Martinus Nijhoff, ’s Gravenhage 1873
Kruseman – Huwelijk in Indië, 27-28
‘Och! neen, geloof dat niet juffrouw,’ hernam Werner levendig. ‘Ik ben maar een arme verwaarloosde jongen die eigenlijk niets goed, grondig geleerd heeft. – Ik heb vroeg mijn ouders verloren, en mijn voogden lieten zich nooit veel aan mij gelegen liggen. Toen zij mij vroegen wat ik worden wilde, zeide ik ‘zeeman’, omdat ik eens met een mijner vrienden een dag te Scheveningen doorbracht, en het gezicht van de zee mij zoo had getroffen dat het dweepen met de golven en de kleine vaartuigen mij drie dagen van mijn werk hield en mij veel straf bezorgde. Op mijn zestiende jaar deed ik mijn eerste reis als adelborst en daarna werd ik voor vijf jaren naar Indië gezonden. De zee beviel mij, maar het zeemansleven had ik mij gansch anders voorgesteld, en ik was zoo gelukkig hier iemand te vinden die er mij van verloste. Het was te Samarang. Ik stond in de sociëteit met een paar officieren te praten, toen een man van middelbaren leeftijd, bruin, verbrand, met een donkeren oogopslag en een forsche stem, mij plotseling op den schouder klopte met de vraag: ‘Wel jonker, hoe bevalt je het zeemansleven?’
‘Slecht, mijnheer.’
‘Dat dacht ik wel. En als je ook nog geen berouw hadt over de keuze van je vak, dan zou ik je zeggen dat je het weldra krijgen zoudt. Je liefde of liever je bewondering voor de zee heeft je het scheepsleven over het hoofd doen zien, niet waar? En nu je eenmaal in het schuitje bent, vaar je voort, omdat je geen kans ziet er weer uit te komen.’
‘Juist mijnheer,’ antwoordde ik lachend, eenigszins verwonderd over den familjaren, kortafgebeten en toch goedhartigen toon van den vreemdeling.
‘Heeren, je permiteert me?’ vervolgde hij, de officieren groetende en mij zonder complimenten bij den arm de galerij uitvoerende.
‘Luister jonker, je bevalt me. Ik heb op mijn fabriek iemand noodig die vlijtig en eerlijk is, en meer gezond verstand en oordeel heeft, dan vernuft en geleerdheid. Ik geloof dat ik in nu gevonden heb wat ik zoek; een bruikbaar mensch. Wil je de zeedienst vaarwel zeggen en bij mij komen, dan kun je beginnen met ondergeschikt werkzaam te zijn, en later kun je administrateur worden. Of je eenmaal deelhebber of eigenaar zult worden, dit zal geheel van je zelven afhangen. Om te beginnen kun je rekenen op een inkomen van tweehonderd 's maands, vrij woning, vrij brandstof enz. enz. – Neem je mijn aanbod aan?’
‘Dat weet ik niet, mijnheer.’
‘Je bent voorzichtig. Dat bevalt me ook. Máar waarom weifel je? Heb je ouders wier toestemming je denkt noodig te hebben? – Dan zal ik wachten tot je die verkregen hebt. – Of denk je dat épauletten meer waarde aan een mensch geven dan een pen of een schop? Dan vergis je je. Of is je traktement niet hoog genoeg? Dan zal ik het....’
‘O! neen mijnheer, niets van dat alles! Mijn eenige vrees is dat ik niet berekend ben voor de betrekking die gij mij zoo loyaal aanbiedt.’
Kruseman – Huwelijk in Indië, 45-46
't Is nog te vroeg, maar wacht, even, en wij zullen met de ondergaande zon in deze schijnbaar uitgestorven stad het lachend Samarang herkennen. Dan zullen wij alle huizen geopend zien, alle wegen bezocht vinden, dan.... maar wacht nog even, het is nauwlijks drie uur geslagen en de europeesche bevolking is nog grootendeels in rust.
In den tuin, vóor een smaakvolle villa aan den bodjongschen weg loopt een jonge slavin, in haar kort wit baadjoe en rood geruiten sarong, die met een gouden band om het middel wordt vastgehouden, onophoudelijk van het eene bloembed naar het andere. Zij knipt de schoonste knoppen af, plukt de geurigste rozen, maar schudt nog steeds ontevreden het hoofd, alsof zij hetgeen zij zocht, niet vinden kon. Eindelijk keert zij schoorvoetend naar huis terug.
