Dertiende vermeerderde druk, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1989

 

Du Perron – Het land van herkomst, 168-169

[Jakarta 9 – Generaal] 

Mijn ouders namen mij mee uit logeren bij mijn oom de generaal. Hij was een forse man met een zware stem, wallen onder de ogen en grijze snorren, het type van de oude brombeer en voor mij in uniform dus bewonderenswaardig; op een dag stroopte hij zijn batik-broek voor mij op en liet mij inde huid onder zijn knie een grote zachte ster zien: ‘Die heeft een atjehse kogel in oom geslagen!’ Zijn vrouw, zuster van mijn vader, was het toonbeeld van een lieve dame en gaf mij veel limonade terwijl zij met mijn ouders twistte over de dwaasheid om mij het Onze Vader al te leren opzeggen; hun dochter, toen 23, was wat men een beeldschoon meisje noemt en speelde piano met mij op haar schoot. Mijn tante zei; ‘Ik durf dat kind gewoon niet toespreken; hij kijkt mij aan met grote zwarte ogen en glimlacht dan met absolute ironie, zeg ik je’. ‘En als je groot bent, vroeg zij toch, wat word je dan?’ ‘Zeeofficier’. ‘En wat doe je dan?’ ‘Dan wil ik oom Jan in de grond boren’. Het werd hem overgebracht en hij riep met donderende stem: ‘En dan wil je míj in de grond boren?’ en ik kroop achter een stoel, met de stuipen op het lijf, en moest weer getroost worden met limonade. De dochter liep op een middag door mijn kamer en daar het erg warm was kleedde zij mij kordaat uit en liet mij voor de gezondheid poedelnaakt op de sprei liggen. Zij had werkelijk minder mensenkennis dan mijn tante. Ik durfde en kon mij nauwelijks verzetten, maar zodra zij doorgelopen was riep ik Alima te hulp om mij zo haastig mogelijk weer aan te kleden. Geen tien minuten later liep mijn grote nicht terug door de kamer. ‘Wat? is dat kind alweer gekleed?’ vroeg zij. ‘Ja, nona, zei Alima beschroomd, maar laat u hem zo maar; hij is niet anders gewend, ziet u’. Ik was misschien ook verliefd op deze mooie nicht; reden te meer om met kuisheid te reageren.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 169-171

[Jakarta 6 – Zusters] 

Voor wij weer naar de Zandbaai teruggingen, zou ik nog even naar school gaan. Ik was toen zeker wel 8 jaar, want ik was iets te oud voor een beginneling, en mijn lot van herenzoontje dat behoed moest worden voor slechte omgang werd ook hier gehandhaafd: men zond mij naar het Ursulinen-instituut, waar jongetjes boven de tien al te mannelijk geacht werden om te blijven of te worden toegelaten. Ik was dus al een van de oudste, maar ik was diep ongelukkig toen ik bij al die andere kinderen in een klas werd gedaan. Mijn moeder had gezegd dat zij buiten met de zusters zou blijven praten. Bij de eerste uitspanning (indisch woord