Em. Querido's Uitgeverij b.v. Amsterdam 1979

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 13

[Semarang 1 – Station] 

Om drie uur in de middag, toen het nog snikheet was, reed de trein het station Tawang binnen. Ik rook als vanouds de scherpe geur van krètèk, van kruidnagel in de tabak, die voor mij altijd aan Semarang verbonden zal blijven. Semarang was een van de mooist gelegen steden op Java, voor een deel op heuvels gebouwd, zoals de kazernes van het 5de Bataljon, aan de voet van de Gombèl. Een half uur later wandelde ik als enige burger tussen de militairen het kampement Djatingaleh binnen. De vrolijkheid om mijn burger voorkomen was algemeen.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 20-21

[Semarang 3 – Hotel] 

Na een paar weken kwam de oorlog toch naderbij. De sirenes begonnen te loeien. Twee Amerikaanse bommenwerpers vlogen laag over ons kampement. We zagen het met voldoening. Daar waren eindelijk de bondgenoten om ons te helpen! Het was trouwens hun eigenbelang. Java was nu het laatste bolwerk voor de verdediging van Australië. Op het stadsplein werden, zei men, in allerijl nieuwe barakken gebouwd voor de Amerikaanse troepen. Een week later lag het plein er nog als alle andere dagen, verlaten en stoffig.
Berendsen zag ik alleen nog maar na de dienst op de chambree. Hij las altijd en was zwijgzaam geworden. Zijn vrouw verwachtte een baby. Ze zat als enige vreemdelinge op een onderneming zonder medische hulp. We besloten onze vrouwen te laten overkomen en onder te brengen in het nabijgelegen Hotel Tjandi. Berendsen besprak de kamers (met een prachtig uitzicht over de heuvels en de zee) en hij was het ook die achter de barak op zoek ging naar een opening in het prikkeldraad om ongezien het kampement te kunnen verlaten. Na het avondappel verlieten Berendsen en ik zo geruisloos mogelijk de slaapzaal en verdwenen via een ravijn. Niemand heeft ons ooit verraden.
Enkele weken later kwam aan onze nachtelijke deserties abrupt een einde. Toen de Japanners Tarakan en Menado hadden aangevallen, Balikpapan hadden veroverd en op 9 februari zelfs Makassar hadden bezet, werd ons bataljon naar de kuststellingen overgebracht die om en nabij de visvijvers gelegen waren.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 23-24

[Semarang 1 – Station] 

Op het station begon het wachten weer. We gingen maar op het perron zitten of liggen. Ik trachtte me af te sluiten door aan andere dingen te denken dan aan oorlog. Berendsen had een bundeltje van Dorothy Parker bij zich: ‘Enough Rope’, en las eruit voor. De versjes pasten uitstekend bij onze stemming. We moesten er allebei erg om lachen. Zoals om dit grafschrift dat ik nog letterlijk citeren kan:
   And I lie here warm, and I lie here dry
   And watch the worms slip by, slip by.
In de loop van de avond werd het ene onderdeel na het andere opgeroepen en naar de vooraf daartoe bestemde wagons gedirigeerd. Ze waren overvol. In het gangpad tussen de banken lagen tassen, helmen, gasmaskers, koppelriemen en zelfs pistolen. Het was al ver na middernacht toen de trein even schokte en daarna langzaam optrok. Je voelde het en je hoorde het aan het stoten van de wissels, het langzaam rijden over een brug. Buiten was heel vaag hier en daar nog een schijnsel te zien. Daarna werd het volmaakt donker. We gingen letterlijk de duisternis tegemoet.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 42-43

[Bandung 4 – Heytinglaan] 

Alweer precies om zes uur hield het bombardement op. We liepen langs de grote weg. Links en rechts werd door enkele van onze soldaten geplunderd. We waren vastbesloten niet meer de volgende dag af te wachten. Er was helemaal geen leiding meer. De doktoren namen de leiding en wij zelf ook, vooral Berendsen. Hij stelde zelfs een soort evacuatieschema op. Hij had ervaring met werkschema's.
Er bleken nog verschillende burgers in de huizen te hebben gezeten. Aan een van de families verzocht ik bericht aan mijn vrouw door te geven. Ze stonden op het punt met hun auto naar Bandoeng te gaan. In de late avond gingen wij ook weg en namen op onze beurt enkele burgers mee. Op mijn verzoek reed Woudstra mij in zijn auto naar de Heytinglaan. Als alles goed gegaan was, moest ze daar zitten. Ik wilde haar de driehonderd gulden geven die mij uit de bataljonskas was uitbetaald. Ik had daar zelfs een kwitantie voor moeten tekenen. Het viel me toen niet eens in hoe zinloos en dwaas dit eigenlijk was.
In ieder geval heeft zij er ruim een half jaar van kunnen ]even. Ik zag haar overigens maar even. Ze ging naar bed en had zich al ontkleed. Ik kon haar maar kort omhelzen en de slapende baby even over zijn hoofdje strelen. Meer kon werkelijk niet, hoe sterk mijn verlangen ook was. We moesten verder.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 43

