden. Toen de bliksem inderdaad een keer insloeg bleek de beveiliging maar betrekkelijk te zijn. ‘Als we nog in een houten huis hadden gewoond,’ vertelde mijn vader (ik was op het moment van de gebeurtenis niet thuis maar op het internaat), ‘zou het zonder twijfel zijn afgebrand.’ Nu was de schade beperkt tot het toestel zelf en de gordijnen erachter. De antennedraad was verdampt en op de tegelvloer was door de bliksem een vertakt spoor achtergelaten, dat ik bij mijn bezoek aan Sumatra in 1979 terug hoopte te vinden, maar het huis was soedah diboenkar (al afgebroken).
Het geluid dat uit de Wonderzanger kwam was vaak gestoord en vooral onderhevig aan zogenaamde fading, het tijdelijk wegvallen van het signaal, hetgeen vooral later, nadat de oorlog was begonnen en er met grote aandacht naar de nieuwsberichten werd geluisterd, de aanleiding kon vormen van frustratie en gemopper. Mijn ouders luisterden ook wel naar Singapore (dichterbij) en soms, als mijn geheugen mij geen parten speelt; naar Radio Oranje uit Londen; dat laatste vooral bij een kennis die beschikte over een zeer modern en heel duur toestel, een zogenaamde Communications Receiver waarvan het merk mij is bijgebleven: Hallicrafters. De gangbare fabrikaten waren Philips en Erres
Wat zond de NIROM uit, vijftig jaar geleden? Dat was, op de kop af, Koninginnedag 1937. De eenendertigste augustus is van 1890 tot 1948, meer dan een halve eeuw lang, koninginnedag geweest. Het zou van een zeker historisch besef hebben getuigd als deze datum, in plaats van die gure dag in april, tot de officiële Koninklijke Verjaardag was verheven. In Nederlands-Indië was het Hari Raja (oude spelling, dus niet Radja), de grootste feestdag van het jaar, die ook door de Indonesiërs met onmiskenbaar enthousiasme werd gevierd. De erebogen van lichtgroene palmtakken, de optochten, de zingende schoolkinderen, de pasar malams met veel eterij en vuurwerk, dat alles herinner ik me als de dag van gisteren. Het is moeilijk – de schaduwzijden van ons koloniale systeem nu even in het midden latend – om zonder emotie te denken aan het feit dat die traditionele koninginnedag werd gevierd tot in de verste uithoeken van een eilandenrijk van tien miljoen vierkante kilometer.
Net als voor de KPM en de Gouvemementsmarine was dat ook voor de NIROM de omvang van het gebied dat moest worden bestreken. Wat men er ook van denkt, zoiets zal nooit meer bestaan en ik beschouw het als iets bijzonders het nog te hebben meegemaakt. Het vervelende is alleen dat ik me er niet méér van herinner – van de NIROM bedoel ik. O, één dag ervan op geluidsband, één uur desnoods. Hoe klonken de stemmen van de omroepers? Wat speelde het NIROM-orkest? Hoe kregen ze de dag vol?
Er heeft inderdaad een NIROM-orkest bestaan. En er waren goede solisten, vooral door het gedwongen verblijf van vooraanstaande musici, die bij het uitbreken van de oorlog op tournee waren en niet naar Europa terug konden, zoals Szymon Goldberg en Lili Kraus. Menig uur werd ook gevuld met iets dat in die tijd ‘dansmuziek’ werd genoemd, ik herinner me zinsneden als: ‘Wij vervolgen nu met dertig minuten dansmuziek...’ en hoor daarbij vaag iets à la Benny Goodman of de Andrews Sisters; ook natuurlijk tango’s, Lucienne Boyer, een samba geheten La Cucaracha, die ik mij herinner omdat we erbij zongen: ‘Op Poelau Radja’ (de naam van onze woonplaats). Maar ik weet niet meer wat daarvan werkelijk afkomstig was van de radio en wat van platen die hier en daar werden gedraaid, zoals ’s zondagsochtends in het zwembad van Pematang Siantar. Meestentijds hoorde ik overigens helemaal niets, want op het internaat werd niet aan muziek gedaan. Böse Menscen haben keine Lieder, de radio hoorde ik alleen in de vakanties.
Ook voor lichte muziek moet de NIROM hebben beschikt over eigen ensembles. Zo herinner ik mij iets dat altijd begon met de woorden: ‘Hallo, hallo, hier is het Arendsnest’, twee- of meerstemmig gezongen op een manier die nu geassocieerd zou worden met de Hitlerjugend, zoals die beroemde scene in de film Cabaret.
Dit herinnert mij op zijn beurt aan het lied: ‘Hallo, hallo / Hier is de KRO / Vanuit de ether brengen wij / Wat leven in de brouwerij / Hallee, hallo / Wij geven u wat levenslust cadeau / O zo!’ Werden zulke programma’s uit Nederland geïmporteerd of werden ze alleen maar nagezongen?
Voor het importeren van programma’s uit Holland was men, in theorie tenminste, niet uitsluitend aangewezen op grammofoonplaten van 78-toeren en korte speelduur; er bestond toen al een soort geluidsband in de vorm van het Philips-Miller-systeem, een mechanisch aangebracht geluidsspoor dat optisch kon worden gelezen; maar of het ook in de omroep werd gebruikt, weet ik niet.
Er werden ook hoorspelen uitgezonden, uiteraard live en van lokaal fabrikaat. Een vriend van mij, die niet op het internaat zat, herinnert zich een hoorspel in afleveringen, over een moord die werd opgehelderd dank zij een apparaat waarmee geluiden uit het verleden konden worden opgevangen, doordat die vanuit de ruimte werden teruggekaatst, door een of ander ver verwijderd hemellichaam. Het was heel moeilijk uit alle geluiden precies degene te selecteren die je hebben wilde en er kwamen uiterst gevoelige versterkers aan te pas, maar het kon. Er was elke week een aflevering en mijn vriend mocht dan ’s avonds opblijven om het te horen.
Naarmate de oorlog dichterbij kwam, steeg vanzelfsprekend de belangstelling voor het nieuws, en in mijn geheugen zitten nog beelden van volwassenen, gebogen over een radiotoestel, luisterend met bewolkte gezichten. Aan grote taal was geen gebrek: zo herinner ik mij een uitzending over de begrafenis van generaal Berenschot, die op 13 (‘Zie je wel, ongeluksgetal,’ zei mijn vader) oktober 1941 omkwam bij een vliegtuigongeluk. De lucht gonsde van geruchten over Japanse sabotage, maar dat schijnt het niet geweest te zijn. De onheilstijdingen volgden elkaar steeds sneller op: het verlies van de Prince of Wales en de Repulse, de val van Singapore, de laatste toespraak van de gouverneur-generaal, met de (ook toen al wat vreemd in het gehoor liggende) aansporing: ‘Laat varen alle kleinheid des gemoeds; waakt dat Gij niet beneden de maatstaf der tijden zijt...’ In die tijd werd nog officieel verzekerd dat ‘het Preangerplateau onneembaar was’ en dat van overgave nimmer sprake zou zijn.
Het einde kwam een dag of tien later, op zondag 8 maart 1942, met de vaak geciteerde woorden van de NIROM-omroeper Bert Garthoff: ‘Wij sluiten nu. Vaarwel, tot betere tijden. Leve de koningin’, gevolgd door het Wilhelmus. Die uitzending heb ik zelf nooit gehoord, wel de verslagen commentaren de volgende ochtend.
Of de NIROM na de oorlog nog is teruggekeerd, weet ik niet. Ik heb na de bevrijding nooit meer een uitzending gehoord (er waren geen radio’s), maar ik zou toch niet meer met dezelfde oren hebben geluisterd. De zorgeloosheid, de – ik zou haast zeggen – onschuld van die vooroorlogse jaren, zoals die voor kinderen van mijn leeftijd bestond, dat was voorgoed voorbij. Soms hoor ik in mijn hoofd nog het deuntje dat als ik mij niet vergis de herkenningsmelodie was van de NIROM – ik heb de eerste noten ervan opgeschreven in de hoop dat iemand ze kan thuisbrengen – en dan is het even of ik weer terug ben.
Ik zie de zon ondergaan achter de paarse bergen en hoor de honden scharrelen onder de kolong; in de kamer is alleen de verlichte zenderschaal zichtbaar, de petroleumlampen zijn nog niet aangestoken. ‘...Hier is de NIROM te Batavia...’ En dan klinkt dat wijsje. Ach, bestond het apparaat uit dat hoorspel maar echt, kon je terugkaatsende geluiden van zoveel jaren geleden nog maar eens horen. (1987)
NASCHRIFT Het liedje heet ‘Sing as we go’ en blijkt afkomstig te zijn uit de gelijknamige potpourri van W. Bayford, Uitvoering Richard Crean Orchestra; er bestaat ook een gezongen versie (door Gracie Field: ‘Sing as we go / And let the world go by / Singing a song we march along the highway / Say goodbye to sorrow / There’s always tomorrow...’ etc.) Columbia 33 sx 1198. (Met dank aan Wim Noordhoek.)

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 57-60

[Jakarta 7 – Museum] 

Lof van de excentriciteit (voor Jacob Vredenbregt)
Excentriciteit is dun gezaaid in Nederland. Wat je weleens ziet is een soort nageaapte Britse vorm ervan (e.g. destijds minister Van der Klaauw), maar dat is au fond een onbenullig verschijnsel. De echte excentriciteit is grotendeels onbewust; iemand die er succes mee heeft kan er tot op zekere hoogte een toneelstuk van maken, maar in essentie berust het toch op een zekere immuniteit of ongevoeligheid voor de reacties van de buitenwereld en daarmee een gebrek aan inzicht in eigen gedrag. Werkelijke excentriciteit is daarom niet voor te wenden of na te doen, zomin als bijvoorbeeld oorspronkelijkheid kan worden voorgewend.
Van drie Nederlanders die nu niet meer in leven zijn kan met enig recht worden gezegd dat zij excentriek waren: de sinoloog Van Gulik, de wiskundige Fred Schuh, en de archeoloog en paleontoloog Van Stein Callenfels. Deze laatste, bijgenaamd Iwan de Verschrikkelijke, was voor mij als kind in Indië al een mythische figuur. Ik vereerde hem als een held. Op de Oostkust van Sumatra, waar ik opgroeide, deden ontelbare legendes over hem de ronde – over zijn verschijning, zijn omvang, zijn eet- en andere lusten, zijn kennis van het Javaans en van Oudjavaanse teksten *], zijn geringe ontzag voor autoriteit en zijn (daar meestal mee samenhangende) practical jokes.
Vooral dat laatste vormde tot in de kampen op Sumatra waarin ik geïnterneerd was een geliefd onderwerp van gesprek: hoe Stein in pyjama en gezeten op een olifant zijn opwachting maakte bij de resident, hoe hij bewees ‘dat het prestige van den B.B.-ambtenaar zijn oorsprong niet vindt in diens uniform’, hoe hij met zijn hond Labbie (genoemd naar de bekende Buitenzorgse vegetariër Van Hinloopen Labberton) een inspecteur van de pandhuisdienst wijsmaakte dat honden van nature vegetariërs zijn, en vooral het verhaal van de vondst van een neolithische schedel met een Franse vlag erin. Dit was Steins reactie op een wenk van hogerhand bij de gelegenheid van het bezoek aan Nederlands-Indië van een of andere Franse hoogwaardigheidsbekleder – Clemenceau, volgens sommige versies – die te kennen had gegeven graag tegenwoordig te willen zijn bij het doen van een belangrijke prehistorische vondst.
De waarheid van dit verhaal is overigens betrekkelijk: het was niet een Franse maar een Amerikaanse vlag en het bleef, naar het schijnt, bij een voornemen: maar het is waar dat Van Stein Callenfels weinig gelegenheden voorbij liet gaan om gezagsdragers op de hak te nemen, vooral naarmate zij sterker vervuld waren van hun eigen belangrijkheid. Aan een resident die per ambtelijk schrijven informeerde of er iets was gedaan aan de apenoverlast in Semarang telegrafeerde hij: ‘Sinds uw vertrek, Resident, hebben wij hier geen aap meer gezien.’ Welke indruk dat alles in ‘de deftige kolonie’ maakte laat zich voorstellen. Hij had lak aan vormen en aan de officiële ambtelijke taal: ‘in ernstige regeringsstukken schreef hij “en” in plaats van “mitsgaders”, “deze” voor “dezelve” en vertaalde “buiten bezwaar van den lande” botweg in “op eigen kosten”.’
Andere anekdotes betreffen zijn fabelachtige kennis van het Javaans; maatregelen die andere bestuursambtenaren in lange uiteenzettingen de bevolking niet aan het verstand konden brengen wist hij in een korte speech duidelijk te maken; dit was te danken aan Steins vermogen voorbeelden te ontlenen aan de traditionele literatuur, en niet in de laatste plaats aan de kunst de mensen aan het lachen te maken; hij kon de Javanen urenlang boeien met geïmproviseerde verhalen, en wist alles van ze gedaan te krijgen. Net zoals over Du Perron wel wordt gezegd wist Stein Callenfels de Indonesiërs een gevoel van zelfrespect te geven: hij was hoffelijk en kende hun cultuur, allebei ingrediënten waaraan het andere Nederlanders in Indië gewoonlijk ontbrak. Diezelfde kennis van de klassieke Javaanse literatuur stelde Stein Callenfels in staat de betekenis te achterhalen van vele bas-reliëfs op de Boroboedoer en andere hindoe-Javaanse overblijfselen, waarvan ook een groot aantal door hem werd gerestaureerd. Een andere indrukwekkende prestatie was het doen restitueren der vijf bas-reliëfs van de Prambanan en ‘acht karrevrachten met de fraaiste stukken van de Boroboedoer’, die een lichtzinnig Gouvernement in I896 op eigen initiatief (!) cadeau had gedaan aan de koning van Siam. Niet alleen zijn kennis van zaken en het vermogen anderen mee te slepen in zijn liefde voor de archeologie, maar ook het charisma dat van hem uitging stelde hem tot dergelijke diplomatieke huzarenstukken in staat.
Wat niet weinig tot dat charisma moet hebben bijgedragen is Steins machtige omvang. In mijn kinderjaren verbleef op de Oostkust een politiecommissaris genaamd Pleun van der Plank, wiens kolossale verschijning hem een uitzonderlijk prestige verschafte bij de bevolking en zelfs, zoals ik zelf tijdens de oorlog heb meegemaakt, bij de Japanners. En Stein Callenfels was nog groter en breder: hij was 1 meter 92 lang en woog 140 kilo. Zijn hoofd ‘was reusachtig, het grootste dat ik ooit op een menselijk lichaam heb gezien. Ik ben er zeker van dat zijn hoed, als ik ooit gewaagd had die op te zetten, over mijn hele gezicht gegleden en op mijn schouders terecht gekomen zou zijn. Zijn gezicht en baard deden mij denken aan een Assyrische stier: het eerste hoog gekleurd en de laatste zo zwart, dat er een blauwachtige glans over lag, en lang neerhangend tot op zijn borst.’
Dit is een citaat van Conan Doyle, die Stein in Singapore had ontmoet en hem gebruikt heeft als romanfiguur (‘Professor Challenger’ in The Lost World); Stein Callenfels wordt ook beschreven in Gods geuzen van Jan de Hartog, in de gedaante van Dr. Breszinsky-Jansen. In al deze beschrijvingen wordt ook veel aandacht besteed aan Steins donderende stem en zijn gargantuaanse eetlust. Fantastische verhalen deden de ronde over het aantal maaltijden dat hij achter elkaar naar binnen kon werken, prestaties die hij trouwens heette te evenaren op erotisch gebied; maar details daarover – hoe lang, hoe vaak, de door hem geprefereerde positie, het aantal deelneemsters – staan voor zover ik weet nergens op schrift en zo moet het maar blijven.
Stein Callenfels komt ook voor in diverse Indische memoires, zoals Jeugdherinneringen uit de Rimboe van Wijnands van Resandt, en hij is een van de zeer weinige Nederlanders aan wie ooit een andere Nederlander een biografie heeft gewijd (Iwan de Verschrikkelijke, Leven en werken van Dr P.V. Stein Callenfels, door B.D. Swanenburg, waaruit ik hier en daar heb geciteerd); maar sommige verhalen over hem heb ik uit de eerste hand, doordat mijn vader hem een paar keer heeft ontmoet.
Mijn vaders eerste kennismaking met Stein Callenfels dateerde vermoedelijk van diens bezoek aan Medan in maart 1920, maar zeker is dat mijn vader in 1925 een lezing van Stein Callenfels over de prehistorische opgravingen op Deli heeft bijgewoond in het Medan Hotel; hij heeft mij daar meer dan eens over verteld, waarvan mij vooral is bijgebleven dat de planters hem na afloop hebben getrakteerd op een reusachtige fuif, die voortduurde tot de volgende dag. Bij die gelegenheid schijnt Stein ook zijn befaamde piring van de Deli-planters te hebben gekregen, een grote platte Chinese schaal die hij daarna overal mee naartoe nam en waarop hij zich altijd liet serveren: ‘dan hoefde hij niet steeds om nieuwe porties te vragen’.
Steins bezoeken aan Deli hielden verband met de daar ontdekte Kitchen-Middens: het laatste deel van zijn carrière was meer gericht op de prehistorie dan op de archeologie, maar op beide terreinen heeft hij baanbrekend werk gedaan. Overigens was hij als planter en amateurarcheoloog begonnen; in 1921 ging hij terug naar Leiden om zijn studie af te ronden; in 1924 was hij alweer in Indië.
Dr. Pieter Vincent (Piet) van Stein Callenfels overleed op 27-4-1938 tijdens een verblijf op Ceylon. Ik ben altijd nog van plan eens een bedevaart naar Colombo te ondernemen om te zien of zijn graf er nog is. Hij werd, net als Van Gulik, niet oud: toen hij overleed was hij pas vijfenvijftig. Op 4 september 1993 zal het honderd jaar geleden zijn dat hij in Maastricht werd geboren; ik ben benieuwd of iemand zich dat zal herinneren. (1991)
*] ‘... omdat hij, evengoed als de beste dalang, wajangverhalen wist te vertellen en daarmede kortte hij hen dan de reis. Urenlang kon hij daarmede doorgaan, zonder zich met de tientallen optredende personen of de gecompliceerde intriges te vergissen. Armen en handen snel en langzaam bewegend wist hij op eenvoudige maar sprekende wijze de gemoedsaandoeningen te accentueren en van de gedeelten die volgens de adat in kawí (oud Javaans) worden gereciteerd gaf hij verklaringen in modern Javaans.
[Kousbroek – Wonderen, 350-351] 

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 91-93

[Jakarta 11 – Dierentuin] 