voor vrij kwartier) merkte ik dat men mij bedrogen had: ik hield mij goed en ging op een bank zitten; onmiddellijk kwam een blond jongetje met een bloemzoet gezicht naar mij toe en zij blatend (ik geloof niet eens om mij te plagen): ‘O, wat een lief jongetje’. Deze volmaakt onverwachte woorden beroofden mij van mijn laatste waardigheid: ik sprong meteen op en tussen een paar zusters door die vergeefs mij trachtten te grijpen, rende ik de tuin uit, de straat over en een kazerne in die precies aan de andere kant lag. Ik werd met gejuich en gelach ontvangen door de soldaten, en de zusters die mij tot op straat achtervolgd hadden, trokken zich ijlings terug. Toen ik ze niet meer zag, riep ik een sado en liet mij naar huis rijden. Ik werd met ontsteltenis ontvangen en dadelijk teruggebracht.
Slechts een paar maanden was ik bij de zusters Ursulinen. Ik weet er maar enkele dingen van: dat ik ‘jah’ zei op de kortaffe manier van mijn vader, wat mocht, toen ik gezegd had dat mijn vader het zo zei, en dat ik mijn lievelingszuster, moeder Jozefa, weer allerlei verhalen voorloog, als dat ik iedere morgen in de wagenkamer worstelde met mijn inlandse vriendjes en dat wij dan als echte worstelaars niets aan hadden dan een broekje. Om haar precies te laten zien hoe, tekende ik een mannetje op mijn lei, ongeveer zoals ik er een in een boek gezien had. ‘Maar dat is een volwassen man’, zei de zuster, niet zonder onderscheidingsvermogen. ‘Ja, zei ik, maar zo ben ik dan ook’. Ik werd voor dit liegen niet bestraft, waarschijnlijk omdat de zuster paedagoog genoeg was om mijn liegen te klasseren als fantazie. Ik was verder een held op school en joeg eens de hele klas voor mij uit over de speelplaats; een meisje met blonde vlechten en een gezichtje waarvan ik toen eerst zag hoe mooi het eigenlijk was, keek van een bank af naar mij met bewonderende en dromende ogen. Een zuster nam haar opeens bij de schouders en zei: ‘Vind je het flink, wat hij daar doet?’ en zij knikte met iets van extaze. Maar wij moesten binnenkort naar de wildernis terug, en ik kreeg een nieuwe juffrouw die mij ’s morgens naar school bracht. Ik weet niet meer waarom, maar op een dag had ik het gevoel haar te hebben verloren; ik rende toen hevig bewogen langs de straat in de hoop haar nog in te halen en kwam langs de ‘echte’ school, niet ver van die van de Ursulinen. Een groot aantal oudere jongens stond hier aan het hek; zij riepen mij ets toe terwijl ik voorbijholde en ik riep angstig terug: ‘Heb je mijn juffrouw niet gezien?’ waarop de hele troep in lachen uitbarstte. Ik was vernederd en voelde meteen dat ik deze school geen held zou kunnen worden.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 184