[Bandung 1A – Sociëteit Concordia]

We reden weer weg dwars door het centrum. Op de Bragaweg hoorden we, eerst vaag, maar later duidelijk, muziek, dansmuziek. Die bleek te komen uit de officierssociëteit. Het was de wekelijkse dansavond en het leek of niemand zich door de oorlog had laten weerhouden. Het bracht Woudstra tot razernij. Hij had het portier van zijn auto al geopend en was eruit gestapt voor ik hem ervan kon overtuigen dat hij alleen maar een theaterstuk zou opvoeren. We bleven nog even stilstaan. Ik hoorde hem naast mij langzaam uitwoeden. We zagen een volle dansvloer met vrouwen in lange avondjaponnen, die zich straks natuurlijk zouden uitkleden om met hun man of andere mannen naar bed te gaan. De gedachte daaraan was onverdraaglijk. Wisten deze dames en heren-officieren dan helemaal niet wat zich daarboven achter Lembang had afgespeeld? Was er dan niets van het drama tot hen doorgedrongen? Dat was eenvoudig niet aan te nemen. Daarvoor was de oorlog te dichtbij. Hij was trouwens voor iedereen de hele dag hoorbaar en zichtbaar geweest.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 43-44

[Bandung 1A – Hotel Preanger]

Verderop, in het Preangerhotel, was men bezig als voorzorgsmaatregel flessen drank stuk te gooien. We konden een paar flessen whisky bemachtigen. Die nacht heb ik me, voor het eerst van mijn ]even, bijna bewusteloos gedronken. 'Forever, forever to forget,' riep een Australisch officier, 'forget it, kut-ver-dom-me!' Hij had blijkbaar wat Nederlands opgepikt. Tegen de ochtend werd ons gezegd dat er nog enkele vliegtuigen van de Papandajanlaan zouden opstijgen om te proberen Australië te bereiken. Er waren natuurlijk wat risico's aan verbonden, but so what! We konden mee als we dat wilden. De risico's telde ik niet meer, daarvoor was ik te dronken, maar ik zag haar geliefde omtrekken voor me en ik zag Rogiertje liggen slapen. Nee, godverdomme, nee, dat kon niet. We hadden trouwens samen al zoveel meegemaakt. Ik kon niet zo maar verdwijnen. Ze had het bombardement van Lembang van de bijgebouwen uit kunnen volgen, had ze me verteld. En ze wist dat ik er zat. Pas na de oorlog heeft ze me toevertrouwd dat ze zich nauwelijks gerealiseerd had dat ik voor hetzelfde geld dood of verminkt had kunnen zijn.
Ik herinner me volstrekt niet meer waar Woudstra gebleven was. Vermoedelijk is hij in de loop van de avond weggegaan, maar Berendsen was er wel bij, en toch weet ik zeker dat hij niet met ons was meegereden. Ook hij was dronken, helemaal. Hij sprak bijna uitsluitend Engels, zong en vloekte, schold op de Dutchmen en smeet met glazen. Ook hij besloot te blijven om soortgelijke redenen als ik zelf waarschijnlijk. Ik zal ook nooit het wakker worden vergeten, de stilte na het spektakel en ravage in de lobby van het hotel, de slapende mensen, op stoelen, op banken en op de grond. Er bleken ook enige vrouwen bij te zijn; ze lagen daar zonder enige schaamte. Hoe wij weg zijn gekomen, weet ik niet, ik geloof gewoon met een taxi, want in de stad ging die ochtend het leven door. Er waren ook Europese vrouwen op straat die gewoon boodschappen deden of gingen winkelen. De oorlog leek uitsluitend een aangelegenheid van militairen. We dachten niet bepaald aan deserteren, maar wel heb ik op het punt gestaan naar de Heytinglaan terug te gaan. Een achteraf dwaas gevoel voor 'discipline' heeft me ervan weerhouden.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 56

[Bandung 2 – Krijgsgevangenen] 

