Indische typen en schetsen - derde druk, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf [Eerste druk in 1897]
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 9
[Bandung 1A – Merdeka]
[Jakarta 5 – Harmonie]
[Jakarta 6 – Concordia]
'De Soos' is in Indië, over 't algemeen, het ontspanningsoord bij uitnemendheid en niet alleen voor de heeren, maar ook voor de dames, die zeker dankbaar erkennen dat de 'sociëteit' haar minstens even veel genot bezorgt als aan haar echtgenooten, want alles wat ontspanning geeft gebeurt in 'de Soos'.
Bals, muziekuitvoeringen, whist- of hombre-partijtjes om prijzen, tooneelvoorstellingen, lezingen, Kerstboom- en St. Nicolaasfeesten voor de kinderen wisselen elkander daar af. Ja, in de Soos wordt zelfs door de heeren, de chronique scandaleuse van plaats of stad geredigeerd, die dan door de dames bij vertrouwelijke 'onder onsjes' of in van die: 'Betoel!-niet-met-anderen-over-spreken, jà!' of 'ik-zeg-jou-dat-alleen-als-intieme-vriendin-oogenblikken' verder wordt uitgegeven.
Geen wonder dus dat de Indische Sociëteiten over het algemeen zeer mooie gebouwen zijn, uit ruime beurzen gebouwd en zóó comfortabel ingericht, dat sommige heren er hun tehuis wel eens voor vergeten en zoodoende bewijzen, dat het woord 'terlaloe' (al te) van toepassing op hun ijver in 't kaartspel of whisky soda drinken in Indië, evenals hier te lande, een minder gunstige betekenis heeft en van overwegenden invloed kan zijn op het al of niet spoedig vullen van 'de kous' die in Patria moet worden geledigd, om jaren van ingespannen arbeid met een welverdiend dolce far niente in koeler klimaat te beloonen.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 16, 17-18
[Malang - Ppasar]
[Bandung 1A – Landraad]
Een Indische passar, ze zijn tamelijk wel aan elkander gelijk, zoowel op Sumatra als op Java, is een curieuse verzameling van de meest verschillende, niet bij elkander passende zaken, op de meest varieerende wijze te koop geboden en uitgestald. [...]
Een klein gedeelte van de markt is bestemd voor de kraampjes der vleeschverkoopers, meestal Chineezen, die akelig bloederig sappievleesch, dat onoogelijk naast longen, levers, afval, tongen en gekneusde pooten ligt uitgestald, te koop hebben. Varkensvleesch ziet men ook, hoewel in minder groote hoeveelheid, en nog wèl zoo onsmakelijk van uiterlijk; toch wordt het veel gegeten door Chineezen
Kippen en eenden worden in korven en manden in grooten getale aangetroffen of liggen onbarmhartig neêrgesmeten, met saamgebonden pooten, bij trossen van tien of twaalf, op den grond. Visch wordt niet veel versch op de markt gezien, daarentegen gedroogd in allerlei grootte, gedaante en hoedanigheid, uiteengelegd op matjes of opgehoopt in krandjangss (manden).
Voor iemand die door de natuur met eenigszins gevoelige reukzenuwen werd begiftigd, is het niet geraden zich zonder een grooten zakdoek voor den neus tusschen al die artikelen te bewegen, want de lucht is al te rijk belast met den scherpen reuk van gedroogde visch (ikan kring) in allerlei stadiën van bestaan. Men vindt er grote scholvormige en dikke baarsachtige visschen, die aan een afzichtelijk goor uiterlijk een zóó scherpen, doordringenden geur verbinden, dat men in die oogenblikken heimelijk wenscht zonder reuk geboren te zijn. De Maleier, wiens hoofdvoedsel droge rijst met droge visch is, versmaadt zelfs het kleinste stekelbaarsje niet en daarom treft men op den passar groote manden vol miniatuur vischjes aan, die zoo klein als ze zijn een brutalen lucht afgeven. Groote bruinroode klompen weeke terasi overtreffen echter door hun scherp en doordringend aroma, dat sterk aan dat van tot ontbinding overgaande Limburgsche kaas herinnert, al het andere. Toch is terasi een artikel dat in alle huishoudens veel wordt gebruikt, want schier in elke sambal voor de rijsttafel is het onmisbaar. Ik heb me laten vertellen, dat die beruchte zelfstandigheid uit bedorven garnalen wordt bereid en naar den reuk te oordelen kan ik dat wel aannemen, maar niemand heeft mij nog kunnen mededeelen, welke onverlaat het eerst op de onzalige gedachte is gekomen trassi te maken. Ik geloof bepaald dat, indien het bekend was, er menschen zouden worden gevonden, die voor dien uitvinder(?) in stede van een standbeeld een galg zouden willen oprichten.
Op de passar vindt men ook nog één uitstalling, welke men nooit of nimmer op eenig Europeesch marktveld zou kunnen ontmoeten, en wel de zoogenaamde Inlandsche drogist, een man, die behalve allerlei vreemde kruiden en specerijen, ook rattenkruit, blauwzuurhoudende kristallen, zware plantaardige en minerale vergiften verkoopt. Voor één stuiver kan men zich genoeg vergif aanschaffen om een geheele familie te vernietigen
Handelaars in krissen, pajoongs, waaiers, messen en zwaarden vindt men er altijd en nimmer ontbreken de handelaars in Arabische en Maleische boekjes, gewoonlijk koràn-spreuken of pantoens (liederen) en sagen inhoudend.
Opmerkelijk is het dat alle marktgeschreeuw ontbreekt. De verkoopers zitten, rustig hun strootjes rookend, achter hun uitgestalde koopwaren, sommigen zelfs liggen er achter en blazen den rook van hun 'seroetoe' verticaal omhoog. En tusschen al die riekende en geurende waren bewegen zich voor het meerendeel oudere vrouwen, kokki's en baboes, enkele dames en nonnas (half bloed-dames) met den pajoong (zonnescherm) boven 't hoofd heen en weer, lovend en biedend, maar kalm en bedaard, zonder meer leven te maken of meer woorden te verspillen dan hoog noodig is. De geheele markt mist daardoor het vroolijke wat anders aan zulk een plaats eigen is, luide stemmen, gelach of kreten hoort men niet en zelfs de talrijke ijswater- en stroopverkoopers, die zwijgend met hun blikken kannetjes op hun houten tafeltjes roffelen, brengen geen levendigheid aan door dat eentonig klapperend geluid.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 89-90
[1897] Ik heb later het genoegen gesmaakt in de vrijmetselaarsloge ‘de Ster van het Oosten’ te worden ontvangen, ik heb daar het Sint Jansfeest medegemaakt in de fraaie, luchtige, smaakvol met Oostersch groen versierde zalen en de overtuiging met mij mede naar Holland genomen, dat onder de Indische Broeders vrijmetselaren, een oprechte, vooruitstrevende geest, een voortdurend zoeken naar het goede en ware heerscht. Ik heb op een receptie aldaar sprekers gehoord, die, getuigenis afleggend van hun ontwikkeling, menigeen tot voorbeeld kunnen strekken. De ongedwongen toon, de hartelijke gezelligheid, waarmede hooggeplaatsten en nederigen in ’t profane leven, dáár in waarheid als broeders samen zijn, is een bewijs dat de vrijmetselaren in Indië, hun roeping volkomen begrijpen. De nuttige instellingen door de broederschap in het leven geroepen, zooals de volksbibliotheek, de ambachtsschool, de ziekenverpleging enz. enz., bloeien en gedijen door de voortdurende inspanning en toewijding, waarmede alle vrijmetselaren hun beste krachten, hun geestesgaven en aardsche goederen ter beschikking stellen. De inlander die niets kàn begrijpen van hetgeen de vrijmetselaren beogen en doen en alleen van deze of gene verneemt, dat er iets geheimzinnigs aan de orde verbonden is, dat geen oningewijde ‘den tempel’, de loge, mag binnentreden, meent, door zijn Oostersche fantasie gedreven, dat daar slechts kwaad wordt gebrouwen en noemt derhalve de loge Roemah Setan (het huis van den Duivel).
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 92
[1897] Batavia – Weltevreden! een kostelijke steen aan “den Gordel van Smaragd”. Een reuzenpark, vol heerlijke buitenplaatsen, een stad van breede lanen, beschaduwd door altijd groene, hooge, prachtige boomen, een Europeesche villa-stad, neergezet midden in de rijkste tropische natuur, die men zich voorstellen kan. Gladde, keurig onderhouden grindwegen, voortdurend stofvrij en frisch gehouden door talrijke Javanen, die uit hun houten gietemmers het gelige kali-water over den rijweg sproeien, voeren tusschen de sierlijkste lustverblijven, in kostelijke tuinen gelegen, door, naar ruime luchtige pleinen, die ieder voor zich weer omgeven zijn door grootere en kleinere gebouwen, getuigenis afleggend van den goeden smaak en de welvaart der Hollanders, de stichters en instandhouders van Batavia, de “koningin van het Oosten”.
Inderdaad Batavia verdient ten volle dien weidschen titel, want de stoutste fantasie kan zich niets rijkers en schooners voorstellen dan die verzameling van lusthoven, parken en tuinen, afgewisseld door typisch inlandsche kampongs, breede verkeerswegen en stroomende kalies.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 93, 95
[Jakarta 4 – Tramway]
[Jakarta 7 – Grootste plein]
[Jakarta 10 – Verkeers-Maatschappij]
[1897] Ik had me niet voorgesteld een zóó zeer Europeesche stad te vinden, waar nu nog alleen een stoomtram, maar weldra ook een electrische tram de reizigers van de beneden stad – de handelswijk – naar Weltevreden, Rijswijk, Kramat en Meester Cornelis heen en weder voert, waar electrische verlichting en gasgloeilicht den nacht tot dag maken, waar alle comfort van een Europeesche metropool te vinden is en een ontzachelijk druk rijtuigverkeer ontstaat, door de menigte dos-à-dos, karretjes, landauers, berliners, breaks en phaëtons, die onophoudelijk heen en weder rijden, waar zelfs de inlandsche koetsiers in onbeschoftheid niet onderdoen voor hun confraters in Europa.
Het is in Batavia bijna geen weelde meer, maar voor die ’t even betalen kàn noodzakelijkheid, om rijtuig te houden, door de ontzettend groote afstanden, de verbazende afmetingen, die wegen, straten en pleinen hebben.
Het Koningsplein bijvoorbeeld, het grootste plein, niet alleen van Batavia, maar misschien wel van alle bestaande steden, is een langwerpig kwadraat midden in de stad gelegen, omgeven door een driedubbele rij hooge, dicht bebladerde tamarindeboomen, die een breeden rijweg, een voetpad en een ruiterweg beschaduwen. Wanneer men dat plein in gewonen pas wenscht om te wandelen, heeft men daarvoor ruim één uur noodig, maar men vergeet dat men zoolang op de been is, omdat de weg voortdurend langs fraaie villa’s voert, de eene al schooner en rijker dan de andere – met elkaar wedijverend in pracht van voortuinen, keurige peristylen en sierlijkheid van gevels.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 95
Het paleis van Z. Ex. den Gouverneur-Generaal bevindt zich ook aan het Koningsplein en onderscheidt zich door deftigen eenvoud. Mij dunkt voor den onderkoning van Insulinde zou het fraaier hebben mogen zijn, al maakt het geheel, door de daarbij geplaatste hoofdwacht en bijgebouwen ook een goeden indruk.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 95a
[1897] Vreemd is het, dat alle huizen slechts één verdieping hebben, maar daar die ééne zóó hoog en rijk van gevel is, valt dat minder op dan men zou denken. Zelfs het Museum van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen heeft maar een étage – doch beschikt over een ruimte, die veel Europeesche musea-directeuren jaloersch kan maken.
De inlanders noemen het Roemah-main-pietje (Het huis-speldubbeltje), omdat zij door hun weinige ontwikkeling in het museum slechts een soort van ‘spel’ zien, waar zij zich amuseeren kunnen met het bekijken der tentoongestelde zaken en een pietje, een dubbeltje, moeten geven op enkele dagen. Soms duiden zij het ook aan door den naam Roemah-Gadja (het huis van den olifant), omdat vóór het museum op een steenen voetstuk een bronzen olifant prijkt, een geschenk van den koning van Siam.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 96
[1897] Op het Koningsplein bevindt zich ook het station Weltevreden van den spoorweg, die van Tandjong Priok af, tot Batavia en verder naar den Préanger voert, ‘naar boven’, zooals men gewoonlijk zegt. Door de verbazende grootte van het plein merkt men evenwel dat station ternauwernood op en ziet men al wandelend, nu eens een detachement soldaten, die exerceeren, dan weer een afdeeling artillerie met kanonnen, oefening houdend, of eenige escadrons cavallerie ventre à terre rennend. Een eind verder grazen vreedzaam sappies en wanneer men nog eenige minuten gewandeld heeft, ziet men een aantal jonge lui die lawn-tennis, cricket of football spelen bij een paar sierlijke club- of vereenigingshuisjes. En niemand hindert daar een ander, al zouden er nog tal van clubs, ettelijke troepenmassa’s en stations bijkomen, er blijft altijd ruimte genoeg op het Koningsplein, dat, naar men mij verzekerde, een oppervlakte heeft zóó groot, dat men de stad Zutphen er op zou kunnen zetten en nog plaats overhouden voor een armee-corps. Gelukkige stad die zulk een plein als luchtkoker kan aanwijzen. Wat zou men in menige Europeesche stad niet geven voor een achtste of tiende gedeelte er van.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 96-97
[Jakarta 6 – Leeuw]
[Jakarta 6 – Michiels]
[1897] Het Waterlooplein, ook weer omgeven door een dubbele rij van waringins en djoewarboomen en welig met gras begroeid, is de tweede groote ventilator van Batavia, wel veel minder groot en ruim dan de andere [Koningsplein], maar toch nog van buitengewone afmeting.
Aan de eene zijde wordt het begrensd door een regeeringsgebouw, het zoogenaamde Groote Huis, waarvoor het kolossale standbeeld prijkt van Jan Peterszoon Coen, den overwinnaar van Jacatra en stichter van Batavia.
In 1828 werd dit, door Daendels primitief tot eigen gebruik bestemde paleis, voltooid en dient sedert tot bureaux voor de verschillende departementen van bestuur en voor de zittingen van den Raad van Indië.
Midden op het Waterlooplein staat iets als een reusachtige waskaars, in een vierkant onooglijk blok steen gestoken, met een klein leelijk poedelhondje, dat blijkens zijn scheve wangen, krampachtige oogen en pijnlijk opgetrokken neus aan kiespijn lijdt, er boven op.
Dat leelijke, onoogelijke en grappige ding is – ‘de Leeuw van Waterloo’ en wanneer ik iets te zeggen had te Batavia, liet ik die parodie op 1815 per eerste scheepsgelegenheid naar ’t veld van Waterloo brengen en daar diep onder den grond begraven, opdat het niet langer ‘de Koningin van ’t Oosten’ zou ontsieren.
Het monument van generaal Michiels, een soort Gothisch-Indisch-Hollandsch gedenkteeken, zou daardoor beter uitkomen dan nu, omdat wanneer men er langs ziet, die groote witte kaars er zoo zonderling bij afsteekt.
Overigens is de omgeving, bestaande uit officiële gebouwen en officierswoningen volkomen in overeenstemming met de grootsheid van het plein.
Zondags worden daar muziekuitvoeringen door de stafkapel gegeven en vereenigt zich een groot deel van het Bataviaasch publiek op en om het Waterlooplein van ’s namiddags vijf tot zes uur.
Dan komt de beau-monde in haar sierlijke equipages, rijdt stapvoets voort of stationneert zich tegenover de muziek. Duizenden wandelaars Europeanen, inlanders, vreemde Oosterlingen en Chineezen, vullen dan de breede wegen en blijven aandachtig luisteren naar het orkest.
’t Is een lust om te zien, hoe kalm en rustig die menschenmenigte bijeenkomt en zich later verspreidt – ordelijk en zonder de minste levenmakerij of onnodig gejoel.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 99-101
[1897] Kan men Weltevreden de militaire wijk noemen, omdat daar het Groot-Militair Hospitaal (Roemah Sakit), de kazernen, de arsenalen en verschillende magazijnen gevonden worden, Noordwijk en een deel van Rijswijk zou men gevoeglijk met en naam van hôtel- en luxe-artikelenwijk kunnen bestempelen. Immers dáár vindt men de meeste hôtels en allerlei groote en kleine tokos van fijne zaken, villa’s tot winkels gemaakt, lustverblijven met marmeren kolommen en vloeren in mode-magazijnen of confiseriën herschapen.
De coöperatieve vereenigingen Eigen Hulp en Onderlinge Hulp lieten daar hun gebouwen verrijzen, die oppervlakten beslaan zóó groot, dat fatsoenlijke godshuizen er plaats op zouden vinden. Vooral de winkels van Eigen Hulp en daarbij behoorende goedangs (pakhuizen), kantoorlokalen enz. zijn buitengewoon uitgestrekt. Voor een vreemdeling is een bezoek aan Eigen Hulp of Onderlinge Hulp zeer eigenaardig, omdat hij daardoor volkomen het beeld krijgt van een echt Indische toko van den lateren tijd.
