tweede druk, Meulenhoff Amsterdam 1996
Noordervliet – Tine, 35-37
De kleine bootjes waarmee we aan land werden gezet, slingerden hevig op de golven. De kade vol drukte van koelies en wuivende, wachtende mensen zinderde van de hitte. Het licht deed pijn aan mijn ogen. Twee sterke handen trokken mij op de kade en ik stond tegenover de man met de tintelende lichtblauwe ogen. Ik weet tot op de dag van vandaag wat toen door mij heen ging, en dat ik nooit anders zal kunnen omschrijven dan als een schok van herkenning. ‘Laat mij u helpen’, zei hij. Gelukkig konden de warmte en de onwennige hardheid van het plaveisel na zo lang wiebelend dek veel van mijn onhandige bewegingen en mijn verwarring verklaren. Een ieder was druk met begroetingen en met al wat men na een behouden vaart pleegt te doen en te zeggen. Fladderende gebaren, hoge lachjes, stevige handdrukken, omkijken naar bagage en langssnellende koelies.
De man die ons reisgezelschap af kwam halen stelde zich voor als Douwes Dekker, Eduard Douwes Dekker. Via neef Frans van Heijst had hij kennis gemaakt met Willem van der Hucht; hij had een paar weken gelogeerd op Perakan Salak en had met plezier de honneurs voor Willem willen waarnemen bij de ontvangst van het eerste deel van diens familie. Willem kon zelf niet komen. De plantage eiste zijn aanwezigheid en de moeizame reis van Perakan Salak naar Batavia convenieerde nog niet met zijn gezondheid. Dekker praatte honderd uit; hij was galant, voorkomend, charmant, onderstreepte bijna elk woord met een gebaar en had een zelfbewust, bijna arrogant air. Zijn hoofd nam af en toe een welhaast kokette stand aan, Zijn verschijning trof mij vooral door de verzorgdheid die uit zijn kleding sprak. Alles van smetteloze snit en duur materiaal. Wie was hij?
We reden langs de Molenvliet naar het groene Weltevreden, waar we enkele dagen af zouden stappen bij een ver familielid voordat we de definitieve reis naar de theeplantage zouden ondernemen. Dekker wees ons bezienswaardigheden: de Harmonie, het paleis, de enorme ruimte van het Koningsplein, en in de verte aan de horizon twee vage blauwe bergen met gelijkmatig glooiende hellingen en iets afgeplatte top. De rechter was de Salak, Op de zuidhelling daarvan lag onze uiteindelijke bestemming, hoog en koel. Zou het mogelijk zijn die bergen te beklimmen? Ik verheugde mij erop de moeizame weg naar de top af te leggen en vervolgens beloond te worden met het schitterendste uitzicht dat God geschapen had. De ijle lucht zou het bloed naar het hoofd jagen en die loomheid veroorzaken die altijd als een min of meer prettige bijkomstigheid overbleef na de beheersing van een driftbui. Dekker droeg een gedicht voor dat hij naar zijn zeggen voor Willem gemaakt had als dank voor de logeerpartij en ter vertroosting in zijn zware beproeving. Ik ken het gedicht nu nog uit mijn hoofd. Toen werd ik vooral getroffen door de regels: ‘Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven, men is zijn god op bergen meer nabij’. Dekker had tranen in zijn ogen, zijn stem kreeg een ander timbre, en ik staarde hem vol onverholen bewondering aan. Eén van zijn lichtblauwe ogen keek onverschrokken in de verte, terwijl zijn andere oog het dichtstbijzijnde, met name mij, nieuwsgierig opnam. Die oogafwijking vertederde mij; een warm gevoel trok door mijn buik. Het was alsof hij gedeeltelijk zicht had op een ver landschap in een verre toekomst.