Intussen werden wij Europese en Indo-europese krijgsgevangenen in Bandoeng naar een massaal concentratiekamp overgebracht. Er bevond zich zo'n tien- tot twintigduizend man. Daarvoor was een deel van de stad waar de meeste kampementen gelegen waren (zoals die van het 15de Bataljon Infanterie, van het Depot Bataljon en van de Luchtdoelartillerie) door een prikkeldraadversperring van het overige deel gescheiden. In deze militaire wijken werden wij losgelaten en we genoten daarbinnen een grote mate van vrijheid. We konden gaan waarheen wij wilden, als we maar binnen de omheining bleven. Op vluchten stond de doodstraf. Het was vooral de eerste weken een stimulerende tijd, er kwamen geen Japanners in het kamp, we konden vrij door de straten lopen, we zagen kennissen en vrienden terug en maakten kennis met anderen, we legden bezoeken af, dronken vele kopjes koffie en hadden eindeloze gesprekken. Zodra het de toekomst betrof, werden we wel een beetje vaag, maar we konden die toch niet anders zien dan als een voortzetting van het leven van vroeger. Onze nu al maandenlang stilgelegde energiebronnen barstten uit in allerlei activiteiten. Bestuursambtenaren gingen het bestuur reorganiseren (waarbij de Indonesiërs, 'uiteraard' zei men erbij, een veel grotere mate van zeggenschap zouden krijgen), officieren gingen zich opnieuw in de krijgstactiek verdiepen en confereerden over een nieuwe opzet van het leger, anderen zorgden voor de recreatie door muziekgezelschappen te vormen en een cabaret te stichten – en wij? Wij gingen universiteitje spelen. We werden daartoe in de gelegenheid gesteld door de heroprichting van de Literaire Faculteit, die als een voortzetting moest worden beschouwd van de officiële die in 1940 enige maanden na de bezetting van Nederland was opgericht. Daarin was voor mij een bescheiden plaats ingeruimd.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 93

[Cimahi – Station] 

In Tjimahi waren de corvees over het algemeen niet zwaar: fourageren, zoals brandhout van het station halen en zakken rijst uit de wagons tillen en ze in karretjes overbrengen soms een paar gebouwen ontruimen of een Nippon-kazerne schoonmaken. Het voornaamste corvee was het werken in de groentetuin die een paar kilometer van Tjimahi verwijderd was. We waren dan met honderd of meer. Meestal werd je aangewezen, maar soms ook gaf ik me ervoor op om weer eens buiten de kampmuren en het prikkeldraad te zijn. Vanuit de groentetuinen had je een vrij uitzicht op de omringende natuur en dat was een verkwikkende sensatie. Het rook er ook zo lekker. Het deed me meestal goed, zo'n dag buiten werken. Maar op een keer voelde ik me moe en slap doordat ik de vorige dag diarree had gehad. Ik spitte niet, maar leunde op mijn patjol en keek met heimwee naar mijn geliefde bergen. Plotseling zag ik een controlerende Japanner aankomen en ik dacht niet anders dan een paar klappen te zullen oplopen. Toen hij naderbij kwam, wilde ik hem vóór zijn door in het Maleis te zeggen hoe mooi ik de bergen vond. 'Bagoes sekali,' zei ik, erg mooi. Ik had wel eens Japanse gedichten gelezen en die gingen altijd over de natuur. Hij kwam naast me staan. Met een brede grijns op z'n gezicht en met een weids gebaar in het rond wijzend zei hij alleen: 'Semoea Nippòng, poenja,' dat is allemaal van Nippon. En hij ging verder.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 94

[Cimahi – Dysenteriebarak] 

Er waren in het kamp altijd wel gevallen van dysenterie, maar door snel maatregelen te nemen bleven ze meestal beperkt tot een tien- of twintigtal. Maar deze keer brak er een epidemie uit die niet te stuiten leek. Er waren al honderden patiënten. De ziekenzaal was spoedig overvol en het buitenhospitaal wilde niemand meer opnemen. Er moesten barakken worden ontruimd die met prikkeldraad omgeven werden. Bovendien waren er ernstige gevallen bij. De patiënten hadden vaak hoge koorts, ze begonnen te ijlen en liepen als in trance naar de overbezette latrines. Overal op de grond zag je druppels bloed. Het was een paniekachtige situatie. In zijn nood had een van de patiënten op de muur gekrast: 'Slechts God kan u redden.' De volgende dag had een blijkbaar minder overtuigde patiënt daaronder geschreven: 'Bij afwezigheid zich te vervoegen bij de behandelende geneesheer.’