Hoe denken andere mensen?
In een Indonesische krant, een jaar of wat geleden, stond een berichtje over de gevangenis van Natal, aan de westkust van Sumatra. De inhoud doet er verder niet toe, waar het om gaat is dat die gevangenis werd beschreven als ‘gebouwd door de Portugezen in 1864’, en daarna volgde: Multatuli, de schrijver van Saidjah en Adinda, was eens “verbannen” naar deze buitenpost als controleur, nadat hij het Nederlands-Indische Gouvernement had gediend als Assistent-Resident van Lebak, West-Java.’ Dat is de Mythe van Lebak, Indonesische versie.
De Nederlandse versie, die van Rob Nieuwenhuys, is ongetwijfeld minder gemakkelijk te rectificeren*). Hoeveel verschillende mythes er in omloop zijn kon ik constateren bij gelegenheid van een discussie tussen Nederlanders en Indonesiërs over dit onderwerp tijdens het Multatulicongres in Jakarta, november 1988. Die discussie vond plaats in het culturele centrum Taman Ismail Marzuki, de avond van de 24ste november; een interessante kwestie die daar ter sprake kwam was bijvoorbeeld het in Nederland weinig bekende feit dat Saïdjah en Adinda voor een Indonesiër betrekkelijk zonderlinge namen zijn. Ik had daar nooit bij stilgestaan, omdat die namen al sinds mijn kinderjaren een begrip voor mij zijn. Het was een van de Indonesische schrijvers op het Congres, Sapardi Djoko Damono (geboren in 1940) die daar, bijna onverstaanbaar mompelend in de microfoon, de aandacht op vestigde. A. Teeuw (oud-hoogleraar Indonesisch in Leiden) vertelde mij later dat hij over de herkomst van die namen al vrij lang geleden eens een artikel had gepubliceerd.
Dit artikel, ‘Multatuli en de Maleise poëzie’ (Hollands Maandblad juli/aug. 1972, in De mythe van Lebak ten onrechte gedateerd 1982), gaat over de twee Maleise handschriften van Multatuli die voor het eerst door Du Perron zijn beschreven in De bewijzen uit het pak van Sjaalman.
Een ervan is een Maleis gedicht, met poging tot vertaling door Multatuli, waarover Du Perron en daarna Stuiveling, en vermoedelijk nog wel meer mensen, zich vergeefs het hoofd hebben gebroken. Het was geschreven in Maleis-Arabisch schrift, gekopieerd door Multatuli zelf, maar de tekst leek te bestaan uit wartaal waar noch Multatuli, noch iemand anders raad mee wist. Teeuw slaagde erin het gedicht te achterhalen en het meer dan een eeuw oude raadsel op te lossen: het gedicht was afkomstig uit de Beknopte Maleische Spraakkunst van Roorda van Eysinga uit 1839 en door deze zelf geschreven; Teeuw ontdekte toen ook ‘waarom aan Multatuli’s versie geen touw is vast te knopen: in de bloemlezing (behorende bij die Spraakkunst) staat het gedicht gedrukt zoals Maleise sjairs ook veelal in handschrift geschreven worden: telkens twee regels naast elkaar, en dan uiteraard van rechts naar links. Multatuli heeft echter op zijn Europees dit gedicht als in twee kolommen gedrukt geïnterpreteerd, en als beginneling eerst de Iinkerkolom op zijn blaadje overgeschreven, daaronder de rechter, dus in feite eerst de even regels, daarna de oneven...’
Het boeiende van dit Maleise gedicht, van Roorda van Eysinga dus, is overigens de titel; het heet: ‘Kepada Adinda’.
Bij dit woord Adinda noteerde Multatuli de woordenboekbetekenis: ‘vorstelijke jonger broeder of zuster’ (in feite het equivalent van het veelgebruikte moderne woord adik). De titel betekent dus zoiets als ‘Aan mijn zuster’. Maar toen al had Multatuli bij het woord Adinda tussen haakjes geschreven: ‘meisjesnaam?’ Aan de hand van beide handschriften laat Teeuw vervolgens zien hoe Multatuli zijn inspiratie ‘voor de creatie van de figuur en de naam van Adinda gekregen heeft dank zij vlijtige, zij het weinig succesvolle studie van het Maleise dichtstuk van de toenmalige hoofdkommies bij het Departement van Inlandsche Zaken P.P. Roorda van Eysinga’.
Als de naam Adinda een Indonesiër dus ongeveer in de oren klinkt als ‘Zuster’, nog erger is het met Saïdjah, hetgeen zoals Sapardi opmerkte de vrouwelijke versie is van de bekende naam Saïd, dus zoals bij ons Johanna de vrouwelijke versie is van Johannes. De titel van Multatuli’s beroemdste verhaal zou dus eigenlijk gelezen kunnen worden als: ‘De geschiedenis van Johanna en Zuster.’
In werkelijkheid zal dat vermoedelijk wel meevallen, alleen al doordat het Multatuli’s verhaal is dat deze namen zo’n grote bekendheid heeft gegeven; in zo’n geval wordt de oorspronkelijke betekenis door de associaties met het verhaal tot op zekere hoogte verdrongen. Dat blijkt ook wel uit het feit dat de geschiedenis van Saïdjah en Adinda veel is nagevolgd en een zeker stempel heeft gedrukt op de Indonesische literatuur.
Daarover waren de vorige dag al belangwekkende dingen gezegd, onder anderen door Soebagio Sastrowardojo: de tekst van zijn voordracht werd in NRC Handelsblad (11 december I987) gepubliceerd, helaas de enige Indonesische voordracht waarmee dat is gebeurd.
Soebagio vestigde nog eens de aandacht op het bekende feit dat de Max Havelaar in Indonesië meer een reputatie dan werkelijke bekendheid heeft, en dat die bekendheid in hoofdzaak beperkt is tot het Saïdjah en Adinda-verhaal, dat ook eerder dan het hele boek in het Indonesisch werd vertaald. Soebagio noemde een paar vroege Indonesische romans, zoals Azab dan sengsara (‘Kommer en kwel’, door Merari Siregar, 1921) en Sitti Nurbaja (door Marah Rusli, 1922), en zelfs het recente Anak semua Bangsa (‘Kind van alle volken’) van Pramoedya Ananta Toer als voorbeelden van boeken die ‘naar de vorm dan wel naar de geest’ door het Saïdjah en Adinda-verhaal waren beïnvloed. De Indonesische dichter Sitor Situmorang beschreef Saïdjah en Adinda zelfs als ‘een deel van de Indonesische literatuur’.
De eerste werkelijke confrontatie met de Max Havelaar als geheel, aldus Soebagio, was voor Indonesië eigenlijk de filmversie, die net ten tijde van het congres voor het eerst in de bioscopen te zien was en veel publiek trok. En veel commentaar in kranten en tijdschriften, merendeels nogal negatief. De overheersende toon was gedesillusioneerdheid, een gevoel van teleurstelling.
Dat komt volgens mij voor een niet te verwaarlozen deel doordat Rademakers en Soeteman (de scenarioschrijver) er zo’n erbarmelijke potpourri van hebben gemaakt. Op de avond van die 23ste november heb ik een voorstelling van de film voor een overwegend Indonesisch publiek ingeleid en aangezien ik daarom door Fons Rademakers in De Telegraaf ben uitgemaakt voor een soort landverrader – ik had dat om redenen van vaderlandslievendheid alleen maar op een lovende manier mogen doen – wil ik het daar nog eens over hebben.
In mijn oog is het natuurlijk omgekeerd: het is juist die film, die door allerlei botheden en stommiteiten de reputatie van de roman Max Havelaar, van Multatuli en daarmee van Nederland een niet te berekenen schade heeft toegebracht. In mijn inleiding heb ik onder andere geprobeerd duidelijk te maken dat de voorstelling die in de film wordt gegeven op essentiële punten afwijkt van het origineel, zoals ook Soebagio heeft gedaan.
*) In De mythe van Lebak (I987) verdedigt Nieuwenhuys de stelling dat Multatuli door gebrek aan inzicht in de Javaanse verhoudingen de regent van Lebak ten onrechte heeft aangeklaagd.

 

Kousbroek – Oostindisch Kampsyndroom, 130-134

[Jakarta 11 – Yamin] 

Maar het is een fata morgana. De Indonesische literatuur is een groene oase, wazig en glinsterend, zo dichtbij dat je de palmen kan zien wuiven. Het moet er bekend en vertrouwd zijn, dat kan niet anders; ik hoef er maar heen te gaan om er de weg te weten. Toch is het een luchtspiegeling. Het bestaat wel, maar het is ergens achter de horizon.
De grote valstrik is de taal. Het geheim is dat het er eigenlijk twee zijn, een gesproken taal en een schrijftaal, die veel moeilijker is. In de (Engelse) tekst van Teeuw zijn de vele gedichten die hij citeert onvertaald gelaten. Hij geeft de vertalingen wel, maar achter in het boek; niet een erg handig systeem, maar voor iemand die wat Indonesisch kent biedt het het voordeel dat hij kan zien hoe veel, of beter gezegd hoe weinig hij ervan kan begrijpen, zoals met een film zonder ondertitels.
Voor mij is het zoiets als Deens of Zweeds lezen; je begrijpt waar het over gaat, maar als je het precies wilt weten moet je aan het werk met een woordenboek. Het wonderlijke is dat een dergelijke gebrekkige lezing in de oorspronkelijke taal toch op een of andere manier diepere snaren raakt dan het lezen van dezelfde gedichten in vertaling.
Het is niet de enige reden waarom Modern Indonesian Literature de moeite van het aanschaffen waard is. Hoewel het in feite een literatuur-historisch handboek is en niet een bloemlezing, laat het zich lezen als een avonturenroman, of juister: als een bundel verhalen. Zo las ik vroeger wel psychiatrische handboeken: niet om de theorie, maar om de ziektegeschiedenissen.
Iets dergelijks is ook hier van toepassing: van de meeste romans en novellen die in het boek worden besproken wordt een tamelijk uitvoerige synopsis gegeven en dan zijn er bovendien de levensbeschrijvingen van de schrijvers en schrijfsters – boeiende en soms aangrijpende passages die door hun historische achtergronden ook voor Nederlanders die nooit in Indonesië zijn geweest fascinerend moeten zijn.
Een luchtspiegeling? – het paradoxale is die nabijheid. Zowel deze romans als de levensgeschiedenissen van hun schrijvers spelen zich af in een wereld die voor een Nederlander allerlei bekende trekken heeft, zij verwijzen naar iets, een vertrouwd decor, op een manier die voor de literatuur van geen enkel ander land denkbaar is. Voor een Nederlander is Indonesië, zelfs als hij nooit Max Havelaar of Het land van herkomst heeft gelezen, nu eenmaal toch niet een vreemd land als een ander. Er is een acculturatieproces geweest dat ook naar onze kant heeft gewerkt; iets van Indonesië – en niet alleen maar nasi rames en krontjongmuziek – is doorgesijpeld tot in de Hollandse klei. Zonder Indonesië zou Nederland een ander land zijn geweest.
Nog belangrijker is dat de Indonesische literatuur vermoedelijk de enige ter wereld is die een zekere invloed van de Nederlandse literatuur heeft ondergaan; zozeer dat de studie ervan voor buitenlanders, zoals Teeuw ergens opmerkt, niet goed mogelijk is zonder de Nederlandse voorbeelden te kennen. De Indonesische poëzie heeft de invloed van de Tachtigers ondergaan, zoals het proza die van Multatuli, van Du Perron en Ter Braak, van Elsschot en andere vooroorlogse schrijvers. Er zijn zelfs door Indonesiërs romans in het Nederlands geschreven, zoals Buiten het gareel van Soewarsih Djojopoespito. De sporen van deze Nederlandse invloed zijn nog altijd merkbaar en dat is ongetwijfeld de voornaamste reden waarom de Indonesische literatuur voor ons toegankelijker is dan die van enig ander Aziatisch land.
So near and yet so far. Hoe komt het toch, vroeg ik me bij het lezen over deze boeken telkens af, dat er maar zo weinig Nederlandse vertalingen verschijnen? Een van de dingen die ontbreken in het werk van Teeuw is een bibliografie van Indonesische literatuur in vertaling, maar het bespaart ons in elk geval één pijnlijke ervaring: er is uit het Indonesisch al veel meer in het Engels vertaald dan in het Nederlands. Hoe is dat mogelijk? Je zou denken dat Nederland het aangewezen land moest zijn met zoveel competente vertalers en een potentieel groot geïnteresseerd publiek. Diverse Nederlandse uitgeverijen hebben een ‘Oosterse Bibliotheek’ waarin min of meer systematisch vertalingen uit het Chinees, het Japans, of zelfs het Koreaans, het Arabisch en het Sanskriet worden gepubliceerd.
Als daar een markt (en/ of subsidie) voor is, waarom dan niet voor moderne Indonesische literatuur?
In Australië is Indonesisch een keuzevak op de middelbare school. Zou dat bij ons ook niet kunnen? Nederland levert nog steeds meer specialisten aan Indonesië dan enig ander westers land. Het geld dat ervoor nodig is zou vermoedelijk meer vrucht afwerpen dan menig omwikkelingsproject. Wat betekenen al die woorden over historische banden, al die nostalgie over het verleden, als zulke mogelijkheden niet worden benut?
Ach, de gemiste kansen. Het is alsof de geschiedenis van de Nederlands-Indonesische relaties ervan aan elkaar hangt. Waarom, o waarom leerden wij in Indië geen Indonesisch op school? Er overvalt me een gevoel van ontroostbaarheid als ik die levensbeschrijvingen van Indonesische schrijvers lees en zie hoeveel ervan net als ik op Sumatra zijn geboren, in plaatsen die ik soms zo goed ken dat ik mijn ogen maar dicht hoef te doen om ze voor me te zien, gevangen in een restje zonlicht uit 1935.
Muhammad Yamin, geboren in Sawaloento. Amir Hamzah, geboren in Langkat. Mochtar Lubis, geboren in Padang. Idrus, ook in Padang. Sitor Situmorang, in Harianboho. Chairil Anwar, in Medan. Hoeveel hebben dezelfde dingen gedacht, dezelfde dingen gezien? Sommigen zaten nog op school toen ik voor het eerst naar school ging: hebben zij ook herinneringen aan die aardbeving, op een ochtend in (als ik me niet vergis) 1936? De veenkolonies van Groningen en de Tji’s van Java? De geluiden van buiten, het licht door het schoolraam, de eerste verliefdheid?

Hidup hanja menunda kekalahan
Tambah terasing dari tjinta sekolah rendah
Dan tahu, ada jang tetap tidak diutjapkan
Sebelum pada achirnja kita menjerah.

Die regels zijn van Chairil Anwar en het betekent ongeveer: Leven is alleen maar de nederlaag uitstellen / Steeds verder vervreemd raken van de liefdes van de lagere school / Weten dat er iets overblijft dat onuitsprekelijk is / Totdat wij ons, aan het einde, ten slotte overgeven.
Soms lijkt het eerder een omgekeerde luchtspiegeling: iets dat ver weg lijkt maar in werkelijkheid vlakbij is. Wat, welke onzichtbare muur scheidde ons? Waarmee in de wereld, in de geschiedenis, is zoiets te vergelijken?
Het is alsof het iets betekent, maar het betekent niets. Ik raak geëmotioneerd en van streek als ik die biografieën lees, zoals bijvoorbeeld die van Amir Hamzah, die in Medan moet zijn geweest toen wij daar aankwamen eind 1945 na de bevrijding, en waar hij begin 1946 werd vermoord. Het is mii dan te moede of ik niet goed heb opgelet, of ik een gelegenheid heb laten voorbij gaan, of ik hem nog iets heb willen zeggen.
Maar wat dan?
Niets. Zoals wanneer de telefoon gaat en alweer is opgehouden met bellen voor je hebt kunnen opnemen.
Er is een gedicht van Muhammad Yamin, dat ik jarenlang bij me heb gedragen tussen mijn identiteitskaart en mijn autopapieren (het staat helaas niet in Teeuw):

Bukit Barisan kupandang kabur
Terlukis diawang awan-gemawan
Berkaki laut debur-mendebur
Merdu bunjinja rindu dan rawan:
Gulung-gemulung suara malam
Ombak kepasir derai-berderai
Desir-mendesir dihari kelam
Memudji pulauku sorak semarai.
Semuanja itu njaring kudengar
Memanggil badan tulang-belulang
Masuk kedada didjantung tergambar
Supaja kembali lekaslah pulang.
Aduhai diriku sepantun burung
Mata lepas badan terkurung.

Het is een traditioneel gedicht, dat Indonesiërs van nu ouderwets in de oren klinkt. Zelf ben ik niet thuis genoeg in de Indonesische poëzie om daar veel last van te hebben en het effect verdwijnt bovendien grotendeels in vertaling (door A. N. Binkhuijsen):

lk zie de Bukit Barisan in nevels gehuld
Zich afgetekend tegen de bewolkte lucht
Met aan haar voeten de klotsende zee
Met haar lieflijk en onrustig geluid:
In de nacht klinkt het rollen van de
Golven die aanstuiven naar het strand
En ruisend in de duisternis
Juichend mijn eiland prijzen.
Hoe duidelijke hoor ik dat alles
Ik voel de roep in mijn lichaam,
In mijn borst, zij grift zich in mijn hart:
Om snel weer te keren naar huis.
Wee mij, ik ben als een vogel, die
Vrij rondkijkt, maar wiens lichaam gevangen zit.

