NRC Handelsblad, 18 oktober 2002.

 

[Jakarta 2 – Gracht] 
[Jakarta 7 – Diponegoro] 

“Het leek mij dat de ondergang van het Britse imperium het belangwekkendste was dat tijdens mijn leven is gebeurd.” Dit citaat is van J.G. Farrell, de schrijver van de schitterende historische romans Troubles, The Siege of Krishnapur en The Singapore Grip, verschenen in de jaren zeventig van de 20ste eeuw.
De reden dat die uitspraak mij is bijgebleven, is dat iets dergelijks ook van toepassing is op de Hollandse aanwezigheid in Azië, waarvan ik de praal en val zelf heb meegemaakt. Nou ja, praal is misschien een groot woord, al is het waar dat het voormalige Nederlands-Indië in de jaren voorafgaand aan de Japanse inval zijn grootste omvang en ontwikkeling had bereikt. Het was toen inderdaad een wereldrijk, ‘van Sabang tot Merauke’, met goed functionerende verbindingen en bestuur, en zelfs iets van een eigen cultuur die voor mij vijftig jaar later nog steeds herkenbaar is en die zoals alle culturen iets unieks bevat voor wie er in deelt, een cultuur die mij nog altijd aan het hart gaat.
Het besef dat dat wereldrijk de erfenis was van die nogal merkwaardige zeventiende-eeuwse handelsonderneming kwam pas veel later. Onder de weinige dingen die in mijn jeugd nog expliciet aan de Oost-Indische Compagnie herinnerden waren de geasfalteerde verbindingswegen met de roodwitte kilometerpaaltjes, bekend als ‘Djalan Kompenie’ oftewel Compagnieswegen. Die wegen waren meest van recente datum; de Kompenie was toen al ruim honderd jaar geleden verdwenen, roemloos ineengestort, over de kop gegaan en overgenomen door het Nederlands-Indische Gouvernement.
Het feit dat het vierhonderd jaar geleden is dat de Compagnie werd gesticht heeft aanleiding gegeven tot allerlei herdenkingen en tentoonstellingen, waarvan De Nederlandse ontmoeting met Azië, 1600-1950, zojuist geopend in het Rijksmuseum, ongetwijfeld de belangrijkste is. Om aan de hand van maar 200 voorwerpen een representatief beeld te geven van de rol die Nederland in de geschiedenis van Azië heeft gespeeld is een bijna onmogelijke opgave, maar het resultaat is fascinerend en bijbehorende catalogus is een felicitatie waard.
Onze relaties met Azië zijn overigens een netelig onderwerp, iets dat ook op deze expositie zijn stempel heeft gezet. De vraag die onze ‘ontmoeting met Azië’ in bijna al haar manifestaties beheerst, is of het iets was om zich voor te schamen of om trots op te zijn. In de praktijk komt daar nog bij in hoeverre op een tentoonstelling als deze de gevoeligheden van de betrokken Aziaten moeten worden ontzien. Een pijnlijke kwestie: de geschiedenis bestond tenslotte toch voor een groot deel uit veroveringen, gevolgd door overheersing; het is onmogelijk dat allemaal te verzwijgen.
Een moeilijkheid is dat er aan beide kanten een vertekend beeld bestaat. Zo zijn er bij ons nog steeds mensen die geloven dat de Nederlanders, gedreven door idealisme, de vooruitgang brachten aan een bevolking bestaande uit grote kinderen die nog niet rijp waren voor zelfbestuur – of zelfs dat de koloniale tijd een heroïsche periode was, waarin Indonesië door heldhaftige Hollandse pioniers, kerels van de daad, tot één rijk werd gesmeed, iets waarvoor de Indonesiërs ons tot de dag van vandaag dankbaar zijn. Niet lang geleden liet een vooraanstaand commentator in deze krant zich nog in die zin uit.