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 96-97

[Jakarta 7 – Station] 

We vertrokken in de middag uit Tjimahi en pas 's avonds laat kwamen we in Batavia aan. Het was hetzelfde station Gambir waar voor mij op 12 december 1941 de oorlog begonnen was. We stonden als havelozen met onze barang te wachten, omhangen met potjes en pannetjes en andere voorwerpen om maar zo min mogelijk te moeten dragen. Op het perron gebeurde iets heel bijzonders. Verderop, aan de andere kant, opzij van de locomotief, hadden zich de nieuwe Japanse bewakers verzameld. Er was ook een officier bij, dat merkte je aan zijn optreden en aan het uniform dat hij droeg. Hij begon ineens te roepen. De Indonesische stationschef werd op de ons welbekende wijze opgecommandeerd: 'Lekas! lekas!' vlug! vlug! Hij moest zich tussen ons door een weg banen. 'Neemt u mij niet kwalijk, heren,' hoorde ik hem heel duidelijk in het Nederlands zeggen, ‘zou ik er even langs mogen?' Hij moet zich er eerst van vergewist hebben dat er geen Japanner in de buurt was. 'Hoorde je dat?' zei mijn onbekende buurman.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 97

[Jakarta 9 – Bataljon] 

Ik wist dat het naar het 10de Bataljon niet zo ver lopen was. De straten waren niet verlicht, maar ik zou de weg op mijn gevoel hebben kunnen vinden: eerst een brug over, dan rechts langs het massief van de Willemskerk, het Hertogspark en dan was je er ongeveer. De kazerne dateerde uit het midden van de negentiende eeuw, misschien zelfs uit een tijd daar vóór. De barakken waren opgebouwd uit veel steen en specie, zware dikke muren en hoge daken om het binnen koel te houden. Over de hele lengte waren aan weerszijden brede galerijen. Het kampement was van een onbeschrijflijke eenvormigheid en saaiheid. Een verharde weg liep er in het midden dwars doorheen met links en rechts de barakken, plompe stemmassa's die te dicht bij elkaar waren gebouwd. Aan de onderkant waren de muren zwart geteerd, zwarte rouwranden van bijna een meter hoog. Veel meer dan Tjimahi of Tjilatjap leek het 10de Bataljon op een gevangenis. Er was ook overal. tussen de barakken en langs de weg prikkeldraad gespannen. De Japanners hebben blijkbaar tot het laatste toe rekening gehouden met uitbraakpogingen. Als ik me nu het kamp voor de geest tracht te halen dan zie ik vóór alles steen en stof, een dikke stoflaag waar alles mee bedekt was. Als het waaide, joeg de wind de stofwolken tot zelfs in de zalen. Het was een totaal verouderd complex met een afvoersysteem van open goten waarin elke nacht kanjers van zwarte ratten hun weg naar de keukens zochten, dwars door de slaapzalen. Het stikte er ook van de kakkerlakken en wandluizen die onuitroeibaar bleken. Van de dakspanten hingen zwarte slierten spinrag omlaag. Ze kwamen elke dag in vlokken naar beneden. De zalen waren moeilijk schoon te houden. Maar aan dat alles wende je, het hoorde er toen allemaal bij, het viel je na enige tijd nauwelijks meer op.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 112-113

[Jakarta 9 – Xde Bat.] 

De voeding in het 10de Bataljon is nooit zoals die in Tjimahi geweest, zelfs niet als in de slechtste periode daar. Ze was hier karig, omdat we aangewezen waren op het door de Japanners verstrekte rantsoen. Op heel Java was de voedseltoestand van maand tot maand slechter geworden, in verschillende streken was zelfs hongersnood. *] Ook bij ons was de voedselschaarste duidelijk merkbaar. In januari 1945 werd het rantsoen nog eens sterk verminderd. Ook de kwaliteit verslechterde. Toen kwam, voor het eerst na Tjilatjap, de acute honger weer terug, de absolute ondervoeding, met nog meer zieken en bijna elke dag een paar doden. We hadden geen weerstand meer. De toestand werd benard. Een tijdlang kregen we alleen oebie, een zoete aardappel, in plaats van rijst en groenten. De keuken kon er niets anders dan stamppot van maken, dag in dag uit. Je walgde er van, maar je at. Aan het hoofd van de hospitaalkeuken stond een jonge Engelse marineofficier. Hij liep zich het vuur uit de sloffen om voor de ernstigste patiënten extra voeding te krijgen en riskeerde daarvoor moeilijkheden met de Nederlandse kampcommandant door zich over diens hoofd heen te wenden tot de Japanse officier die met de fourage van alle kampen te Batavia belast was. Hij was anders dan de soort Engelsen die wij in het kamp leerden kennen. Dat ik later Shakespeare ben gaan lezen, dank ik aan hem. Hij was het ook die, toen er alwéér een wagonlading met alleen oebie aangevoerd werd, geresigneerd opmerkte: 'Oebie or not oebie.' Het werd bij ons een gevleugeld woord.
*] Vele tientallen boeken zijn gewijd aan de interneringskampen, maar de grote hongersnood op Java, een van de grootste uit de geschiedenis, kreeg beduidend minder aandacht.
[Reybrouck – Revolusi, 245-247] 