Wil men zich voorzien van een nieuwen hoed, handschoenen, das of boorden, parapluie of overhemd, men wende zich, na het binnenkomen, rechts. De Chineesche kassier, die altijd deftig bij zijn telbord en boeken zit, groet u even met het hoofd, glimlacht en rekent dan weer verder om straks uw geld aan te nemen, als ge de noodige inkoopen gedaan hebt. Links van hem kunt ge allerlei fraaie Articles de Paris koopen. Fijne bronzen beelden, keurige fayences, de nieuwste in galanteriën en kunstvoorwerpen, geëncadreerde gravures, albums, muziekdoozen, beschilderde Italiaanse vazen, artistieke biscuit- en terra-cotta beelden. Weener maroquineriën en Engelsche staalwaren. Maar ook huishoudelijke zaken zijn er, van allerlei soort; van af het allergewoonste aardewerk, keukengereedschap en eetserviezen tot de fijnste toiletbenoodigdheden toe. Wilt ge u voorzien van sigaren, Hollandsche, Manilla of Havanna, in ’t midden van de toko is een speciaal sigarenmagazijn, waar ruime keus is van diverse merken, die en détail zoowel als en gros worden verkocht. In een ander deel van den winkel vindt men zadels, tuigen, zweepen, karwatsen, schoenen, gordels en lederwerk van verschillende aard. Voor de dames biet de vereeniging in een apart gebouw een hoedenmagazijn en mode-afdeeling, met paskamers en ateliers. Speelgoed voor de kinderen beslaat een andere hoek – niet den kleinsten – en wilt ge u onthalen op versche kaas, lekkere boter, ham, worst in blik, sardines of kreeften, in één woord op ’t beste en êelste wat maag en mond kunnen verlangen, dan is in ’t achterste gedeelte van het grote gebouw een marmeren toonbank, met een voorraad, die den lekkerbek doet watertanden.
Het is wel eigenaardig, om zich door een zeer net gekleed Chineesje, met een keurig met roode zij doorvlochten haarstaart en een hoofd overigens zoo glad als Edammertjes, die hij te koop heeft, te laten bedienen van een hoekje zoetemelksche of komijne kaas, die hij even handig snijdt als de eerzaamste Hollandsche koomenijsbaas. Hij weet u met een zekere handige chic te vertellen, dat ge dit of dat ‘pas aangekomen artikel eens proeven of probeeren moet’. Betoel fijn, enak sekali, toewan! – Heef menèerr oôk lekker lie-kéúr noodig, pas aangekomen van Wijnând Fokkin, jà!’ Hij spreekt vrij goed Hollandsch, ofschoon hij evenals de Signos wel eens den klemtoon der woorden verkeerd legt. De klemtóón is en blijft hun een gesloten boek, al zouden zij ook nog honderd jaar Hollandsch spreken. Daarom zeggen zij ook: Bier van Vollenho-vèn of ingelegèn groentèn van Tiela-mâ-an en Dros te Lei-dèn, pas aangevoèrde botèr, en allerlei vérvers-schingèn. Tal van hupsche winkeldochters, meestal meisjes op Java geboren en met pikant bruine gezichtjes, zijn geregeld bezig om door haar aardige praatjes de heeren te verleiden tot inkoopen, die ze niet bepaald noodig hebben, maar zij toonen toch even vriendelijk lachend haar schitterend witte tanden, wanneer men haar lokkende stemmetjes weêrstaat en zich slechts tot kijken en vragen bepaalt. Dat kijken en vragen schijnt, naar men mededeelde, sommige nonna’s en signo’s aangeboren te zijn, want, zei iemand me: – Je moet soms Jobs geduld met die luidjes hebben, ze komen eenige malen kijken, vragen naar van alles laten soms ettelijke dingen uitpakken en per saldo knikken ze hoog-ernstig en zeggen: – Gheel mooi, betoel bagoes, maar ik zal nog wel eens tèrugkomèn, jà! – en als ze dan terugkomen doen zij dikwijls weer precies ’t zelfde.
Ik geloof dat zij die eigenaardigheid van enkele Europeesche dames hebben overgenomen, want juist dezelfde klacht heb ik van Hollandsche winkeliers menigmaal vernomen.
Vooral tegen St. Nicolaas moet het in de Indische toko’s bijzonder druk en levendig toegaan, omdat het feest van den goeden kindervriend in Indië minstens met evenveel animo wordt gevierd als in Holland. Wat moet die goede Sint raar hebben opgekeken toen hij voor de eerste maal met zijn zwarte knecht in de Tropen kwam en de traditioneele schoorsteenen, de windvlagen, sneeuw, ijs en brandende kachels miste; alleen het zwartje zal zich ‘lekker’ hebben gevoeld.
Aan Eigen Hulp is verder een permanente expositie van buitengewoon fraaie Japansche en Chineesche artikelen verbonden, een ruim magazijn, waarin vooral tegen de feestdagen veel inkoopen worden gedaan voor cadeaux.
Onderlinge Hulp is een Eigen Hulp in ’t klein, minus de Japansche en Chineesche afdeeling, en in die Vereeniging bestaan de leden grootendeels uit militaire elementen, terwijl in Eigen Hulp veel ambtenaren en particulieren lid zijn.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 101-102, 103-104
[Jakarta 5 – Harmonie]
[Jakarta 6 – Concordia]
[1897] In Rijswijk staat ook de alom bekende Sociëteit ‘de Harmonie’, ontegenzeggelijk evenals de Militaire Sociëteit ‘Concordia’ een rijke, in alle opzichten comfortabel ingerichte ‘soos’.
‘De Harmonie’ werd in vroeger tijd door den G.-G. Daendels uit ruime beurs gebouwd, om de kooplieden, die voor het grootste gedeelte nog in de ongezondere benedenstad woonden, naar de hooger gelegen gedeelten, zooals Weltevreden, Noordwijk en Rijswijk te lokken. [...]
Societeitszaal van de Harmonie. Societeitszaal “Concordia”.
De Militaire Sociëteit ‘Concordia’, wat pracht van zalen en inrichting betreft, wedijverend met ‘De Harmonie’, beschikt bovendien over een veel grooteren, bijzonder mooien tuin, waar Woensdags- en Zaterdagsavonds concert is. ‘De Harmonie’ biedt haren leden alleen des Zondags dat kunstgenot.
In beide Sociëteiten vindt men groote en van alle gemakken voorzien leeszalen, met een rijkdom van tijdschriften, kranten en boeken. Over ’t algemeen wordt in Indië veel meer gelezen dan in Nederland. Elke plaats, al is zij nog zoo klein en onbeduidend, heeft haar leesgezelschap, en vooral in de binnenlanden, waar weinig ander amusement of afleiding gevonden wordt, is ‘de leestrommel’ de vriend, die de lange eenzame uren opvroolijkt en doet vergeten.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 102-103
[1897] Onze voorouders, er prijs op stellend om Batavia een echt Hollandsch karakter te geven, hadden de stad geheel Amsterdamsch aangelegd, met hooge huizen*), deftige overluifelde stoepen en doorsneden met een zestiental grachten, die haar in regelmatige vierkanten verdeelden.
Misschien groeven zij die grachten enkel en alleen uit een gevoel van piëteit en om tenminste onder den Indischen hemel iets te hebben, dat hen aan de vaderlandsche ‘lucht’ herinnerde. Ik zie in den geest die brave Hollanders van tempoe doeloe onder het genot van een lange pijp en jenevergrog – volgens de overlevering moeten ze in het drinken van dat mengsel ongeëvenaard zijn geweest – in den maneschijn aan, soms voor de frischheid (?) in de Bataviaasche grachten zitten, met wellust opmerkend hoe de zwavelwaterstofgasbellen uit het water opborrelen, met vaderlandsche verrukking den geur er van opsnuivend en daardoor zich allengs weer tehuis droomend op Rozen- of Egelantiersgracht.
Maar stil- of bijna stilstaand water was zelfs in dien ouden tijd, toen bacteriën, microben en bacillen nog niet door de doktoren waren uitgevonden en gepatenteerd, toch reeds als ongezond bekend, vooral wanneer bovendien de minder geurige afscheidingen van mensch en dier er in worden verwerkt. De moerassige grond, de uitdampingen der drassige stranden, de schadelijke miasmen der lage kuststreek hielpen mede en kwaadaardige koortsen ontstonden, die op onrustbarende wijze het leven der burgers in gevaar brachten.
De grachten werden eindelijk voor ’t meerendeel gedempt, de koopheeren behielden in de benedenstad hun kantoren en pakhuizen, waar zij overdag den noodigsten tijd bleven besteden, maar metterwoon vestigden zij zich in de nabijheid van hun ‘soos’ – met christelijke vrijgevigheid de oude stad overlatend aan inlanders en Chineezen.
*) Onse huisen in India, Bouwen wy als in Europa. [Du Perron – De muze van Jan Compagnie, 101-102]
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 104
[1897] Ook een schouwburg is Batavia rijk; een keurig, ruim en luchtig gebouw, met een zeer goed tooneel, voortreffelijke decoraties en mooie verlichting. Jammer dat door de zorg om alles zooveel mogelijk open te houden, opdat versche lucht en frischheid niet ontbreken, de acoustiek veel te wenschen overlaat. Herhaaldelijk werden daar opera’s opgevoerd door reizende Italiaansche of Engelsche gezelschappen, die steeds een dankbaar publiek vonden, en al naar gelang van het gehalte hunner voorstellingen meer of minder goede zaken maakten. De opera Faust, eenige malen door goede dilettanten, leden van ’t Zang- en Muziekgezelschap ‘Toonkunst Aurora’ uitgevoerd, had een schitterend en welverdiend succes.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 107
[Jakarta 1 – Nederlandsche Handelmaatschappij]
[1897] In de benedenstad, het handelsgedeelte van Batavia, gedeeltelijk ook ingenomen door ’t Stadhuis (Contor Bitjara), ‘de boom’ en verschillende gouvernements-gebouwen, heeft alles een somberder, ernstiger aanzien.
Langs de kali-besaar ( de groote rivier) vindt men de kantoren en voornaamste handelshuizen, ook de factorij der Handelmaatschappij (Compenie ketjil), de kleine Companie genoemd, waarschijnlijk omdat de Chineezen en handeldrijvende Javanen spoedig hebben leeren inzien, hoe groot de macht van die Handelmaatschappij is – ‘de Compenie’ is de naam waarmee zij het geheele regeerings-raderwerk betitelen.”
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 107-108
[1897] De toko’s, met die naam worden ook de en-gros-huizen, de handelskantoren aangeduid, zijn meestal ruime gebouwen van twee verdiepingen. Het bovengedeelte, blijkbaar in vroeger jaren in gebruik geweest als woning, dient nu tot kantoorlokalen, de onderste verdieping tot pakhuis en bergplaats. De kantoren zijn luchtige, ruime zalen, waar de heeren aan hun bureaux, meestal zeer op hun gemak in overhemd of dun wit jasje zitten te schrijven. Lange tafels met monsters van import-artikelen geven gelegenheid tot het bezichtigen van hetgeen er te koop is; Javaansche jongens loopen af en aan, de copiëerpers bedienend, monsters brengend en halend, inpakkend of verzendend. Voor de toko stationneert gewoonlijk de tokowagen, een soort van klein, dicht rijtuig voor vier personen, die den geheelen dag ter dispositie blijft van de heeren, die zich naar de eene of andere bank-instelling, klant of handelsvriend willen begeven.
Een uurtje in zoo’n handelskantoor doorgebracht is uiterst leerzaam voor den vreemde, omdat hij een flauw begrip krijgt van de uitgebreidheid der Indische handelsrelatiën. Verschillende kooplieden komen op die kantoren om monsters te zien, bestellingen te doen of eene of andere transactie af te sluiten. Klingeleezen, Armeniers, Arabieren, Javanen, Europeanen en Maleiers, maar vooral Chineezen. Zij toch hebben een groot deel, neen, verreweg het grootste deel van den handel op Batavia, Soerabaia en Semarang in handen weten te krijgen. Zij verhandelen alles wat koop- en verkoopbaar is. Zij zijn de groote afnemers van alle importartikelen en daarom zien de Europeesche handelaren hun maar al te veel naar de oogen. Een Chinees krijgt oneindig spoediger en meer crediet, dan een Hollander of ander Europeaan – hij wordt vertrouwd totdat hij eensklaps dat vertrouwen onwaardig blijkt te zijn en ‘over den kop gaat’. Meestal maakt hij dan een duikeling, die zóó onverwacht en hevig is, dat zijn al te goed vertrouwende vrienden er nog duizeliger van worden dan hij zelf. Soms duikelen die Chineezen ‘de doos in’, maar gewoonlijk loopen zij vrij en lachen, dunkt me, dan in hun vuistje, terwijl ze blijven doorgaan met hun boekhouding in ’t Chineesch – gedachtig aan het spreekwoord van de Hollanders: ’t is in eens andermans boeken duister lezen’. Dat zullen zonder twijfel maar al te vaak zij zuchtend erkennen, die voor de schuldeisers die Chineesche boeken moeten ontcijferen.
Ik hoorde eens iemand zeggen: ’t zou heel wat minder gemakkelijk zijn om failliet te gaan of te accordeeren met zijn schuldeischers, wanneer de wet gebóód dat de Chineezen hun boeken in het Hollandsch móésten houden. Dat zij het kúnnen is reeds bewezen door het feit, dat heel veel kantoren Chineesche boekhouders en de meeste handelshuizen Chineezen als kassiers hebben, omdat die vlugger en accurater rekenen dan anderen. Met zijn telbord gewapend, rekent een Chinees onbegrijpelijk snel en juist; ook als herkenner van valsch geld, dat in groote hoeveelheid in onzen Archipel in omloop is, zoekt hij zijn evenknie.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 108-112
[Jakarta 6 – Kantoorartikelen]
De Chineesche wijk zelf is één groote verzameling van toko’s, pakhuizen en magazijnen, waarin alle denkbare handelsartikelen zijn opgestapeld.
Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat in sommige, in donkere, nauwe, ellendige sloppen gelegen, onaanzienlijke winkeltjes, weinig grooter dan een Hollandsche kruierswoning, dikwijls millioenen worden omgezet, maar de Chinees die geld verdienen wil heeft niet veel ruimte noodig voor zijn kantoor en behelpt zich gaarne, wanneer hij er slechts voordeel in ziet. Is hij later ‘in bonus’, dan haalt hij ruimschoots zijn schade in, dan heeft hij alles van ’t beste, ’t mooiste en kostbaarste, al zou ’t maar zijn om anderen, die hem vroeger met geringachting bejegenden, de oogen uit te steken.
Heeft hij door een of anderen samenloop van omstandigheden ongeluk, zoodat hij zijn rijkdom verliest, dan troost hij zich met het denkbeeld, dat hij het toch reeds eenmaal goed heeft gehad en, indien hij niet om geldige redenen naar China of Singapore uitwijkt, begint hij opnieuw te handelen en zich te behelpen in de hoop, dat hij toch ten slotte weêr oentoen (zegen) zal hebben. Zoolang de Chinees vrij man blijft en niet zóó tegen de wetten zondigt, dat hij achter de tralies raakt – is hij als een kat, die hoe zij ook valt, toch op haar pooten terecht komt.
Veel Chineese huizen met eigenaardig gekleurde en met gouden opschriften versierde gevels, trekken de aandacht door hun zonderlingen bouwtrant en de vreemde artikelen, die er te koop zijn, maar de meeste huizen in die wijk hebben een vuil en onaangenaam uiterlijk.
Veel straten herinneren sterk aan de Amsterdamsche Jodenbuurt (Marken en Uilenburg) door de drukte en beweging, de overgroote levendigheid van verkeer.
Alles gebeurt daar op straat, eten, drinken, scheren, oorenpoetsen, kleederen aanmeten en toilet maken. Bijna alle bedrijven ziet men onder den blooten hemel uitoefenen. Hier is een Chineesche schrijnweker bezig om voor zijn open deur, van mooi djatiehout, zeer goede en goedkoope meubelen te maken, dáár werken in ’t zweet huns aanschijns rijtuigmakers aan dos-à-dos, karretjes en bendies, elders weer hamert een smid. Wat de Chineezen, die in hun leefwijze veel overeenkomst met de Israëlieten vertoonen, van dit interessante volk onderscheidt, is de omstandigheid, dat zij niet zooals de Joden uitsluitend handelaars zijn, maar voor een groot deel handwerkers, die alles wat zij maken, netjes en met zorg bewerkt afleveren.