‘Wat zal Nonna boos zijn. Geen enkele witte roos van daag!’ denkt zij bij zichzelve en nauw hoorbaar sluipt zij een groote kamer binnen, waar zij de bloemen in een blauw glazen kommetje op een smaakvolle toilettafel plaatst.
‘Hoe laat Alima?’ roept een zachte stem uit het groote ledikant, waarvan de dunne neteldoeksche gordijnen langzaam door een fijn wit handje op zijde worden geschoven.
‘Bij vieren, Nonna.’
‘Bij vieren! gauw de thee! Mijn hemel! Hoe kom ik nog klaar! Gooi de jalousieën open! Roep Rosa! Kap mij! Raap mijn boek op! Geef mijn kousen! Laat zien de bloemen! Gauw! Gauw! Ik heb haast! Rosa! Rosa!’
Alima raapte dood bedaard, eerst het boek op, dat hare jeugdige meesteres in haar drift uit bed had laten vallen, schoof toen een grooten rotangstoel voor den toiletspiegel en opende eindelijk de jalousieën, om daarna achtereenvolgens alle verdere bevelen ten uitvoer te brengen, terwijl Louise Van Amerongen met haar boek op den grooten stoel neerviel en Eugène Sue's ‘Orgueil’ half liggend vervolgde, zooals zij die een uur te voren half slapend begonnen was.
Kruseman – Huwelijk in Indië, 52-53
In de dagen der verpachting telde Samarang de meeste feesten. De resident, de kolonel, nog een paar hooggeplaatste personen en eenige rijke partikulieren waren er op gesteld de vreemde residenten beleefdheden te bewijzen en hadden dus reeds van te voren met elkander overlegd, over welke dagen ieder van hen te beschikken zou hebben.
Wat al vreugde voor de jonge meisjes, die weder haar balkleederen in gereedheid konden brengen en menigen vroolijken avond in het vooruitzicht hadden. Maar welk een vreugde voor Louise Van Amerongen vooral, die weder zou schitteren en uitblinken boven allen en reeds vooraf verzekerd kon wezen van nieuwe en onafgebroken triomfen!
Wat was zij schoon toen zij 't open rijtuig uitsprong en het helder licht der dammers haar vriendelijk gelaat bescheen! Toen het vol orkest haar met de groote trom aan 't hoofd, begroette, en zij lachend haar net geganteerde hand aan Albert Van den Hove reikte, om op zijn arm geleund de lange galerijen van het residentiegebouw te doorloopen, eerst haar opwachting bij de gastvrouw te maken en vervolgens haar plaats in te nemen aan het lagere einde der zaal, waar zij terstond door een aantal heeren omringd werd, die elkander verdrongen voor een dans, een lach, een blik van de ‘Roos van Samarang’.
Wat was zij schoon toen ze eindelijk drong door den dichten drom van aanbidders die haar den weg versperde, en licht en vlug de wals begon, welke zij volhield, van den eenen danser naar den anderen overgaande, tot dat de muziek verstomd was en het laatste paar van vermoeidheid uitgeput tot staan was gekomen.
Hoe velen hadden haar opgemerkt, hoe velen hadden haar nageoogd en door hoe velen was zij weder bewonderd of benijd geworden?
Zij wist het niet; maar het kon haar ook niet schelen. Zij die gewoon was opgemerkt te worden, zag niet meer dat zij nageoogd, bewonderd en benijd werd. Het wufte kind van het oogenblik bleef koud voor de lofuitingen der wereld, terwijl haar hart schier hoorbaar klopte en haar oogen schitterden van geluk bij het denken aan een tweede wals!
Kruseman – Huwelijk in Indië, 55-57
‘Wie is zij, die ik daar zoo spotachtig zie lachen, schoon oud en jong in de quadrille staat en zij alleen is blijven zitten?’
‘Waar? .... Het is de Roos van Samarang, geloof ik! Juist zij is het! Welke tinka (caprice) is dat nu weer?’
‘Tinka? – Zou men haar gevraagd hebben, denkt gij?’
‘Haar gevraagd? Wel, wel resident, nu toont gij dat gij vreemdeling zijt! Kent gij Louise Van Amerongen nog niet?’