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 116-117

[Jakarta 12 – Bondowosoweg] 

Op 3 april 1941 werd onze zoon Rogier geboren (naar een gedicht van Van Schagen zo genoemd). Leo [Vroman] lichtte Greshoff in die op Bali zat: 'Toevallig heeft R. Nieuwenhuys een ♂ jong gekregen, ten gevolge waarvan ik Maandag met hem (R.) eet.' Weer enige dagen later verwelkomde hij de komst van de baby bij ons thuis met een eigenhandig getekende oorkonde, compleet met rood lint en lakstempel. In het midden stond ons huis’ aen den Bondowosowege nr. 11' en om het huis heen, daarboven, daaronder en opzij, had Leo dieren getekend vreemde, niet bestaande dieren met niet bestaande namen, die de komst van het kind op aarde leken te begeleiden. Een ervan had hij het 'neusdier' genoemd, dat Leo zijn eigen markant profiel had meegegeven met de toevoeging ‘doch gants onschuldich’.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 116-117a

[Jakarta 8 – Pension] 

Leo [Vroman] woonde in een pension aan de Scottweg, maar hoe moet men zich zo'n Indisch pension indenken? Op het midden van het grote 'erf' stond het hoofdgebouw, een woonhuis uit het begin van deze eeuw, met een achtergalerij, een binnengalerij, een voorgalerij en een paar grote kamers die op de galerijen uitkwamen. Een aantal daarvan was in gebruik als ‘kantoor' en als woonruimte voor de beheerder of pachter. Om het hoofdgebouw heen, maar op hetzelfde erf, was in plaats van de vroegere 'bijgebouwen' een reeks kleine kamertjes neergezet met een open voorgalerijtje. Een zo'n kamertje bewoonde Leo. Ik vond hem in het voorgalerijtje aan een klein tafeltje. Hij tekende toen illustraties voor een plantkundeboek in opdracht van uitgeverij Wolters. Hij zei niet dat hij tekende, maar dat zijn rechterhand dat deed. Op deze hand heeft hij eens een gedicht gemaakt, 'De rechterhand' (262 gedichten, blz. 37)
               Op deze tafel – dit leeg strand –
               spoelde de eb van het gebaar
               dat haar tot wrak heeft aangerand
               vermoeid, vergeten, doch altoos
               nog levend, mijn bedwelmde hand
               armloos en ikheidsloos.
Het gedicht lijkt achteraf onthullend voor de stemming waarin hij toen zelf verkeerde.
In Leo's slaapkamer stonden een houten bed met klamboe, een kast en een tafel, meer niet, geen kleedje, geen mat, geen gordijnen, niets. Leo's behoeften en wensen waren zeer bescheiden. De kamer had naar achter openslaande deuren, waardoor je op een witte muur uitkeek. Leo woonde in die beide kleine ruimtes samen met een badjing, een soort eekhoorn, die in een grote glazen stopfles verbleef als in een aquarium. Voor de ventilatie had Leo een deksel van kippegaas aangebracht of laten aanbrengen. Toen ik kwam, mocht ik met de badjing kennis maken. Dat de confrontatie zo spontaan en lichamelijk zou zijn, had ik niet verwacht. Ik schrok ervan en de badjing waarschijnlijk ook, want hij schoot ijlings in de tjemaraboom die voor de overloop stond en bleef daar enige tijd langs de stam op en neer rennen tot Leo hem riep. Hij was heel gehoorzaam en gedroeg zich bijna onderworpen als Leo hem streng aankeek. Ik geloof dat hij Joepie heette, maar de naam kan ook gewoon een roep zijn geweest. Later in het kamp slaakte Leo wel eens gilletjes, zo maar, zonder enige aanleiding, en dat klonk altijd als 'jóépie-ie-ie!' Een paar mensen keken dan even op en gingen weer verder met hun bezigheden. Ze waren het blijkbaar van Leo gewend. Ik herinner me ook een tekening van Leo waarop een muisje voorkwam. Dat muisje heette Joepiepiet, de zoon van Joepiema en Joepiepa.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 118-120