[Jakarta 3 – Erberfeld] 
[Jakarta 5 – Doodskop] 

Als wij bij Po Hin logeerden – behalve eens in een pondok, die in het water stond op palen – kreeg ik tegen de avond altijd een luguber gevoel; ik nam geen deel aan de gesprekken, die over landerijen en rijke Chinezen gingen, en merkte dus dubbel hoe somber het grote landhuis verlicht was; ik was altijd blij als de wagen voorreed om ons weer thuis te brengen. Ook de terugrit was somber, men kwam dan langs Rawa Bangké (Lijkenmoeras), waar het chinese kerkhof was; de vuurvliegen die men er zag heetten bij de inlanders de nagels van dode Chinezen. In de oude stad had Po Hin een ander huis, dat nauwelijks minder somber was, en dit stond niet ver van het muurtje waarop de Compagnie de kop van de verrader Pieter Erberveld had geplant; de doodskop, met een lanspunt er door en een schand-inscriptie er onder, was in de loop der eeuwen tot een integraal cementen kop bijgepleisterd; toch droeg de aanwezigheid ervan niet bij de beminnelijkheid van het stadsdeel.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 218-219

[Jakarta 1 – Middelpuntsbrug] 

Ondanks dit alles deed het optreden van mijn vader tegen de inlanders mij allesbehalve plezier: ik onderging het als een noodlot, maar ik huiverde al wanneer zoiets op komst was. Mijn moeder waarschuwde mij soms dat ik maar weg moest gaan, dat er zeker weer iemand zou worden geslagen. Ook mijn vriend Moenta, Don Juan als hij was, kreeg eens een pak ransel, waarna hij hard wegliep; mij gaf het nieuwe haat tegen mijn vader. Eens sloeg hij een reeds bejaarde en nogal dikke man uit het dorp, die per vlerkprauw onze post van Pelabuhan haalde; ongetwijfeld had de man het verdiend in zoverre dat hij misschien een aangetekende brief had geopend om te zien of er geld in zat, maar ik kookte die middag van medelijden en verontwaardiging. Als in een reflexbeweging rende ik naar mijn kamer en sloeg er een spaarpot stuk waarin mijn moeder soms een dubbeltje stak: de opbrengst was ongeveer een gulden. Ik wist zeker dat mijn moeder mij geen standje zou maken, maar ik was doodsbeangst dat mijn vader mij zien zou: achter de djarakhaag dubbelgevouwen om niet gezien te worden, moest ik hardlopen om de man in te halen. Hij liep strompelend, bezig zijn sarong aan te trekken en zijn hoofddoek vast te binden. Toen ik hem ingehaald had – het was al in de dubbele haag naar de kampoeng – gaf ik hem haastig het geld en sloop met bonzend hart terug langs de struiken die mij moesten verbergen. Ik noteer deze ‘edele daad’ precies als mijn wraakgevoelens: als bijna redeloze behoeften en niet anders. Ik heb nog eens zo’n impuls gekend, tien jaar later, toen ik een journalistje was bij De Nieuwsbode aan de Kali Besar te Batavia: op een smoorhete middag, terwijl ik op de tram naar huis wachtte, kwam een inlander voor mij staan met een verveloze houten tafel die hij mij aanbood. Ik vroeg hem of hij soms dacht dat ik het ding in de tram kon meenemen; hij keek mij smekend aan en zei bijna toonloos: ‘Voor één gulden, mijnheer, voor wat u maar wilt’ en met een gebaar naar zijn mond: ‘Ik heb zo’n honger’. Er was juist hongersnood in het Buitenzorgse. Ik had nauwelijks een halve gulden bij mij, en dezelfde reflex-beweging had plaats: ik riep hem toe te wachten en rende zo hard ik kon de brug van de Kali Besar over, terug naar de krant, omdat ik kans had er de chef-corrector nog aan te treffen. Ik vond hem ook en vroeg hem haastig een gulden, toen holde ik terug en vond de inlander nog op mij wachten. Ik had al die tijd één vrees: dat hij weg zou zijn gegaan omdat hij mij niet vertrouwde. Toen ik in de tram zat die gelukkig meteen voorbijkwam, voelde ik mij onbeschrijflijk prettig en was toch verwonderd over mijzelf.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 242-243

[Jakarta 10 – Grand] 

Zodra men hier doorheen was, werd niet alleen de atmosfeer maar het hele uiterlijk van de buurt nieuwer en schoner; hier stond de europese school tegenover de eerste vaste bioscoop die door een Chinees geopend werd. Men gaf daar de eerste komische franse films en Pathé-Color met bloemballetten en vizioenen van afgrijselijke groengekleurde duivels met vlekkerige vuurrode tongen, daarna, geweldige overgang, de eerste lange films die een hele avond duurden: Zigomar, de Koning der Bandieten, De Roman van een Arm Jongmeisje, en later nog veel mooier, de romeinse reconstructies, Quo Vadis, Spartacus, Cleopatra, met een inlands orkest rijk aan blaasinstrumenten, dat het zelfde opgewekte en sentimentele wijsje speelde uit het circus en met volkomen ernst Ach, du lieber Augustin bij het afscheid tussen de romeinse veldheer en de egyptische vorstin. De eigenaar van de bioscoop sprak hollands, maar was familie van de Chinezen die mijn vader om 2 uur ’s nachts wakker geroepen hadden, en ik dacht eraan terwijl hij ons soms toesprak: ‘Volgende week weer komen, jongens, mooie film, seh! de Laatste Dagen van Pompij!’ En buiten de bioscoop, vlak ernaast, een smerige inlandse gang waarin men na twee stappen volledig opgeslokt was, waarin alle militairen verdwenen die in de 3e rang, de enige voor inlanders toegankelijk, hun veroveringen hadden volbracht.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 243-244

[Jakarta 5 – Congregatie] 
[Jakarta 7 – Broederschool]
 