Het is mogelijk dat het gedicht in vertaling een ander niet veel zegt (de bondigheid van de laatste regel – iets als: het oog vrij, het lichaam gekooid — gaat er nogal in verloren) maar ik kan het niet lezen zonder dat mij een hevig heimwee naar Sumatra overvalt. Dat is dan ook het onderwerp van het gedicht. Maar de omstandigheden waarin Yamin het schreef waren wel anders dan de mijne: in het Huis van Bewaring van Soerabaja, waar hij door de Nederlanders was opgesloten wegens nationalistische activiteiten. (I979)

De tekst Oostindisch kampsyndroom, 153-166 is eerder gepubliceerd op de eerste twee pagina’s van het Cultureel Supplement NRC Handelsblad van 27-2-’87, onder de titel ‘HET RHEMREV-RAPPORT – Een studie over de behandeling van koelies aan de oostkust van Sumatra.’
Met de volgende inleidende tekst:
‘In 1903 schreef J.T.L. Rhemrev, officier van justitie op Batavia, een rapport over mishandeling en gevangenneming van koelies aan de oostkust van Sumatra. Dat rapport is in de doofpot gestopt. Jan Breman vond het terug tijdens een speurtocht in het Algemeen Rijksarchief. Volgende week verschijnt zijn boek ‘Koelies, planters en koloniale politiek’, waarin het Rhemrev-rapport in zijn geheel is opgenomen.’
Bij het artikel waren de volgende afbeeldingen uit het boek van Breman opgenomen:

ILW Jakarta 11 Tjikini Oranje Boulevard het Rhemrev rapport 1 ILW Jakarta 11 Tjikini Oranje Boulevard het Rhemrev rapport 2 ILW Jakarta 11 Tjikini Oranje Boulevard het Rhemrev rapport 3
  Gevangenneming van een ‘bendehoofd met een van zijn trawanten’ in 1899.  Koelie

 

ILW Jakarta 11 Tjikini Oranje Boulevard afwateringskanaal

Koelies graven een afwateringskanaal op een onderneming 

ILW Jakarta 11 Tjikini Oranje Boulevard het Rhemrev rapport 1
  Advertentie uit de Sumatra-Post van 7 mei 1902 (Uit: De millioenen van Deli) [Koelies, planters en koloniale politiek, 271, 273-274] 

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 153-166

[Jakarta 11 – Emigratiekantoor] 

De aarde van Deli
Toen ik nog niet lang in het mannenkamp was werd mij een kleine, gedrongen man aangewezen – dat is de heer P, van onderneming X: die had de gewoonte de wiedvrouwen bij de haarwrong langs de grond te sleuren als hem iets niet beviel en soms liet hij ze hun eigen urine opdrinken. En die daar, dat was de heer Q, van onderneming Y, die er een soort harem op nahield waarmee hij op hari besar (rustdag op de eerste en vijftiende van de maand) hele orgiën aanrichtte: ‘Het oudste meisje in die troep was zestien.’
Wanneer ik die mijnheer Q op de wasplaats zag baden moest ik daar altijd aan denken; ik keek naar zijn weinig indrukwekkende orgaan (een kers in een struik) en trachtte me voor te stellen wat zijn eigenaar, een verlepte man met hangbuik, ermee had uitgespookt.
Het was niet voor het eerst dat ik zulke verhalen hoorde: op het internaat circuleerden al gefluisterde details over mishandelingen en seksuele uitspattingen op de plantages. Er waren klasgenoten die zelf hadden gezien hoe hun vader een inlander had afgeranseld. Ik had nooit precies geweten wat ik ervan geloven moest, maar in het mannenkamp bleek duidelijk dat zulke verhalen wel op waarheid moesten berusten – iedereen wist ervan en er werd vrij openlijk over gesproken. Ik leerde er ook de context kennen waarin dat altijd gebeurde, die van: wat wil je, waar gehakt wordt vallen spaanders, je kunt nu eenmaal geen omelet bakken zonder eieren te breken, met zachtheid kom je nergens, het is de enige taal die de inlanders begrijpen, etc. etc. Je voelde ook instinctief dat over zulke dingen met buitenstaanders niet kon worden gesproken, die kenden immers de verhoudingen niet en zouden het ‘verkeerd beoordelen’.
Uit de manier waarop erover werd gesproken volgde ook dat het ‘vroeger’ nog heel wat hardhandiger toeging: Een boek dat je in dat verband weleens hoorde noemen was De millioenen uit Deli van een zekere Van den Brand, een naam die op Sumatra’s oostkust nog niet was vergeten en nog altijd in staat was de gemoederen te verhitten.
Pas veel later, toen ik me begon te verdiepen in de verhoudingen die in het vooroorlogse Nederlands-Indië hadden bestaan, kreeg ik het boek voor het eerst onder ogen. De volgende passage mag een idee geven van de inhoud: “Op een goede dag stond de controleur, die de noodige voorzorgen genomen had, dat zijne komst niet vooruit had kunnen worden aangekondigd, onverwachts op de bedoelde onderneming en bij een hokje, dat voorzien was van een getralied venstertje en van eene deur, die van buiten met een stevig hangslot was afgesloten.
Dit hokje was het hospitaal der onderneming.
Uit het tralievenstertje sloeg een verpestende stank naar buiten en daarbinnen in eene ruimte van enkele vierkante meters lagen twee Javanen, acht Javaansche vrouwen en... een lijk. Het laatste, zoals later bleek, reeds ongeveer sedert vier-en-twintig uren. Gelegenheid om te baden was er niet, drinkwater was er niet, eene inrichting om aan natuurlijke behoeften te voldoen was er niet. Dit laatste geschiedde op den grond en de zieken krabbelden dan met de handen wat zand bij elkaar om daarmee hun uitwerpselen te kunnen bedekken en door een reet onder de omwanding heen naar buiten te kunnen schuiven. Als de dorst hun te ondraaglijk werd, moesten zij maar zien, voor een gedeelte van hun rantsoen rijst en gedroogde visch ... dat hun eenmaal per dag verstrekt werd, van voorbijkomende koelies wat drinkwater in te ruilen. Eens in de veertien dagen kregen de zieken kinine. Deze bijzonderheden omtrent de “geneeskundige behandeling” ervoer de controleur, door de ongelukkige schepsels, die vergingen van vuil en ongedierte, door de tralies heen te ondervragen.’
Uit het verdere onderzoek bleek dat de koelies op die onderneming zwaar ondervoed waren en dat de arts die verplicht was ten minste eens in de veertien dagen het hospitaal te bezoeken zich nergens druk om had gemaakt.
‘De zieken, die zeker niet gedacht hadden, nog ooit levend uit deze moordinrichting te komen, werden naar het civiel hospitaal te Loeboeq Pakam vervoerd, waar een der Javaansche vrouwen ook nog binnen korte tijd overleed. Op haar sterfbed werd zij door den controleur onder eede gehoord en bevestigde nog eens alles aangaande de “behandeling” in het “hospitaal” der onderneming, waarin zij zeide meer dan veertig dagen te hebben doorgebracht... Ook deelde zij nog mede dat de toewan besar elke dag voor het tralievenster kwam kijken en belangstellend aan de zieken de vraag toeriep of zij nog niet dood waren, terwijl hij zijn spijt te kennen gaf als dit nog niet het geval was...'
Toen ik deze dingen voor het eerst las had ik al weinig illusies; ik had boeken als Rubber en Koelíe gelezen, van Székely-Lulofs, en de verhalen die ik in het kamp had gehoord deden vermoeden dat het daarin beschrevene nog onder de waarheid bleef. Maar desondanks had ik moeite met verhalen als deze: ik sloot me ervoor af. Als ik probeer te reconstrueren hoe ik dat deed kom ik uit bij dezelfde termen als door zoveel anderen gebruikt zijn: 'sterk overdreven’, ‘hoge uitzonderingen’, ‘incidentele ontsporingen’. Het was bovendien al ‘zo lang geleden’.
Dat was het in feite niet: toen de oorlog begon was het, om een vergelijking te maken met nu, ongeveer zo dichtbij als het kabinet-Drees op dit moment is voor ons. Het was de tijd van de Atjeh-oorlog, die in 1942 ook nog vers in de herinnering lag: in het mannenkamp waren verschillende oudgedienden die er nog in hadden meegevochten.
Hoewel ik dus niet kan zeggen dat ik er niet van wist, heb ik me er nooit toe kunnen brengen uit De millioenen uit Deli te citeren, zelfs niet in de polemieken die ik in de loop van de jaren gevoerd heb met diverse vertegenwoordigers van de ‘Daar werd wat groots verricht’-maffia, die overigens natuurlijk van de ware toedracht nog heel wat meer wisten dan ik. Maar die hielden hun mond; en ik ook. Goed beschouwd is dat wat Madelon Székely-Lulofs en anderen, zelfs Du Perron, eigenlijk ook hebben gedaan.
Dit mag illustreren hoe gemakkelijk het is juist de ergste verschrikkingen weg te praten, vooral in eigen kring: verklaringen van het zojuist genoemde type – overdreven, ontsproten aan koeliefantasieën en wat dies meer zij, hoge uitzonderingen, individuele ontsporingen, begaan door buitenlanders – al deze en dergelijke uitvluchten, ook al zijn het leugens, worden dankbaar aanvaard, ze worden als het ware geanticipeerd en door de mensen zelf aangevuld; niet altijd uit doortraptheid of medeplichtigheid, maar eenvoudig om van een nachtmerrie verlost te zijn. Als gevolg van de publikaties van Van den Brand en anderen kwamen al in het begin van de eeuw de misstanden op Sumatra’s oostkust regelmatig in de Tweede Kamer aan de orde, maar ‘zelfs de minister lachte als de spreker van de gruwelijke wreedheden verhaalde’, zoals F. Tichelman aantekent in een historische beschouwing over de SDAP en Indonesië. Toch was die minister, zoals nu onomstotelijk is komen vast te staan, van de ‘gruwelijke wreedheden’ volkomen op de hoogte. Het was zelfs nog veel erger dan Van den Brand had beschreven.
De toedracht, in het kort, is als volgt: een officieel rapport over de toestanden op Sumatra's oostkust, dat in opdracht van de regering was gemaakt en vervolgens in de doofpot was gestopt, is kortgeleden achterhaald door Jan Breman, hoogleraar aan de Erasmus Universiteit en het Institute of Social Studies; dit rapport, vergezeld van een monografie over Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra ’s Oostkust aan het begin der Twintigste Eeuw van de hand van Breman, is nu verschenen.
Het document waarover het hier gaat is bekend als het Rhemrev- rapport, naar de officier van justitie, verbonden aan de Raad van Indië op Batavia, J.T. L. Rhemrev, die op 24 mei 1903 van gouverneur-generaal W. Rooseboom de opdracht kreeg een administratief onderzoek in te stellen naar ‘de in de brochure van mr. J. van den Brand, getiteld De millioenen uit Deli, beweerde mishandelingen en onwettige gevangennemingen van op de industrieele ondernemingen in genoemd gewest werkzame koelies en andere personen, zoomede naar de beweerde onregelmatigheden bij de rechtspraak der Magistraten’. Rhemrev kreeg van de procureur-generaal een aanvullende instructie om strafbare feiten strafrechtelijk te vervolgen. Een maand later was hij in Medan en begin 1904 lag het rapport over zijn onderzoek op het bureau van de gouverneur-generaal, die het vrijwel onmiddellijk doorstuurde naar Nederland.
‘Bij de bespreking van de Indische begroting in het najaar van 1904 in het Nederlandse parlement,’ schrijft Breman, ‘kwam vast te staan dat de minister het Rhemrev-rapport tot elke prijs uit de openbaarheid wilde houden. De formele argumenten die de bewindsman aanvoerde voor zijn weigering om het document zelfs maar ter vertrouwelijke inzage te geven aan Kamerleden waren dat degenen waaraan misdrijven of andere laakbare handelingen ten laste waren gelegd niet de gelegenheid hadden gekregen zich tegen de beschuldigingen te verweren. Publicatie zou ook verder geen practisch nut opleveren. In plaats van stil te blijven staan bij wat was gebeurd oordeelde hij het beter alle aandacht te richten op de aangekondigde verbeteringen.’
Deze minister van koloniën was de anti-revolutionair A. W. F. Idenburg, die van 1909 tot 1916 ook zelf gouverneur-generaal van Nederlands-Indie zou zijn. Na lang aandringen citeerde hij enkele conclusies uit het rapport: ‘niet meer dan een topje van de ijsberg,’ aldus Breman, ‘maar ook de politieke oppositie legde zich uiteindelijk neer bij een motie, ingediend door woordvoerders van de regeringspartijen. Hierin werd de minister dank gezegd voor de verstrekte inlichtingen en met instemming werd kennis genomen van zijn toezegging maatregelen te zullen nemen om een einde te maken aan de geconstateerde misstanden bij de koelie—arbeid in Deli.’
Daarvan kwam, om even op de gebeurtenissen vooruit te lopen, uiteraard niet veel. Er werd een arbeidsinspectie ingesteld die weinig om het lijf had en zonder moeite om de tuin kon worden geleid; het onderdeel van de koelie-ordonnantie¹] dat de aanleiding was van alle ellende, de zogenoemde poenale sanctie, zou pas na 1929 ‘geleidelijk’ worden afgeschaft; niet op last van het gouvernement, maar onder druk van een Amerikaans dreigement de import van Deli-tabak te verbieden zolang deze nog onder feitelijke slavernij verbouwd werd. Deze poenale sanctie gaf de planters namelijk het recht weggelopen koelies te bestraffen; een contractkoelie bevond zich in feite volkomen in de macht van de werkgever, hetgeen deze in staat stelde hem te dwingen te werken voor een derisoir loon. Een wettelijk minimumloon bestond niet, en kwam er ook niet.