[Jakarta 5 – Het kerkhof] 

Hoe vaak zagen we elkaar in Batavia? In de eerste tijd na onze kennismaking vrij vaak, geloof ik, vooral toen Jan Greshoff weer terug was van zijn reis door Java. Ik zie ons tenminste verschillende keren op ons terrasje zitten in gezelschap van Leo [Vroman], Greshoff en zijn vrouw. We gingen ook vaak toeren, in een taxi, zo tegen de avond, om wat koelte te vangen, met de steeds door pratende Jan Greshoff tussen ons in. We zochten dan de verlaten en stoffige 'benedenstad' op; we reden langs oude Compagnieswoningen aan de Tijgergracht, langs pakbuizen, langs het heilige kanon en de Amsterdamse Poort, om het Stadhuisplein heen of we zochten de zeewind op bij Pasar Ikan. Een onvergelijkelijke atmosfeer van vergankelijkheid en verval woei ons tegemoet. In de haven rook het naar teer en vis. Soms ook reden we langs de Antjolweg naar Tandjoeng Priok en aten in de havenbuurten goelasj bij een Hongaarse oud-scheepskok of saté bij Restaurant Madoera, al was Greshoff altijd een beetje bang voor dysenterie. Eenmaal heb ik Leo meegenomen naar het grote Europese kerkhof Tanah Abang, ook tegen het vallen van de avond, een macaber genoegen dat aan Leo welbesteed was.
Het was niet zo dat Leo toen ‘moederziel alleen' zat, misschien wel de eerste maanden, later had hij genoeg mensen om zich heen. Soms zocht hij Darja Collin en Edmée de Froideville op die op hun danstournee door Indië door de oorlog waren overvallen. Greshoff die overal en met iedereen contacten maakte, sleepte Leo van de een naar de ander. Zo betrok hij Leo ook bij De Fakkel, een cultureel maandblad dat op initiatief van P. J. Koets ('Peejee') was opgericht en dat met ingang van 1 november 1940 begon te verschijnen. De uitgebreide en overwegend ambtelijke redactie die alle groeperingen en alle lagen van de samenleving moest vertegenwoordigen, vertegenwoordigde in werkelijkheid niets. Ze kon eenvoudig niet werken, ze was te log en te sterk verdeeld. Behalve Ritman, die bezig was met zijn eigen krant, bezat niemand enige redactionele ervaring. Die had alleen Greshoff. Met het vierde nummer werd ik op aandringen van Greshoff en Koets ook in de redactie opgenomen. We hielden in het geheim voorbesprekingen met een klein groepje: Koets, Binnerts en ik. Greshoff was daar altijd bij en soms ook Leo, die er altijd een vrolijk en vrijblijvend gesprek van maakte. Ik herinner me een bijeenkomst bij Binnerts thuis. Het dreigde te gaan regenen. ‘Steek jij je neus eens naar buiten, Leo,' zei Jan Greshoff toen. Ik schrok wel een beetje, omdat ik aan de jodenvervolging dacht, maar in hun onderlinge verhouding van vriendschap bleek dit achteraf best te kunnen. Leo voldeed onmiddellijk aan het verzoek en snoof er luidruchtig bij.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 120-121

[Bandung 2 – Krijgsgevangenen] 

Ik ontmoette Leo [Vroman] weer voor het eerst in het reusachtige verzamelkamp voor krijgsgevangenen te Bandoeng met ongeveer twintigduizend militairen achter prikkeldraad. Het was er overigens in de eerste tijd lang niet onprettig. Ik vond Leo in een van de barakken van het luchtdoelkampement, liggend op een dun matje op de stenen vloer. Hij las ergens in. Leo bleek geen volledige klamboe meer te bezitten. Hij behielp zich met een stuk klamboe over zijn hoofd, waarvoor hij een ingenieuze stelling van ijzerdraad had gebouwd, die onder andere aan zijn neus bevestigd was. Zo sliep hij zonder zich te bewegen. Daarna zag, ik Leo weer elke dag. We deden niets dan slenteren, mensen ontmoeten, boeken lenen, lezingen volgen, cabaretvoorstellingen bijwonen en seances bezoeken. In het kamp krioelde het van optimistisch gestemde toekomstvoorspellers, er waren tal van spiritistische seances en tafeldans. Leo was daar altijd buitengewoon nieuwsgierig naar. Op een dag liet ik hem maar alleen gaan, omdat ik er niet meer tegen kon mij te bewegen in een sfeer van verwachting en zelfbedrog. Maar dit keer kwam Leo al spoedig terug. Ik zie hem nog grinnikend aankomen; hij was weggestuurd omdat de geest gezegd zou hebben: 'lk houd niet van dat soort.'
Na enige maanden, in juni 1942, vertrok een deel van het kamp naar Tjimahi, een ander deel werd naar Tjilatjap gebracht, een havenstad aan de zuidkust van Midden-Java, en over twee kampen verdeeld. Het waren afschuwelijke kampen, waar de Japanners kennelijk de bedoeling hadden door terreur het moreel van de gevangenen te breken. Overal werd geslagen, om het minste vergrijp, de hele dag door klonken de bevelen en de orders; geen ogenblik werden we met rust gelaten, zelfs ’s nachts niet. We werden systematisch vernederd, geïntimideerd en uitgehongerd.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 139