De Chinees is verder de varkensslachter, de vischhandelaar en de sappieboer – (ossenslager), – de oude-kleerkoop, de pandjeshuishouder, dit laatste vooral, want schier in iedere straat vindt men kleine pandjeshuizen, waar de inlander, die meestal korang doewit (zonder geld) is, zijn lijfsieraden voor een bespottelijk klein beetje geld beleent, dikwijls om ze nooit weer terug te zien. Op straat vent hij voortduren met eetwaren, die hij gewoonlijk zeer smakelijk weet klaar te maken; nu eens biedt hij gebakken vischjes of in pisang-bladeren gekookte rijst met kruiderijen aan, dan weer verlokt hij den inlander tot he gebruiken van soep of gebak. Wanneer men hem op zijn eigenaardig dribbelpasje ziet aankomen, met den pikolan (draagstok) over den schouder, waaraan de nette, van dunne bamboestrooken gevlochten manden zwiepend op en neer gaan, merkt men aan zijn vriendelijk, grijnzend gezicht, dat hij vandaag iets smakelijks heeft. Ontwaart hij een klant, die teekenen geeft van zich te willen vergasten, dan staan in een ommezien de manden op den grond, de soep is er als met een tooverslag opgeschept en – de liefhebber van kimlo of sop tjina (Chineesche soep) – is bediend. Bij de manden hurkend eet dan zoo’n lekkerbek met een blauw porceleinen lepeltje uit het kommetje, dat op zijn knieën rust, de weinig kostbare spijs. Voor eenige centen kan een gewoon individu bij zoo’n wandelend restaurant, zich een indigestie eten. Is de maaltijd afgeloopen, dan pakt de orang tjina zijn pikolan weer op en draagt verder door de straten en stegen, de erven op en af, en rust niet voor hij alles verkocht heeft wat hij meedroeg.
De Chinees toont in alle opzichten een zeldzame volharding, als het geld verdienen aankomt. Hij is matig, arbeidzaam en niet veeleischend, en brengt het daardoor verder dan menig ander, die rijker begaafd, meer ontwikkeld en beter opgevoed, de voor Indië zoo noodzakelijke eigenschappen, volharding en soberheid mist. De Chinees pakt alles aan wat hij krijgen kan – of ’t zijn vak is of niet, hij probeert het tenminste. In een woord hij is alles en is overal. Hij onderneemt met moed de meest verschillende dingen, pacht hier de opium – dáár de sterke dranken en neemt elders de leverantiën aan voor militairen of dwangarbeiders. Op het eiland Banka b.v. heeft een voornaam Chinees handelaar, de voeding van de tinmijnwerkers aangenomen en te Batavia zorgt een zoon van ’t Hemelsche rijk voor de verpleging der gevangenen. ‘Een klein winstje en zoet winstje’ is zijn leus, maar nog liever heeft hij een groote winst en van woeker valt hij niet vies, wanneer hij begrijpt dat hij ongestraft zoo’n geldzaakje doen kan.
In de Chineesche wijk wordt op straat onnoemelijk veel gegeten en gedronken, de warongs zijn er talrijker dan elders – en niet zindelijker ook. Zoo’n warong is meestal een klein, onooglijk winkeltje, waar ongeveer van alles te krijgen is; – natuurlijk gekookte rijst in de eerste plaats, dan gedroogde en gebakken visch, dendeng (gedroogd vleesch), sambals, koffie, vruchten, stukken kokosnoot, Spaansche peper, lombok en altijd in groote hoeveelheden pisangs, verder flesschen met gegisten palmwijn (toewak), van verre reeds kenbaar aan haar schreeuwend-oranjegele etiketten en allerlei soort van vruchtensiropen. De Chinees is een matador in het namaken van Europeesche dranken, en dikwijls gebruikt hij daarvoor artikelen, waarvan hij, de hand in den boezem stekend, niet zou kunnen getuigen dat ze volkomen onschadelijk zijn. Zoo maakt hij mineraalwater en limonade-siropen, die nòch metaalvrij, nòch maagzuiverend zijn; zelfs wijn fabriceert hij van alleen aan hem bekende grondstoffen. Een mijner vrienden, die lang in Indië was, vertelde mij, dat hij, eenmaal bij een Chineesch tokohouder op het achtererf komend, daar iemand bezig zag met roeren in een grooten koperen ketel, om verschillende roodachtige vloeistoffen door elkander te werken. En toen hij vroeg: Bekin apa? (wat maak je daar?) doodleuk ten antwoord kreeg: Bekin angor pot, toewan! (Ik maak portwijn, meneer!) Waarschijnlijk hebben de nijvere staartdragers die kunst geleerd van den Franschen wijnhandelaar, die, op zijn sterfbed aan zijn zoon nog eenige vakgeheimen mededeelend, met reeds brekend oog zei: “Onthoud dit, mijn jongen! men kan van àlles wijn maken, zelfs van druiven”. In de warong wordt verder nog aanhoudend een drank gebruikt, bestaande uit water, vischlijm, suiker en een soort kleine pitjes, die in het water opzwellen, er uitzien als vischkuit en een flauw zuurachtigen smaak hebben. Over ‘t algemeen drinkt de inlander gaarne zulke laffe, zoetige of zurige mengsels, waarvan een Europeesch gehemelte gruwt. In den regel gebruikt hij daarentegen geen sterken drank, maar gebeurt het vaak dat hij bij feestelijke gelegenheden zich er aan te goed doet, dan levert hij het bewijs dat hij, met eenige oefening en volharding, even goed zou kunnen ‘pimpelen’ als zijn meer beschaafde blanke broeder. Behalve de gewone warongs, die de eetwaren en dranken alleen te koop hebben, vindt men er ook vele die tegelijk een soort van restauratie zijn, waar de inlander, de Chinees, ja dikwijls ook de ongelukkige, verarmde Indo-Europeaan, zijn maaltijd komt doen. Meestal zitten dan de gasten voor het vierkante open gat, dat als étalage en venster tegelijk dienst doet, op een baleh-baleh gehurkt, hun maal te gebruiken; evenwel treft men ook warongs aan, die binnenin een eetkamer hebben, bestaande uit een donkere ruimte, besmookt en berookt en doortrokken van allerlei, voor Europeesche neuzen minder aangename geuren.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 115-116
[1897] In het benedendeel der stad vindt men nog de oude poort van het Bataviaasch kasteel en een klein eind daarbuiten, midden in een grasveld het bekende groote kanon – een uit den tijd der Portugeezen dagteekenend stuk bronzen geschut, waarvan de volgende legend verbonden is. In het Bantamsche ligt ergens een geheel gelijk en gelijkvormig kanon, de tweeling van het Bataviaasche. Zoolang nu die twee stukken van elkander gescheiden blijven, zullen de Hollanders Java kunnen overheerschen, maar zoodra die twee kanonnen op ééne plaats te samen komen, worden alle blanda’s verjaagd en zijn de Javanen weer onder eigen bestuur.
De kulas van dat grote kanon (marjam besaar) heeft den vorm van een hand en wordt door de inlanders als heilig en vruchtbaar makend beschouwd. Daarom ziet men voortdurend kinderlooze inlandsche vrouwen, dikwijls ook halfbloeden, zich biddend nederzetten op die eigenaardige bronzen hand, om van Allah een kind af te smeeken. Talrijke offers, kleine papieren pajongs, bloemen, wierookstokjes en gebak worden dagelijks daar neêrgezet. Dat men echter zeer voorzichtig moet zijn met het miraculeuze kanon blijkt uit het volgende feit: Een bezorgde halfbloed moeder had herhaaldelijk in ’t belang van haar elders wonende kinderlooze dochter offers aan ’t Marjam besaar gebracht en ernstig gebeden, dat haar dochter met een kind mocht gezegd worden. Weinige maanden later kwam zij woedend haar offers, die nog gedeeltelijk aanwezig waren, terughalen, omdat het kanon – of Allah, wie van beiden wist zij niet, zich vergist had. Haar gehuwde dochter was nog steeds kinderloos, maar haar ongetrouwde jongste had plotseling een allerliefste baby gekregen.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 117
[1897] Na Glodok en omgeving bieden Pasar Bahroe en Pasar Senèn aan den vreemde de gelegenheid zich te overtuigen, dat de Chineezen te Batavia het grootste deel van den kleinhandel in beslag hebben genomen. De magazijnen van den bekenden Lao-Po-Seng en Tjio Tjeng Soei en zoovele andere kleinere, zijn ruim voorzien van alle mogelijke artikelen. Japanse toko’s, Bombay, British-India magazines e.a. vormen een paar lange straten vol winkels – waarvan de eigenaars, met beleefden aandrang tot koopen noodend, u beloven: dat bij hen alles goedkoop en goed is en dat gij gerust binnen kunt komen zonder te koopen. Als meneer maar eens zien wil, zijn ze al tevreden! En als meneer koopt gaat meneer voldaan heen!
Ik heb te Batavia in eenige dier winkels enkele artikelen gekocht en ben tot de overtuiging gekomen, dat men, wil men tevreden en voldaan vertrekken, even onbeschaamd moet afdingen, als de winkeliers vragen – alleen in de grootere Chineesche toko’s is dat niet zóó nodig omdat zij nu – het voorbeeld van Eigen Hulp en Onderlinge Hulp volgend – vaste prijzen hebben. Toch gebeurt het nog een enkele maal, dat de prijzen beginnen te waggelen, nl.: als men op ’t punt is van heen te gaan, zonder zijn inkoop te hebben gedaan.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 120-122
[Cimahi – Beheerder]
[Jakarta 9 – Bataljon]
Door de vriendelijke tusschenkomst van een der militaire autoriteiten werd mij de gelegenheid geboden te Batavia ook een kazerne te bezoeken. Welk een onderscheid met een Europeesche! Zoo’n kazerne is niet meer of minder dan een groot dorp, waarin verschillende ruime, luchtige gebouwen staan, te midden van lommerrijke lanen en omgeven van grasvelden en tuinen. Groote pendoppo’s (een soort van op palen rustende loodsen), van inlandsche kookfornuizen voorzien, bieden aan de soldatenvrouwen, waarover ’s avonds en ’s morgens geregeld appèl gehouden wordt, en die op gezette tijden de kazerne moeten verlaten, gelegenheid om voor haar lakies (mannen), allerlei toespijzen voor de rijst te bereiden, kleederen te wasschen en te verstellen of wapens te poetsen.
De aanwezigheid van vrouwen en dikwijls naakte kinderen in de kazerne, vindt men in den beginne zonderling. omdat zoo iets in Europa nooit voorkomt, maar wanneer men weet, dat de inlandsche soldaat voor het meerendeel niet zou willen dienen, wanneer hij zijn vrouw niet bij zich mocht hebben, kan men zich begrijpen, dat de regeering uit welbegrepen eigenbelang zich niet verzet tegen die samenwoning.
De vrouwen staan echter evengoed onder discipline als de soldaten, en wanneer haar mannen te velde zijn, moeten ze ’s avonds vóór zonsondergang alle binnen komen; overdag gaan zij ter markt of bewegen zich vrij door de stad, in de daartoe aangewezen uren. Zoodra zij in de kazerne terug komen, moeten zij in de vrouwenloodsen verblijf houden, totdat het uur van slapen wordt geblazen.
In ’t midden van die verzameling gebouwen is een open plein, waar kleine exercitiën kunnen gehouden worden, en op onderscheidene plaatsen vindt men badgelegenheden. De woningen zijn verdeeld in die voor soldaten met en zonder vrouwen. In de slaapzalen der ongehuwden staan gewone slaaptafels of kribben, voorzien van het weinige luchtige Indische beddegoed, in die voor gehuwden evenzoo slaaptafels, maar met dit onderscheid, dat de meeste soldaten er zelf een kelamboe (een neteldoeksch muskietengordijn) om hebben gehangen, zoodat zij van hun kamergenooten zijn afgescheiden. Langs de gewitte muren zijn legplanken en kastjes aangebracht, waarop en waarin de soldaat zijn wapens en équipementstukken bewaart. Doelmatige ventilatie maakt de slaapzalen frisch en luchtig.
Het is een vreemd gezicht, in een kazerne komend, in de chambrée mannen en vrouwen eendrachtelijk op hun legersteden uitgestrekt te vinden – oppervlakkig oordeelend zou men meenen, dat er iets onkiesch, iets aanstootelijks in was, maar wanneer men al de gekleede echtgenooten ziet, allen slapen in slaapbroek en kabaai, of nachtkleed, valt dat volstrekt niet op.
Zoodra een vrouw in de kazerne moeder is geworden, iets wat zij dikwijls met bijna electrische snelheid goed en netjes verricht, neemt zij met haar kindje plaats ònder de slaaptafel, haar echtgenoot blijft op zijn gewone plaats bóvenop. Dan wordt de kelamboe rondom het onderste gedeelte bevestigd, zoodat moeder en kind als in een gazen huisje liggen, beschut voor vliegen en muskieten en voor ’t onbescheiden oog als in nevelen gehuld. Gedurende veertien dagen blijven moeder en kind onder die tafel bivakkeeren, beschenen door een klein petroleumlampje, een zoogenaamd nachtpitje, dat dag en nacht brandt, totdat de veertien dagen om zijn; overigens slapen gehuwden, zoowel als ongehuwden, in weldoend en beschermend duister, zoodra het signaal ‘lichten uit!’ weerklonken heeft.
Ik zag in de kazerne, die ik bezocht, veel kleine lampjes onder de tafels, wel een bewijs dat de inlandsche soldaat nog niet uitsterft.
De onderofficieren hebben betere, meestal grootere en met eenig comfort ingerichte woningen, in den regel bestaande uit een slaap- en zitvertrek.
Toen ik de kazerne bezocht, stonden overal groote ijzeren emmers vol thee, een drank, die de soldaten kregen, omdat er op dat oogenblik nog al cholera-gevallen te Batavia voorkwamen.
Het is een zeer eigenaardig gezicht, al die donker gekleurde militairen te zien en velen te ontwaren, die met fierheid hun décoratie, het expeditiekruis of medaljes dragen. Over ’t algemeen hebben de Indische soldaten een kranig uiterlijk, een flink militair voorkomen en wanneer men hen ziet exerceren, moet men eerlijk bekennen, dat zij aan veel Europeesche militairen een lesje kunnen geven.
Daarentegen moet ik ook erkennen, dat de Indische soldaat het in alle opzichten beter heeft dan de Europeesche. Zijn dienst moge dikwijls zwaarder zijn, maar voor zijn ontspanning wordt ook op meer onbekrompen wijze gezorgd. De cantines zijn voor ’t meerendeel zeer goed ingerichte gebouwen, waar hij op zijn tijd biljarten of kaartspelen, schaken, dammen en lezen kan. Ruim voorziene leestafels en bibliotheken vindt men overal, een dikwijls goed ingericht tooneel geeft hem de gelegenheid proeven af te leggen van zijn dramatisch talent en aan een wel voorzien buffet, waar in den laatsten tijd door de regeering uitmuntend bier tot den inkoopprijs verkrijgbaar is gesteld, kan hij zijn dorst lesschen. Dat dit vergemakkelijkt biergebruik door den soldaat wordt gewaardeerd, is merkbaar aan het verminderde debiet van de jenever, die overigens, hoe goed en goedkoop het Maastrichtsche of Hollandsche bier ook mogen zijn, nog in ’t geheel niet wordt versmaad. Ook de Militaire Tehuizen werken voordeelig op de moraliteit van den militair, omdat men in Indië zoo verstandig is, die ‘tehuizen’ niet te vergiftigen door onnoodig vroomheidsvertoon of ongenietbaar te maken door bijbelteksten en zedespreuken. Hier te lande zijn ze maar al te dikwijls een plaats, waar de soldaat zich per se moet vervelen in zedige braafheid. In Indië zijn ze de gezellige plek waar hij voor een oogenblik zonder jenever, zich thuis en gewoon mensch kan voelen.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 122
[1897] Wat mij vooral te Batavia opviel was dit: de geheele stad heeft een min of meer militaire tint door de groote orde, die overal heerscht, door de vele officieren in uniform, die men ziet; de keurig nette, witte, met goud uitgemonsterde uniformen staan hun heel wat beter dan de politieke confectiepakjes waarin de heeren zich hier te lande dikwijls bij voorkeur vertoonen.
Voortdurend ziet men infanterie en cavallerie marcheerend of exerceerend langs de wegen; men voelt dat men zich in een plaats bevindt, waar het militaire element waarlijk militair is en meer te zeggen heeft dan elders. Bovendien blijft men te Batavia nog getrouw aan enkele oude, krijgshaftige gewoonten. Zoo wordt b.v. elken morgen precies om vijf uur het ochtendschot van de citadel gelost en om acht uur des avonds, ‘het avondschot’. Poekoel Boem! – (het uur, Boem!) noemen de inlanders het.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 122-123
[Bogor 1 – Paleis]
[Bogor 2 – Paleis]
[1897] Buitenzorg! ik kan mij begrijpen dat Z. Excell. de Gouverneur-Generaal dáár in die kalme berglucht, te midden van een liefelijk geurenden tuin, zich met helderder hoofd en krachtiger geest kan wijden aan ’s lands belangen, dan in het altijd warme en drukkende Batavia. Zijn paleis, overigens zeer bescheiden van omvang en niet buitengewoon weelderig ingericht, is midden in een park, grenzend aan den wereldberoemden botanischen tuin, gelegen aan den grooten vijver, waarin de prachtige Victoria Regia’s het oog verrukken. Het verblijf van den onderkoning biedt een onvergelijkelijk schoon uitzicht op de vallei van den Tji-Liwang, den vulkaan Salak en de blauwe bergen aan de ééne, op den uitgestrekten hertenkamp, waarin de makke reeën en herten vreedzaam grazen, aan de andere zijde.