¹] zie Koelies, planters en koloniale politiek, 304-310

Het Rhemrev-rapport, schrijft Breman, ‘lijkt nadien in de vergetelheid te zijn geraakt. In een van de weinige recente publicaties over de plantagesamenleving aan Sumatra’s oostkust (K.J. Pelzer, Planter and Peasant, 1978) maakte Pelzer gewag van de aan Rhemrev gegeven opdracht. Uit het feit dat het gelukt was diens rapport buiten het bereik van onderzoekers te houden, leidde deze auteur af – terecht naar nu blijkt – dat de daarin vermelde gegevens nog schokkender moesten zijn dan wat Van den Brand op schrift stelde. Op deze laatste uitlating stuitte ik toen ik werkte aan een studie over koloniale arbeidsmigratie in Zuid- en Zuidoost-Azië (J. C. Breman, Arbeidscirculatie en rurale transformatie in koloniaal Azië‘, 1985). Een speurtocht in het Algemeen Rijksarchief bracht het Rhemrev-rapport weer boven water. Het was niet vernietigd, zoals we nu zouden vrezen, maar alleen zo goed opgeborgen dat geheimhouding ervan verzekerd bleef ook toen het koelieschandaal allang uit het publieke zicht was verdwenen. Door het verslag van Rhemrev onverkort op te nemen hoop ik dat deze bron alsnog de aandacht krijgt die zij verdient.’
Het Rhemrev-rapport is ondraaglijke lectuur. Maar het zijn niet alleen de beroerd makende details die je achtervolgen, wat vooral machteloze woede opwekt is het beeld van de minister die in het parlement vrolijk de sprekers uitlachte die Van den Brand citeerden en ondertussen heel goed wist dat het in werkelijkheid nog veel erger was.
Het is die mentaliteit, dat de vermoorde onschuld uithangen, die façade van zindelijk fatsoen die ik als het ellendigste aspect van het kolonialisme ben gaan zien. ‘Bij de behandeling van de Indische begroting in 1900 zei Cremer (de toenmalige minister van koloniën en als Deli-pionier volkomen van de toestand op de hoogte) laatdunkend dat de jaarlijkse Deli-speech van deze afgevaardigde hem verveelde,’ schrijft Breman, ‘(...) zoals al vermeld ontkende deze minister in 1900 opnieuw de juistheid van beweringen over mishandeling. Op een partijcongres beklaagde de socialistische woordvoerder inzake koloniale vraagstukken zich om de koelheid en geringschatting die hem in het parlement ten deel vielen...’
Bij iedere discussie over deze onderwerpen, niet alleen toen maar ook nu nog, krijg je met diezelfde hypocrisie te maken. Iemand die op dat gebied zijn sporen verdiend had was bijvoorbeeld Willem Brandt, iemand met wie ik het een paar maal aan de stok heb gehad en die naar mijn overtuiging van de gruwelen die in de Nederlandse tijd op Deli hebben plaatsgehad beter op de hoogte moet zijn geweest dan wie ook, alleen al op grond van het feit dat hij voor de oorlog jarenlang hoofdredacteur is geweest van de Deli-Courant. (Dat was de krant die er in 1926 op aandrong alle nationalisten zonder vorm van proces tegen de muur te zetten. Iemand die daar toen tegen protesteerde was Chalid Salim, hetgeen hem op vijftien jaar Boven-Digoel kwam te staan. Het boek dat Salim over deze belevenis heeft geschreven heb ik al vaker ter sprake gebracht.)
Bovendien heeft Willem Brandt in dezelfde mannenkampen gezeten als ik en het is dus aannemelijk dat de dingen die ik daar hoorde ook hem bereikten; overigens wist hij dat allemaal natuurlijk al lang. Maar vooral: van zijn hand verscheen in 1948 een geschiedenis van Sumatra’s oostkust, getiteld De aarde van Deli, en men mag aannemen dat hij daarvoor ook wel enig bronnenmateriaal heeft ingekeken; het is vrijwel onmogelijk dat hij daarbij niet op de boeken van Van den Brand, Tschudnowsky en andere publikaties over de koelieschandalen zou zijn gestuit. Deze namen waren trouwens, zoals ik al zei, over de hele oostkust bekend: Willem Brandt kende ze natuurlijk even goed als wie ook.
Niettemin bestond hij het om in De aarde van Deli met geen woord te reppen van deze zaken. Het hele boek is een ode aan wat Du Perron al aanduidde als ‘de harde werrekers’ en geschreven met – ook een term van Du Perron – het ‘volle krop-geluid’. Dat klinkt als volgt: ‘Zij zijn tot een bepaald type gegroeid, deze mannen van de oostkust. Zij hebben een land gemaakt met hun handen en met hun brein en zij voelen zich met dit land verbonden, er vast in geworteld; zij houden meer van Deli dan van welk ander land ook ter wereld, en het zal altijd het land van hun heimwee zijn.
Physiek en geestelijk is de Deliaan van brede allure. Het zijn over het algemeen kerels als bomen, met ontzaglijke schouders en handen, een sterk bruingebakken gezicht, waarin men ogen aantreft met de verre open blik die men vaak bij zeelieden vindt, en een krachtige mond, waaruit gaarne een daverende lach dreunt.
Er straalt een jongensachtige vreugde van deze enorme, mannelijke gestalten. Zij zijn geboren optimisten, en aanvaarden al het kwaad en het goed van de wereld met dezelfde haast naïeve opgewektheid.
Hun zin voor rechtvaardigheid en eerlijk spel is bijzonder groot. Zij hebben er een Maleis woord voor, dat deze begrippen onvertaalbaar goed samenvat en dat hun koelies op de mond bestorven ligt: patoet.
Want al behandelen zij in de pioniersjaren het werkvolk wel eens onnadenkend ruw wanneer zij menen dat het zijn plicht niet doet, ze zijn zacht als boter als er geholpen moet worden en ze spelen in de koelieverblijven desnoods zelf voor vroedvrouw bij een moeilijk geval als er geen dokter bij de hand is ...’
Je zou er tranen bij in je ogen krijgen. Het Rhemrev-rapport geeft helaas een wat ander beeld bijvoorbeeld van dat voor vroedvrouw spelen: ‘De assistent Moens heeft ongeveer twee maanden voor het verhoor van de contractvrouw Atimah, echtgenoote van den inlander Bohin (’t verhoor dier vrouw had plaats op 29 juli jl.) genoemde vrouw, omdat ze te weinig rupsen had verzameld, eerst een paar rotanslagen op haar rug toegebracht en daarna met zijn geschoeiden voet tegen haar lendenen geschopt, niettegenstaande zij hoogst zwanger was (acht maanden).
Tengevolge van den haar toegebrachten schop voelde zij hevige pijnen in haar zijde en in den buik. Zij werd zoo onwel dat zij zich niet meer kon voortbewegen. Haar man, die dat zag, heeft haar toen opgenomen en in een slendang naar de Javanen-pondok op de onderneming gedragen. Bij hare thuiskomst bewoog haar vrucht zich hevig. Vier dagen daarna heeft haar vrucht zich nog eens bewogen en na dien lijd voelde Atinah geen leven meer. Vijftien dagen na de ondergane mishandeling heeft zij een levenloos kind ter wereld gebracht. Het In hoofdje van het kindje was ter linkerzijde ingedeukt, zoo dat het linkeroog niet te zien was.’
Zacht als boter, die bomen van kerels met hun verre open blik. Vooral waar het kinderen betreft. Zo wordt een koelie genaamd Tjitropawiro op dezelfde kebon – de onderneming Mariëndal van de Deli Maatschappij – door de administrateur, de heer Ingermann, met klappen en vuistslagen naar zijn werk gestuurd nadat hij toestemming heeft gevraagd zijn kind te begraven, dat die nacht gestorven is. Als hij van zijn werk thuiskomt verneemt hij ‘van zijn wettige vrouw met name Kemen dat de tuinman van de heer lngermann, op last van dezen, het lijk van zijn kind, zonder eenige solemniteit begraven had’. Ingermann geeft hiervoor als verklaring ‘dat ‘t overlijden van bedoeld kind voor Tjitropawiro geen reden was om van 't werk weg te blijven'. Stel je voor, dan kon je wel aan de gang blijven. Een detail dat en passant boekdelen spreekt is dat een administrateur zonder verdere formaliteiten opdracht kon geven een lijk te laten begraven; als men weet dat er, zoals Van den Brand al constateerde, geregeld koelies werden doodgeslagen, zijn de implicaties duidelijk. Een andere omstandigheid waarbij je in het licht van dit feit de schrik om het hart slaat is dat in de uitzonderlijke gevallen dat een vervolging wordt ingesteld het proces vaak geen doorgang kan vinden omdat de getuigen spoorloos zijn verdwenen. Het Rhemrev-rapport bevat van al deze dingen ettelijke voorbeelden.
De opeenvolging van verschrikkingen in het rapport is zo overweldigend dat het niet mogelijk is er in kort bestek een indruk van te geven. ‘Ongeveer te zelfder tijd heeft genoemde beheerder (J. F. Petersen) zijn oppasser last gegeven de Chineezen Ho A Tjit, Tjin Koean Kong en Fong A Sie, toen zij bij het houtdragen een rivier moesten passeren en om drinken vroegen, met hun staarten aan elkander te binden en onder water te houden, welke last door diens oppasser werd uitgevoerd door de hoofden dezer Chineezen onder water te houden en, toen ze weer boven water kwamen en 't ingeslikte water uítbraakten, hen weder onder te dompelen.’
Dat de assistent D. Jongens ‘de Javaansche vrouwen Tjemp en Sani (...) na haar geheel naakt te hebben uitgekleed en met een lederen riem op haar bloote billen, terwijl zij met den buik op de grond lagen, verscheidene hevige slagen te hebben toegebracht waardoor genoemde lichaamsdelen met striemen overdekt waren, en nadat zijn huishoudster op zijn last haar aangezicht, borsten en schaamdeelen met fijn gestooten lombok (Spaansche peper) had ingewreven – aan palen onder de destijds door hem bewoonde assistentenwoning aan handen en voeten heeft gebonden, in dier voege dat ieder dier vrouwen wijdbeens en met uitgespreide armen tussen twee palen kwam te staan...’
‘Toen Kamiso op zekeren morgen, nu ongeveer 6 maanden geleden, bij hem op den weg van het emplacement Saint Cyr naar de bovenafdeeling dier onderneming in de nabijheid van een in aanbouw zijnde schuur gebracht werd, eerst Kamiso’s handen aan een der teugels of leidsels van zijn paard bevestigd heeft, daarna te paard is gestegen en vervolgens Kamiso, in dien gebonden toestand, naast zijn dravend paard voortgetrokken heeft, naar de op circa een uur lopens verder gelegen Javanen-pondok ...’
Alleen al de eerste bladzijden van het rapport (het volledige verslag omvat er tweeëntachtig) leverde deze voorbeelden op, met overslaan van de ‘gewone’ gevallen van mishandeling zoals vastbinden, opsluiten zonder eten, djemoeren (in de zon zetten zonder drinken), toedienen van twintig tot vijftig rotanslagen, inwrijven met djílatang- of kemadoe-bladeren (vergelijkbaar met brandnetels maar veel erger) en vervolgens met water begieten; kleinigheden als slagen met de vuist of de vlakke hand worden in het rapport meestal niet eens afzonderlijk beschreven. Een indruk geven van het hele verslag is eenvoudig onmogelijk.
Er komt nog bij dat het onderzoek uiteraard door de planters met hand en tand werd bemoeilijkt en gesaboteerd en dat er, naarmate het vorderde, steeds meer getuigen verdwenen en sporen werden uitgewist. Het ontbrak de ondernemingen niet aan middelen de koelies onder drukte zetten om niet te getuigen; meerdere getuigenissen konden alleen worden verkregen doordat sommige koelies zich in de gevangenis bevonden en zich buiten het bereik voelden van hun werkgevers, of in het ziekenhuis, zoals in het geval van de ‘2 Javaansche contractvrouwen, (die) beide naakt, en een Javaan – met name Gombong – wiens schaamdeelen slechts met een stuk kain bedekt waren doch die overigens geen kleren aanhad, langs de koelieloodsen werden rondgeleid (...) de Javaansche vrouw Sarminah II, die op 23 october jl. door mij als verpleegde in het civiel hospitaal te Loeboeq Pakkam aangetroffen en verhoord werd (...) deelde mij nog mede dat een der bovengenoemde vrouwen zich uit schaamte heeft opgehangen en dat de andere in den namiddag, na 't rondleiden, door den mandoer Noer-Kasan doodgeranseld – en daarna, aan een koffieboom tegenover de administrateurswoning opgehangen is.'
In andere gevallen is het haat en nijd tussen de planters zelf die tot het uitlekken van schandalen leidt: ‘Vermelding verdient hetgeen iemand, die op deze onderneming (Tandjong Kassau) als assistent onder de bevelen van den heer Van Beneden gediend heeft, mij heeft medegedeeld omtrent mishandelingen op koelies, door hem zelven bijgewoond. Die mishandelingen zijn de volgende: de Javaansche vrouw Prawiro kwam op zekeren dag te laat op 't werk. Zij had den nacht doorgebracht bij den assistent Steyn Parvé. Voor straf liet de heer Van Beneden haar werken in een sloot waar ze den geheelen dag tot aan den buik in het water moest staan, blijkbaar om die vrouw een ziekte te bezorgen (...) eene andere Javaansche vrouw, die ter zake van desertie door den Magistraat gestraft en na expiratie der straf op de onderneming teruggebracht was, werd onmiddellijk na hare terugkomst in het kantoor van den heer Van Beneden gebracht en daar met zulk een zwaren stroom geëlectriseerd dat zij er van waterde en ontlasting kreeg, en zulks terwijl die vrouw ziek was...’
Behalve een illustratie van wat Willem Brandt die ‘bijzonder grote zin voor rechtvaardigheid en eerlijk spel’ noemde, zodat het woord ‘patoet’ hun koelies ‘op de mond bestorven lag’, verduidelijkt het bovenstaande ook nog iets omtrent de seksuele mores op de ondernemingen, en de motieven die een mishandelde koelie ervan konden weerhouden om een aanklacht in te dienen. De ondervinding heeft geleerd, schreef Rhemrev, ‘dat de koelies, al hadden zij ook de meest gegronde reden tot klagen, niet licht er toe overgingen hun werkgevers te beschuldigen. Alleen daar, waar de verdrukking buitengemeen groot was, kon men verwachten klachten te zullen horen.’
Het andere chapiter, de seksuele mores op de ondernemingen, vormt een onderwerp waarover uiteraard nooit werd geschreven, maar waarover de meest fantastische verhalen de ronde deden in de Delianen-wereld (en later in het mannenkamp). In het Rhemrev-rapport komt soms even het topje van de ijsberg boven: ‘... waarbij dit Bestuurshoofd (de assistent-resident van Asahan) mij mededeelde dat de inlander Si Said, contractkoelie van de onderneming Oud Tanah Radja die ter bestraffing opgezonden was, hem had meedegedeeld dat zijne opzending verband hield met een ongeoorloofde verhouding tussen een der assistenten dier onderneming en de vrouw van genoemden koelie.’
Dat ‘ter bestraffing opzenden’, een gebruik waarover Van den Brand ook het nodige vertelt in De millioenen uit Deli, kwam er praktisch op neer dat de planters iedere koelie die zij wilden gevangen konden laten zetten, door ze naar de bestuursambtenaar te sturen met een briefje waarop vermeld stond wat zij misdaan hadden – vaak met de strafmaat er alvast bij, die dan zonder de minste vorm van proces werd uitgevoerd. De reden dat dit niet nog veel vaker gebeurde is dat de administratie van de ondernemingen liever zag dat een koelie bleef werken en daarom de voorkeur gaf aan zelf (lijf)straf geven, en omdat men algemeen van mening was dat de koelies het in de gevangenis ‘veel te goed hadden’. Zij gaven er ook zelf verre de voorkeur aan in de gevangenis te zitten en smeekten soms om te mogen blijven. Breman zegt ergens dat alleen al voor het eten van een gevangene meer dan het dubbele werd betaald van wat hij op de plantages aan loon ontving.
De gevangenisstraf impliceerde overigens ook arbeid: de zogenoemde krakalstraf (dwangarbeid); in het proefschrift van A.M.C. Bruinink-Darlang over het penitentiair stelsel in Nederlands-Indië kan men lezen hoe de Delische cultuurmaatschappijen voortdurend druk probeerden uit te oefenen om de krakalstraf verzwaard te krijgen. Het bestaan van de koelies op de ondernemingen was immers vele malen erger.
Dat is waar de schoen wrong: de poenale sanctie maakte van de koelies feitelijke dwangarbeiders en dat stelde de maatschappijen in staat hen voor zulke ongelooflijk lage lonen te laten werken. Die lonen waren de bron van alle ellende; het was ook wat de planters tot zulke hardvochtigheden dwong: wie niet op die manier optrad bereikte geen rendement en wie daarin tekortschoot vloog er onherroepelijk uit. Ook op dat niveau was het een meedogenloze samenleving; de planters hadden wel hoge inkomens en tantièmes, maar zij leefden onder een voortdurende vrees gepasseerd of ontslagen te worden.

Het Rhemrev-rapport is in mijn ogen voor Nederland de gruwelijkste onthulling van deze eeuw; Wat het aan het licht brengt is niet alleen een lijdensgeschiedenis van zulke kolossale afmetingen dat er geen woorden voor zijn, maar ook de uitgebreide vertakkingen en medeplichtigheden in de manier waarop heel Nederlands-Indië geregeerd werd. De nuchtere en zakelijke conclusies van Bremans begeleidende studie daarover zijn onontkoombaar en verschrikkelijk. Er zal wel weer geprobeerd worden om van deze Deliaanse geschiedenis een ‘uitzondering’ en een ‘incidentele ontsporing’ te maken, maar dat was het niet. De medeplichtigheid van de gerechtshoven in Batavia, van het Nederlands-Indische gouvernement – dat bijvoorbeeld nog in 1936 door de Volkenbond aangemaand moest worden om ernst te maken met de ‘geleidelijke’ afwikkeling van de poenale sanctie – van de verantwoordelijke ministers in Nederland, van het ‘bedrijfsleven’ en van talloze individuele Nederlanders is boven elke twijfel verheven.
Het is waar dat het Rhemrev-rapport zelf een verandering inluidde en tot op zekere hoogte het eind vormde van een tijdperk. Maar alleen maar tot op zekere hoogte, zoals blijkt uit het feit dat dit rapport op zeer effectieve wijze de doofpot inging. Hoe het mogelijk was zoiets zo lang geheim te houden, zou tot op de bodem moeten worden uitgezocht. Ook hoop ik dat iemand zich nog eens verdiept in de achtergronden van de opdracht zelf: Rhemrev was, zoals zijn naam (een omkering zoals voor de nakomelingen van gemengde relaties wel meer gebruikt werd) duidelijk maakt, een Indo. Was het een teken van moed en verlichting dat een dergelijke opdracht aan een Indo verleend werd, of was het integendeel een bewuste poging het onderzoek zo weinig mogelijk kans te geven: wie wil weten hoe die ‘mannen van de Oostkust met hun verre open blik, hun jongensachtige vreugde en hun zin voor rechtvaardigheid en spel’ over Indo’s dachten moet het anti-Indoboek Deli-planter van J. Kleian maar eens lezen. Ik ben er niet zeker van dat Rhemrev niet opzettelijk voor de wolven werd gegooid.
Zoals Breman duidelijk maakt is het ook niet waar dat alleen maar op de Deli-plantages zulke ontzettende dingen gebeurden. Ook de toestand bij de Staatsmijnen was ten hemel schreiend, zoals bij de Ombilin kolenmijnen van Sawah Loento en in Redjang Soelit. ‘Het sterftecijfer in deze mijn (...) bedroeg maar liefst 37 procent. Huiveringwekkend noemde [Hoetink] de hem vertelde verhalen hoe in de tijd van grote sterfte de lijken als gold het honden “seperti andjing”, zeiden de koelies letterlijk – onder de grond werden gestopt of ook wel eenvoudig in de rivier werden gesmeten. Begin 1902 bracht Hoetink verslag uit van zijn bezoeken aan enkele mijnen in het Oostelijk deel van Nederlands-Indië. De maatschappij Soemalata had 851 contractanten in dienst genomen, waarvan na anderhalf jaar minder dan de helft was overgebleven; 169 (20 procent) waren doodgegaan, 18 weggelopen en 132 teruggestuurd, dit alles volgens de opgave van de bedrijfsleiding tenminste. De contractanten kregen zes cent loon per dag wat zelfs Hoetink zo schandalig laag vond dat hij de koelies prees dat zij daarin berustten. Zij die minder dan twaalf dagen per maand werkten – de ziektecijfers waren zeer hoog – kregen op de betaaldag geen loon maar werden aan een paal gebonden en gegeseld. Tegen de tijd dat de overeenkomst verliep oefende de bedrijfsleiding druk uit tot voortzetting ervan door ontslag te weigeren; onwillige arbeiders werden geslagen en kregen geen eten tot zij toegaven.’
Wij herdenken de slachtoffers van de Birma- en Pakanbaroe-spoorweg, en met reden. Maar wie heeft ooit gehoord van de aanleg der Midden-Sumatraweg, nauwelijks dertig jaar eerder? In het eerder genoemde werk van Bruinink-Darlang is te lezen wat daarover in 1914 aan het licht kwam. Uit een proces-verbaal: ‘Als de BB-ambtenaren zich naar behoren van hun plicht hadden gekweten en regelmatig controle hadden uitgeoefend op de gezondheidstoestand van de dwangarbeiders en de toestanden onder het werk en in de barakken, dan hadden zij zelf andere wantoestanden ontdekt, namelijk het afranselen der dwangarbeiders door de werkbazen met rotan of bullepees, het straffen van dwangarbeiders door de werkbazen met zelfbedachte straffen t.w. het met handen en voeten vastbinden aan een paal gedurende vier dagen en nachten zonder beschutting tegen de brandende zon en zonder eten of drinken en het laten werken van teruggebrachte gedrosten met ijzeren kettingen aan polsen of enkels.’
Een werkbaas genaamd Kuiper ‘sloeg met de hand en deelde slagen met de rotanstok en bullepees uit, schopte en trapte niet alleen de dwangarbeiders die niet werkten zoals hij wilde, maar ook de dwangarbeiders die zich ziek meldden en zei aan hun: “Hier is niemand ziek, vraag maar tempo (tijd) aan je toean Allah (God) en niet aan mij.” Hij liet een zieke dwangarbeider pas in de ziekenzaal opnemen als deze niet meer kon staan en al half dood was; dit werd bevestigd door het hoge sterftecijfer in die tijd.’ ‘Dr. Kievit verklaarde (...) dat hij veel dwangarbeiders (had) onderzocht die aan het werk waren terwijl zij vrij hoge koorts en dysenterie hadden.’ ‘De controleur BB verklaarde (...) dat het transport van de zieke dwangarbeiders heel slecht was; zij stierven soms onderweg, zelfs ernstig zieken moesten grote afstanden lopen.
Wij zijn al veertig jaar bezig ons te beklagen over de Japanners, maar waarin verschillen dergelijke wantoestanden eigenlijk van het optreden van de Japanners? De sterfte en de mishandelingen aan de Birma- en Pakanbaroe-spoorweg hebben we tot de kleinste details uitgezocht, lijsten van namen en gedenkboeken gepubliceerd, maar over al deze door onszelf vermoorde en omgekomen Indonesiërs maakt niemand zich ooit druk en hun namen zijn voorgoed vergeten.
Wat mij er altijd zo razend bij maakt is dat het vooral de mensen zijn die al deze dingen heel goed weten die het hardst tekeergaan over hoe wij werden behandeld, zoals Willem Brandt, die over het kamp waarin zowel hij als ik hebben gezeten, en dat niet kan worden vergeleken met de hier beschreven verschrikkingen, jarenlang de meest fantastische leugens heeft verteld.
Verdomd, laten we het voortaan bij de herdenkingen van 15 augustus maar eens een beetje minder over onszelf hebben, en een beetje meer over die ongetelde en naamloze stakkers die door ons werden doodgewerkt, doodgehongerd en doodgeschopt. (1986)
Zie ook Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 237-245 

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 167-171

[Jakarta 9 – Tjipto] 

Vrijwel onopgemerkt is vorige week in Den Haag op tweeëntachtigjarige leeftijd Chalid Salim overleden. In de meeste kranten heeft voor zover ik weet geen overlijdensbericht van hem gestaan, misschien omdat de aandacht werd opgeëist door het overlijden van [de secretaris-generaal van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie] Tsjernenko op dezelfde dag – 10 maart 1985.
Salim werd geboren op 24 november 1902, op een eiland in de Riouw-archipel. Daar was zijn vader Indonesisch officier van justitie. Hij bezocht een Europese lagere school in Weltevreden, waar zijn vader zich na zijn pensionering had gevestigd en lid van de Landraad werd, daarna volgde hij een middelbare-schoolopleiding in Weltevreden en Padang. Op z’n vierentwintigste werd hij in Medan (Sumatra’s oostkust) wegens nationalistische activiteiten gearresteerd en de volgende vijftien jaar, van z’n vijfentwintigste tot z’n eenenveertigste, bracht hij door in een Nederlands interneringskamp.
Over deze internering schreef hij een boek, getiteld Vijftien jaar Boven-Digoel; het verscheen in 1973 en het is bij mijn weten het enige Nederlandse boek waarin de geschiedenis van dit kamp uitvoerig wordt beschreven. En zelfs dit feit is nog te danken aan een zeker toeval (om het maar zo te noemen): toen het kamp in 1943 bij de nadering der Japanners werd overgebracht naar Australië en ten slotte opgeheven, was Salims gezondheid zo ondermijnd door zwart-water-koorts en chronische malaria dat hem geadviseerd werd in Europa te gaan wonen en niet naar Indonesië terug te keren. Hij vestigde zich in Nederland, waar hij jarenlang gewerkt heeft aan de Indonesische ambassade. Als zijn gezondheid hem had veroorloofd naar Indonesië terug te gaan, zou het boek vermoedelijk nooit zijn geschreven.
Ik heb Vijftien jaar Boven-Digoel meermalen herlezen, het is geen meesterwerk, maar het ontroert mij iedere keer opnieuw omdat zoveel in de beschrijving mij aan de Japanse internering herinnert. Het is waar dat de Nederlanders een geïnterneerde betere voeding en medische verzorging gaven dan de Japanners, maar in veel andere opzichten is de analogie beangstigend. Wat mij daarbij het meest van streek maakt is het door Salim meermalen beschreven feit dat de Indonesische geïnterneerden, vooral degenen die een Nederlandse opleiding hadden genoten, maar niet konden geloven dat Nederlanders tot zoiets in staat waren.
Zoals wij het zelf ook niet kunnen geloven. Salim beschrijft hoe hij dat telkens weer te horen kreeg toen hij in Nederland kwam wonen: ‘Dat kan niet waar zijn, zoiets doen wij Nederlanders niet.’