Intifada
Omgekeerd hebben veel Indonesiërs op school geleerd dat de Nederlandse koloniale periode één onafgebroken opstand was, een soort permanente intifada, met in de meeste plaatsen lokale helden en martelaars naar wie nu straten zijn genoemd; zelfs ontwikkelde jonge Indonesiërs zijn er vaak heilig van overtuigd dat het werkelijk zo was. Het inzicht dat een op betrekkelijk zwakke militaire middelen berustende koloniale overheersing alleen maar bestaan kon doordat zij in feite door grote delen van de bevolking aanvaard werd, is in Indonesië niet wijd verbreid.
Dit moge enig idee geven van de denkbeelden waaraan een tentoonstelling als deze zorg moet dragen geen voedsel te geven. Daar is ook kennelijk naar gestreefd, het is te merken dat er met grote voorzichtigheid te werk is gegaan. Toch is in de praktijk de angst dat iemand de samenstellers wel eens van koloniale sympathieën zou kunnen verdenken het sterkst aanwezig. Dat is wel begrijpelijk, maar na een poosje ga je er op letten. Zo hebben de kaartjes met uitleg in twee talen, die alle tentoongestelde voorwerpen begeleiden, soms op subtiele manier iets van ‘Weg met ons!’ Ik denk bijvoorbeeld aan het prachtige schilderij van Antoine Payen uit 1823 / 28, van een huis op Oost-Java – zo mooi, zo vredig, zo rustig: een sfeer die iedereen die in Indië gewoond heeft zal herkennen – op het bijbehorende kaartje beschreven als het huis van de Resident van Banjoewangi, met de toevoeging dat er ‘in dat gebied op dat tijdstip overigens een opstand heerste’ (of woorden van dezelfde strekking: ik citeer uit mijn hoofd, want in de catalogus ontbreken deze commentaren). Waarvoor, zo kun je je afvragen, dient zo’n toevoeging? Je krijgt bijna het gevoel dat het is om de Indonesische bezoeker gerust te stellen: “zie je wel, toch de permanente intifada; het ziet er wel vredig uit, maar dat is maar schijn.”

ILW Yogyakarta 3 Tugu Kota Baroe Antoine Payen huis op Oost JavaILW Yogyakarta 3 Tugu Kota Baroe Nicolaas Pieneman gevangenneming van Diponegoro

 

Het is een voorbeeld uit vele. Er is op zichzelf weinig tegen in te brengen, maar op den duur krijgt het toch iets hinderlijks. Een ander voorbeeld dat mij opviel betreft het schilderij van Nicolaas Pieneman, voorstellende de gevangenneming van Diponegoro op 28 maart 1830. De toedracht is bekend: de Nederlanders hadden Diponegoro een vrijgeleide beloofd, maar luitenant-generaal baron De Kock nam hem gevangen toen hij kwam onderhandelen. Op het bijbehorende kaartje wordt dat in het Engels en Nederlands ‘verraad’ genoemd. Onjuist is dat niet, maar in de catalogus zelf wordt dat woord niet gebruikt. Er is dan ook wel iets meer over te zeggen: zulk ‘verraad’ was in Azië bij alle partijen gebruikelijk. Het excuus van De Kock was dat Diponegoro ‘te hoge eisen stelde’, maar vooral dat zijn gevangenneming een einde maakte aan de Java-oorlog. Het schilderij dat op bestelling van De Kock werd vervaardigd, is doortrokken van een nogal primitief nationalisme, maar ook dat was niet iets specifiek Nederlands; naïef triomfalisme en wishful thinking waren ook bij de andere partij schering en inslag, denk aan de heldendichten en de wajang-figuren.
Vroeger was dat misschien omgekeerd, maar het is of de Europeanen nu gezien worden als van nature slechter dan hun tegenstanders. Is dat gerechtvaardigd? Is het aanvaardbaar om onderscheid te maken tussen westerse en oosterse wreedheden? Is het redelijk om van een tentoonstelling als deze te verwachten dat de daden van Aziaten en Europeanen met dezelfde maten worden gemeten? Wat dat alleen al zo moeilijk maakt is het schaalverschil: de westerse expansie had een omvang en een verfijning van materieel en organisatie die nergens mee vergelijkbaar is: dat maakt het nu juist tot zoiets bijzonders; het zou absurd zijn als dat op een tentoonstelling niet tot zijn recht kwam. Maar kan dat zonder dat daarmee een verschil in morele beoordeling wordt geïntroduceerd?