Z. Excellentie bewees mij de groote eer, mij in dat paleis aan zijn tafel te nooden en ik zal nimmer vergeten, hoe gezellig en aangenaam de ontvangst aldaar was, hoe eenvoudig en gemakkelijk Z. Excellentie met zijn gasten omging en gesteund door zijn echtgenoote, Mevrouw Van der Wijck, toonde, dat hij niet alleen landvoogd, maar op zijn tijd ook een allerminzaamst gastheer kan zijn, die met vroolijken kout de voortreffelijke tafel weet te kruiden, aIIe officieele gedwongenheid door zijn hartelijke gulheid verdrijvend.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 123-125
[1897] In ruim anderhalf uur tijds voert een goede spoorlijn van Batavia naar Buitenzorg, langs een aanvankelijk vlakken weg, die echter voorbij het station Tjiloewar langzaam begint te stijgen.
De terrasvormige sawahs breiden zich allengs, links en rechts, verrukkelijk schoon uit, nu eens het oog streelend door de teêre, fijne kleur van het sappige groen der jonge plantjes, dan weer door de spiegelingen van het licht op de blankstaande velden.
Voortdurend wordt de blik geboeid door de levendige stoffage van het overschoone landschap. De aan beide zijden van den weg zich tegen de hellingen der bergen als opstapelende rijstvelden hebben, hoe dikwijls men ze ook ziet, telkens een nieuwe eigenaardige bekoorlijkheid. Nu eens ontwaart men Javanen, die met hun karbouwen ploegend of eggend, door de zware, dikke, modderige aarde zwoegen, dan weer lange reien van vrouwen, wadend door het water om de kleine plantjes in den grond te poten. Haar kleurige baadjes doen als vroolijke tonen in de harmonische gamma van groen, eigen aan het landschap, dat steeds rijker en afwisselender wordt. Naast den ploeg en het poten, de oogst – zonderling geval! Als zwermen op de akkers neergestreken bonte vogels, zie men geheele verzamelingen van vrouwen, die de goudgele rijsthalmen afsnijden, één voor één, om ze dan in kleine bosjes te binden. Hoog boven de akkers, hier en daar, verheffen zich op lange bamboestokken kleine met atap gedekte wachthuisjes, van waaruit soms een Javaan bezig is koorden te spannen over de velden, om daaraan fladderende lappen of wimpels te hechten, die als verschrikkers moeten dienen voor de glatiks (de rijstdiefjes), die in overgrooten getale de sawahs komen plunderen. In andere goeboegs is de wachter druk in de weer met rammelende, een hol geraas makende bundels bamboesstukken, om de snoeplustige vogels te verjagen. ’s Nachts blijft de waker in zijn verheven hut, ten einde de wilde varkens te verdrijven, die de jonge aanplantingen dikwijls onherstelbaar beschadigen. Vaak klinkt zijn klagend gezang of zacht kweelend fluitspel, waarmee hij zich den tijd kort, dan over de eenzame velden, monotoon en droefgeestig de nachtelijke stilte verbrekend.
Na de rijstvelden, waartusschen zich de Tji-Liwong kronkelt, komen de Buitenzorgsche bergen in ’t gezicht, bij iedere kromming van den weg ontstaan nieuwe verrassende landschappen, tintelend van zon, vol schakeringen van groen en in de verte rijzen de majestueuse toppen van de vulkanen Gedeh en Salak.
Buitenzorg ligt tusschen de bergen als een liefelijk oord van vrede en rust, verfrischt door koele bergwinden en veelvuldig vallende regenbuien. Waarlijk, die het geluk heeft daar te kunnen wonen, is buiten zorg!
De aankomst aan het station, waar een levendig vertier heerscht, is zeer eenvoudig, een breede weg langs enkele villa’s en het goedgelegen ‘Hotel du Chemin de fer’ voert naar de wijd uiteengebouwde lommerrijke stad […].
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 125-127
[1897] ’s Lands Botanische tuin, de glorie van Buitenzorg, neen! van geheel Indië. Een bezoek aan dien plantentuin schenkt iedereen het bewijs, dat er nooit te veel, nooit genoeg van kan gezegd worden.
Alle denkbare soorten boomen en planten worden daar in vele variëteiten gevonden. De waringhins vooral zijn er onbeschrijfelijk interessant. Die boom maakt op mij de indruk van een verzameling boomen op één stam, op en neêr groeiend. Een boom die opwast tot een schaduwrijken koepel van prachtig groen, zich welvend over den krachtigen stam. Dan zendt hij als een regen, uit zijn takken, loten omlaag, die de aarde bereikend, daar vast groeien, opnieuw stammen vormen en elk op zijn beurt weer andere luchtwortels voortbrengen. Eindelijk vormen zij met den moederstam één geheel van groene galerijen en waranden, zonderling gefatsoeneerd.
Grooter rijkdom van palmen vindt men nergens ter wereld dan in ’s Lands Botanische tuin te Buitenzorg. Bloemen en orchideën, varens en rhizophoren in duizenderlei afwisselingen bieden een overrijk veld van studie voor den botanicus.
De onbeschrijfelijke vruchtbaarheid en geschiktheid van den bodem in den tuin voor alle tropische gewassen, is voornamelijk te danken aan de vochtige warmte haar eigen, ontstaande door de nabijheid van den frisschen Tji-Liwong, de milde koesterende zon en de bijna dagelijksche regenbuien.
Groote rijwegen en heerlijke paden doorsnijden den uitgestrekten hortus, die de geliefkoosde wandelplaats is der Buitenzorgsche dames en heeren, zoowel als van de talrijke vreemdelingen, die Buitenzorg bezoeken.
Wil men nauwkeurig alles bezien, dan zou men dagen daarvoor noodig hebben, alleen de Koningspalmenlaan reeds is voor een niet oppervlakkig bezoeker een onuitputtelijk museum van Indische plantenweelde.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 127
De hôtels ‘du Chemin de Fer’ en ‘Bellevue’ bieden beide goede gelegenheid aan om zich te verfrisschen na de vermoeiende wandelingen in den tuin en wanneer men een van de bergkamers van het ‘Hôtel de Bellevue’ betrekt, vergeet men spoedig alle afgematheid door het verrukkelijk panorama, dat zich daar aan het oog ontrolt in de vallei van den Tji-Liwong en de prachtig begroeide hellingen van den reusachtigen Salak.
Buitenzorg is de schoonste parel aan de kroon der Koningin van ’t Oosten.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 131
Voor ’t verlichte paleis reden tal van rijtuigen, groote en kleine, ontlaadden hun passagiers en bleven dan voor, naast of achter ’t paleis staan. Het is namelijk de gewoonte te Batavia, dat men voor dergelijke gelegenheden, wanneer men geen eigen équipage heeft, een rijtuig huurt, dat bij de feestzaal ingespannen blijft staan wachten, tot dat men er weder gebruik van maakt om naar huis te rijden. De inlandsche koetsiers en palfreniers luieren met hun strootje in den mond, zachtjes pratend met elkander, bij hun wagens of slapen rustig op den bok, tot het oogenblik daar is van vertrek.
De groote, fraai in witte ‘stuc’ bewerkte receptie- en danszaal was reeds vol bezoekers toen wij binnenkwamen. Schitteren verlicht door talrijke gaskronen en kandelabers, met het uitzicht op den door gasilluminatie en kleurige lampions à giorno helderen tuin, bood de zaal een prachtig schouwspel. Over den marmeren vloer, waarop de lichten glansden en spiegelden, ruischten de zijden toiletten der dames en kletterden sporen en sabels van officieren in groot tenue. Wanneer de warmte mij er niet aan had herinnerd zou ik hebben vergeten, dat ik in Indië was en eerder gemeend hebben mij in een Parijsche balzaal vol rijk gekleede mondaines te bewegen. Uitgezochte toiletten van satijn, zijde en brocaat, schitterend van juweelen en paarlen, rijk gegarneerd met kostbare kant, mooie ronde schouders, wel gevormde, goedgevulde bloote halzen, fijn blanke armen en bustes, die, omdat ze wel gezien mochten worden, zich ook niet al te veel verscholen, waren overal te bewonderen, tusschen de zwarte rokken, groote open vesten en bleekveldachtige overhemden. Als een vurig lichtend puntje vertoonde zich de roode Fez van den Turkschen consul in de verte, te midden der donkere heerenkleding en schitterend van goud tusschen de zacht gekleurde rose, mauve, bleu-pale en saumon-damestoiletten, bewogen zich de gala-uniformen van generaals en hoofdofficieren.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 147, 148, 151-152
Terwijl de jongen mijn goed gereed legt, blijf ik nog een oogenblik besluiteloos of ik gaan zal of niet – ik overleg bij mezelf dat het een gruwelijk gezicht moet zijn om een evenmensch, al is ’t dan ook een moordenaar, te zien ‘straffen met den koorde, dat er de dood op volgt’, maar ik besluit toch te gaan – ik wil eens de proef nemen of mijn zenuwen tegen zoo’n émotie bestand zijn. [...]
Vijftien minuten later ben ik op het plein bij het Stadhuis, waarvoor zich zwart en somber het schavot verheft. Een cordon van militairen, infanterie en cavallerie, heeft de ruimte voor en om het schavot afgezet.
De beul, een inlander in de uniform van politie-oppas, met witte broek, staat, evenals zijn helper, onverschillig voor zich uitkijkend, bij de galg, wachtend op den delinquent.
Voor de portiek van het Stadhuis staan officieren, gerechtsdienaars, de assistent-resident, de djaksa (het inlandsch politiehoofd), de controleur, de schouten en andere ambtenaren, met ernstige gezichten bijeen.
Het geheele plein is reeds gevuld met menschen, voornamelijk vrouwen, die in nieuwsgierig zwijgen de executie afwachten.
Veel Chineezen in witte baadjes en broeken, met hoeden op, waaronder hun lange met roode, blauwe of witte zijde doorvlochten haarstaarten op den rug hangend te voorschijn komen, staan dicht op elkander gedrongen achter de soldaten. Hier een Arabier met zwarten ringbaard, mooi besneden gezicht en net gekleed, daar een drietal hadjies met groene tulbanden en vrome lang uitgestreken gezichten, een eind verder een paar Armeniërs en Klingeleezen, enkele Europeanen en veel inlanders, – maar overal vrouwen, oude en jonge, inlandsche en nonna’s, de laatste met blote halzen en armen. Zij lachen en toonen haar witte tanden, terwijl ze onophoudelijk fluisterend met elkander babbelen, en met haar waaiers spelen. En steeds voert ‘de p’ziertrein’ nieuwe wagenladingen menschen aan, totdat het ruime plein overvol wordt. Toch is nergens gedrang, iedereen zoekt doodbedaard en kalm een plaatsje, vanwaar het aangrijpend schouwspel goed te zien zal zijn. [...]
Men brengt hem voor de Hoofddjaksa, die hem met eentonige stem zijn vonnis voorleest.
Die lezing duurt slechts enkele minuten, mij schijnt het wel een half uur.
Met opgericht hoofd en den blik vast op den ambtenaar gericht, hoort hij zijn vonnis aan, neemt het eindje sigaar uit den mond, doet er nog een paar flinke halen aan, blaast, langzaam genietend, den rook uit en werpt het dan met een korte handbeweging achter zich op den grond. De Djaksa zwijgt en vouwt het papier samen.
De moordenaar maakt een diepe buiging en richt dan met heldere vaste stem het woord tot den assistent-resident, die met een ernstig gelaat en gefronste wenkbrauwen naast den Djaksa tegenover hem staat.
Hij betuigt zijn dank voor de humane behandeling gedurende zijn gevangenschap ondervonden en zegt verder, dat hij, nu hij toch sterven moet, zich verplicht acht om te bekennen dat hij de moorden geheel alléén heeft gedaan en geen medeplichtigen had.
Als hij uitgesproken heeft maakt hij een tweede diepe buiging en wacht in opgerichte houding zwijgend af.
– Toch ’n kranige kerel! zegt de luitenant mij even aanstootend.
Ik onderzoek mezelf en vind, dat mijn sympathie voor den misdadigen man niet vermindert; misschien komt het door zíjn kalmte, dat ik niet de minste émotie gevoel, géén hartkloppingen, géén angst, niets! Ik ben alleen nieuwsgierig, hoe alles verder zal afloopen!
Doodsche stilte – men zou een speld hebben kunnen hooren vallen – heerscht over het plein; ’t is alsof al die menschen dan adem inhouden.
In de verte kraait een haan, luid en schel! – de delinquent draait het hoofd om en ziet naar den kant vanwaar dat schrille geluid komt.Dan nadert de beul met zijn helper; de Chinees steekt hem zelf de handen toe, om zich te doen binden.
Reeds gebonden maakt hij nogmaals een kleine buiging voor zijn rechters, draait zich om en begeleid door den scherprechter bestijgt hij met vasten tred de trappen, die naar den dood leiden.
Zwart en dreigend verheft zich de galg – de veroordeelde ziet even naar boven en doet dan een paar passen vooruit; de beul houdt hem bij den arm. Met luider stem spreekt hij eenige volzinnen tot het verzamelde volk – een soort waarschuwing inhoudend om niet te doen zooals hij deed – rustig en helder klinkt zijn geluid; achter hem zwiept zachtjes de strop.
Ik zie dat de scherprechter hem iets zegt, waardoor hij terugtreedt. Hij buigt het hoofd eenigszins naar links, het als ’t ware aanbiedend, de strop wordt hem om den hals gelegd, met vaste zaakkundige hand.
Forsch rukkend haalt de beul eensklaps den knoop aan – de trom roffelt en ’t luik waarop hij staat valt.
Nog een duw op zijn schouders, en een geweldige ruk aan zijn beenen door den helper, die inmiddels onder ’t schavot is gegaan en – de Chinees Tjoe Boen Tjiang, alias Impeh, is gehangen.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 161
[1897] Over ’t algemeen heerscht in Indië een, in Europa niet zóó bestaande vriendschappelijke verhouding tusschen gast en hotelier; iets als een vaderlijke zorg, die in veel opzichten de rust en de gezelligheid van het verblijf verhoogt.
Wordt het hotel door een dame gehouden, wat dikwijls voorkomt, dan wordt zoo’n dame, meestal is het iemand op meer gevorderde leeftijd, al spoedig met den eernaam van ‘moeder zus of zoo’ aangeduid; zoo zijn er b.v. te Batavia nog talrijke verhalen in omloop over moeder Ernst, de vroegere eigenares van het Hôtel Wisse, een flinke doortastende vrouw, die zich recht moederlijk om het wel en wee van haar gasten bekommerde en zooveel haar op de tanden had, dat haar tong een scheermes was en zij daardoor iedereen aandurfde. Daarentegen kon zij echter ook als het te pas kwam de zon in het water zien schijnen en had schik in een pretje.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 163-164
[1897] Het Hotel Préanger te Bandong, waarvan ik hier een afbeelding afdruk, is mij eveneens lang in herinnering gebleven, eerstens omdat het een mooi en goed hotel is, tweedens omdat ik dáár heb kennis gemaakt met een zeer eigenaardig type, een gezondheidzoekende ambtenaar. Hij was zenuwziek, zooals hij beweerde, had één groot en één klein oog en liep met schokjes als een man, die door zijn zenuwen wordt voortgeduwd. Zat hij aan tafel, dan mopperde en klaagde hij over alles, wat hem werd aangeboden en voorgezet. In waarheid was het logies uiterst zindelijk en net, het eten goed en de dranken niet minder, maar de man, die steeds brommend, met een gezicht als een oorwurm, naast mij dineerde, vond alles 'om te trappen!' Hij zei: – ik ben gekraakt, mijn ribben doen me zeer door de bedden, en hij was zóó dik, dat niemand ook maar de schaduw van een rib aan hem had kunnen ontdekken. Het eten beviel hem niet, omdat het volgens zijn zeggen – veel te zuinig en te karig, den eenen dag te zout en te pedès – den anderen te laf en te weinig gekruid was.