[Jakarta 11 – Republiek] 

Er kwam ook nog ander nieuws bij waar wij niet op gerekend hadden. Soekarno had op 17 augustus onder dwang van extreme jongeren de Indonesische republiek uitgeroepen en de Japanners voor een fait accompli gesteld. De gebeurtenis, meer dan de capitulatie van Japan, ontketende verhitte discussies die telkens weer oplaaiden. Er waren duidelijk twee groepen: de grootste die van verraad en collaboratie sprak en een veel kleinere die de nationalistische aspiraties erkende ('ze hebben groot gelijk' en 'wat zou jij in hun plaats doen?'), maar we bleven toch verenigd in hetzelfde gevoel van angst, en de onzekerheid over onze drie-en-een-half jaar lang gekoesterde wens: een vrouw, kinderen, vrijheid en veiligheid, in ieder geval ‘geen gedonder' meer.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 140

[Jakarta 10 – Verkeers-Maatschappij] 

Op 30 augustus begon de ontruiming van het hospitaal en de overbrenging van de zieken naar het voormalige KPM-ziekenhuis Petamboeran, dat aan de rand van de stad was gelegen, schuin tegenover het Europese kerkhof. We maakten er grapjes over. We reden erheen in een zwaar bewapend konvooi, met op elke wagen een wapperende rodekruisvlag, in Japanse trucks met Japanse chauffeurs. Overal in de stad zagen we nu het merah-poetih, de rood-witte republikeinse vlag en overal op de muren, tot zelfs op de stammen van de bomen stond het woord Merdeka geschreven. Op de trams en openbare gebouwen waren in het Engels leuzen geschilderd voor de nieuwe bezetters die nog komen moesten: 'We want freedom', 'Freedom is a right', 'Better selfgovernment than good government'. Ik behoorde tot degenen die ze geen ongelijk konden geven, maar het was mij niet aan te zien. Dat was het frustrerende en angstige ervan, ik kon mijn gedachten niet kenbaar maken en ik bleef de
vijand.
Kort voor we naar Petamboeran gingen, waren rodekruispakketten uitgedeeld, die de Japanners hadden achtergehouden, en stapels brieven en briefkaarten. Er was voor mij een rodekruisbrief uit Holland bij van juli 1942 waarin omzichtig de dood van mijn schoonvader word gemeld. Maar van mijn vrouw hoorde ik niets. Het laatste bericht was van zes maanden geleden. Ze had me toen op een door de Japanners gecensureerde kaart, tussen de regels door, te kennen gegeven dat ze in het vrouwenkamp Moentilan zat, op Midden-Java, en dat zij en Rogier, die intussen vier jaar was geworden, nog leefden. ‘Masih séhat,' schreef ze, nog gezond. Ik kon vermoeden wat dit betekende.
Petamboeran deed zich aan ons voor als een oase: kamers en bedden, matrassen, kussens. We hadden ze in jaren niet gezien. En geen wandluizen die zich zoals in de barakken van ons kamp elke nacht bij honderden op ons en de patiënten stortten, en er was voldoende water en zeep, en we kregen schoongewassen nieuwe kleren, zonder rafels en zonder tambalans (opgezette stukken).

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 146

[Jakarta 9 – Xde Bat.] 