Tijd en ruimte
Een van de factoren is afstand in tijd en ruimte. Niemand denkt eraan ons te verbieden ontzag te voelen voor overblijfselen van andere culturen uit een ver verleden op grond van het feit dat ze ontstaan zijn uit tirannie en uitbuiting. Niemand die zegt: hoe durf je de Egyptenaren te bewonderen, weet je dan niet dat de piramides het product waren van slavenarbeid? Het is of dat er dan niet toe doet; alleen als het onszelf betreft is het slecht. Een andere factor is het inzicht dat wij hebben in de keuken van onze eigen cultuur: je kunt de ruïne van een kerk bewonderen zonder dat iemand dat voor een manifestatie van religieus gevoel aanziet.
Ruïnes, daar kan geen tentoonstelling tegenop, zijn de minst compromitterende objecten van bewondering en ontzag. Het mijmeren over wat voorbij is, het gevoel dat het allemaal vergeefs is geweest, dat is de essentie ervan; vergane grootheid uitgevonden door Piranesi, zoals Mario Praz duidelijk heeft gemaakt in The Romantic Agony. Het is een feit dat de sterkste emoties die ik ooit gehad heb over ons koloniaal verleden zich voordeden bij de Hollandse oudheden op de Molukken, bij de kerken, de trappen en de grafzerken op dat vlekje in de oceaan genaamd Banda – en dat is nog wel waar de Nederlanders het ergst hebben huisgehouden. En ook, niet te vergeten, de ruïnes van mijn eigen kostschool, waarin ik met dezelfde gevoelens heb rondgelopen als in Pompejï.
Die specifieke ervaring, verbonden aan het ronddwalen in de ontelbare Hollandse ruïnes verspreid over de hele wereld, dat is het enige dat deze expositie nu eenmaal niet kan geven. Voor de rest is het de boom in het paradijs, het eten van de vruchten wordt beloond met de kennis van goed en kwaad. Wat mij op deze tentoonstelling het meest trof waren de waterverftekeningen van Batavia en Ceylon door de lutherse dominee Jan Brandes (1743-1808). Niet dat sommige van de geëxposeerde kunstwerken niet mooier zijn: het zijn betrekkelijk amateuristische tekeningen (in 1985 met grote présence d’ esprit aangekocht door het Rijksmuseum op een veiling in Londen), maar zij geven mij sterker dan iets anders dat verlangde gevoel van nabijheid, het komt dicht in de buurt van het verleden zien zoals het was, met de ogen van nu.
Zo maakte Brandes in zijn huis aan de Tijgergracht op Batavia een paar tekeningen die een indruk geven van iets waar je haast nooit afbeeldingen van ziet: het leven van kinderen in de tijd van de Compagnie. Van de twee mij bekende voorbeelden is helaas maar één op deze tentoonstelling te zien, maar er is wel nog een andere tekening, zij het zonder kinderen, die ook datzelfde licht heeft. Het is of dat licht nog steeds herkenbaar is, Indisch licht; vooral in de kamer met het voorlezende kind is het of je de geluiden van buiten kunt horen, je voelt de warme lucht die door de ramen naar binnen waait. Deze tekeningen zijn van 1784.

ILW Yogyakarta 3 Tugu Kota Baroe zoon Jantje en spinnende slavin Flora ILW Yogyakarta 3 Tugu Kota Baroe zoon Jantje en slavinnetje Bietja
Woonkamer met zoon Jantje en spinnende slavin Flora.  Slaapkamer met zoon Jantje en slavinnetje Bietja,

[De afbeeldingen bij dit essay zijn overgenomen van de site rijksmuseum.nl rijksstudio.]