Wat deed men mij in die tijd? Men zond mij naar de Boederschool. De oude vooroordelen van mijn ouders spraken weer: ik had met inlandse kinderen mogen spelen zoveel ik wilde, maar ik mocht niet ‘besmet’ worden door de halfbloeds van de buurt, en de katholieke sfeer scheen mijn moeder nog altijd een uitkomst. Ik werd dus op een school gedaan aan het Koningsplein, een groot halfuur met de trein van Meester-Cornelis; ik moest iedere morgen vroeg opstaan, het chinese kamp doorlopen, in een zwart groezelig stationnetje een boemeltrein nemen om in het station Koningsplein uit te stappen, een grote hoek van dit plein omlopen om in een soort klooster binnen te gaan. Het was mijn eerste contact met europese kinderen van mijn leeftijd na twee volle jaren eiland, en mijn vader had mij in die twee jaren zo hard laten werken dat ik twee klassen overgesprongen was; de boeken waren wel niet dezelfde, maar de broeder die mij een plaats moest aanwijzen, keek vreemd toen hij zag wat mijn vader ‘uit mij gehaald had’: ‘Nou, u hebt die jongen laten werken’, zei hij hoofdschuddend. Ik werd ingedeeld bij jongens van mijn eigen leeftijd en iets ouder zelfs, in op één na de hoogste klas. En mijn rampen begonnen. Op ieder gebied werd ik vernederd. Ik kon bij het onderwijs niet mee: ik wist geen weg in de radicaal nieuwe leerboeken, volgens andere leermethodes, die ik voor mij kreeg; het was niet een kwestie van niet kunnen inhalen, maar van de draad niet te kunnen opvatten omdat ik die niet vond. Van dit ogenblik af vond ik instinctief mijn houding tegenover al het klassikaal onderwijs: het werd voorgoed een strijd, met alle krijgslisten, tussen mij en het systeem; iedere onderwijzer, of hij alleen optrad of een schakel vertegenwoordigde in een keten van onderwijzers, was iemand wiens wil tegen de mijne inging; hij streefde er naar mij te laten leren wat hij voor mij gekozen had, ik moest zien met een minimum aan onderwerping een schijn op te houden, precies genoeg om geen vat op mij te geven; haastig leren en weer vergeten, afkijken, spieken, de schijn ophouden, enkel de schijn, en zo vrij mogelijk zijn.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 248-249

[Jakarta 7 – Kiosk] 

De lange jongen van 18 heette Alfons Ramond, hij bleek in de buurt bij de Rehoboth-kerk te wonen en weldra zocht ik hem 's middags op, om ook buiten de trein van zijn omgang te profiteren. Hij las bovendien graag dezelfde boeken als ik. Wij hadden op alle lagere scholen een grote verzamelwoede voor de platte boekjes met schreeuwend gekleurde omslagen die de avonturen bevatten van Lord Lister, Nick Carter en Buffalo Bill; ik las ze niet alle, maar wilde zoveel mogelijk nummers hebben; de moeder van Emiel gaf mij soms een dubbeltje, dat aan de stationskiosk van het Koningsplein direct in zo'n boekje werd omgezet. De verkoper was een oude inlander met een bril op; onze handigheid was om telkens twee boekjes weg te nemen in plaats van één, wij dankten hem dan beleefd, waarvoor hij als inlander gevoelig was, en rolden onze buit haastig maar quasi-nonchalant op terwijl wij weggingen. Het kwam niet in ons op te denken dat wij de man daarmee benadeelden, de stationsbibliotheek, dachten wij, was rijk genoeg om deze kleine verliezen niet te merken. Van Alfons Ramond kreeg ik alle detectiveverhalen, die hij zelf al gelezen had, en hij noemde mij bij mijn achternaam of amice, wat mij telkens weer aangenaam trof. Op een middag bracht ik hem in ruil een Lord Lister-nummer dat ik zelf bijzonder geslaagd vond; ik vertelde hem de ontknoping die op de gekleurde plaat in beeld was gebracht: de gentleman-dief ontsnapte langs een koord, dat door een jongedame in rode japon op het laatste ogenblik werd doorgesneden; zij werd in zijn plaats door de agenten gegrepen, maar zij hield van hem. ‘Dit is zij, wees ik aan, miss Edith Wharton.’ Alfons bekeek de plaat met een nadenkende blik. ‘En had hij haar al ge... ?’ vroeg hij toen. Hij zei het doodrustig en ik schrok er van: dat een gentleman-dief en een meisje, die elkaar in een detectiveverhaal beminden, tot zulke daden zouden overgaan, deed alles instorten. ‘Dat weer ik niet,’ zei ik haperend. ‘O, dan is er ook niets aan, zei hij op dezelfde beschouwende toon; dat is het enige waar het op aan komt.’ Ik ging vol van deze filosofie naar huis, die mij dieper geschokt had dan alle verhalen van inlanders; het was of men een goot door het land van mijn fantasie had laden lopen, een boek was zoiets aparts. Een tijdje later vertelde Alfons mij een verhaal dat in de buurt de ronde deed: een jongmeisje en een jongeman die verliefd waren op elkaar werden door de ouders van het jongemeisje hierin tegengewerkt, zij was toen op een nacht uit het venster geklommen, hij was door de tuin gekomen, en op een lange stoel in de voorgalerij van haar eigen ouders had hij haar toen ontmaagd. Ik zag het vóór mij gebeuren en ik vond het afschuwelijk; niet wellustig maar akelig, met iets onafwendbaars er in, iets van de ergste ramp. ‘Ja, in hun eigen voorgalerij, zei Alfons; als de vrouw en de man het eens zijn, is er immers niets aan te doen... Niets! dan moet het gebeuren!’ herhaalde hij, alsof hij wist dat hij mij verpletterde met zijn verhaal.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 262