Maar helaas, wij Nederlanders deden het wel: gevangenen afranselen, in tropische hitte laten zitten zonder water, opgesloten in kooien vervoeren in de ruimen van schepen door wateren die vol zaten met mijnen en vijandelijke onderzeeërs, zogenaamd ‘op de vlucht neerschieten’ en wat dies meer zij. In tegenstelling tot de Japanners hadden wij daarbij de gewoonte om de geïnterneerden wanneer zij op transport werden gesteld, aan elkaar te boeien. Zo werd het zelfs beschreven door een vrouwelijke geïnterneerde, mevrouw Soekaesih: ‘In april 1928 (haast anderhalf jaar na mijn arrestatie) werd ik te Priok aan boord gebracht van de gouvernementsstomer Rumphius. Er waren 800 bannelingen aan boord, allen mannen, ok was de enige vrouw ... Wij werden vijf aan vijf met kettingen aan elkaar geklonken. Tijdens het eten werd één hand vrijgemaakt. Liggen konden we niet voor negen uur ’s avonds.’

  ILW Jakarta 9 Senen Kebon Sirih Oostindisch kampsyndroom 1[Het Indische Leven, 9. 971]

Salim overkwam dat al na zijn arrestatie, in de gevangenis: ‘Op een morgen werd ik door een cipier opgehaald om mij in een badkamer te kunnen mandiën. Op weg erheen passeerden wij een grote getraliede zaal, waarin vele politieke gevangenen waren ondergebracht. Zij begroetten mij allen luidkeels, waarop ik niet kon nalaten hen vriendelijk terug te groeten. Dit werd als een ernstig disciplinair vergrijp van mij beschouwd. In plaats van mij toen te kunnen baden moest ik onmiddellijk naar mijn cel terugkeren. Hier kwam kort daarna een andere gevangenbewaarder mij zeggen dat de gevangenisdirectie mij voor “mijn vergrijp” ernstig wilde straffen en dat ik daarom acht dagen op droge rijst was gezet. Bovendien werd ik in mijn cel “aan de ketting” gelegd, wat inhield dat mijn linker pols en rechterenkel werden geboeid en met een ijzeren ketting werden verbonden.’
Later tijdens het transport naar Digoel, worden ook zij vijf aan vijf aan elkaar geboeid, maar dan nemen de zaken een onverwachte keer: ‘Indien dan een onzer zijn behoefte moest doen, waren de andere vier verplicht deze noodzakelijke gebeurtenis bij te wonen, terwijl bovendien een soldaat toezicht op het geheel hield. Nog altijd heb ik, als herinnering aan dit trieste evenement, aan mijn linker pols een litteken als restant van de verwonding van een der stalen boeien. ’s Nachts wist een van ons, namelijk de jonge Sumatraan Idries Siregar, met een loper het slot van zijn boeien open te krijgen. Wij gaven hierna heimelijk de sleutel aan elkaar door. Toen de laatste man zijn boeien ontsloten had renden wij allen naar de verschansing en wierpen de kettingen en boeien in zee, tot grote ontsteltenis van de militaire wacht, die dreigend naar ons toe rende. De dienstdoende officier kon vervolgens niet veel meer doen dan ons uit te schelden en de wacht te verscherpen.’
Bij het lezen van deze en dergelijke beschrijving was ook mijn eerste reactie ongeloof: Konden zulke dingen gebeuren met mensen die volkomen Nederlands waren opgevoed? Ook Salim kwam, net als veel andere Indonesische nationalisten, voort uit een gezin waar Nederlands werd gesproken, waar de meesten middelbaar en sommigen hoger onderwijs hadden genoten. Salim beschrijft Hatta en vooral Sjahrir, die ook op Digoel geïnterneerd zijn geweest, als ‘sterk Hollandofiel’. In het dagboek van Sjahrir is ook te zien hoe zijn wereld, het beeld dat hij zich van de Nederlandse rechtsstaat had gemaakt, ineenstort wanneer hij bericht krijgt dat hij naar Digoel zal worden gedeporteerd. Het hopeloze van deze tragedie werd als volgt samengevat door D.M.G. Koch: ‘Het was het noodlot van het Nederlands bewind over Indonesië, dat het zich in toenemende mate de nobelste geesten onder de inheemse bevolking tot vijand maakte, doordat het in uiterst geborneerde zekerheid tot het laatst toe de eigen, geüsurpeerde rechten op exploitatie en overheersing primair bleef stellen. Het was blind voor het onrecht dat het deed, voor het onheil dat het aanrichtte en voor het getal en leed der slachtoffers die het maakte, collectief en individueel. Een der sterkst sprekende voorbeelden van hetgeen politieke tegenstanders door het Nederlandse koloniale regime werd aangedaan was de levensgang van dr. Tjipto Mangoenkoesoemo, die bijna twintig van de beste jaren van zijn 57-jarig leven in verbanning gehouden werd en er ten slotte aan bezweek.’
Wat hadden zij dan wel gedaan? (Zoals een Nederlandse dame tegen Salim zei: ‘Nou meneer Salim, als dat waar is zult u het er wel naar gemaakt hebben.’)
Het feit is dat zulke bannelingen niet meer dan nationalistische publikaties en lidmaatschap van de onafhankelijkheid nastrevende bewegingen ten laste kon worden gelegd. Deelnemers aan daadwerkelijk gewapende opstanden werden berecht en opgesloten in de strafgevangenis. Een van de meest ondermijnende onderdelen van de internering, iets dat ook Salim herhaaldelijk tot wanhoop bracht, was de volstrekte onbepaaldheid van de duur ervan. Er was geen veroordeling, geen vonnis, geen termijn waarvan het eind tegemoet kon worden gezien. Als de oorlog er niet tussen was gekomen zou ook Salim ten slotte misschien in Digoel zijn gestorven aan malaria.
In hoeveel gevallen is dat zo gebeurd? Het merkwaardige is dat ik nooit, in geen enkele publikatie, nauwkeuriger gegevens heb kunnen vinden over de sterfte of het totale aantal sterfgevallen in de eerste jaren van Digoel. Zijn die soms geheim? Ook in de bibliotheek van het Instituut voor de Tropen heb ik er geen gegevens over kunnen vinden. Op grond van algemene indrukken heb ik het vermoeden dat deze cijfers niet veel gunstiger kunnen zijn geweest dan die van de Japanse burgerkampen. (Zie naschrift.)
Dat wat bij herlezing van Vijftien jaar Boven-Digoel steeds weer diepe indruk op mij maakt is de afwezigheid van haat of rancune. In vergelijking met gangbare literatuur over de Japanse kampen valt vooral het ontbreken van zelfbeklag op. En dat terwijl de Nederlandse regering Salim ook na zijn vestiging in Nederland bepaald stiefmoederlijk heeft behandeld.
Zo heeft hij jarenlang geprobeerd een schadeloosstelling te verkrijgen (zoals bijvoorbeeld door de Japanse regering wel aan de Nederlandse ex-geïnterneerden is betaald). Ten slotte werd hem in mei 1977 bericht dat afwijzend was beschikt maar dat hij bij zijn beëindigen van zijn werkzaamheden aan de Indonesische ambassade in aanmerking zou komen voor een uitkering van de algemene bijstandswet, ‘mits hij aan de bepalingen van die wet voldeed’.
Toen ik Salim in 1981 ontmoette was deze kwestie nog altijd niet geregeld; of het daarna in orde is gekomen weet ik niet. (1985)

Naschrift
1. Uit een (niet geplaatste) ingezonden brief aan NRC Handelsblad van D. van Tetterode, 27-3-1985: ‘Helaas is het gebleven bij de afwijzende beschikking van de Nederlandse regering op Salims verzoek om schadeloosstelling. Een groep Nederlanders, onder wie enkele kamerleden en hoogleraren, heeft in 1979 het Comité-I.M.F.Salim gevormd om te pogen in deze afwijzende beschikking nog verandering te brengen. Het comité zag in deze schadeloosstelling niet alleen een zekere “materiële compensatie”, maar tevens een erkenning van het onrecht Salim aangedaan, alsmede een mogelijkheid tot een vorm van eerherstel. Toen op officieel niveau geen resultaat geboekt werd heeft het comité langs particuliere weg door bijdragen van privé-personen en enkele kerkelijke instellingen een bedrag van 14.000 gulden bijeengebracht en de heer Salim als uitdrukking van door Nederlanders gevoelde “ereschuld” aangeboden.’
2. ‘Op mijn wenken bediend’.
Meer dan een jaar later verscheen een artikel getiteld ‘Interneringskamp Boven-Digoel, 1926-1943’ door L.A. Peperkorn-Van Donselaar (Leidschrift, Indonesia 1900-1958, mei 1986); in de inleiding tot dit nummer, van de hand van prof. C. Faseur, staat te lezen: ‘Vorig jaar beklaagde de bekende polemist Rudy Kousbroek zich in het NRC Handelsblad er nog over dat de geschiedenis van dit interneringskamp nu eens nodig moest worden opgetekend, waar ze al te lang verdonkeremaand leek. Hij wordt dus nu op zijn wenken bediend. Het zou wenselijk zijn als deze bijdrage nog eens tot een groter geheel wordt uitgewerkt, want over Boven-Digoel is het laatste woord nog niet gezegd.’
Uit het artikel citeer ik’. ‘In de handelingen van de Staten-Generaal van 7 mei 1931 vond ik een sterftecijfer van 129: 46 mannen, 75 vrouwen en kinderen en 8 vluchtelingen. Niet duidelijk is of de eerder genoemde 47 in het cijfer van 129 zijn verwerkt. (...) In ieder geval zijn de sterftecijfers tot en met 1930 geflatteerd omdat zij exclusief Tanah Tinggih zijn, dat sinds 1928 bestond. En juist daar was de situatie slecht.’
Het gemiddelde aantal inwoners in de twee kampen (geïnterneerden plus vrouwen en kinderen) schommelde in die periode rond de 1500. Percentsgewijze zijn deze cijfers dus van ongeveer dezelfde orde als die van de Japanse burgerkampen tijdens de oorlog. Na het rapport-Hillen (1930) verbeterden de omstandigheden en het aantal kampbewoners liep terug tot ongeveer 600.
3. Nog later dat jaar, op 8 november 1886, verscheen in het Zaterdagsbijvoegsel van NRC Handelsblad een artikel van een pagina, door J.C.A. Schokkenbroek en M.C. Wolters, onder de titel ‘Boven-Digoel: de Goelag van Öns Indië” ‘. Het ging vergezeld van enkele fragmenten uit het artikel van L.A. Peeperkorn. Deze publikatie werd beschreven als ‘een bewerking van een bronnenonderzoek onder leiding van prof. Dr. Mr. C. Faseur aan de Rijksuniversiteit te :Leiden’. Ook van dit onderzoek zelf heb ik inzage gehad.

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 189-192

[Jakarta 11 – Staatshoofden] 

Krankzinnig tussen krankzinnigen I
Het sterkste gevoel van malaise wordt misschien niet eens opgeroepen door de werkelijke zwarte bladzijden van het kolonialisme, niet door de excessen, maar door het alledaagse. Wat op mij nooit nalaat een diepe indruk te maken, zijn individuele case-histories, details waaruit blijkt hoe de gekoloniseerden de dagelijkse werkelijkheid van de koloniale samenleving ondergingen. Wat ik bedoel laat zich het best verduidelijken door een voorbeeld; en een van de meest lucide voorbeelden die ik ken is deze passage uit het dagboek van Soetan Sjahrir (28 augustus 1937):
‘...maar gelukkig zijn kan ik in dit land nooit. Niet zo gelukkig als ik nu in Holland zou kunnen zijn, of elders op de wereld, waar geen koloniale verhoudingen het leven bederven. Men kan met veel begrip en verdraagzaamheid dit koloniale leven met de onzinnige verhoudingen en de psychopatische bewoners – aan de ene kant sadisten en aan grootheidswaan lijdenden, aan de andere kant de door minderwaardigheidscomplexen verwrongen zielen – trachten te aanvaarden, voor zover men inziet dat het toch niet mogelijk is er in één dag een nieuwe wereld van te maken. Men kan het zo ver brengen dat men zichzelf tot op zekere hoogte emancipeert, dat wil zeggen dat sadistische handelingen en symptomen van grootheidswaanzin enerzijds en uitingen van minderwaardigheidsgevoelens aan de andere kant je niet meer uit je evenwicht brengen. Men kan zich ervoor hoeden zelf het slachtoffer te worden van de koloniale verhoudingen, zelf tot de zieken met de verwrongen zielen, de minderwaardigheidscomplexen of tot de sadisten te gaan behoren, men kan zich immuun maken voor onzinniger, onmachtige haat. Ik verbeeld mij, dat ik dit alles kan. Maar men kan niet vergeten dat men tussen deze zieken, deze lijders en sadisten leeft. Men moet zich zelfs met alle macht er tegen verzetten dat te vergeten, omdat vergeten zou betekenen zo’n groot aanpassingsvermogen te hebben dat men krankzinnig kan leven tussen krankzinnigen.’
Terwijl ik dit overtyp valt me in dat veel mensen Sjahrir misschien gewoon niet zullen geloven, of, wat min of meer op hetzelfde neerkomt, zich geen voorstelling kunnen maken van verhoudingen die aan deze karakterisering beantwoorden. En het is natuurlijk ook niet twijfelachtig dat het zal worden ontkend; ik hoor een bepaald soort mensen al zeggen: ‘O, maar dat is sterk overdreven.’ Maar het is niet overdreven. De zaak is dat iedereen in Holland nu doet alsof dit allemaal nooit heeft bestaan; er wordt niet meer over gesproken en nog minder over geschreven: de werkelijkheid van de koloniale samenleving is verdwenen achter een rookgordijn van tempo doeloe-romantiek en harde-werkers-trouwe-bediendenmythologie à la Tong-Tong/Moesson.
Termen als grootheidswaanzin en sadisme zijn niet overdreven om de instelling te beschrijven die onder de Nederlanders in Indië endemisch was. Boeken als Indies Memorandum van Du Perron en d’Artagnan tegen Jan Fuselier van J. H.W. Veenstra zouden verplichte lectuur moeten zijn bij veel van wat er in de laatste decennia over de repatrianten uit onze gordel van smaragd verschenen is, en zelfs deze boeken zijn in zekere zin beperkt. Zij geven een levendig beeld van de Nederlands-Indische persmaffia (Zentgraaff c.s.) waarmee Du Perron het aan de stok kreeg en daarmee een idee van de manier waarop de Indische samenleving in elkaar zat. Maar aan de andere kant blijft het toch een beeld gezien door de ogen van iemand die beschikte over middelen om zich te verweren en te laten horen – en die zelf Europeaan was. Wat die samenleving in petto had voor mensen die een of meer van deze voorrechten moesten ontberen is misschien wel nooit meer werkelijk te achterhalen.
Over die machtswellust en het sadisme van de Nederlanders onder elkaar – vooral in de binnenlanden en op de Buitengewesten – bestaan lugubere anekdotes waarvan er mij zelfs als kind, voor de oorlog, al de nodige ter ore kwamen. Verdere en meer scabreuze verhalen hoorde ik later in het mannenkamp. Zo hier en daar kom je in de literatuur over Nederlands-Indië wel eens een zwakke (en gekuiste) echo van deze dingen tegen – zie bijvoorbeeld bladzijden 95-107 in Trekkers en blijvers van C. van Heekeren, waarin onder andere de geschiedenis van een bestuursambtenaar die een filmvoorstelling eerst laat wachten, daarna afzegt en vervolgens de hele film terug laat draaien naar het begin wanneer hij ten slotte besluit om toch nog te komen. Dergelijk gedrag van de zijde van lokale potentaten was bepaald niet uitzonderlijk; ik moet nog ergens een knipsel hebben uit de Sumatra Post of de Deli-Courant waarin een of andere ontvangst wordt beschreven ten huize van een zeer gewichtig heerschap. ‘De Heer S. en zijn gade bewogen zich minzaam temidden van hun ondergeschikten’, luidt een zinsnede in dit merkwaardige proza, dat zoals daarginds heel gewoon was, door de betrokkene zelf was geschreven.
Hier in Frankrijk komen van tijd tot tijd schandalen aan het licht over aan terreur grenzende pesterijen in tehuizen voor ouden van dagen (met opsluiting, achterhouden van post, inbeslagname van bezittingen, inhouden van maaltijden en dergelijke); zulke dingen zijn een universeel verschijnsel; overal ter wereld blijkt steeds opnieuw dat weerloze mensen te grazen worden genomen; in iedere samenleving geven machtsposities aanleiding tot zelfverheffing en willekeur. Als gevolg van het ontbreken van sociale controle nam dit verschijnsel in Indië proporties aan die aan de ene kant karikaturaal en onschuldig, en aan de andere kant infaam konden zijn; voor zelfverheffing bood de koloniale samenleving gelegenheid op een schaal die nu niet meer voorstelbaar is en een systeem van tot belachelijke hoogten gedreven rangen en standen maakte het de mensen mogelijk op elkaar neer te zien en elkaar het leven ondragelijk te maken. Aan weerloze mensen was geen gebrek en hoe verontrustend en vernederend deze maatschappij voor de laagsten in rang en de ‘inlanders’ geweest moet zijn laat zich raden. Rassenonderscheid en de botste politieke opvattingen tierden welig. ‘De kranten hier,’ schreef Sjahrir op 16 november I936 in zijn dagboek, ‘geven heel andere inlichtingen over Duitsland dan die in Europa; de Europese pers is hier openlijk fascistisch. De gemiddelde krantenlezer hier heeft een bijna pathologische haat gekregen tegen alles wat “rood” is en beschouwt de fascisten als de redders van de wereld.
Ook hier op Banda zijn er velen die openlijk met het fascisme dwepen. Daar heb je bijvoorbeeld de vrouw van onze nieuwe dokter; zij groet haar kennissen met de fascistische groet “Heil Hitler”. Zij vindt dat heel modern en leuk; meer snapt ze er niet van...’ (Een onbekend en verzwegen hoofdstuk in de koloniale geschiedenis: de dames. In deze tijd van vrouwenstudies zou het interessant zijn eens een onderzoek te wijden aan dit onderwerp: de parmantige, ingebeelde, meedogenloze Indische Mems, nog kolonialer in haar opvattingen dan haar mannen; roddelbelust, provinciaal en schijnheilig. De termen waarmee deze dames haar huispersoneel, sadokoetsiers en dergelijke bejegenen vind je niet in Moesson, maar vormde wel een belangrijk onderdeel van hun Maleise vocabulaire.)
Soetan Sjahrir bevond zich toen hij dat schreef op Bandaneira, waarheen hij door het Nederlands-Indische gouvernement was verbannen. Begin maart 1934 was hij opgepakt en zonder vorm van proces opgesloten in de strafgevangenis Tjipinang op Java. Er ging bijna een jaar voorbij voor hij te weten kwam waar hij van beschuldigd werd: ‘haatzaaien en gevaar voor de openbare rust en orde.’ Daarna werd hij ‘krachtens Art. 37 Indische Staatsregeling’ op transport gesteld naar Boven-Digoel, waar hij, samen met Mohammad Hatta (de latere vicepresident van Indonesië), begin maart 1935 aankwam. Na weer ongeveer een jaar internering op Digoel werden Sjahrir en Hatta overgebracht naar Bandaneira, en vandaar naar Java, waar zij ten slotte door de Japanners zouden worden bevrijd. (1985)