Toch verslond hij er ongeloofelijke hoeveelheden van. Misschien schranste hij wel zoo enorm uit menschenmin, om zoo veel mogelijk van dat akelige voedsel te verdelgen, opdat een ander er zich niet te zeer aan ergeren zou. De bitter vond hij 'te bitter' en de wijn te duur, waarschijnlijk dronk hij daarom uit zelfkastijding meer bitter dan noodig voor hem was en minder wijn dan den hotelier welgevallig kon zijn. De mooie comfortabele binnengalerij oordeelde hij te Europeesch en de ruime toko, die aan 't hotel verbonden is, te veel Indisch. 'Je kan d'r Jandôme te veel van alles krijgen en daardoor niets goeds!' zei hij knorrig. Hij hield niet van zoo'n bazar bij het hotel en beklaagde zich een minuut later dat bij andere logementen géén toko's waren. Als hij aan tafel een anecdote van iemand hoorde, kende hij die steêvast al jaren lang, maar vertelde hij zelf een aardigheid, dan haalde hij er een voor den dag, zoo oudbakken en duf, dat hij de appetijt der gasten in gevaar bracht, maar ... hij lachte zelf. Kortom, hij was het prototype van den volbloed mopperaar, een man, die geboren scheen om in alle hotels, waar hij logeerde, de gasten weg te jagen. Gelukkig nam tenslotte niemand meer notitie van hem en zat hij eindelijk ook niemand meer in den weg dan zichzelf.
Toko's vindt men in Indië zeer veel aan de hotels verbonden. Op grootere plaatsen is dit minder noodig, omdat daar meestal in de onmiddellijke nabijheid winkels gevonden worden, maar in de binnenlanden, in kleine steden, is het voor den reiziger een groot gemak, want veelal is, wanneer men niet in handen van de Chinees wil vallen, de Hotel-toko de eenige gelegenheid om zich van allerlei toilet-benoodigdheden, sigaren, versnaperingen, ingelegde levensmiddelen en dranken te voorzien.
In den laatsten tijd zijn echter in meest alle kleine steden en plaatsen toko's, Europeesche en Chineesche, te vinden, maar in vroeger tijd was 'het Hotel' de reddende engel voor huismoeders, zoowel als voor celibatairs en den gaanden en komenden man.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 166-167
[1897] Een Indisch hotel is eigenlijk een soort van gehucht, gewoonlijk bestaande uit één groot huis en verschillende kleine gebouwen, meestal zóó op een ruim erf gezet, dat het groote gebouw, als de hoofdman vooraan staat, terwijl de kleinere achter hem carré vormen, ééne zijde openlatend.
In het midden van ’t carré bevindt zich gewoonlijk een tuin of grasveld, afgewisseld door platgetreden plekken, perken met heesters en bloemen, reusachtig groote steenen eierdoppen, waarin bloemen en chevelures staan, vrucht- en andere boomen en verschillende pas gewasschen kleedingstukken, baadjes en sarongs, die over lijntjes te drogen hangen.
De logeerkamers bevinden zich voor ’t grootste deel in de lange, lage bijgebouwen, naast elkander onder één dak, beschaduwd door een soort van verandah, die langs het geheele gebouw loopend, soms als in mootjes wordt gesneden door lage houten schutsels, die maken dat men zijn buurman niet heelemaal zien, maar wel hooren kan.
Die verandah of voorgalerij is de huis- en zitkamer van den logé, die er een paar luierstoelen, een tafeltje en een hanglamp ter zijner beschikking vindt. Wanneer men ’s middags tusschen vijf en zes ure langs die verandah’s kijkt kan men, als het hotel goed bezet is, een expositie van verschillende blote voeten zien, uit de slaapbroeken stekend der logeerende heeren, die op de krossi-malam (de luierstoel) uitgestrekt liggen, totdat de een na de ander ze terugtrekt, en besloft om er mee naar de mandikamer te wandelen. De slaapkamers zijn gewoonlijk ruim, in de meeste gevallen zindelijk en netjes, met wit gepleisterde steenen muren en eenvoudige meubels.
Een bed, waarin een niet al te talrijk huisgezin gemakkelijk plaats kan vinden, een waschtafel, een spiegel, een beddetafel, een hangkast of commode, een kapstok en verder bij wijze van versiering tegen de witte muren opgehangen, reclameplaten van cacao, sigaren, naaimachines, Pear’s-soap, etc. etc., terwijl in geen logeerkamer een zeer nuttig vierkant meubeltje ontbreekt, dat bij nacht en ontijd onschatbare diensten bewijst, omdat de ontvanger van uitgaand-recht meestal achter op ’t erf, dikwijls naast de mandi-kamer, resideert.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 168-169
[Jakarta 5 – Hotel der Nederlanden]
[Jakarta 5 – Hotel Wisse]
De eetzaal bevindt zich in het hoofdgebouw, gemeenlijk is het de daarvoor bijzonder ingerichte achtergalerij, luchtig en ruim, door zonnezeilen voor overmatige warmte beschut; in sommige hotels, b.v. het Hotel der Nederlanden en in Hotel Wisse is zij geheel en al Europeesch.
In de eetzalen bevinden zich een of meerdere buffetten, waarop glazen, flesschen, eetcouverts en alles wat verder noodig is, voorhanden wordt gehouden; enkele malen treft men daar ook een ijskast aan om de dranken af te koelen. Wat de dranken zelf betreft, moet ik eerlijk erkennen dat men in Indië voor minder geld dan in Europa een goed glas wijn vindt. Voor één gulden à één gulden vijfentwintig cents krijgt men reeds een zeer drinkbaren tafelwijn. Bier daarentegen is een duur en dikwijls minder goed artikel, omdat het, voor ’t verblijf in de tropen, met meer alcohol dan voor een christen noodig en nuttig is aangezet wordt. Ik betaalde dikwijls voor een half fleschje gewoon Pilsener of zoogenaamd Beijersch, vijftig cents, voor Vollenhovens Stout, een biersoort die veel gebruikt wordt, eenmaal zelfs vijfenzestig cents voor een halve flesch. Veelal hangen de bierprijzen ook af van de meer of minder menschelijke gevoelens van den hotelier.
De keuken! – een Hollandsche huismoeder rilt als ze zoo’n Indisch onding ziet – is gewoonlijk een treurig onzindelijk hok, waaraan de schoorsteen ontbreekt en waarin een inlandsch fornuis, uit verschillende los opeengestapelde steenen bestaande, zijn rook, walm en vettige dampen verspreidt en eindelijk door de deur of de spleten van dak of muren naar buiten zendt. Op zoo’n fornuis en op petroleumkomforen staan allerlei wonderlijk gefatsoeneerde potten, schaaltjes en pannetjes te pruttelen, te braden of te snerken. Een of meer inlansche kokkies, die er in den regel even vettig en kleverig uitzien als haar pannetjes, zijn in deze onheimelijke ruimte met diepen ernst als moderne alchimisten aan ’t werk. Zij brouwen in geheimzinnig duister allerlei wonderlijke zaken; met haar aapachtige vingers bladeren, boontjes, nootjes, pepertjes en kruiden verplukkend tot onooglijke viezigheden, die later onder den weidschen naam van sambals bij de rijsttafel dienst doen. Zij bakken taarten in panen op een houtvuur, vóór de deur, met een deksel vol gloeiende houtskool er op, en mengen haar emanatie, ’t zweet haars aanschijns en de stof van haar voeten, met de spijzen die zij kunstvaardig bereiden. Zij moeten m.i., voortdurend rieken, een uur in den wind, naar al de klapperolie, de trassi, de visch of garnalen, de sterke kruiden en ranzige vettigheden die ze kwistig gebruiken om een smakelijke rijsttafel te kunnen afleveren.
Voor de echtgenooten dier kokkies – men heeft mij verteld dat de meesten gehuwd zijn, of op zeer natuurlijke wijs het huwelijk nabootsen – moet, dunkt mij, zoo’n vrouw het non plus ultra van lucullische weelde zijn – immers zij draagt bij en om haar persoonlijkheid voortdurend een volslagen menu in vluchtigen staat mede, terwijl zij – altijd volgens de booze wereld – er een gewetenszaak van maakt méér te geven dan strikt noodig is voor de tafel en minder voor haar zelf en haar laki achter te houden, dan men billijkerwijs verwachten kan.
In de grootere hotels daarentegen vindt men behalve die inlandsche keuken ook nog een Hollandsche dito, waar – ik zag dit o.a. in hotel Wisse en hotel der Nederlanden – de keurigste zindelijkheid heerscht, waar de vrouw van den hotelier het oppertoezicht houdt en van de inlandsche bedienden geoefende koks en kokkinnen heeft weten te maken, die hun Eropeesche collega’s naar de kroon steken. Dáár wordt dan ook de avondtafel gereed gemaakt en van alles gebakken, gezoden en gebraden wat het meest verwende gehemelte streelen kan.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 178-179
De afstanden in Indische steden zijn zéér groot, soms ligt de arbeiderswijk – gewoonlijk de Chineesche – een half uur en verder verwijderd van die, waar de Europeanen wonen. In een Indisch huis valt meestal iets te repareeren; ik heb opgemerkt, dat, die mooie rijke woningen uitzonderende, de huizen in Indië niet al te goed onderhouden worden. Deuren en vensters sluiten niet te best, aan jaloeziën, marquises of zonneblinden ontbreken haakjes, oogen of knippen. In de eene kamer laat een drempel los, in een andere springt de wand uit de naden en een derde laat u een zoldering zien, waardoor stof en muizenkeutels vallen. 't Is een groot geluk, dat er bamboes, rottan en atap in Indië groeit, want met die drie artikelen doen de inlanders mirakelen. Met bamboes en rottan, touwtjes en houtjes binden, lappen en repareeren zij alles op zeer vernuftige en handige wijs. Een tijd lang houdt het herstelde voorwerp zich goed, breekt dan opnieuw en wordt zoolang gerepareerd, totdat het eindelijk voor goed in elkaar zakt of onbruikbaar is. In een inlandsch huis – dit ter onderscheiding van de door Europeanen bewoonde – is gewoonlijk alles defect; dat schijnt zoo te hooren.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 181-182
Komt er toevallig op Zondag een mailboot aan, dan verandert de rustdag in een echten werkdag vol drukte en beweging. De aankomst van nieuwe reizigers brengt, evenals het vertrek, een voortdurende levendigheid in het hotel; vooral wanneer er een familie uit de binnenlanden arriveert is het dikwijls vermakelijk om te zien van hoeveel bagage en bedienden zulke gasten voorzien zijn. Een aankomende familie, met Indische dames, is reeds uit de verte herkenbaar aan de groote menigte boenkoes (in matten of doeken gebonden pakken) die zij in- of op den bok van ’t rijtuig mede brengen. Een Indische familie zonder tal van boenkoes is evenmin denkbaar als een Engelsche familie zonder Gladstone-bag. Van alles wordt door de Indische dames op reis meêgenomen, tot vogeltjes en levend vee incluis. Zij zouden zelfs hun echtgenooten boenkoessen, (inpakken) als ze zich op die wijs door hem konden doen vergezellen. Ik zag, in Hôtel Wisse logeerend, eenmaal een familie aankomen, bestaande uit man, vrouw en een paar dochters – rijdend in het gewone open rijtuig van 't hôtel. Daarachter volgde de hôtel-omnibus, bevattende ettelijke boenkoes, manden en koffers, de lijfmeid van mevrouw – die zelfs in een hotel gaarne door haar eigen baboe bediend wordt – de jongen van mijnheer, een baboe, met den signo en de nonna, één baboe voor den zuigeling en achter de hôtel-omnibus, een koe met een kalf. De koe diende om voor de zuigende lieveling de melk te leveren en het kalf diende om de koe meê te krijgen.
In een Europeesch hôtel zou de aankomst van zulk een karavaan alles in rep en roer gebracht hebben, maar in een Indisch is zoo’n nomadenstam in “no time” onderdak.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 191
[1897] De reede van Semarang is schilderachtig, tenminste wanneer de blauwe vlag niet van den Uitkijk waait ten teeken dat storm en hooge zee de landing ongeraden maken.
Bij helder weer is het gezicht op de bergreuzen, die in een kring om Semarang liggen overschoon. De lange rug van het Diën-gebergte omzoomt in de verte als met een geschulpten rand de baai, waarin het blauwgroene water, zwakjes golvend, spiegelt en tintelt in den gulden schijn der zon, die aan den uitersten gezichtseinder als een lichtende nevel zich over het zacht deinende watervlak verspreidt. Het is alsof er licht opstijgt uit den diepen schoot der wateren – licht, dat de klaarte uit den hemel ontmoetend zich daaraan huwt, glanzend en blinkend over de zee, oneindig ver!
En in dat wonderbaar schoone licht, vliegen als vlugge vogels talrijke prauwen met witte en gele zeilen van en langs de kust, groote schepen en booten schommelen zachtkens op en neer en tegen den groenen achtergrond der bergen blinkt als een zilveren streep de witte watertoren der bovenstad.
Terrasgewijze verheft zich het land met talrijke heuvels, plateau’s en hoogten en Semarang drukt zich, schijnbaar dicht tegen de groene reuzen, de vulkanen Oengarang en Merbaboe aan. De vuurtoren, de uitkijk, een koepelkerk, een paar torens en het groote vierkante stadhuis worden duidelijk zichtbaar. Hoe verder het kleine veerbootje voortstoomt, hoe meer men den indruk krijgt dat men een belangrijke havenstad nadert, totdat op een gegeven oogenblik die illusie verdwijnt en men ontwaart dat Semarang veel kleiner is dan men zich heeft voorgesteld.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 192, 193
[1897] De stad zelf is, wat het oudere gedeelte betreft, nauw en in elkander gebouwd met huizen van meestal twee verdiepingen. Op enkele plaatsen doet zij sterk aan een kleine Hollandsche plaats denken, door de smalle grachtjes met boomen aan weerszijden beplant en de witgeschilderde leuningen en bruggen. Breede en met boomen beplante wegen, zooals in andere Indische plaatsen, vindt men in Semarang’s oude gedeelte niet. De straten zijn benauwd en eng; de huizen vlak naast elkander gebouwd, zonder erven of tuinen, hebben veel overeenkomst met die van Soerabaia en worden boven meestal bewoond door de eigenaars der winkels, die de onderste verdieping innemen.
Semarang is de derde stad van Java, maar zeker de tweede wat den handel betreft, want van uit Semarang wordt een groot gedeelte van Midden-Java met Europeesche producten en artikelen voorzien.
Verschillende groote handelshuizen zijn er gevestigd en groote firma’s van andere plaatsen hebben er hunne filialen.
Zonder twijfel is de handel met Midden- en Oost-Java belangrijk, maar toch mist men te Semarang de eigenaardige haast en drukte, die te Soerabaia reeds op den eersten aanblik tot een groote koopstad stempelt.
Alles is er kalmer, men ziet minder menschen op straat en het wagenverkeer is niet zoo druk. Er ligt over Semarang iets zwaarmoedigs, iets looms dat dunkt mij, in de West-mousson, wanneer de langdurige regens de straten in modderpoelen herscheppen en de toch reeds drassige bodem nog weeker en pappiger wordt, tot een vervelende saaiheid zal ontaarden. De afwezigheid van boomen en groen in de straten tusschen de huizen en de meestal donkerblauwe kleeding der inlanders – mannen zoowel als vrouwen dragen bijna geen gekleurde hoofddoeken, sarongs of baadjes – brengen er toe bij om de stad een ietwat somberder tint te geven dan andere Indische steden, waar de frissche kleuren der kleederen zoovele vroolijke noten zijn, tusschen de harmonie van groen en wit – van boomen en huizen.
De toko’s zijn er over ’t algemeen groot, ruim voorzien en goed ingericht, men hoeft te Semarang om niets verlegen te zitten, want alles wat in Batavia en Soerbaia verkrijgbaar is, kan men er koopen.
De handelaar is er even vlijtig in de weer als elders en toch doet hij alles schijnbaar meer op zijn gemak af, kalmer, zonder buitengewone drukte; wellicht komt het ook daardoor, dat de afstanden er niet zoo groot zijn, dat hij niet als trekvogel van den een naar den ander behoeft te vliegen, maar alle kantoren, magazijnen en vereenigingen meer dadelijk onder zijn bereik heeft.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 193-194
[Jakarta 12 – Italiaan]
[Semarang 1 – Fransch Consulaat]
[1897] Dat te Semarang minstens even hard gewerkt wordt als elders is echter onomstootelijk waar en wanner men, zooals ik, eens een kijkje neemt bij enkele tokohouders, die de goedheid hebben van hun werkzaamheden geen geheimen te maken, kan men zijn bewering door voorbeelden staven.
Veelal zijn die ‘harde werkers’ buitenlanders: Duitschers, Franschen of ook Italianen, die, polyglotten geworden, u soms een taaltje doen hooren, dat uit een allerzonderlingste vermenging van hun moedertaal, met Maleisch-Javaansch en Hollandsch bestaat en voor een gewone tòtòk dikwijls moeilijk te begrijpen is. Maar hoe krom ze ook praten, hun zaken marcheeren meestal rechtdoor en goed – dikwijls tot ergernis van anderen.