Wilde olifanten
Jan Brandes was een van de vele leken en amateurs die op eigen initiatief onschatbare bijdragen hebben geleverd tot de kennis der door de Compagnie bestuurde gebieden; hij is degene aan wie wij de oudste afbeelding te danken hebben van de Soendanese topeng-maskerdans en van de gang van zaken bij het rituele gebed in een moskee. Dankzij Brandes’ tekeningen en beschrijvingen hebben wij weet van allerlei sinds lang vergeten ceremonies, gebruiken en rituelen, en ook bijvoorbeeld van het vangen van wilde olifanten op Ceylon, waar hij de schitterend geobserveerde en aan doenlijke afbeeldingen van heeft gemaakt.
En dan nu de typisch Oost-Indische wanklank: deze begaafde Jan Brandes werd uit Batavia weggepest door een jaloerse collega-dominee genaamd Johannes Hooyman; deze liet door de kerkeraad een resolutie aannemen, luidende: “Draagen wij alle volleedige kennis van de groote onbekwaamheid van zijn Eerw. voor de gewigtige pligten in het predikambt’, en ‘zig weynig of niet hebbende beziggehouden met de voor een predikant zoo noodzakelijke letteroefeningen, maar wel integendeel met teekenen en schilderen, met het opzetten van vogelen, met het bearbeiden van zijn thuin.’
De daaruit sprekende haat en afkeer van kunst en kennis is helaas typerend voor de mentaliteit die gangbaar was in de VOC; het herinnert aan de behandeling die te beurt viel aan Jan Brandes’ tijdgenoot Isaac Titsingh (1745-1812). Titsingh was onder meer hoofd van de VOC-vestiging te Chinsura, in Bengalen, en meermalen van de factorij op Deshima in Japan: hij leerde er tijdens zijn verblijf Japans en had diepgaande contacten met enkele van de meest vooraanstaande Japanse geleerden. Ook nadat hij Japan had verlaten onderhield hij met hen nog een intensieve correspondentie; met hun hulp vertaalde hij de oudste kronieken van Japan. Bij zijn dood in 1812 liet hij een indrukwekkende collectie Japanse boeken en kunstwerken na.
Hier is hoe A.R. Falck, secretaris-generaal van Willem I, op 8 mei 18122 rapporteerde nadat hem gevraagd was Titsinghs geschriften en vertalingen uit het Japans in de nalatenschap te beoordelen: “...Geheel verwerpelijk zoude ik haast zeggen, moet deze letterlijke vertaling van oorspronkelijke werken geacht worden, immers voor zooverre zij geschiedt met het oogmerk om het karakter in den tegenwoordigen toestand eener Natie te doen kennen, wanneer die werken in het Oosten van Aziën thuis behooren en dus opgevuld zijn met bijgeloovigen onzin en met ellendige sprookjes die derzelver gedurige herhaling ondragelijk maakt.” Falcks woede was kennelijk ook gewekt door Titsinghs indruk dat de Japanners “de aanzienlijkste volken van Europa in beschaafdheid evenaren. Dat de auteur ooit voor eene zoo buitengewone stelling bewijzen zoude hebben kunnen bijbrengen komt mij ten hoogste twyffelachtig voor.” De gevolgen van het oordeel van deze zeloot waren voorspelbaar: Titsinghs verhandelingen en vertalingen verschenen in het buitenland, Nederland had het nakijken.
Titsingh was een van de grootste geesten die de Compagnie in dienst heeft gehad; hij is wel de pionier van de Japanologie genoemd, maar in Nederland werd zijn betekenis eigenlijk pas ontdekt nadat een buitenlander de aandacht op hem had gevestigd. Die buitenlander was C.R. Boxer, die met Jan Compagnie in Japan (1936), The Dutch Seaborne Empire (1965) en tientallen andere werken de grondlegger is geweest van de geschiedschrijving van de VOC en de Hollandse maritieme expansie.
Een ernstig verwijt aan het adres van de huidige tentoonstelling dat Boxer noch Titsingh er in voorkomt. Een raadselachtige omissie. Ook in de bibliografie ontbreken de werken van zowel Boxer als Titsingh, evenals de onlangs verschenen biografie van Titsingh door F. Lequin, die ook de uitgave van Titsinghs brieven heeft bezorgd. Zo trekken de VOC en A.R. Falck nu toch nog aan het langste eind.