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 198-201

[Jakarta 9 – Hatta] 

Het Nederlands-Indische gouvernement stuurde mensen als Sjahrir naar Boven-Digoel. Wat het voor Sjahrir betekende is te lezen in een passage die ogenschijnlijk over Hatta gaat. Het zijn Hatta’s reacties en gevoelens die worden ontleed en alleen een paar zinnetjes als: ‘Met mij is dit ook het geval’, en ‘Van mijzelf spreek ik hierbij maar niet’, laten vermoeden hoe hard de klap moet zijn aangekomen. De passage die ik bedoel werd geschreven op 7 maart 1938: ‘Er was een tijd, dat Hafil (=Hatta) niet geloofde dat hij ooit verbannen zou kunnen worden en van Digoel zal hij wel nooit hebben gedroomd. Met de andere jongens van onze partij, die nu in Digoel zitten, is dat nog in ergere mate het geval. De meesten van hen begrijpen nu nog steeds niet hoe het mogelijk is dat zij voor wat zij gedaan hebben of niet gedaan hebben voor zó staatsgevaarlijk worden gehouden dat zij nu samen moeten leven met mensen die daadwerkelijk naar de wapens hebben gegrepen en ook gestreefd hebben naar de directe staatsgreep, terwijl onze jongens zelfs nooit een moment aan de mogelijkheid hebben gedacht.
Voor Hafil was het werkelijk een openbaring. Hij heeft er meer van geleerd dan hij al die jaren van “politiek leven” in Europa heeft kunnen doen.(...)
Vroeger was hij een non-coöperator, die in zijn hart toch in veel opzichten vertrouwen in de koloniale regering had, dat wil zeggen in een heel hoge graad van conventionele moraliteit en humaniteit van een van huize uit modern democratisch bewind. Eigenlijk dacht hij toen nooit aan geheime politie en aan de mogelijkheid van terreurmethoden, toegepast op politieke tegenstanders die bewust en opzettelijk binnen de grenzen der wet (Sjahrirs cursivering) blijven. (...)
Dat grote vertrouwen in de humane en democratische gezindheid van de koloniale regering was bij Hafil sterk aanwezig. Terwijl hij in zijn geschriften de koloniale toestand scherp hekelde en aanviel, met zijn verklaard ongeloof in goede bedoelingen van de regering en in de mogelijkheid van samenzwering tot opheffing van het volk tot volwaardige natie, was hij in zijn hart Nederlander, in die zin dat hij de koloniale overheerser niet wérkelijk als vreemd en vijandig element voelde, maar meer zoals bijvoorbeeld een links socialist staat tegenover de Nederlandse regering, dus met een onbewust aanvaarden van vele gemeenschappelijke normen, met de onbewuste erkenning van een – zelfs heel grote en belangrijke – gemeenschappelijke basis: het vertrouwen in de humane, democratische methoden van een regering, die officieel onbetrouwbaar wordt genoemd. (...)
Als basis van zijn gedachten had hij dus een heel hoge dunk van het fatsoen en de methoden van de koloniale heersers, tegenover wie hij stelling nam. Hij denkt er nu wel anders over, vooral dank zij Digoel.’
Misschien is het een persoonlijke gevoeligheid, misschien heeft het ook iets te maken met de indirecte manier waarop Sjahrir zijn gevoelens beschrijft, maar zo’n ontboezeming gaat mij door merg en been, het grijpt mij heviger aan dan de gangbare en bekende aanklacht tegen de onmenselijkheid van het koloniale systeem.
En het brengt aan het licht in welk opzicht het kolonialisme als vorm van cultuuroverdracht werkelijk te kort schoot. Wat het verder ook aan zegeningen mocht brengen: dat gevoel, die ‘onbewuste erkenning’ waar Sjahrir het over heeft, die gemeenschappelijke basis – iets dat zich in het moederland uitstrekte tot tegenstanders van de staatsvorm zelf – deze diepste essentie van de westerse cultuur was precies datgene wat de gekoloniseerde onthouden werd, wie hij ook was en wat hij ook deed. Hij kreeg de gelegenheid zich de andere cultuur eigen te maken en de waarden ervan te assimileren, maar dáarvan werd hij onherroepelijk buitengesloten; Die Faust was niet voor hem. (1985).

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 205-207

[Jakarta 11 – Vrijheidsstrijd] 
[Jakarta 11 – Soekarno-Hatta-Sjahrir] 

Zoals ik hopelijk niet hoef te verduidelijken was Sjahrir zelf socialist, maar dat maakte hem niet blind voor die ‘tendens van absolutisme’ die ‘inderdaad bij vele socialisten bestaat. [...] Het eigenaardige geval doet zich voor dat niet weinigen van hen de vrijheid verwerpen. Zij stellen zich als eindpunt van de menselijke ontwikkeling één grote kazerne voor, waar orde en tucht heersen en allen gezamenlijk voor de gemeenschap werken...’ (4-9-1934)
Het is opmerkelijk hoe deze beschrijving de denkwereld van W. F. Wertheim in de herinnering roept; voor mij is dat zelfs een wrange associatie, want een tijdlang heb ik Wertheim voor een geestverwant van Sjahrir aangezien. Dat was de tijd dat in Indonesië de hel was losgebarsten en Sjahrir er in slaagde de eerste aanvaardbare republikeinse regering te vormen. Hoe infaam ik Wertheims latere partij kiezen voor China – een van de meest verschrikkelijke regimes die zich ooit in de geschiedenis hebben voorgedaan – ook vind, het is niet mogelijk over Sjahrir en die naoorlogse periode te schrijven zonder Wertheim te noemen als degene die daar toen over heeft geschreven op een manier die mij nog steeds uit het hart is gegrepen.
Ik denk nu bijvoorbeeld aan een tekst die destijds als een brochure is gepubliceerd, getiteld Nederland op de tweesprong: wie die nu leest en vergelijkt met de vele andere pamfletten die in die tijd verschenen (Colijn, Japan en het extremisme; Feuilletau de Bruyn, Het politieke en militaire beleid van de Nederlandsche Regeering ten aanzien van Nederlands-Indië'; dezelfde plus Koningsberger, Welter, Meyer Ranneft, ’s Jacob, Gerbrandy, Klare taal, een bundel radioredevoeringen van tegenstanders van de overeenkomst van Linggadjati, etc., etc.) – wie zou nu nog durven ontkennen dat Wertheim het bij het rechte eind had, en de stem vertegenwoordigde van redelijkheid en verstandig inzicht in die stormwind van holle frasen, afkomstig van de mensen die goed beschouwd juist verantwoordelijk zijn geweest voor het ‘verliezen’ van Indië?
De ongelooflijke rol die Sjahrir in die periode van chaos heeft gespeeld, werd door Wertheim als volgt beschreven: ‘En dan gebeurt er iets wonderlijks. Terwijl de hele wereld versteld staat, terwijl Engelsen en Hollanders niets van de situatie begrijpen, de Indonesiërs in een droomtoestand leven, iedereen zijn hoofd kwijt is, zich door zijn sentiment laat meeslepen, blunder op blunder begaat, treedt een Indonesiër naar voren, een homo novus, die bijna zonder aanhang begonnen, met een koel inzicht de situatie overziet en de weg tot een oplossing wijst. De socialist Soetan Sjahrir, banneling onder de Hollanders, een der weinige leiders van het ondergrondse verzet in de Japanse tijd, werpt op dit revolutionaire moment een brochure de wereld in, waarin hij de terroristen kapittelt, de fascistische jeugdbeweging terecht wijst, maar vooral ook de weg aangeeft om op de op sentiment berustende, voor het land schadelijke anti-Westerse revolutie om te zetten in een voor het volk heilzame revolutie tegen de feodale adel. En hij begint met datgene dat voorwaarde is voor iedere vooruitgang: zuivering. Hij weet toegang te krijgen tot het werkcomité van het Comité Nasional. Hij mag zijn eigen medewerkers kiezen. Binnen enkele weken na de totstandkoming van dit werkcomité, op 1 november, wordt door de Republiek een regeringsverklaring uitgegeven, grotendeels door hem opgesteld, waarin Nederland en de Nederlanders de hand wordt toegestoken, mits zij niet terugkeren als regeerders, als kolonisatoren. ..’
Wat er gebeurde is bekend: onze regering verzuimde de gelegenheid aan te grijpen: de Indonesiërs die nog iets van de Nederlanders verwachtten werden opnieuw teleurgesteld.
‘Maar Sjahrir weet wat hij wil en laat zich niet door sentiment of bijkomstigheden van zijn plan afbrengen. Hij weet het ministerie van Japans maaksel ten val te brengen en een nieuw ministerie van eerlijke, betrekkelijk bekwame, betrekkelijk democratisch en sociaal denkende mannen onder zijn leiding te vormen. Men beseffe wat dat wil zeggen in een revolutionaire situatie, bij een onmondig volk...’
De Nederlandse reactie is, als vanouds, too little en too late. Als onze regering in die periode de visie en de durf had gehad om Sjahrir zonder restricties te steunen, zou de geschiedenis misschien een ander verloop hebben gehad (de mensen en instanties die het hebben verhinderd zou ik alsnog met liefde de nek omdraaien).
‘Zo reageerde,’ besluit Wertheims brochure, ‘in een uiterst kritieke periode het Nederlandse volk door zijn exponenten, de diverse regeringen en de Nederlandse koloniale samenleving op de noodlottige gang der gebeurtenissen in deze Indische tragedie – steeds traditioneel in zijn handelen, steeds achter de feiten aan, nooit realistisch, nooit de situatie beheersend en aan de gebeurtenissen leiding gevend.’
Na het schrijven van deze en nog een aantal stukken van andere teksten – hij is ook een van de weinigen die op een in mijn oog sobere en verstandige en waardige manier heeft geschreven over de Japanse internering – had W. F. Wertheim misschien maar beter een pot geraniums op zijn hoofd kunnen krijgen. Zo heeft hij in ’77 nog eens geschreven dat het enige Indonesië waarnaar hij ooit heimwee zou kunnen hebben, het Indonesië van Soekarno was. Soekarno, de man die Sjahrir gevangen heeft gezet en die het land aan de rand van de economische afgrond heeft gebracht. (I985)

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 208-209

[Jakarta 10 – Soegondo] 
[Jakarta 11 – Yamin] 

‘De hoogste aspiratie voor (Indonesische) ouders was hun kinderen naar scholen te sturen waar Nederlands werd onderwezen. De mensen vochten overal in drommen om plaatsen voor hun kinderen op de H.I.S. (Hollands-Inlandse School). Honderden, nee duizenden kinderen moesten worden afgewezen uit plaatsgebrek en het Gouvernement werd overspoeld met verzoeken om zulke scholen op te richten, in dozijnen steden en gewesten.’
Dit schreef Soetan Takdir Alisjahbana in het eerste nummer van het tijdschrift Poedjangga baroe (juli 1933) in een essay over de toekomstige voertaal van Indonesië.
Zou dat het Nederlands hebben kunnen zijn? Ontwikkelingen in die richting werden tegengegaan door de Nederlanders zelf. Het ongelooflijke feit deed zich voor dat de Indonesiërs ertoe overgingen privéscholen op te richten waar Nederlands werd onderwezen, omdat het gouvernement niet genegen was het aantal Hollands-Inlandse scholen uit te breiden. Een teveel aan Indonesiërs die het Nederlands machtig waren, werd als een ‘gevaar’ beschouwd; westers onderwijs vormde een bedreiging voor de zogenaamde ‘harmonieuze ontwikkeling van de inlandse bevolking’, lees: een bedreiging voor de Nederlandse suprematie.
Het pleit was op dat tijdstip al beslecht. In 1928 had het Congres van de Indonesische Jeugd in Batavia zich al uitgesproken voor het Maleis als nationale eenheidstaal. Ook het essay van Takdir Alisjahbana kwam tot dezelfde conclusie. Van deze taal, genaamd Bahasa Indonesia, zouden Indonesische schrijvers en dichters voortaan systematisch en doelbewust gebruik maken, en niet meer van het Nederlands.
Pogingen om dat te doen waren er wel geweest en zelfs het pleidooi (van Muhammad Yamin) op het Jeugdcongres van 1928 om het Maleis tot nationale taal uit te roepen werd in het Nederlands gehouden. Er bestonden literaire tijdschriften waarin door Indonesiërs in het Nederlands werd gepubliceerd, zoals Jong Sumatra en Timboel. In dit laatste tijdschrift verscheen nog in 1930 (in afleveringen) het drama Eenzame Garoedavlucht van Sanusi Pané, die overigens ook in het Maleis publiceerde en evenals zijn broer Armijn nu gezien wordt als een van de grondleggers of voorlopers van het literaire Indonesisch
Het sprak in die tijd niet vanzelf dat het Maleis zich daartoe zou kunnen ontwikkelen: het literaire Maleis was praktisch een dode taal en de vulgaire variant die over de archipel de functie van lingua franca vervulde werd gezien als te primitief om te kunnen dienen als moderne cultuurtaal. Op dat terrein lag de concurrentiepositie van het Nederlands, waarin de meeste Indonesische intellectuelen ongetwijfeld ook veel beter thuis waren. Zo schijnt de roman Student Hidjo (1919) van Marco Kartodikromo oorspronkelijk in het Nederlands te zijn geschreven (dit schijnt toch niet juist te zijn, aldus een reactie van prof. Teeuw) en vooral met essays en verhandelingen van een in enig opzicht theoretisch karakter bleef het nog veel langer het geval. Een brochure uit 1918 over de voertaalkwestie van Hoesein Djajadiningrat, de latere hoogleraar, was in het Nederlands, en nog in 1941 schreef Armijn Pané in het Nederlands over de tegenstelling tussen gamelan en krontjong, en Takdir Alisjahbana over individualisme en gemeenschapsbewustzijn in de moderne Indonesische letterkunde (begrippen waarvoor het Maleis vermoedelijk geen moderne woorden bezat).

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 209-211

[Jakarta 9 – Kartini] 