Herhaaldelijk hoort men in Patria volbloed Hollanders, die er trotsch op zijn nooit anders dan vaderlandsche kost te hebben gegeten, die kalmpjes op hun pantoffeltjes, met een lange pijp in den mond, niet meer dan ’t hoog noodige doen, klagen: – Die vreemde snoezen, die moffen, die Franzosen, kapen ons het brood voor den mond weg! – maar zij vergeten, dat die ‘vreemde snoezen’ gemeenlijk hun pantoffels onder hun bed en hun pijp in ’t rekje latend, een buitengewone werkkracht ontwikkelen.
Daardoor komt het dat een vlugge Franschman, een taaie, doorzwoegende Duitscher dikwijls evenhard vóóruit komt als een volbloed Hollander achteruit gaat.
Er is iets in onzen landaard, wat men met een fraaien naam ‘bedachtzame langzaamheid’ zou kunnen noemen, maar dat ‘iets’ werkt dikwijls belemmerend op den vooruitgang in zaken. Welk Hollander zou bijvoorbeeld er slag van hebben om, zooals ik in Semarang door een Franschman zag doen, het eene oogenblik kapper en barbier, het andere fabrikant van spuitwater en limonadestroop, het volgend houthandelaar, sigarenwinkelier, parfumerie-fabrikant of koopman in produkten te zijn. Zoo iets moet aangeboren worden! – aangeleerd wordt dat zeker niet. Om in een afmattend klimaat zulk een werkkracht te ontwikkelen, daartoe is een ongewone veerkracht noodig, een ernstig wíllen om vooruit te komen en een zekere handigheid, een gemakkelijkheid om met menschen van allerlei soort om te gaan, maar bovendien nog een ‘zich niet geneeren om aan te pakken’. Een vreemdeling pakt álles aan, álles wat hem slechts een schrede vooruitbrengt. De volbloed Hollander daarentegen ‘geneert’ zich voor veel dingen en offert dikwijls, dwaas genoeg, daardoor aan het zoogenaamde ‘fatsoen’ een deel van zijn toekomst.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 195-197
[1897] Een andere merkwaardigheid van Semarang is het groote Weeshuis – eigenlijk moest men die inrichting het ‘Verdraagzaamheidshuis’ noemen – een voorbeeld voor andere landen, een eer voor Indië, een geluk, een zegen voor honderden arme kinderen, die dikwijls door vader en moeder verlaten, dáár worden opgenomen, opgevoed en gevormd tot nuttige leden der maatschappij.
Onder bestuur van de Zusters-Franciskanessen te Semarang, geleid door de zachte, maar strenge hand van de ‘Mère’, is het opvoedingsgesticht een model-inrichting te noemen.
Eerstens bestaat het uit een weeshuis voor R.C. kinderen, bijna uitsluitend uit gemengden echt gesproten, kinderen die anders wellicht in de kampong zouden terechtkomen. Omdat de vader, na ze bij een inlandsche vrouw te hebben verwekt, er eenvoudig niet meer naar omziet, of overleden is. Ongeveer 220 meisjes en jongens vinden daar een goed en gezellig tehuis.
Ik genoot het voorrecht, door ‘de mère’ zelf te worden rondgeleid; ik vond in haar een zeer ontwikkelde, fijngevoelige en beschaafde vrouw, breed genoeg denkend om volkomen humaan te kunnen zijn en voor haar moeilijke taak berekend.
Zij verhaalde mij hoe, na achtereenvolgens de verschillende onderwijsklassen te hebben doorloopen, de meisjes les in handwerken ontvangen en daarna zelf mogen kiezen welke vakken zij willen aanleeren om later hetzij als huishoudsters, hetzij als winkeldochters of in andere betrekkingen haar kost te kunnen verdienen. Meisjes, die van uit het weeshuis trouwen – iets wat zeer dikwijls gebeurd, worden nog in de gelegenheid gesteld goed te leeren koken en alle huiswerk te verrichten, opdat zij, eenmaal gehuwd, geheel zelfstandig kunnen optreden.
De zorgen voor het ‘kind’ strekken zich zelfs na het verlaten er van nog liefderijk over de ouderlooze meisjes uit, want wanneer zij in betrekking zijnde, door één of andere reden buiten haar schuld, die betrekking verliezen – vinden zij in ’t weeshuis altijd weer opnieuw een tehuis, tot zich een andere gelegenheid voor haar opdoet. Een mooi voorbeeld dat Indië geeft! – Nederland moge ’t navolgen!
De jongens ondervinden evenveel zorg, evenveel liefde en toewijding. Wanneer zij de gewone vakken van lager onderwijs doorlopen hebben, worden zij opgeleid voor het klein-ambtenaars examen of voor de handel. Ook muziek en teekenen wordt hun onderwezen en dikwijls met verrassende uitkomsten; het schijnt wel alsof er onder de signo’s vele jongens zijn, die een aangeboren talent voor rechtlijnig en handteekenen hebben.
Het Externaat – en hier uit zich de verdraagzaamheid op de meest loffelijke wijze – geeft gelegenheid aan jonge dames van álle gezindten tot het ontvangen van meer uitgebreid lager onderwijs. Ongeveer tweehonderd dametjes maken er gebruik van, terwijl de Fröbelschool honderd vijf-en-twintig kleintjes, jongens en meisjes van elken godsdienst bezig houdt.
Wanneer de jonge dames den leercursus doorloopen hebben, wordt haar nog gelegenheid gegeven tot ’t ontvangen van privaat onderwijs in vreemde talen, nuttige en fraaie handwerken, schilderen, teekenen, muziek en Ned. letterkunde. Verder bestaat er eene afdeeling waarin zij worden voorbereid voor examens in een der genoemde vakken.
In het Externaat wordt goed degelijk onderwijs gegeven door de zusters Franciskanessen, die daar alléén leeraressen zijn, die, elken godsdienst eerbiedigen, geen enkele poging tot proselytenmaken aanwenden. Zij begrijpen dat haar taak niet is bekeeren – maar onderwijzen.
Het doet weldadig aan te zien, hoe daar in die rustige, stille, eenvoudige maar keurig nette omgeving in jeugdige gemoederen den grondslag wordt gelegd tot een zielverheffende humaniteit.
Eindelijk noem ik nog de Maria-school – uitsluitend bezocht door R.C. kinderen, ongeveer honderdvijftig, die er gewoon lager onderwijs ontvangen.
Mijn bezoek aan dat weeshuis te Semarang zal tot mijn aangenaamste herinneringen blijven behooren, ik voel bewondering voor de organiseerende kracht, die zulk een waarlijk goede inrichting in ’t leven riep – ik voel eerbied en sympathie voor de onbaatzuchtige vrouwen, die haar leven hebben gewijd aan de opvoeding van zooveel ongelukkige misdeelde kinderen, terwijl zij tegelijk zooveel ouders aan zich verplichten door hun kinderen goed en degelijk onderwijs te geven.
Semarangs weeshuis heeft grooten invloed ten goede voor geheel Indië, omdat het nuttige menschen maakt van kinderen, die door erfelijkheid en geboorte dikwijls elementen in zich hebben, die, wanneer ze niet met ernst en liefderijke zorg gewijzigd of verwijderd werden – schadelijk, ja verderfelijk zouden kunnen werken op de geheele maatschappij.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 197
[1897] Het leven te Semarang is iets eenvoudiger dan elders, maar over ’t algemeen genomen nog al gezellig.
– We maken het ons zoo plezierig ondermekaar als mogelijk is, zei iemand die er jaren lang woonde, maar veel amusementen, zooals men die in de grootere steden vindt, hebben we niet. De societeit doet wat zij kan door bals, muziek en partijen en nu en dan hebben we hier liefhebberij-comedie – zoo b.v. van avond wordt Sneeuwwitje en De zeven dwergen vertoond door een troepje kinderen, meest leerlingen van een onzer verdienstelijke muziekonderwijzers, die zich voor die dingen verbazend veel moeite geeft.
Ik heb die voorstelling bijgewoond en wil gaarne het goede er van erkennen, in aanmerking nemende, dat het een reuzenwerk is om een groot aantal kinderen, die voor het meerendeel op gespannen voet met de Hollandsche taal leven en in plaats van God: Hod en Holland: Gôllan zeggen, daarbij weinig stem en een niet al te goed gehoor hebben, zoover te brengen en te dresseeren, dat ze toch nog een dragelijke voorstelling van ’t lieve Duitsche sprookje en een niet al te groote cacophonie leveren. De toiletjes – allen te Semarang door de dames zelve gemaakt – waren allerliefst en vooral dat van Sneeuwwitje zelf – die, zonderlinge speling van het toeval! het donkerste gezichtje van allen had. Wellicht zou een kleine wijziging van den titel in ‘Pikzwartje of de zeven dwergen’ bij een volgende voorstelling aan te bevelen zijn.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 197-198
[1897] De meest gegoede inwoners houden eigen rijtuig, veelal gemakkelijke victoria’s, breaks of berliners, getrokken door mooie sandelwoods of kittige kleine paardjes en verfrisschen zich na de werkzaamheden van den dag door een rijtoer langs de zee of over den fraaien, rijk met kanarie- en assemboomen beplanten Bojongschen weg naar [Oud-] Tjandi, een moderner gedeelte, een bovenstad, waar telken jare meer mooie villa’s verrijzen. Ook de stoomtram rijdt van de haven af daarheen langs het Chineesche kamp, dat druk en levendig op alle andere Chineesche wijken aldaar gelijkt, maar wel een bezoek waard is.
Een rijtoer om Semarang heen, langs de Chineesche en inlandsche begraafplaatsen, voert naar de verschillende Arabische en Javansche kampongs, die zeer schilderachtig gelegen van buiten gezien meer aantrekkelijkheid hebben, dan meer op den keper bekeken, omdat in de kampongs zelf het pittoreske min of meer verdwijnt door de meer dan primitieve toestanden, de mindere zindelijkheid en netheid.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 198
Buiten de stad ligt het fort ‘de Prins van Oranje’ als een monument van het sic-transit! want wat eertijds een sterkte was is nu een grootendeels in modder en klei weggezonken sta in de weg.
Gelukkig dat Semarang voorloopig geen fort meer noodig zal hebben om het te beschermen, want ‘de Prins van Oranje’ zou nu op Java tegenover Duitschers, Franschen of Engelschen een slechter figuur maken dan eertijds te Quatre-bras.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 211-212
[1897] ’t Is kwartier voor zessen, bijna dag; op het perron en aan het stationsgebouw van Weltevreden brandden nog enkele gasvlammen. De passagiers voor den trein van zes uur, naar Buitenzorg en verder door den Préanger naar Maos, zijn voor ’t grootste deel reeds ingestapt of staan met vrienden en kennissen pratend bij de waggons. De gewone drukte, verbonden aan het vertrek van een trein, die veel reizigers medeneemt, gonst onder de stationskap en daardoor heen klinken luid-op allerlei stemmen en roepen. Hoteljongens en spoorkoelies dragen koffers, manden en bagage in de gereedstaande wagens.
Hier neemt een paar bejaarde echtlieden kalmpjes afscheid van elkander, dáár zoent een jong mensch zijn meisje hartelijk vaarwel en voor een wagen vol inlanders en soldaten staat een Chineesche buffetbediende tegen een paar lachende korporaals, die uit een raampje kijken, ruzie te maken over gemaakte vertering. De bel wordt geluid, allen die nog op het perron pratend en in afwachting stonden, – stappen in.
– Adieu kerel! hou je goed, kalmpjes aan maar, te Soekaboemi zul je wel gauw helemaal opknappen, zegt een jong mensch die een bleeken en zwakken vriend, voorzichtig in den wagen helpt.
– Hier mevrouw, hierheen! – ik heb al een plaats voor u gereserveerd! Stap in alsjeblieft, want ’t wordt tijd – ’n mooi hoekplaatsje, achteruit, dan heeft u geen last van het stof – zoo! geef me de hand maar – huup!...
– Allàh! – zoo hoog die stap – Trimakassi banjak, pff! – al warm jà? Panas betoel! – en zich even over het bordesje van den waggon buigend, roept de corpulente dame tot de baboe, die haar losse bagage draagt: – Taroh ini boenkoes di kolong bangkoe, lekas! De baboe klimt haastig den wagen in, plaatst een paar in doeken gebonden pakken onder de bank, zet een mandje met vruchten naast de parasol en ’t handtaschje van haar meesteres, murmelt een zacht: – Slamat djalan njonja! en laat zich, met haar bloote teenen de loopplank omklemmend, weêr op ’t perron zakken.
– O! menèer Bosman, zegt de dikkert, wel bedankt voor die assistens! U kom gauw eens naar Solo, jà? – Mijn man heel verlang naar u, en eensklaps terzijde ziende: – O, lô! – dáár heel toevallig dáár, mevrôuw Klaassèn, – dáár, dáár! Zij wenkt en roept: – Margrèta! sini sini! – mooi plaats Margrèta! O, meneer Bosman! Zij niet hooren, jà! U haar even roepen; zoo lekker, sama sama – zij ook naar Sòlo ....
Ik heb eveneens bijtijds een goede plaats belegd in den ruimen luchtigen eerste klasse waggon en zit nu tegenover de twee Indische dames en naast een tabaksplanter, dien ik reeds vroeger in de Harmonie ontmoette.
Een paar officieren, twee oude heeren, een jonge dame, met een bleek lijdend gezichtje en een kaalhoofdige dikke Duitscher, die onophoudelijk met zijn hoed waaiert en geeuwt, als had hij zijn bierroes nog niet uitgeslapen, nemen de overige plaatsen in.
't Is zes uur, het vertreksignaal klinkt en de trein zet zich in beweging.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 232
[1897] Bandong! De vriendelijke, nette stad, breed aangelegd en uitgebouwd, rijst plotseling voor mijn geest op, als een schoone, jonge Indische vrouw, die, frisch uit 't bad gestegen, tusschen groene palmen en boomen haar lachend gelaat doet zien, nog omsluierd met een licht gaas, dat zij behaagziek om zich henen plooit.
Zóó ligt des morgens Bandong in den nevel, vochtig en koel, totdat de zon op middaghoogte alles met haar warme stralen verguldt.
Bandong is een nog vrij jeugdige stad, maar een krachtige groei doet haar grooter worden, zich ontwikkelen en toenemen in omvang, schoonheid en kracht.
Ik verplaats mij weer op de ruime, groene, frisch begroeide aloong-aloong met de fraaie Regentswoning, de groote Missigit, en het verblijf van den Resident; – op het Raceplein, waar de snelvoetige Javaansche paardjes kampen om den prijs, terwijl duizenden en duizenden inlanders toestromen om dat schouwspel te genieten. Dan is er geen plaats te vinden in de hotels, dan wordt bijna ieder particulier huis een logement, want Bandongers zijn gastvrij en gul.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 244, 245-247
[Yogyakarta 1A – Kraton]
[Yogyakarta 1A – Siti inggil]
[1897] Reeds te Djocja viel het mij op, dat de inlanders er minder welgevoed, somberder en armoediger uitzagen dan elders. Het schijnt wel alsof de onder de heerschappij des Sultans levende bevolking ‘er niet boven op komt’. Ik acht mij niet gerechtigd om hier een oordeel te vellen, maar míjn individueele indruk is, dat de Javaan in de Gouvernementslanden oneindig beter en gelukkiger leeft. [...]
Toen ik te Djocjakarta den Kraton bezocht, heb ik me verwonderd, dat een zoo oudbakken, verweerde en vies uitziende verzameling gebouwen, de omgeving en het prinselijk verblijf van een der machtigste sultans vormt. Een groote menigte straten, wegen, kampongs, vervuilde vijvers en dufriekende kanalen, een aloen-aloen (plein), een moskee, verschillende stallen, gebouwen en tuinen, door een vrij hoogen en breeden muur omgeven, huisvesten ongeveer vijftienduizend inlanders, mannen en vrouwen die allen tot den hofstoet behooren of familie zijn van den Sultan. Geen wonder dat de bevolking heel wat opbrengen moet om tegemoet te komen in de uitgaven van zoo’n ‘vorstelijk huis!’. Ik moet bekennen, dat, indien mij ooit ter wereld iets is tegengevallen, het de Kraton is; het mooiste er in zijn de oude, hooge boomen die de wegen en gebouwen beschaduwen. Ik had mij van zoo’n Sultans-verblijf iets heel anders, rijkers, mooiers en typigers voorgesteld dan wat het in werkelijkheid is: een bestoven, groezelig ‘zoodje’. De vrij eenvoudige, hoewel ruime hoofdwacht bestaat uit eenige afdakken op ijzeren kolommen, met soldaten er onder, die een allesbehalve militair uiterlijk hebben, magere nietige kereltjes in leelijke uniformen, op bloote voeten, met omgekeerde puddingvormen op het hoofd en komisch-ernstige manieren. Meestal liggen ze luierend uitgestrekt onder de pendoppo, naast hun in rekken staande geweren. Van Oostersche pracht of weelde aan de gebouwen geen spoor, integendeel alles ziet er eerder verarmd en versleten uit. Alleen de pradjoerits in gala uniform, hebben iets ‘opgemaakts’, iets grappigs en men is geneigd om ze te engageeren voor een operette à grand spectacle à la Duchesse de Gérolstein.