‘Is zij Louise Van Amerongen? De kleine coquette die alle luitenants het hoofd op hol brengt? – een aardig kopje! Ik zou mij waarachtig weleens aan haar willen laten voorstellen.’
‘Nu, kom maar mede.’
‘Ja, maar is het niet wat gek, hè? een resident ... Dàt zal haar geheel ongenaakbaar maken.’
‘Ta, ta, ta, wat al gebluf! Kom maar mee, van dien kant hebt gij niets te vreezen.’
‘Juffrouw Van Amerongen, mag ik de eer hebben u resident Stevens van Langendijk voor te stellen!’
Louise boog even, bood de heeren een stoel aan, en zweeg, den resident vragend aanziende, om hem te kennen te geven dat hij aan het woord was. – Dit is een gewoonte, vrij algemeen op Java, waar een dame bijna nooit het eerst het woord tot een heer zal richten.
‘Wat hebt gij daar een lief toiletje aan, juffrouw Van Amerongen.’
Louise, met een beleefd lachje: ‘vindt u?’
‘O ja, en dat beelderige coiffuurtje! Zoodra gij de zaal binnen kwaamt, hebt gij mij getroffen.’
‘Ja?’
De resident kuchte eens.
‘Ik heb zooveel over u hooren spreken,’ begon hij weder, ‘dat ik mijnheer Vrede terstond verzocht heb mij aan u te presenteeren, maar gij zijt den ganschen avond zóo geëntoureerd geweest, dat wij geen gelegenheid vinden konden om tot u door te dringen.’
‘Hm!’ met een lachje.
Hij kuchte weder.
‘Verduiveld, hoe bête!’ dacht hij bij zichzelven, zonder te letten op de groote nonsense die hij zelf met zooveel emphase voordroeg.
‘Woont gij reeds lang in dat prachtige huis aan den Bodjonschen weg, juffrouw Van Amerongen?’
‘Sedert drie jaar pas.’
‘Gij gaat zeer veel uit, niet waar?’
‘Ja, er wordt hier nog al eens gedanst.’
‘En gij houdt niet van dansen, hè?’
‘Ik? O, dol!’
‘En gij zijt nu blijven zitten?’
‘Dezen keer – ja ’
‘Bij preferen ... bij verkiezing natuurlijk, want ...’
‘Ja, resident.’
Zóo spraken zij nog eenige minuten, tot dat de quadrille geëindigd was. Toen werd Louise weder van alle kanten door bewonderaars omringd, terwijl de resident met zijn vriend naar zijn speeltafeltje terugkeerde en, recht voldaan over zich zelven, een lange redevoering hield over de domheid, nietigheid en kleingeestigheid der vrouwen: ‘Zij zijn toch allen gelijk, of men er éen ziet of honderd, er zit nooit iets bij.’
Kruseman – Huwelijk in Indië, 105-107
[Semarang 2 – Wilhelminaplein]
Toen de resident eindelijk weer in de kleeren was, sprak hij haastig:
‘Haal mij een kop koffie en een stuk brood, en zoek mij een gezadeld paard.’
Siedin antwoordde kalm: ‘Saja toewan’, maar wist. volstrekt niet waar hij een gezadeld paard vandaan zou kunnen halen, daar de ongelukkige, magere dieren van het logement, volgens zijn oordeel niet geschapen waren om een resident te dragen.
Het ontbijt verscheen spoedig genoeg, maar de resident had al ruim een kwartieruurs gelaarsd en gespoord op de stoep gestaan, eer zijn gezadeld paard kwam opdagen.
‘Monjet! Waar heb je zoolang gezeten?’ vroeg hij rood van ongeduld.
‘Ik heb het rijpaard van toewan secretaris ....’
‘Stommeling!’ bromde de resident opstijgende; hij gaf het paard de sporen en reed weg.
‘Oentoeng! Toewan resident kloewar!’ dacht Siedin bij zichzelven en recht gelukkig dat hij vrij af had, begaf hij zich naar zijns meesters kamer en lei zich in diens plaats ter ruste.
De resident reed in gedachten verzonken den Bodjongschen weg op.
‘Neen,’ sprak hij bij zichzelven, ‘neen, niets daarvan .... Wat raakt het haar? – Zij is een kind, een aardig poppetje; maar daarom behoeft zij nog niet alles te weten. En buitendien, wat zou het baten, of zij het al dan niet wist; dat zou niets aan de zaak veranderen.