Maar de bekendste en vroegste voorbeelden van Indonesiërs die in het Nederlands schreven zijn natuurlijk Kartini en Notosoeroto. De laatste met gedichten – Melati-knoppen, 1915, De geur van moeders haarwrong, 1916, en Fluisteringen in de avondwind, 1917, etc. – en de eerste met brieven – Door duisternis tot licht, 1911 – die niet alleen in Nederland maar ook daarbuiten sterk de aandacht hebben getrokken. Trouwens ook Notosoeroto werd in het Frans en Duits vertaald – hij had misschien een beter lot verdiend, maar hij oefende vooral aantrekkingskracht uit op mensen die op zoek waren naar het mysterieuze Oosten, Indische wijsheid en bezonkenheid, en wat daar nog meer bij komt kijken.
Datzelfde geldt ook wel voor Kartini, maar in mindere mate. Haar formaat is alleen af te meten aan het feit dat zij tot in onze tijd de pennen in beweging weet te brengen na haar dood op vijfentwintigjarige leeftijd, in 1904 – of beter gezegd na de verschijning van Door duisternis tot licht in 1911 – kwam een stroom van publikaties en vertalingen op gang die nog steeds voortduurt. In Indonesië werd zij uitgeroepen tot nationale heldin en moeder des vaderlands. Er is geprobeerd een ‘Javaanse prinses’ van haar te maken, wat zij niet was, terwijl anderen, zoals Pramoedya Ananta Toer, getracht hebben haar uit te roepen tot een soort erelid van het proletariaat.
Nu was Kartini in feite de dochter van een Javaanse aristocraat – de regent van Djapara – en zijn niet-aristocratische garwa selir, dat wil zeggen tweede echtgenote in rang (waar door sommigen weer ten onrechte een concubine van is gemaakt). Een ‘kind van het volk’ was Kartini dus ook niet bepaald, maar in de nieuwe ideeën die Pramoedya uit China had meegebracht was voor de hinderlijke werkelijkheid geen plaats en dus werd zij via haar moeder een typisch Javaans volksmeisje – waarbij Pramoedya nog een surrealistische noot introduceerde door dit alles op te hangen aan haar neus. Ik verzin het niet: deze neus, zo legde hij uit, was niet recht zoals die van haar hindoe-Javaanse voorvaderen, maar plat zoals die van haar moeder. Zo kon zij worden toegelaten tot de rangen van het proletariaat. De consequentie is onontkoombaar: als haar neus recht was geweest zou Pramoedya dezelfde Kartini de vuilnisbak der geschiedenis hebben waardig gekeurd. O, Cleopatra!
Op het wonder dat zij daar niet in terecht is gekomen vestigt Rob Nieuwenhuys terecht de aandacht in de aan Kartini gewijde passage in zijn Oost-Indische Spiegel. ‘Kartini is nu een legende geworden,’ schrijft hij, ‘ze is zelfs officieel tot nationale heldin geproclameerd, maar we vragen ons af wat er gebeurd zou zijn als de heer en mevrouw Abendanon haar niet beschouwd hadden als hun geestelijke pleegkind, als de heer Abendanon de brievenuitgave nu eens niet bezorgd had, als hij geen directeur van Onderwijs was geweest, als er later geen meisjesscholen “onder hoede van haar naam” gesticht waren? (...) Ze zou op den duur toch de geschiedenis zijn ingegaan als niet veel meer dan een naam.’
Wie daar niet meer in ziet dan een redenering van het type: ‘Als mijn zuster een snor had zou ze soldaat moeten worden’ vergist zich; er was inderdaad op dat moment een soort conjunctuur waar de figuur van Kartini zoals wij die kennen precies in paste en men kan zich afvragen in hoeverre de werkelijke Kartini daarmee overeenstemde. Nieuwenhuys suggereert zelfs een paar keer dat there is more than meets the eye: ‘Want er is in en buiten de brieven nog heel wat in Kartini verzwegen ...’ Wat dat is, zegt Nieuwenhuys er helaas niet bij.
De boven geciteerde bespiegeling van Nieuwenhuys heeft nog een andere consequentie: als toevallige omstandigheden er verantwoordelijk voor waren dat Kartini uit de duisternis tot het licht is gestegen, is het vermoeden gerechtvaardigd dat er in die tijd in Indonesië nog meer jonge vrouwen moeten zijn geweest als zij, dat wil zeggen met denkbeelden verwant aan de hare. De juistheid van deze veronderstelling wordt bevestigd door later onderzoek. ‘Het feit,’ schreef Claudine Salmon in een in 1977 (vijf jaar na het verschijnen van de Spiegel) gepubliceerd artikel, ‘dat sommige jonge meisjes uit de gegoede stand in Nederlands-Indië omstreeks 1910 enkele jaren Westers onderwijs hadden genoten, was voldoende om in hun geest nieuwe ideeën te doen verrijzen. Nog voordat de brieven van Kartini gepubliceerd werden (1911) hadden andere (Indonesische) vrouwen al in artikelen en zelfs in boekvorm uitdrukking gegeven van hun denkbeelden over de vrouwenemancipatie.’ Zij geeft daarna in Franse vertaling een artikel, in juli 1909 verschenen in het tijdschrift Poetri Hindia (Jongedames van Indië), getiteld ‘Kemadjoean bangsa perempoean’ (De vooruitgang van de vrouwelijke kunne), waaruit blijkt dat Kartini in haar denkbeelden volstrekt niet alleen stond.
In een andere publikatie onderzoekt Claudine Salmon de inhoud van een aantal (zevenendertig tot 1941) vrouwentijdschriften uit Nederlands-Indië op feministische ideeën en komt tot dezelfde conclusie: ‘Hoewel voor onze tijdgenoten Kartini het voorbeeld par excellence is van de feministische pionier uit die tijd dient men niet te geloven dat zij een uitzondering was.’ Dozijnen jonge vrouwen afkomstig uit hetzelfde milieu als Kartini ijverden voor beter onderwijs en lotsverbetering voor haar seksegenoten. Het feit dat zoiets het gevolg was van ‘enkele jaren Westers onderwijs’ geeft een idee van de aarde waarin deze nieuwe denkbeelden vielen en de resultaten die hadden kunnen worden bereikt wanneer het Nederlands-Indische gouvernement een meer gedurfd onderwijsbeleid had gevoerd.
Ook Du Perron heeft over Kartini geschreven: ‘Kartini, men moet het toegeven, schrijft vaak verfoeilik met de volle verfoeilikheid van een bepaald soort schrijvende Hollandsche vrouw, in de hijgende-hart-toon van De Hollandsche Lelie die zij met zo roerende en ridikule verering las, in die provinciale, dikke, Hoger-Leven-smachtstijl waar Holland alleen het geheim van bezit (...) Het is geen argument tegen haar, waar zij geen andere voorbeelden had; het geeft integendeel een voortreffelijk beeld van de ontwikkeling der Javanen die zich “de Westerse cultuur” wilden eigen maken en als zodanig de Europese provincie Holland vonden, met de Hollandse leesportefeuille als voornaamste gewas ...’

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 211-214

[Surabaya 1 – Telefoon] 

Die Hollandse leesportefeuille moet op Indonesisch-Nederlandse literatuur een onuitwisbaar Kaïnsmerk hebben gedrukt. Ook de stijl van Madelon Lulofs, die in Indië was opgegroeid, was er merkbaar door beïnvloed en de sporen ervan zijn zelfs nog herkenbaar in de tijdens de Bersiap-tijd (1947) geschreven Herinneringen van een vrijheidsstrijdster van Roswitha (‘Wietje’) Djajadiningrat.
Het is waar dat de uitwassen ervan “verfoeilik' konden zijn; het Nederlands van Sanusi Panés Eenzame Garoedavlucht, schrijft Teeuw in zijn Modern Indonesian Literature, was “pompous and bombastic', naar ik vermoed als gevolg van dezelfde oorzaken. Du Perron ergerde zich er zo mateloos aan dat het hem (volgens mij) blind maakte voor bepaalde kwaliteiten die ondanks, of misschien zelfs wel dank zij die stijl in dergelijke boeken zijn te vinden; zo heeft hij bijvoorbeeld naar mijn mening Lulofs verkeerd beoordeeld en er (samen met Ter B.) toe bijgedragen dat zij niet langer durfde te schrijven op een manier die haar natuurlijk afging. Het is mogelijk dat ik op mijn beurt niet helemaal objectief ben: dat speciale taalgebruik, die ademloze uitroepen à la Joop ter Heul uit 5B, heeft voor mij ook vaak iets dierbaar Indisch en als ik het bijvoorbeeld tegenkom bij Roswitha Djajadiningrat, in dat verschrikkelijke verslag over hoe Nederlanders en Indonesiërs elkaar naar het leven stonden en vermoordden, grijpt het me soms zo aan dat ik het boek weg moet leggen.
Misschien is dat een voorbeeld van de manier waarop de Indische tragedie voor buitenstaanders onbegrijpelijk kan zijn. Ach, een passage als de volgende: ‘8 september 1947. Vanmorgen belde Imam me vanuit Ngebruk op. Ik was nog in 't bad, dus onbereikbaar. Net toen ik terug was belde Imam me voor de tweede keer op. Hij moest me beslist spreken. Door de telefoon klonk zijn stem ernstig. Hij zei dat hij brieven voor me had uit Jogja. Ik vertrouwde het zaakje niet. Dringend vroeg ik hem: “Zeg me toch wat er is. Ik voel, dat je iets voor me verbergt.” Ongewoon zacht klonk 't antwoord: “Lieve kind, hou je maar kalm en wacht tot ik bij je ben.”
Ik ben. zo onrustig. Wat is er toch. Ik voel, dat 't iets vreselijks is.
Waar ik zo bang voor was is gebeurd, onze Ahmed is gesneuveld. Waarom juist hij, een jongen van 19 jaar, aan het begin van zijn leven. Waarom geen andere, voor wie het leven geen toekomst meer heeft? 't Klopt en barst in mijn hoofd. Ik voel me zo verdrietig als toen Pa stierf. Maar toen was ik thuis met Ma, de broers en zusters. Ahmed wat zal ’t vreemd zijn, jou nooit meer te zien. Ik zal je zo erg missen jongen, met je ernstige ogen en je gevoelige mond. We konden elkaar zo goed begrijpen.
Toen ik zo erg verdrietig was in Djakarta, hoe troostend kon je dan zeggen: “Ach, Tante, alles zal wel terechtkomen, na elke regenbui komt de zon weer.” Vlak voordat je naar 't front vertrok hebben wij nog met elkaar heel ernstig gesproken. Ik vond 't niet goed dat je ging. Ik geloof dat ik 't voorvoelde dat je niet meer terug zou komen. Ik heb je nog proberen over te halen om thuis te blijven bij je ouders en je zusje. je wilde niet, je wilde net als die anderen het land verdedigen, vechten, voor je idealen. Vergeef mij mijn spot en mijn scherpte, jongen, toen ik zei: “Hoe kan jij nu het land verdedigen, je weet niet eens een geweer te hanteren.” Je antwoordde alleen: “Dat geeft niet. En als ik niet terugkom, mogen jullie trots op me zijn. Mijn ziel heb ik dan aan ’t land gegeven. ,t Land heeft ons nodig en waarom zou ik dan bij de anderen achterblijven. Nee Tante, vooral van jou verwacht ik `t niet dat je mij tegenhoudt. Hoe vaak heb je niet gezegd: “Ik wou dat ik een man was, dan kon ik ook meevechten. Probeer mama op mijn vertrek voor te bereiden. Ik zeg het haar pas een half uur voordat ik wegga.”
Hij is niet teruggekomen. Moet ik nu trots op hem zijn?
Wat mij daarin aangrijpt is niet alleen wat er is gebeurd. Niet alleen het beschrevene, maar vooral ook de bewoordingen waarin, dat lieve Holland dat ik zo goed ken uit mijn kinderjaren en waar nu al niet veel meer van over is, zal door geen levend wezen meer worden herkend.
De Djajadiningrats moeten een formidabele familie zijn geweest. Een ervan, prof. dr. R.A. Hoesein Djajadiningrat, kwam al eerder ter sprake als de schrijver van De voertaalkwestie. Hij schreef ook de voorrede bij het daarstraks genoemde eerste nummer van Poedjangga baroe.
Roswitha Djajadiningrat is de dochter van een broer van deze Hoesein, Pangéran Aria Achmed Djajadiningrat. Van zijn hand verschenen in het Nederlands geschreven Herinneringen waarover Du Perron heeft geschreven in hetzelfde artikel als waaruit ik hierboven een passage uit Kartini citeerde. Du Perron beschrijft zijn Nederlands als ‘glad, zonder veel kleur of vuur', maar ‘achter de effen zinnen voelt men aanhoudend de aanwezigheid van iemand die iemand is. [...] Een enkele keer splijt een van de effen zinnetjes open tot een diepte die waarschijnlijk niet bedoeld werd, bij voorbeeld wanneer men over iemand bij de uitbarsting van de Krakatau leest: “in de meening verkeerende dat de wereld verging, dacht hij voorlopig niet aan vluchten; hij bleef op zijn post.” '
Van dit boek heb ik nooit een exemplaar gezien en het wordt ook niet genoemd in de Oost-Indische Spiegel. Hetzelfde geldt voor een roman, in het Nederlands geschreven door mevrouw Hoesein Djajadiningrat onder het pseudoniem Arti Poerbani, getiteld Wïdjawati', het Javaanse meisje, verschenen in 1948. Teeuw beschrijft het als ‘naïef romantisch en sentimenteel', maar ik zou het niettemin graag willen lezen (intussen heb ik beide boeken achterhaald – RK). Voor zover ik weet is dit de enige andere gepubliceerde Nederlandse roman, geschreven door een Indonesiër, naast Buiten het gareel van Soewarsih Djojopoespito (voor bewijzen van het tegendeel houd ik mij aanbevolen).
Van Roswitha Djajadiningrat, de dochter van Hoeseins broer Achmed, heb ik helaas geen foto kunnen vinden. Wel daarentegen van Marco Kartodikromo, de schrijver van Student Hidjo (wel, als ik het goed heb begrepen, in het Nederlands geschreven, maar niet gepubliceerd). Dit boek, schrijft Teeuw, gaat over een jonge Indonesiër die als student naar Nederland gaat en daar verwikkeld raakt in een liefdesaffaire met een Nederlands meisje; deze belevenis is wellicht autobiografisch: Marco Kartodikromo verbleef in Holland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Terug in Indië werd hij wegens politieke activiteiten meermalen gearresteerd (Teeuw citeert een gedicht dat hij schreef in de gevangenis van Weltevreden) en ten slotte gedeporteerd naar Boven-Digoel, dat hij niet levend meer zou verlaten.
(En het is maar niet afgelopen. ‘Als men,’ zo schrijft Mochtar Lubis in zijn Kampdagboek op dinsdag 18 februari 1975, ‘de Gestapu/PKI-gevangenen ziet die hier al bijna tien jaar zitten, verwonderen we ons erover hoe sterk de menselijke geest toch is. Een van hen, Pak Djoko, is al over de 60. In het verleden is hij door de Nederlanders naar Boven-Digoel verbannen. Nu is hij ziekelijk. Hij loopt moeilijk en is vergeetachtig. Gisteren, maandag, zei hij: “Het is nu september, niet?”-)’
Zo loopt het interneringskamp Boven-Digoel als een rode draad door de Nederlands-Indonesische literatuur. Een literatuur van zeer geringe omvang: een paar romans (hoeveel? vijf?), gedichten, memoires, brieven en wat essays, een magere oogst voor de bekende drie glorierijke eeuwen van Nederlandse kolonisatie. Genoeg voor een scriptie, maar te weinig voor een proefschrift. Niet overigens dat er, voor zover ik weet, een scriptie over dit onderwerp bestaat. (1985)

 

Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 237-245

[Reybrouck – Revolusi, 371-374] 

I am a saint, you are a sinner
Echt en vals in de geschiedschrijving van Nederlands-Indië
Het toeval wilde dat ik mij in Oedjoeng Pandang, dat wil zeggen Makassar, bevond toen kapitein Westerling zojuist naar de eeuwige jachtvelden was vertrokken; dat was eind ‘87.
Het nieuws kon niet veel meer dan een halve dag oud zijn geweest maar het was al in Makassar bekend. Iedereen praatte erover en het ongebruikelijke feit deed zich voor dat meerdere Indonesiërs – anders zo discreet over het koloniale verleden – mij erover aanspraken. Was het waar? Wat dacht ik van Westerling? Was het waar dat hij al die tijd in Holland gewoon vrij rond had gelopen? Ik stond met mijn mond vol tanden; ook in mijn ogen is dat namelijk pijnlijk en onverklaarbaar. En dat in een land dat altijd zo’n principieel standpunt inneemt tegenover oorlogsmisdaden, tenminste die van anderen.
Nederland onderscheidt zich van de rest van de wereld door een buitengewone onverzoenlijkheid op dit gebied. Vijftig jaar later wordt onze politiek nog altijd beïnvloed door erfenissen uit het verleden die in andere landen allang geen rol meer spelen. Niet lang geleden (‘88) was ik betrokken in ronde nummer zoveel van de kwestie-Hirohito, en wat mij telkens weer verrast is de felheid van de reacties, gecombineerd met een hardnekkige en openlijk beleden ongeïnteresseerdheid in de historische toedracht.
In de berechting van Japanse oorlogsmisdadigers is Nederland destijds ook strenger te werk gegaan dan enig ander land dat met Japan in oorlog is geweest (93% van alle Japanners die terechtstonden veroordeeld – voor de VS was dat 87%, Engeland 88%, Australië 69,5 %, China 56,9%, Filippijnen 78,7%). ‘Hoe te verklaren,’ schreef L. de Jong, ‘dat naar verhouding weinig Japanners werden vrijgesproken, dat de bijzondere rechtspleging in Indië heel veel meer Japanners ter dood heeft veroordeeld dan er Duitsers ter dood zijn veroordeeld door de bijzondere rechtspleging in Nederland (236 resp. 18) en dat, anders dan in Nederland, waar van die 18 ter dood veroordeelde Duitsers dertien gratie kregen, in Indië maar in tien gevallen gratie van de doodstraf is verleend?
Verklaringen zijn er tot op zekere hoogte wel, maar niet allemaal even bevredigend – en dan zwijg ik nog van iets waar niemand ooit de aandacht op vestigt: dat de bijzondere rechtspraak in Nederlands-Indië zich vrijwel uitsluitend heeft beziggehouden met Japanse oorlogsmisdaden jegens Nederlanders (of andere Europeanen); wat aan de Indonesiërs werd misdaan kwam soms wel pro forma aan de orde, maar alleen incidenteel, alsof dat eigenlijk onze zaak niet was. Toch betrof het mensen die toen het gebeurde en ook op dat tijdstip nog Nederlandse onderdanen waren; alleen al op Java kwamen 2,5 miljoen mensen om het leven; de sterfte onder de Indonesische dwangarbeiders (romusha) bedroeg 74%.
Een verwante kwestie is de verschillende beoordeling van Europese en Chinese slachtoffers in de Tweede Wereldoorlog. Nauwkeurige gegevens over het aantal Chinese oorlogsslachtoffers zijn schaars, maar het is zeker dat zij het overal veel zwaarder te verduren hebben gehad dan de Europeanen. In onze geschiedschrijving wordt daar vrijwel geen aandacht aan besteed, laat staan een verklaring voor gegeven. Toch is iedereen wel min of meer van het feit op de hoogte, maar wie denkt dat de felle houding van de Indische gerepatrieerden jegens de Japanners iets te maken heeft met verontwaardiging over het lot van de Chinezen vergist zich.
Nederlanders zijn heel kritisch over de manier waarop andere naties (Oostenrijk bijvoorbeeld) omspringen met hun oorlogsverleden, maar onze eigen instelling beoordelen we met heel andere maatstaven. Toen in Engeland een roman verscheen waarin een zeer vertekend beeld werd gegeven van een Japans interneringskamp regende het ingezonden brieven en rectificaties van voormalige Britse geïnterneerden; toen hetzelfde in Nederland gebeurde was er niet alleen niemand die protesteerde, maar het is nu zelfs heel gewoon geworden dat Indische oorlogsslachtoffers zich op die beschrijving beroepen, alsof het een historische bron was.
Opmerkelijk is ook dat de geschiedschrijving van L. de Jong weinig weerstand ondervond zolang deze zich met de gebeurtenissen in Europa bezighield; maar niet zodra deel 11A verschenen was, handelend over de voorgeschiedenis van de oorlog in Nederlands-Indië, of er kwamen heftige reacties (1984). Twee adviseurs (Brugmans en Kwantes) distantieerden zich van de inhoud en er werd zelfs een comité voor ‘Eerherstel’ opgericht dat probeerde via de rechter veranderingen in de tekst af te dwingen: de weergave van de vooroorlogse Nederlands-Indische samenleving was niet positief genoeg. Eind 1987 volgde een nieuwe uitbarsting, ditmaal omdat De Jong verwezen had naar oorlogsmisdaden gepleegd door Nederlandse militairen in Indonesië: daar hadden die militairen bezwaar tegen.
Al eerder, in 1969, was deze omstandigheid aanleiding tot krachtige controverses geweest. Deze leidden toen tot de publikatie van een officiële ‘Excessennota’. De inhoud van dit document is niet indrukwekkend. ‘Het aantal vonnissen is gering’ schrijft De Jong, ‘er zijn door de genoemde krijgsraden terzake van “moord, doodslag” in totaal 42 militairen veroordeeld, één tot de doodstraf, alle overigen tot gevangenisstraffen variërend van twee tot twaalf jaar.” Daarbij ging het dan ook nog om individuele misdaden, niet om ‘functionele excessen’, dat wil zeggen collectief en op hoger bevel gepleegd. De Jong besluit: ‘Van de hogere commandanten die, aldus Westerling, aan de detachementen van het Korps Speciale Troepen “meestal” het bevel gaven: “Alles neerleggen” (dit was een “functioneel exces”) is er niet één vervolgd.'
Die tweeënveertig vonnissen betroffen uitsluitend militairen van lagere rang (die enige ter dood veroordeelde – en geëxecuteerde – was een Ambonees): geen officier die terecht heeft moeten staan voor oorlogsmisdaden. Hoe de vork in feite in de steel zat wordt duidelijk wanneer men weet wat er gebeurde toen generaal Spoor een onderzoek liet instellen naar een van de excessen van het KST: dit onderzoek werd opgedragen aan Westerling zelf.
Geen wonder dat hij in Nederland gewoon vrij rond kon lopen. De reden dat hij nooit is vervolgd, is niet dat er geen bewijsmateriaal was, maar dat er allerlei medeplichtigheden aan het licht zouden zijn gekomen, kennelijk tot in regionen hoog genoeg om een proces te kunnen verhinderen.
Volgens een Indonesische brochure waren in 1947 bij de acties in Zuid-Celebes al bijna dertigduizend mensen omgekomen; inderdaad: dat is ook ongeveer het aantal Nederlandse slachtoffers onder de Japanse bezetting. Nu is die Indonesische schatting naar verluidt 'veel te hoog'; hoeveel het er werkelijk waren is niet te zeggen maar míj slaat de schrik al om het hart bij de officiële Nederlandse gegevens: ‘blijkens hun officiële rapporten schoten de Nederlandse militairen 3144 Indonesiërs dood, de politie-eenheden 136 en de eenheden van de kampong-politie 576.’ Daar komt bij dat het KST na de Zuid-Celebes-episode in de gelegenheid werd gesteld opnieuw zijn gang te gaan op West-Java, eerst onder Westerling en later onder ander bevel.
Dit alles staat in beschamend contrast tot de onverzoenlijke houding die de Nederlanders nog steeds aannemen zodra het om de gedragingen van anderen gaat. Daarbij komen dan nog voortdurende beroepen op de eigen ‘geestelijke nood', vooral uit kringen van ex-militairen in de Indische gemeenschap; en dat draagt er ongetwijfeld weer toe bij dat zoveel mensen die wel degelijk van de feiten op de hoogte zijn – ik bedoel in de eerste plaats historici – hun mond houden.
In de geschiedenis van Nederlands-Indië wordt met twee maten gemeten, dat is altijd zo geweest en het is nu nog zo.