Op het voorplein vindt men als merkwaardigheid twee olifanten en in een ijzeren kooi een leeuw, een aan verval van krachten lijdende koning des wouds, die met de anderhalve tand, die hem nog resten, voor uw oogen met moed een levende kip bevecht, overwint en verslindt, als ge zijn oppasser een fooitje geeft.
Ik heb echter het fooitje in mijn zak en de kip in ’t leven gelaten, tegelijk den oppasser, die me woedend aankeek, een onangenaam oogenblik bezorgd.
De olifanten, twee groote, bejaarde exemplaren, zijn in een omheinde ruimte aan een hunner pooten door een zwaren ring en ijzeren schakels aan een in den grond gerammeide paal vastgeketend. Ze wiebelen aanhoudend heen en weer, alsof ze kramp hebben door ’t langdurige staan, bewegen hun snuiten bedelend naar u toe en schudden landerig met de ooren. Verder doen ze niemendal dan zich vervelen, als een paar echte doodeters, die evenwel door hun fabelachtige eetlust en gezonde spijsvertering nog langen tijd dat bestaan kunnen uithouden.
De woning van den Sultan met de vergulde pendoppo, de eetzaal waar ruim zeshonderd gasten kunnen aanzitten, de gerechtszalen en de vrouwenverblijven heb ik niet kunnen zien – ik geloof echter gaarne dat alles mooi, goed ingericht en confortabel is, want gewoonlijk zorgen H.M.M.M. de Sultans goed voor hun volk, maar nog beter voor zich zelf.
Over alles en alles in den Kraton ligt m.i. echter een waas van verval; ’t ziet er daar zoo uit alsof men er eenmaal betere dagen kende en onwillekeurig moet men denken aan iemand, die in goeden doen wàs en nu nog met de overblijfselen van vroegere glorie zo zijn fatsoen ophoudt.
Schijn bedriegt echter, want de Sultan is rijk, maar hij is bescheiden tevens, daarom wil hij zeker niemand ‘de oogen uitsteken’ door zijn rijkdom te toonen of zijn onderdanen of familie een al te welvarend uiterlijk te bezorgen. Eenige malen per jaar geeft hij echter groote feesten en toont zich dan een mild en aangenaam gastheer. Op den eersten dag der tiende, den twaalfden dag der twaalfde en den twaalfden der tweede maand van het mahomedaansche jaar hebben die garebegs feesten met veel luister plaats. Dan wordt de groote gamelang bespeeld en dansen de hofdames en danseressen hun zonderling karakteristieke dansen. Groote maaltijden worden dan aangericht en is de Sultan te midden van zijn hofstoet op de Sitingil – een met traliewerk omgeven estrade – te kijk voor zijn onderdanen, die met godsdienstigen eerbied hun gebieder, tevens hoofd van den Islam op Java, aanstaren en huldigen.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 248
[Yogyakarta 1B – Waterkasteel]
[Yogyakarta 1B – Muurwerk]
[1897] Het Waterkasteel, buiten den Kraton gelegen, een ruïne van zeer ouden datum, door hoog geboomte omgeven en met struikgewas overgroeid, wijst op de buitengewone weelde en rijkdommen der heerschers van vroeger, die alléén om zich op hun gemak te kunnen baden, een ontzaglijk groot kasteel lieten bouwen met gemetselde vijvers, badkamers en zwembassins, waarin nu nog slechts wat drabbig water staat of puin ligt. Sultans noch Sultanes komen daar nu meer, alleen padden, hagedissen, nachtuilen, vleermuizen en ongedierte huizen in die holle ruimten. De oude Javaan, die ons door de ruïne rondleidde, vertelde heel interessante dingen van het Waterkasteel. Zijn grijs, kroezig kinbaardje wipte telkens op en zijn doffe oogen gingen loerend heen en weer als hij geheimzinnig fluisterend, met mummelenden mond zei: – Toewan Soeltan mandi di sini, di sini, en bij een ander gedeelte der bouwvallen: – Di sini toewan Soeltan mandi, tempo doeloe, terwijl hij in een derde afdeeling zeer gewichtig mededeelde: – Tempo doeloe, toewan Soeltan mandi di sini, d.w.z. In vroeger tijd baadde de Sultan hier! Verder wist de oude man niets meer, dan dat het gebruikelijk was om hem voor zijn belangrijke mededeelingen met een fooitje te vereeren.
Als ruïne is het Waterkasteel zeer schilderachtig, als monument beteekent het weinig, omdat het zonder veel versiering of beeldhouwwerk is.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 248-249
[1897] De omtrek van Djocjakarta is over ’t geheel rijk aan oude monumenten, overblijfselen uit den tijd toen de Boeddhisten op Java woonden – ruim tien eeuwen geleden, – vóórdat het rijk van Mataram ontstond. Geen ander gedeelte van Java kan zooveel goed bewaarde overblijfselen uit dat tijdperk aanwijzen.
Van uit Magelang, waar ik mijn vriend Heremans terugvond, maakte ik een uitstapje naar den Boeroeboedoer, de merkwaardigste en grootste Hindoe-tempel, die nog op Java bestaat. Ruim duizend jaren geleden werd hij op een heuvel gebouwd en bestaat uit twee vierkante benedenterrassen en vijf galerijen. Elke galerij of verdieping is versierd met kunstig bas-relief beeldhouwwerk, voorstellend: de verschillende levensperioden van Boeddha, van af zijn geboorte tot aan zijn oplossing in de Nirwana. Een menigte open gewerkte dagobs (koepels), sommige met nog zeer goed bewaarde Boeddha-beelden er in, orneeren de ballustrades en de tempel wordt bekroond door een grooten koepel.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 248a
[1897] Djocjakarta zelf is een door zoel klimaat en ligging gezonde plaats, ruim uitgebouwd langs breede grindwegen, lommerrijk door de vele fraaie oude boomen. Vooral het goed gebouwde residentshuis ligt mooi in een klein park – jammer dat de merkwaardige oude hindoebeelden, die daar zijn opgesteld, door de al te zindelijke neigingen van een of anderen braven, burgerlijk netten Hollander met ‘ ’n kwassie witte verf’ zijn opgeknapt en bedorven.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 250
[1897] Ik heb geen voor dit boek geschikte, duidelijke photografie van dat monument der Boeddhisten kunnen krijgen en bepaal mij dus alleen tot de reproductie van het groote beeld uit den veel kleineren tempel van Mendoet, die dicht bij de Boeroeboedoer gelegen, en zeker niet minder belangwekkend is. Men staat verbaasd en bewonderend stil voor dit meer dan tien eeuwen oude reusachtig groote, uit harden steen gehouwen beeld, waarvan de gelaatstrekken zoo edel, zoo schoon en rustig zijn, de houding zoo vol waardigheid is.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 250-252
Avondtafel in ’t hotel te Djocja.
Een lekkere lucht van gebraden vleesch en vruchten zweeft over de net gedekte, met bloemen gesierde tafel.
De groote helderbrandende petroleumlampen verlichten met warmen geligen schijn de etende gasten.
De soep is gebruikt, de vleeschpasteitjes worden gediend.
– Neemt u er geen, mevrouw Visser. – Mag ik u eens bedienen.
– Gaarne, meneer van Maurik, dank u! .... En u heeft dus met uw vriend Heremans een toer gemaakt naar Brambanan? Is ’t u goed bevallen?
– Bijzonder! ik zou haast zeggen dat ik de tempels van Brambanan nog interessanter vindt dan de Boeroeboedoer!
– Och! de Boeroeboedoer is toch veel grooter.
– Misschien te groot; de tempels van Brambanan kan men beter overzien. Enkele gedeelten zijn nog zeer goed geconserveerd.
– En we hadden een aardige rit er heen met Ko-mo-an.
– Wie is dat, meneer Heremans?
– Een Chineesch bouwkundige – een aardig onderhoudend man, goed op de hoogte van de Hindoe-oudheden.
– Een sobat van u?– Ja, sedert een dag of wat – Och, van Maurik, geeft zijn portret eens even – die auteurs zijn lastige lui om meê te reizen, mevrouw! Ze hebben altijd wat op te schrijven, wat te teekenen of wat in te palmen. Hij moest natuurlijk Ko-mo-ans portret, dat ik gekregen had, hebben.
– Dat spreekt van zelf! Ik reproduceer ’t misschien later in mijn boek – jij begraaft ’t in een album – Alsjeblieft, mevrouw, hier heeft u onze vriend in zijn ornaat als meester in de Loge te Djocja.
– Wàt, is die Chinees vrijmetselaar? Och, kunnen die dat ook zijn?
– Zeker! Waarom niet? De Maçonnerie is geen godsdienstige instelling, maar een broederschap, die onder alle menschen in alle werelddeelen bestaat.
– Zou dan een neger b.v. ook maçon kunnen zijn?
– Welzeker! Wanneer hij de noodige ontwikkeling er voor heeft.
– Dus u kende Ko-mo-an als maçon?
– Wel neen, mevrouw! – ik wist zelfs niet dat hij bestond, tot vóór vijf dagen.
– Maar hoe kàn dat, meneer Heremans?
– Wel, doodeenvoudig zóó: We waren op weg naar Magelang en op een post, waar we de paarden wisselden, kregen we een malheur met ons rijtuig. Met bamboes of rotan was er ditmaal geen helpen aan, een smid is daar niet en andere rijtuigen evenmin. We stonden zeker erg benauwd en verlegen te kijken, want een Chinees, die dáár toevallig ook ophield met zijn wagen kreeg medelijden met ons, kwam naar ons toe en vroeg: – Kan ik de heeren ook helpen?
– Och, zei hij dat in ’t Hollandsch?
– In beschaafd, zuiver Hollandsch, mevrouw!
– Hè, hoe aardig, waar zou hij dat hebben geleerd?
– Hier op de gewone school; hij is een intelligent, ontwikkeld man, bouwkundige en aannemer.
– En hoe merkte u, dat hij vrijmetselaar is?
– Hij droeg een maçonnieke charivari aan zijn horlogeketting.
– Ik maakte me bekend, en binnen vijf minuten zaten we als broertjes in één rijtuig. Hij bracht ons waar we wezen moesten.
– Dat’s toch aardig – en doen alle maçons zoo? Ik heb eigenlijk altijd gedacht, dat ’t een soort samenzweerders zijn, die allerlei schrikkelijke geheimenissen hebben. O! ik was er vroeger altijd dol nieuwsgierig naar en toen mijn beste man nog leefde hebben we er, ronduit gezegd, wel eens woorden over gehad. Hij wou me er nooit wat van zeggen, verbeeldt u, aan zijn eigen vrouw niet!
– Foei! dat’s niet mooi. Als u me heilig belooft ’t aan niemand over te vertellen, wil ik u wel mededeelen wat ons geheim is.
– Hè ja! Toe, alsjeblieft! U kunt er gerust op aan, ik zeg ’t heusch aan niemand. – Wat is het dan?
– Nu dan! ’t Eenige geheim van de Maçons is – u spreekt er op uw eerewoord niet over?
– Met geen sterveling!
– Nu, ’t is – dat ze géén geheim hebben!!
– Hè, hoe flauw! Ajakkes hoe laf.
– ’t Is toch de waarheid, mevrouw!
– Kun je begrijpen? O, hoe vreeselijk flauw. Abah! U is al net als mijn Henri – even ongalant.
– ’t Spijt me dat ik ’t bij u verkorven heb.
– Ja! En voor goed. Ik spreek niet meer tegen u. – Meneer Van Maurik, u zal me wel wat willen vertellen van Brambanan, hoe heeft u de reis gemaakt?
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 262, 264-266
[1897] ’t Is prachtig weer, we wandelen langs de Kajoong langzaam de brug over en slaan, over de rivier gekomen, een smallen weg in tusschen de hooge, duistere boomen naar de Dessa Koebeng.[...]
De gamelang klinkt luider, de verschillende instrumenten zijn te onderscheiden; de lichten zijn nu duidelijker zichtbaar. Aan de kampongpoort hangt een lamp en een papieren lantaren – binnen is ’t stil – want de wajang wordt vertoond; de Dalang is aan ’t woord en dan zwijgt de inlander, eerbiedig luisterend. Nu en dan zet de gamelang zijn verhaal kracht bij. De verlichte dessa ziet er in de verte fantastisch uit. Inlandsche mannen en vrouwen, die voor hun van binnen verlichte huizen zitten, zien ons voorbij gaan en rekken nieuwsgierig de halzen uit. – Blanda’s om dezen tijd in hun dessa, dat gebeurt niet dikwijls – wat voeren die in ’t schild?
Enkele mannen volgen ons op een afstand – de tuinman, die achter ons loopt, wordt door hen staande gehouden, ik kijk toevallig even om en zie hoe hij met zijn hoofd en handen een heftig ontkennend gebaar maakt.
Nogmaals wordt hij aangesproken, weêr dat ‘neen’ schudden, dat afwijzend hand bewegen. Wat beduidt dat?
Wij hebben de kampongpoort bereikt, een Javaansche wacht houdt zijn piek dwars voor zich, wij blijven staan en vragen beleefd naar den kapalla-kampong (het dorpshoofd).
Luid klinkt de gamelang ons nu tegemoet; we zien in ’t rosse licht van ettelijke petroleumlampen, een menigte inlanders bijeen voor ’t huis van het dessa-hoofd. Talrijke warongs met kleine walmende lichtjes, zijn op het erf verspreid, achter en tusschen de kijkers, om hen van de noodige ververschingen en eetwaren te voorzien. Wij wachten een poosje en terwijl vertelt de Kebon dat de inlanders, die ons hebben nagelopen, ons voor zeelieden hielden, die passagierden en in hun dessa den boel eens wilden komen opscheppen. – Volgens den tuinman, ontloopen wij door zijn tegenwoordigheid en goed getuigenis een pak slaag.
Een ogenblik later is het dorpshoofd bij ons, een zeer net gekleed inlander, die, zoodra hij verneemt dat wij vriendelijk verlof vragen om de wajang-voorstelling te mogen bijwonen, zijn aanvankelijke reserve laat varen en allerbeleefdst wordt.
Hij gaat ons zelf voor, naar de feestzaal – zijn pendopo – waar de wajang is opgeslagen, hij wenkt en een paar van zijn volkje brengen leunstoelen; hij plaatst ze zelf zóó, dat we alles goed kunnen zien, en verzoekt ons dan hoffelijk plaats te nemen. En intusschen gaat de voorstelling door – enkele toeschouwers hebben een oogenblik hun aandacht tusschen ons en de wajang verdeeld, maar de meesten niet, zij gaan geheel op in ’t geen de Dalang vertelt en laat zien bij het niet al te sterke licht van een lamp, die voor het scherm hangt.
Aan de achterzijde daarvan zitten etend en drinkend de vrouwen – de mannen, egoïsten als zij allen zijn, genieten ook hier alweder alléén het essentiëele der voorstelling. Zij zien de fraai uitgesneden, vergulde en gekleurde poppen in natura en laten de schaduw er van voor de vrouwen.
Het dorpshoofd komt nu bij ons zitten en verklaart op zijn manier wat er gespeeld wordt. Wij begrijpen er niets van, maar vinden natuurlijk alles hoogst belangrijk en mijn vriend zegt: – Die meneer zal als hij terug is in Nederland een boek over Indië schrijven en ook vertellen dat hij hier de wajang-koelit gezien heeft.
Dat schijnt hem genoegen te doen, want hij staat op, maakt een kleine buiging en knikt, als wilde hij zeggen: – ik begrijp het, meneer is welkom!
Weer roept hij een paar van zijn dorpelingen, die altijd met een zekere onderdanigheid naderend, hem aanhooren.
Er wordt een tafeltje gebracht, dan een blad met glazen, een flesch Vino tinto, een flesch cognak, een kokertje met manilla-sigaren en een doosje Zweedsche lucifers.
’t Is de eerste, de eenigste en ’t zal ook de laatste maal in mijn leven zijn geweest dat ik met een Javaansch dessa-hoofd sigaren heb gerookt en met een glas Italiaanschen wijn heb geklonken op den goeden afloop van zijn Sedeka-Boemi en de voortdurende welvaart van zijn dessa.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 267
[1897] Soerabaja staat m.i. tot Batavia als Rotterdam tot den Haag, natuurlijk laat ik hier de reusachtige afmetingen van Batavia buiten de vergelijking. Is Batavia de residentie, de luxe stad van Java, Soerabaja kan men veilig ‘de koopstad’ noemen.