Ik besloot onze repatriëring te bewerkstelligen en ging daarvoor met een corvee naar ons oude kamp bij het Waterlooplein dat als een soort Nederlands militair centrum fungeerde een klein bolwerk, waar ook de repatriëringscommissie zetelde. Andere soldaten dan wij liepen nu het kamp in en uit. Ambonnezen en Timorezen die in Australië opgeleid waren en die in Tarakan (Borneo) tegen de Japanners hadden gevochten. Ze toonden met trots hun brenguns, wapens die wij niet kenden. Ze droegen rode doeken om de hals en witte sjerpen om het middel waarop 'Awas andjing' geschreven was, pas op voor de waakhond, als antwoord op de bijnaam 'Andjing Nica', de honden van de Nica (Nica: Netherlands Indies civil administration) die de republikeinen hun hadden gegeven. Ze hadden de klep van hun hoofddeksel opgeslagen. 'God zij met ons', stond erop. Ze waren vervuld van wraak en geweld. De Indonesiërs hadden die nacht blikken met petroleum en benzine over de muur van de kazerne geworpen waar Ambonnese vrouwen en kinderen in gehuisvest waren, en er daarna met handgranaten de brand in gestoken.

 

Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 147-149

[Jakarta 5 – Hotel Djokja] 

Ik was nog maar kort in mijn kamer terug toen er geklopt werd en dokter Van Bommel, de neef van mijn vrouw, binnenkwam ‘Fried heeft opgebeld,' zei hij, ‘ze zit in Hotel Djokja, ga haar morgen maar halen.'
Die avond bereidde ik het weerzien voor. In onze brieven hadden we elkaar niet teruggevonden. Daarom was er mij veel aan gelegen haar te ontvangen in een atmosfeer waarin de oude intimiteit hersteld kon worden. Na het eten vroeg ik de sleutel van de linnenkamer en haalde er lakens en slopen uit en hoofdkussens. Ik begon onmiddellijk de kamer te dweilen, de bedden af te wassen en op te maken en ik zocht naar een glas of fles om er bloemen in te zetten. Toen ging ik naar de konvooileider en sprak met hem af dat hij mij de volgende dag zou afzetten en tegen de middag weer zou ophalen.
Het Hotel Djokja herinnerde ik me nog wel, het lag achter Pasar Baroe. In de binnengalerij van het kale, ongemeubileerde hotel stonden enkele koffers. Ik zag haar direct aan het eind van de overloop. Ze keek me aan, maar bleef bijna beschaamd staan.
Ze was heel bleek en mager, met grote ogen in blauwachtige kassen. Alleen het haar was nog mooi. Ik kwam op haar toeIopen en ze nam me mee naar haar kamer. Op de vloer lagen twee matrassen en daartussen wat handbagage en een stuk zeep zoals dit ook aan ons verstrekt was. We waren beiden aangedaan, maar het gevoel zette niet door. Onze lichamen waren vreemd voor elkaar. Eerst later vond ik het gebaar terug voor de aanraking van de vertrouwde plekken.
We gingen praten, maar het praten liep voor haar uit op het vertellen van haar ervaringen tijdens de treinreis van de vorige dag. Het bleek hoe gevaarlijk de situatie voor haar was geweest. De trein had bij elk station gestopt en bleef soms lange tijd staan en op elk station waren honderden zwijgende en starende mensen. Ze zeiden niets, ze bewogen zich nauwelijks, ze keken alleen naar de trein met vrouwen en kinderen en naar de enkele Gurkha's die als gewapend geleide waren meegegaan. ‘Ik was doodsbang,’ zei ze. Er behoefde maar één siááááp! te roepen, de bekende aanvalskreet in de revolutietijd, en de lont zou in het kruitvat geslagen zijn. 'Het was een verschrikkelijke reis,' zei ze nog eens. Ze was er nog ontdaan van, ze kon zich er niet van losmaken. Ze was onder het vertellen een ander geworden, zoals ik haar nooit gekend had: gespannen en tegelijk vastberaden, een vreemde. Eenmaal dacht ze dat het zou gebeuren, toen een groepje met bamboe roentjing een paar passen naar voren deed. Ze had het kind in haar armen genomen en tegen zich aan gehouden. 'Had ik hem daarvoor met zoveel pijn en moeite door het kamp gehaald?' Ik dacht dat ze zou gaan huilen, maar er gebeurde niets. 'Ook dat kan ik niet meer,' zei ze. Eerst langzaam kwam ze tot zichzelf. We bleven elkaar zwijgend aankijken, ieder met onze eigen emoties.
Toen ineens wendde ze zich af en riep: 'Rogier, pappa is gekomen, hier is hij !' Hij kwam uit de badkamer naar mij toelopen alsof onze eerste ontmoeting de gewoonste zaak van de wereld was, een wit mager jongetje met groene ogen en een hoofd dat met een steel op het lichaam scheen te rusten. Hij had een leeg blikje in zijn hand dat hij kennelijk in de badkamer gewassen had. ‘Kan je dat gebruiken, pappa?' vroeg hij. Ik wist dat hij het kostbaarste weggaf dat een kampkind kon bezitten.