Het is een bekend verschijnsel dat ieder individu, iedere groep, ieder land, vergevingsgezinder is jegens zichzelf dan jegens anderen. Voor eigen misdragingen gelden allerlei excuses en verzachtende omstandigheden, die de ander niet worden gegund. Dat wij dat ook doen is op zichzelf dus niet zo iets bijzonders. Maar wat betreft Nederland, en meer speciaal Nederlands-Indië, is er in mijn ogen sprake van een opvallende wanverhouding. Het verschijnsel is bij ons ontspoord, uit de hand gelopen.
Ik ben van mening dat in een beschaafd land die neiging zichzelf gunstig af te schilderen onderkend behoort te worden, en niet zijn neerslag mag hebben in de geschiedschrijving. Er behoort een stilzwijgende consensus over te bestaan dat men voor het eigen land geen lichtere maatstaven zal aanleggen dan voor een ander. Geschiedschrijving zal zich niet bezighouden met het verzamelen van alibi’s en complimenten. Het verdonkeremanen of onder zich houden van ongunstige informatie over onszelf is niet respectabel. Liever zelf grondig uitzoeken wat bij ons niet deugt dan moeten verdragen dat een ander ermee aankomt; zoals hieruit mag blijken wortelt een en ander niet in een 'drang het eigen nest te bevuilen’, maar eerder in nationale trots – alleen in een minder primitieve vorm.
Al deze dogma’s kunnen gemakkelijk aan de hand van voorbeelden worden geïllustreerd. Het feit dat de zogenaamde 'excessen' pas in de openbaarheid kwamen na twintig jaar lang te zijn verzwegen (in Amerika is dat met de My Lai-affaire heel wat sneller gegaan). De karakteristieke manier waarop militairen in zulke gevallen altijd en overal reageren: eerst met diepe verontwaardiging ontkennen, gepaard aan pogingen de bron verdacht te maken, de onthuller het zwijgen op te leggen met laster en intimidatie, en als het even kan met geweld. Dreigen met processen: 'belediging van de strijdkrachten'; X en Y zijn dood en 'kunnen zich niet meer verdedigen’; de vermoorde onschuld uithangen. Wanneer dat niet meer werkt volgt het bagatelliseren: het is allemaal sterk overdreven. Daarna komen de verzachtende omstandigheden (die uiteraard reëel kunnen zijn), en dan de excuses: waar gehakt wordt vallen spaanders, je kunt nu eenmaal geen omelet bakken zonder eieren te breken, er moesten voorbeelden worden gesteld, ruwe kerels met een hart van goud, het waren maar incidentele ontsporingen en de tegenpartij was begonnen; dat waren nu eenmaal de daar (in de Oost) geldende zeden, de excessen waren trouwens voornamelijk het werk van onze eigen inheemse troepen (of zelfs van voormalige SS'ers). En: ‘Als je echt wat zien wilt moet je eens bij de buitenlanders kijken, (Fransen, Amerikanen, Portugezen...) die waren veel erger dan wij. Dan, nog eens zoveel jaren later, volgt de slotfase: het ‘oorlogstrauma’, de ‘geestelijke nood’; verongelijkt en haatdragend.
Frappante, ja ongelofelijke voorbeelden van een en ander zijn te vinden in de teksten van de drie televisie-uitzendingen van Achter het Nieuws, januari 1969; in Het Nederlands-Indonesisch conflict: Ontsporing van geweld, van Van Doorn en Hendrix; in de zogenaamde ‘Excessennota’; het hoofdstuk ‘Excessen’ in L. de Jong, deel 12; de wonderbaarlijke beschouwing van generaal F. van der Veen, opgenomen als bijlage in hetzelfde boek; diverse publikaties in kranten en (militaire) tijdschriften.

Het is merkwaardig, of misschien niet zo merkwaardig, om te zien hoe analoog het verloop der gebeurtenissen is wanneer er zogenaamde ‘zwarte bladzijden' aan het licht komen over de vooroorlogse koloniale samenleving. Een huiveringwekkend voorbeeld is de geschiedenis van het Rhemrev-rapport (1903).
De tekst van dit rapport, gepubliceerd samen met een herdruk van De millioenen uit Deli in Koelíes, planters en koloniale politiek van Breman (1987), is onverdragelijk. Dat is het voor mij persoonlijk alleen al omdat alles zich afspeelt in de streek waar ik ben opgegroeid. Maar ook afgezien daarvan: het is een geschiedenis waarvan de gruwelen niet onderdoen voor de Japanse tijd (en daarover zijn bibliotheken volgeschreven); hetzelfde geldt ook voor de details die in diezelfde periode bekend werden over het werk aan de Midden-Sumatraweg en in de mijnen van Sawahloento, beschreven in Het penitentiaír stelsel in Nederlands-Indië van A.M.C. Bruinink-Darlang.
Het wonderlijke is nu dat er, nadat deze boeken en een paar artikelen er over (onder andere van mijn hand) verschenen waren, bijna geen reacties kwamen. Geen polemieken, geen ingezonden brieven. Wat was daarvoor de verklaring? Het had iets onwerkelijks. Ongeveer de enige uitzonderingen, ook door Breman genoemd in een artikel ('Het beest aan banden', Bijdragen TLV, mei 1988), waren een bespreking in Moesson, waarin werd gesproken over ‘bijlridders die deze ene, toegegeven zwarte, bladzijde aangrepen om het gehele koloniale verleden in een kwaad daglicht te stellen’ (15-4-‘87) en een ingezonden brief in de NRC (15-3-‘87), luidend: ‘Gelukkig weer eens een schrijver die het “Weg met ons” predikt, hetgeen ons in de na-oorlogse tijd zo goed is afgegaan. Het is erg genoeg als genoemde misstanden zich hebben voorgedaan, maar heeft het wetenschappelijk nut dit weer op te rakelen? Ik zou me liever diep schamen en er verder het zwijgen toe doen.’
Ziedaar de hele problematiek weer opnieuw. Ontoelaatbare zaken die op volstrekt ontoelaatbare wijze verborgen werden gehouden komen aan het licht: er moet over gezwegen worden. Sterker nog: het openbaar maken ervan kan alleen voortspruiten uit een ziekelijke neiging om af te geven op onszelf. Het achterhalen en publiceren van zulke zwarte bladzijden is ‘wetenschappelijk nutteloos', een manifestatie van een ‘weg met ons’-mentaliteit.
Hierbij moet me van het hart dat we helaas allang ‘weg’ zijn, en niet als gevolg van dergelijke onthullingen: meer doordat zulke praktijken geheim werden gehouden en daardoor ongestoord konden worden voortgezet. En dat is uiteraard de verborgen dimensie van deze hele kwestie; in het verleden kon inderdaad jarenlang met succes worden volgehouden dat zulke beschuldigingen lasterlijk waren, een aantasting van eer en goede naam, etc. etc. De boven geciteerde uitlatingen hebben iets van pogingen die onthullingen alsnog voor te stellen als smaad, gewoon uit traditie; uit atavisme. Je bloed kookt als je leest hoe Nederlandse parlementsleden gehoond en vernederd werden door de minister van koloniën wanneer zij vragen stelden over de koelieschandalen, terwijl die minister terdege van de waarheid op de hoogte was. Als iets nu ‘het hele koloniale verleden' aantast dan is het juist dat: het maakt duidelijk dat het voortduren van die misstanden mogelijk was dank zij een hele structuur van medeplichtigheid, leugens en intimidatie. Het was dus juist niet een incidentele ontsporing, maar een onderdeel van een systeem.
Nogal eigenaardig in dat verband is ook de verdere geschiedenis van het Rhemrev-rapport; het ging in de doofpot en kwam pas in de openbaarheid toen Breman, die het had teruggevonden, het in ‘87 publiceerde. Al gauw werd bekend dat de historicus C. Fasseur het rapport kende en al eerder gezien had; maar hij had het niet openbaar gemaakt en er niet over geschreven.
Nu is het daarstraks genoemde vergrijp van ‘onder zich houden van ongunstige informatie' hier niet zonder meer van toepassing: Fasseur had er al tweemaal ‘een student aan gezet’, waarvan er een zelfs een scriptie over het rapport heeft geschreven, maar die scriptie is helaas ook niet in de openbaarheid gekomen. Nu heb ik voor de historische publikaties van Fasseur grote bewondering, maar het moet mij toch van het hart dat ik in zijn plaats anders zou hebben gehandeld. Ik heb hem er eens naar gevraagd, en hij zei: Ach, er is op dat gebied zoveel – ik heb vermoedelijk wat meer eelt op mijn ziel.
De paradoxale conclusie is blijkbaar (of is er een andere verklaring?) dat deze verschrikkelijke geschiedenis voor hem minder ‘incidenteel’ is dan voor mij; ik had eerder het omgekeerde verwacht. Het is weliswaar duidelijk dat niet alleen op de Buitengewesten maar ook op Java dergelijke – ja wat? ‘excessen’? – veel algemener waren dan meestal wordt aangenomen (zie hiervoor ook Bremans publikatie uit 1987), maar ‘deze ene, toegegeven, zwarte bladzijde' is toch wel de zwartste die ik ooit onder ogen heb gehad.
Eén zwarte bladzijde betekent niets. Hoeveel ‘excessen’ maken één zwarte bladzijde? Hoeveel zwarte bladzijden zijn er nodig voor het wèl iets betekent?

Er is al heel wat papier zwartgemaakt over de vraag wat er nu precies verstaan moet worden onder ‘historisch inzicht’. Hier volgt mijn bijdrage, geïnspireerd op een uitspraak van J. Hueting: historisch inzicht is vermogen tot onderscheid tussen het incidentele en het niet-incidentele. Zoals alle vormen van patroonherkenning vloeit dat vermogen niet voort uit kennis van de feiten, ofschoon die er wel noodzakelijk voor is. Het is, vrees ik, een kunstvorm, een talent, zoals muzikaliteit; vandaar mijn diep gewortelde wantrouwen jegens historici die niet kunnen schrijven.
Het is natuurlijk zonder meer duidelijk dat het geheim ook niet schuilt in ‘schrijftalent’ op zichzelf: geen fascinerender voorbeeld daarvan dan de beroemde mand met ogen van Malaparte – dit volstrekt fictieve verhaal heeft een zo krachtige uitwerking op de verbeelding dat grote aantallen mensen er heilig van overtuigd zijn dat het zich werkelijk heeft afgespeeld, en dat het voortdurend opnieuw opduikt in oorlogsherinneringen, zogenaamde ‘ooggetuige-verslagen' en zelfs serieuze geschiedschrijving; een schrijver die een dergelijk detail weet te verzinnen kan er zeker van zijn dat hij wordt geloofd. Het merkwaardige is dat het zo vaak vooroordelen-bevestigende details zijn die een dergelijke overtuigingskracht blijken te bezitten. Koloniale evergreens als de toekang kebon die de bloemen in de tuin staat te begieten in de stromende regen. Het mechanisme is steeds dat voor een omstreden en onbewíjsbaar gegeven – bijvoorbeeld de ‘onbetrouwbaarheid en geniepige aard van de Indo’ – in een roman het ‘bewijs’ wordt gegeven door hem zo te beschrijven. Op ditzelfde mechanisme berust Bezonken rood van Jeroen Brouwers.
En toch (of juist daarom) is de omstandigheid dat iedereen met het Indische oorlogsverleden in zijn maag zit volgens mij een gevolg van het feit dat er noch over het vooroorlogse Nederlands-Indië, noch over de internering en de Japanse bezetting tot dusver romans van enige allure zijn verschenen. Geen Passage to India. Geen Singapore Grip. Zelfs geen Jewel in the Crown (Raj Quartet), geen Staying On, geen Heat and Dust. Geen speelfilms, geen tv-series, niets. Wij hebben er het Oostindisch kampsyndroom voor in de plaats.
Onverwerkt verleden. Hoe zit het met de geschiedschrijving? Ik moet bekennen dat ik geen onvoorwaardelijke bewonderaar ben van L. de Jong, met alle respect voor de titanische prestatie en dankbaarheid voor het feit dat er nu tenminste voor de godenschemering van ons koloniale wereldrijk een redelijk referentiekader bestaat; het was goed en juist deze episode vooraf te laten gaan door een schets van de vooroorlogse koloniale verhoudingen – de tragedie van de Nederlanders uit Indië kan volgens mij niet worden begrepen zonder de koloniale voorgeschiedenis – maar die schets bevredigt ook mij niet, zij het niet om dezelfde redenen als het Comité voor Eerherstel.
Wat voor soort kennis is er toch in vredesnaam voor nodig om aan die verhoudingen hun juiste waarde te geven? Wat was incidenteel en wat was het niet? Kortgeleden verscheen een boek getiteld Het dubbele gezicht van de koloniaal, door Ewald Vanvugt. Het eigenaardige feit doet zich voor dat ik het met een soort kille afschuw heb gelezen, hoewel ik in principe het standpunt van de schrijver deel. Veel van wat hij zegt is waar: over de schijnheiligheid rond de opiumhandel, over het soldatenleven, over de hypocrisie van het koloniale systeem in het algemeen; en toch staat er in dat boek geen hoofdstuk dat mij niet ergert. Is dat omdat hij zo erbarmelijk schrijft? De diepere reden is geloof ik dat Vanvugt tegenover het onderwerp diezelfde eigenaardige onverschilligheid, datzelfde gebrek aan betrokkenheid heeft die je aantreft bij extremisten van de andere kant (díe generaal Van der Veen bijvoorbeeld). Het is of Vanvugt herhaalt, telkens opnieuw: het kolonialisme was gewetenloos. Goed, dat was het ook, maar verder? Verder niets. ‘De koloniaal' is bij hem een eendimensionale automaat, uitsluitend gedreven door slechtheid; zonder complicaties, zonder tegenstrijdigheden, zonder enige verbondenheid met het land, met de mensen en met het verleden.
Waar komt dan dat verlangen vandaan waar de ballingen uit dat land door geteisterd worden, waarom hollen ze naar die psychiaters die maar al te bereid zijn pleisters op hun syndromen te plakken? Ik ben de eerste om toe te geven dat hun wonden stinken, maar daarom zijn het nog wel wonden. Die hartstochtelijke en uitzichtloze verbondenheid met hun land van herkomst is een voor zover mij bekend nergens anders voorkomend verschijnsel en alleen al daarom intrigerend.
Indië verloren, rampspoed geboren. Het boek dat H.L. Wesseling onder die titel heeft geschreven is ondanks zijn kwaliteiten in mijn ogen toch ook weer een vertegenwoordiger van het streven onszelf in een gunstig daglicht te stellen. ‘Totdat de dieren hun eigen geschiedschrijvers hebben,’ luidt een Afrikaans spreekwoord, ‘zullen in de jachtverhalen de jagers worden geroemd.'
Intussen is die rampspoed er wel degelijk. Waar die uit bestaat is dat Indië, hoe scrupuleus we ook ons best doen schoon schip te maken, nooit meer terugkomt. Het is onherroepelijk te laat. Wij hebben dan wel geen romans waarin deze tragedie wordt ‘verwerkt', maar er zijn toch wel een paar fragmenten die iets weergeven van de onherstelbare tragedie die iedereen die uit Indië afkomstig is in zijn hart draagt. Zoals het volgende, uit Namen noemen van Alberts:
‘Op de pier van Kamal werden we in ontvangst genomen door een schreeuwende, tierende Japanse officier, die in zijn eentje een heel clownsstuk opvoerde, waaruit zou moeten blijken dat het met onze hoge sprongen gedaan was.
Op dat ogenblik legde de pont van de Madoera Stoomtram aan en daar stapten drie passagiers af: de regenten van Bangkalan, Pamekasan en Soemenep. Ze waren ook naar Soerabaja geweest voor de bestuursconferentie, maar die was, zoals we later hoorden, niet doorgegaan en de resident zat al degelijk achter de tralies.
Wat er toen gebeurde zal ik niet gauw vergeten. De regenten zagen ons, hun Europese collega’s, als een stelletje gevangenisboeven op een rijtje staan. De regent van Pamekasan begon te huilen. Die van Soemenep ook. De regent van Bangkalan stapte op ons toe, alsof hij een erewacht inspecteerde, nam zijn hoed af en maakte een diepe buiging. Toen stapten ze alle drie Madoera weer binnen en wij werden naar de pont gebracht.' . (1988)
Zie ook Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 1026-1028