Aan beide zijden der rivier de Kali-Mâs gebouwd, is Soerabaja eigenlijk een lange, rechte stad met kleine, smalle zijstraten, die zich ongeveer in het midden der geheele lengte tot een dikke bult, waar de rivier midden doorloopt, hebben uitgezet. Van het rechte haven-kanaal, de uitmonding der Kali-Mâs, voert de weg langs een rij kleine ouderwetsche huisjes, waarin tagarijnen, scheeps-victualie-verkoopers en slaapsteêhouders wonen. Matrozenherbergen, winkeltjes van scheepsbenoodigdheden en pakhuizen, geven aan die buurt volkomen het uiterlijk van een Hollandsche havenplaats, en de witgeschilderde ophaalbrug voltooit de illusie. Men waant zich inderdaad aan den Helder of ’t Nieuwediep, zoolang men langs die smalle kade wandelt, maar plotseling verandert het aspect en brengen de Chineesche toko’s, in nauwe straten gelegen, tot de werkelijkheid terug.
Een waar doolhof van kleine en groote straten volgt; de eene Chineesche toko leunt tegen de andere, ze verdringen elkander in dat labyrinth, waar ’t voortdurend woelig en druk is, door de menigte menschen, die zich met haast- en zakengezichten heen en weer bewegen. Onophoudelijk rijden vrachtkarren, hoog opgeladen met allerlei handels-artikelen, getrokken door sappi’s of karbouwen, wagens met kleine sterke paardjes en karren, die door koelies worden geduwd, op en neer.
Wanneer men te Batavia de Chineesche wijk, de Kali besaar en de benedenstad heeft gezien, meent men zich reeds een denkbeeld te kunnen vormen van den handel in onze Indische steden, maar eerst te Soerabaja krijgt men het rechte begrip daarvan, omdat het verkeer, het gaan en komen van menschen en vrachtwagens, prauwen en schuiten dáár zoo ontzaglijk veel drukker is.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 267-269
[1897] Op de Willemskade tot aan de Roode brug (Djambattan-Mera) en in de aangrenzende straten is een verbazend groot handelsvertier. Men ziet het den menschen aan, dat zij niet wandelen, maar zich voortspoeden om te komen waar zij wezen willen, om hun zaken aftedoen. Onophoudelijk rijden daar kossongs, leelijke, oude, afgedankte open kalessen met twee armoedige paarden bespannen, om de handelaars van het eene kantoor naar ’t andere te brengen. De dos-à-dos, evenzeer tot dat doel in gebruik, zijn niet minder sukkelig en afgeleefd – maar beide voertuigen doen wat ze doen moeten en in een koopstad let men er niet zoo nauwkeurig op of de wagen wel zindelijk, ’t paard wel netjes getuigd en de koetsier niet haveloos is. Men heeft veel te veel aan ’t hoofd om zich met zulke kleinigheden te bemoeien; de hoofdzaak is, dat men voor weinig geld bijtijds komt waar men wezen wil en dat de koetsier in de drukke straten met beleid de vele karren en wagen, de overtalrijke pikolende (dragende) koelies weet te mijden.
Als in een mierenhoop krioelen de menschen in die beperkte ruimte dooreen, Europeanen, Javanen, Chineezen, Arabieren, Maleiers, matrozen, burgers, heeren, soldaten loopen en rijden elkander om en bij Passar Glap, de bekende overdekte marktplaats, bijna overhoop en in de kali hebben de schuiten en prauwen, tot zinkens geladen met koopwaren, het al even benauwd. Te Soerabaja klopt het hart van Java’s handel, en die groote ader, zich vertakkend in tallooze kleinere aderen naar het binnenland, voert het voedend bloed in alle mogelijke plaatsen, die van en door den handel moeten bestaan.
Men ziet het aan alles, dat de stad slechts dienstbaar is gemaakt aan Mercurius, dat de Mammon er gehuldigd wordt en de Muzen zelden herberg vinden in die overdrukke straten en buurten. Alles is opgeofferd aan den zucht om zaken te doen, aan de noodzakelijkheid om geld te verdienen. De huizen zijn er slechts gebouwd, om er een winkel of kantoor in te kunnen houden, aan werkelijke ruimte voor goede woningen hebben onze voorvaderen niet gedacht, van erven, tuinen of open ruimten rondom de huizen is geen sprake. Als de effectenmannen op de beurs, staan en dringen de huizen in het handelsgedeelte van Soerabaja opeen, tegen elkander drukkend en duwend, maar ook elkaâr steunend aan de oevers van de kali, die onophoudelijk de koopwaren aan- en afvoert van en naar zee. De toko’s zijn er legio, groote zoowel als kleine, de meeste echter hebben, voor de menigte artikelen, die zij te koop bieden, ruimte te weinig en dikwijls moet de ijverige tokohouder, wanneer hij het nog niet zoover gebracht heeft, dat hij op Embong-Malang of Toentoengan een villa’tje of ruimer woonhuis kan betrekken, zich met het bovengedeelte van zijn toko behelpen.
Ook dit, dat de huizen twee en meer verdiepingen hebben, onderscheidt Soerabaja grootelijks van Batavia. Vindt men daar villa’s tot toko’s gemaakt, hier vindt men toko’s, die eertijds pakhuizen waren en die bewijzen, dat de eigenaar praktisch is en zich bèhelpt omdat hij daardoor zich vóórthelpt.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 269
[Surabaya 2 – Simpangsche weg]
[Surabaya 3 – Kajoong]
[1897] De toko’s zijn er legio, groote zoowel als kleine, de meeste echter hebben, voor de menigte artikelen, die zij te koop bieden, ruimte te weinig en dikwijls moet de ijverige tokohouder, wanneer hij het nog niet zoover gebracht heeft, dat hij op Embong-Malang of Toentoengan een villa’tje of ruimer woonhuis kan betrekken, zich met het bovengedeelte van zijn toko behelpen.
Ook dit, dat de huizen twee en meer verdiepingen hebben, onderscheidt Soerabaja grootelijks van Batavia. Vindt men daar villa’s en toko’s, die eertijds pakhuizen waren en die bewijzen, dat de eigenaar praktisch is en zich behelpt omdat hij daardoor zich voorthelpt.
Maar er is ook een gedeelte, dat, van nieuweren datum, er op wijst, dat, hoewel de handelsgeest der Soerabajasche inwoners niet verzwakt is, er toch meer en meer menschen komen, die behalve voor hun zaken ook iets voor de eischen van ‘het leven’ voelen. De Simpangsche weg en de Kajoong leggen daarvan reeds getuigenis af, dáár vindt men fraaie huizen, villa’s met erven en tuinen, ofschoon minder grootsch en rijk dan die te Batavia. De afscheiding tusschen de handelsstad en woonstad is ook minder scherp afgebakend, want tusschen fraaie huizen en villa’s schuilen dikwijls Chineesche toko’tjes of kleine gore warongs als proleeten, die zich geneeren omdat zij zich niet op hun plaats voelen bij de aristocratie.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 269-270
[Surabaya 1 – Sociëteit Concordia]
[1897] De sociëteit Concordia, een prachtig mooie zaal, in een goed gebouw, ligt in een vrij nette omgeving van fraaie, nieuwerwetsche, ruime toko’s en handelshuizen, en hoewel die ontspanningsplaats goed bezocht wordt, draagt zij toch het kenmerk van den handel; overdag nl. is het er ledig, alleen des avonds komen de leden gebruik maken van de lees- en biljartzalen of de groote, fraaie marmeren concertzaal.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 270
[1897] Hoe verder men zich van de Djambattan Mera verwijdert, des te rustiger wordt de stad – Soerabaja krijgt plotseling een gansch ander aanzien bij de groote restauratie van Grimm, het geheel Europeesch ingerichte ‘smulhuis’, waarover zelfs Z.M. de Koning van Siam bij zijn bezoek zoo verrukt was, dat hij den kok een tijd lang er uit ontvoerde en voor geld en goede woorden mede naar Siam nam, opdat zijn koninklijk gehemelte, gestreeld en verwend als ’t was door Grimm’s fijne keuken, niet al te zeer zou beleedigd worden, door spijzen die minder smakelijk waren toebereid. Gelukkig voor de Soerabajasche lekkerbekken, dat die kok zich niet heeft laten verschalken door de fraaie beloften van Siam’s heerscher, maar teruggekeerd is in den huize Grimm om daar, evenals voorheen, de tongen en magen der gasten te streelen.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 270-271
Wanneer het nu nog der Regeering mocht behagen om aan Java’s eerste koopstad een waterleiding te schenken, zouden de inwoners zeker niet meer over hun stad klagen en vergelijkingen met Batavia maken, die ongunstig voor Soerabaja uitvallen.
Ik hoorde iemand, die er jaren woonde en nu voor een poos gerepatriëerd is, zeggen: – Wat Soerabaja eerst en betoel betoel, perloe! noodig heeft, is goed drinkwater, want hoe dolzinnig ’t moge klinken, reeds gedurende twaalf jaren beraadslaagt ons vaderlijk bestuur – alleen om toch maar zeker te zijn dat ons het beste wordt gegeven wat te geven is – of een gouvernements-waterleiding of die van een particuliere maatschappij de voorkeur verdient en aangezien men het daarover nog maar niet eens worden kan, moeten we ons maar zoolang met mineraalwater, bier of wijn behelpen. ’t Eerste is op den duur wel wat schraal in de maag en de beide andere dranken komen op den langen weg wat te duur uit voor den gewonen burgerman.
Dat door slecht drinkwater épidemiën bevorderd worden, is bewezen en nog slechts weinig jaren geleden werd Soerabaja èn door gebruik van minder goed drinkwater èn door den gebrekkigen waterafvoer, door de cholera geteisterd. Op één dag brak de ziekte soms in twee- of drie-en-twintig woningen naast elkaar tegelijk uit. En niet alleen in de dichtbevolkte benedenwijken woedde die vreeselijke ziekte, maar ook in de achter het residentiehuis gelegen Embong Woengoe, waar de bewoners ook gedurende dit jaar nog ettelijke overstromingen kregen.
Zelfs de resident werd door de cholera aangetast, zeker voor hem een groot ongeluk, dat hij echter tot aller vreugde is te bovengekomen en dat nu – er is altijd een geluk bij een ongeluk – wel aanleiding kan geven dat Z. Excellentie de G.G. met kracht de helpende hand zal uitstrekken. Hij heeft al zóó veel voor Indië gedaan, dat hij, wanneer hij Soerabaja een goede waterleiding bezorgt, niet één, maar twee standbeelden verdient.
De Soerabajaan is echter geduldig en al moppert hij nu en dan over een en ander, hij erkent gaarne het vele goede dat zijn stad hem biedt. Over ’t algemeen heerscht te Soerabaja een prettige toon, een hartelijkheid, die men elders niet zóó vindt. Het verschil van standen doet zich niet zoo duidelijk merkbaar voelen. Men is stadgenoot, men is bij elkaar om geld te verdienen, zaken te doen, maar ook om elkaar het leven gezellig te maken en zich te amuseeren.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 270, 271-272
[1897] Voor en bij dit restaurant [Grimm] doet de stad eensklaps denken aan een vroolijke Duitsche badplaats, door de groote boomen, die het pleintje omzoomen. Rechts lokt een klein, maar goed onderhouden park – de Stadstuin – tot wandelen in de schaduw en links voert een lommerrijke weg naar de Aloen-aloen met de fraaie moskee. [...]
De stadstuin, een aardig plekje, als park aangelegd, biedt daartoe de gelegenheid. Iedereen, groot of klein, voornaam of eenvoudig, komt daar eendrachtelijk samen om vrij goede muziek te hooren, pret te maken, te dansen, te lachen en de zorgen van den dag te vergeten.
Ik woonde ter gelegenheid van den verjaardag der Koningin op 31 Augustus een kinderfeest bij in den stadstuin, die fraai geïllumineerd, een prachtig effect maakte. Allerlei aardige verrassingen waren daar der jeugd, ook aan de ouderen, bereid. Rutschbaan, café chantant, bal-champêtre, kijkspelletjes, tombola’s, een levend sprekend menschenhoofd, zelfs een poppenkast – verlokten om strijd groote en kleine menschen tot ’t maken van plezier. Limonade en taartjes gratis en volop; wijn, bier, whisky en brandy tot billijken prijs, meer behoeft de Hollander niet om ten slotte zijn vreugd te uiten door ‘hossen’. Ik heb me verwonderd dat de Hollandsche hos-natuur zich zelfs onder de tropen niet verloochent en dat men te Soerabaja H.M. verjaardagviering besloot met een algemeene dringpartij waarbij het onmuzikale Hi, ha! Hi, ha! niet ontbrak. Alles hi-ha-de meê, kinderen, baboes, burgers en militairen, nonna’s, Europeesche dames en heeren, matrozen en ambtenaren, ik heb zelfs advocaten, doktoren en rechters zien hossen en hi-ha! hooren roepen, als wilden zij bewijzen dat het verschil tusschen geleerde heeren en ezels dikwijls meer in den graad steekt dan wel in hun uitingen.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 282
Een Chineesch huis is geheel verschillend van en geheel anders ingericht dan een regentswoning; het heeft over ’t algemeen een vroolijker aanzien en, afgescheiden van de grote ronde openingen, die als vensters dienst doen en de zonderlinge versierselen aan dak en gevel, iets meer Europeesch. Meestal bestaat het uit één breede verdieping, met een ruime voorgalerij, groote binnenvertrekken en een open binnenplaats, waaromheen de overige kamers gegroepeerd zijn. Alles te samen beslaat dikwijls een ruimte groot genoeg om er een blok van zes of zeven flinke Hollandsche huizen op te zetten.
Het huis van The Toan Ing echter is niet volkomen typisch Chineesch, het is eerder een fraaie, ruime met smaak ingerichte, vereuropeeschte woning. Vóór de grote galerij, die zich over de geheele breedte uitsteekt is een tuin, vol zonderling gegroeide en vervormde boomen, pagoden, Chineesche tempeltjes, gedrochtelijke porceleinen en steenen standbeelden en groteske bronzen voorstellingen van dieren, draken, goden en monsters. De luitenant-Chineesis is een groot liefhebber van rariteiten en oude Hindoe-overblijfselen en heeft voor zijn huis in de open lucht een klein museum gesticht, waar tusschen groote boomen, heesters en mooie bloemen allerlei bezienswaardige zaken staan. Te midden daarvan verheft zich een merkwaardige uit China geïmporteerde koepel van verguld en beschilderd porcelein, eenmaal dienst doende als eerbetoon voor den vader van The Toan Ing die op zijn zeventigsten verjaardag door al de Chineezen van Soerabaja gehuldigd werd. De Chineezen koesteren een waarlijk treffenden eerbied voor hun vader, die zoolang hij leeft een onbeperkte macht over zijn familie uitoefent en dikwijls worden door de zoons ontzachelijke sommen besteed om dien zeventigsten geboortedag, dan dag waarop de vader, volgens hen, den ouderdom ingaat, luisterrijk te vieren. Zoo had ook de luitenant vroeger een kostbaar feest gegeven, waarvan de koepel en andere versieringen in den tuin nog de overblijfselen waren.
Van Maurik – Indrukken van een Tòtòk, 310-311
[1897] ’t Is vijf uur ’s morgens, ik heb uitstekend geslapen in het Marine Hôtel te Pasaroean. Ik voel me verkwikt en uitgerust als mijn jongen, Oerie, me komt roepen. Mijn nachtlicht brandt nog flauwtjes en flikkert nu en dan, op ’t punt van uitgaan. Ik steek mijn waschkaarsen op en laat de jongen binnen. Met een groet en een: Môge m’neerr ! komt hij de kamer in, toont mij het matje, waarop hij geslapen heeft, en een groote doode vleermuis, die hij aan één poot voorzichtig tusschen duim en wijsvinger vasthoudt.
– Bah ! wat is dat?
– Ada kalong, toewan, di kemaren malam!
– Zoo! is ’t een vleêrmuis van gisteren avond; ik bekijk met aandacht het doode dier, dat, zooals Oerie zegt, voor de deur is neergevallen, één van de vlucht van duizenden vleermuizen, die ik den avond van te voren, als een dichte, zwarte wolk, opstijgend uit een oud huis naast het hôtel over ’t erf had zien wegzweven. Oerie schudt het dier af en een menigte zwart poeder valt ruischelend op den grond, dan wijst hij op zijn slaapmatje, dat eveneens geheel zwart bepoederd is en zegt:
– Hoedjan aboe, ini malam!
Hij wijst op de dikke laag zwarte vulkanische asch, die het matje bedekt en terwijl ik hem goed bekijk, zie ik dat zijn gelaat, zijn kleêren – de jongens slapen gewoonlijk gekleed, voor de deur van de kamer – eveneens bestoven zijn met een laagje zwarte stof.
– Wat is dàt, Oerie, heeft het van nacht weêr asch geregend?
– Saija, toewan, banjak sekali, dari Lamongan!
– Zoo, is ’t asch van den Lamongan?
– Saija, toewan!
Terwijl ik mij aankleed, kom ik tot de ontdekking, dat zelfs in mijn kamer, tot op mijn waschtafel toe, de fijne, harde, amaril achtige asch door de jaloeziën heen is gestoven en ik moet mijn papieren op tafel, mijn overhemd, mijn kleêren, kortom alles doen afschudden en uitkloppen eer ik er gebruik van kan maken.