‘Het is, geloof ik, een koppig ding, zoo onderworpen als zij zich voordoet .... Nu, en die onderwerping! Zij wil wel zóo, anders zou ze ook zoo gehoorzaam niet wezen .... Een mooi kopje! Een lief figuurtje! Maar gisteren was zij toch verduiveld bij de hand .... En een tongetje, zoo scherp .... zoo rad ....
‘Maar mogelijk – Ha! daar begin ik weer! Daar ben ik nu den ganschen nacht reeds over bezig geweest, alsof haar woorden iets te beteekenen konden hebben! Louise is een kind – en een bedorven kind nog al, zij heeft zich gekrenkt gevoeld door mijn wijze van handelen, dat is al. Had ik haar een week of wat het hof gemaakt, alvorens mij tot haar ouders te wenden, dan zou het nufje zeer vereerd geweest zijn. Nu is de jonge dame beleedigd .... – Ik hoor haar nog: ‘Stevens, binnen korten tijd zal ik uw vrouw zijn en nog nooit hebt gij gevraagd of ik het wezen wilde.’ Dat waren harde woorden voor mij .... mogelijk ware het beter indien .... neen, neen! Wat drommel, waar denk ik toch aan! Louise zal mijn vrouw worden – en zij zal mij liefhebben ook, anders ....
Kruseman – Huwelijk in Indië, 110-112
[Semarang 1 – Protestantsche Kerk]
Het leven is een leerschool, heeft men meer dan eens gezegd, en toch, hoevelen hollen dat leven door, zonder omzien, zonder nadenken, zonder vergelijken, zonder berekenen; verblind door al wat schittert, medegesleept door al wat kracht heeft, voortgestuwd door al wat buiten hen is. Zij zien alles en begrijpen niets, gevoelen alles en kennen niets, ondervinden alles en doorgronden niets. Uitgelaten vroolijk in voorspoed, zijn zij hopeloos in droefheid en verwoed over de geringste teleurstelling. Niets is blijvend voor hen; wat zij heden liefhebben, versmaden zij morgen; wat zij gisteren deugd noemden, is heden misdaad voor hen. Zij leven geheel voor het oogenblik, gevoelen zonder herinnering en handelen zonder aan een toekomst te denken. Vandaar dan ook dat men er zoo velen ziet die in de werkelijkheid grijs geworden zijn om hun leven in een illusie te eindigen.
In de kerk knielde de jonge bruid aan Stevens zijde neder, zijn oogen zochten de haren, de haren bleven onafgebroken neergeslagen. En toen de plechtigheid geëindigd was en zij op zijn arm geleund de kerk verliet, verried een hoog rood een onbestemd gevoel van schaamte en berouw dat zich onwillekeurig van haar meester maakte.
De resident gevoelde iets dergelijks, maar begreep het niet. Zijn oog viel op het bekoorlijke schepsel dat hem toebehoorde, en half bevend fluisterde hij haar in het oor:
‘O Louise, mijn engel! Thans zijt gij de mijne voor eeuwig!’
Nu eerst gevoelde het meisje, welk een vreeselijke band er tusschen haar en dien man gelegd was geworden. Nu verstond zij eerst recht die ijselijke woorden, die een oogenblik te voren nog bloote klanken voor haar geweest zouden zijn.
Arme, arme Louise! De groote stap is thans gedaan. Mor niet tegen hetgeen geschied is, maar draag zorg voor de toekomst; wend de verblindheid uws echtgenoots ten uwen voordeele aan: hij beminde u tot heden zooals hartstocht, zooals begeerte alleen bemint, maar temper, wijzig die liefde, leid haar met verstand opdat zij een bron van geluk moge worden, voor u en voor den man wiens toekomst ook de uwe wezen moet. Ontzie uw echtgenoot daar waar gij niet met hem overeen zult stemmen, acht hem, zoo niet om zijnentwille dan uit achting voor u zelve, en bemin hem, zoo niet met uw hart, dan toch met uw geweten; want gij hebt hem gansch uw leven beloofd en zijt hem dus medewerking en genegenheid verschuldigd. Leef, ja leef geheel voor hem, jonge, schoone, rijke vrouw, en hij zal door uw deugden leeren u lief te hebben, te achten en te eerbiedigen zooals hij nog nimmer een vrouw vóor u lief gehad, geacht en geëerbiedigd heeft.