[Jakarta 6 – Ursulinen] 

De hoofdonderwijzer van de lagere school te Meester-Cornelis wilde mij geen verklaring geven dat ik goed was voor de H.B.S.; integendeel, als ik toch aan het toelatingsexamen zou deelnemen, zei hij, en zonder zijn verklaring kreeg ik een volledig examen, was hij bijzonder benieuwd te zien hoe een koe een haas ving. Deze term was nieuw voor mij en ik vond hem vernederend. Ik bracht hem mijn vader over, die vlam vatte en zei dat ik voor zíjn plezier toch naar het examen zou gaan, en hij was hierin niet als de vader van andere jongens, hij zij niet dat ik geslagen zou worden als ik zakte. Integendeel, hij stuurde mij naar het zelfde Ursulinen-instituut waar ik vier jaar eerder op school was geweest, om mij ’s middags te laten ‘bijspijkeren door de nonnetjes’. Ik kreeg privaatlessen van dezelfde moeder Jozefa die vroeger mijn sympathiekste onderwijzeres was geweest en toen ik naar het examen ging brandde in de kapel een kaars voor mij. Ik deed examen zonder veel emotie, slaagde ondanks het uitgebreide programma en mijn vader, die naar mijn cijfers was gaan informeren, kreeg te horen dat ik no 2 was van degenen die de volledige proef hadden afgelegd. Met wat minachting voor hen die er onvolledig gekomen waren ging mijn vader naar mijn ex-onderwijzer, die volgens hem zijn ogen niet meer van het tafelblad nam, om hem te zeggen dat zíjn koe een haas gevangen had, met een grap van twijfelachtig allooi daar achteraan. Niet tevreden met deze triomf stuurde hij mij dezelfde avond naar de man om hem zo beleefd als ik maar kon voor het genoten onderwijs te bedanken. De man had zeker lust mij de deur uit te gooien, maar tegen een beleefdheidsformule bleek hij ontwapend.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 263-264

[Jakarta 6 – Kathedraal] 

Toen ik gevormd werd, was de plechtigheid indrukwekkender; ik moest daarvoor naar de grote kerk in Batavia, mijn ouders waren meegegaan en ik stak in een donker pakje. Ik wankelde het altaar op om voor een werkelijke bisschop te knielen, hij smeerde mij een kruis van olie op het voorhoofd, nadat hij mij nogal nijdig bij de kin opgetrokken had omdat ik dacht het hoofd te moeten laten zinken. Toen ik de olie op mij voelde (dit althans was onmiskenbaar) wilde ik mij weer buigen, maar een heer in pandjas achter mij gaf mij een duw; ik viel het altaar aan de andere kant af en werd opgevangen door een jonge pastoor die werkelijk heel vriendelijk met een watje de olie afveegde. Ondanks de aanwezigheid van mijn ouders en van een bisschop viel de plechtigheid mij tegen; sindsdien kreeg ik steeds meer de overtuiging voor de kerk het nodige te hebben gedaan. Toen mijn biechtvader door een andere pastoor vervangen werd, vond ik het niet meer nodig aan deze onbekende precies evenveel te zeggen als aan de andere, aan wie ik gewend was en wiens vragenlijstje ik precies uit het hoofd kende. Er waren maar twee moeilijke vragen bij: ‘Hebt gij wel eens over vuile dingen gepraat?’ ‘Hebt gij wel eens vuile dingen gedaan? met uzelf of met anderen?’ Hoe mijn antwoord ook luidde, hij zei eerst ‘Goed!’ daarna kwam een zachte vermaning. Hij was grijs en dik, en de nieuwe pastoor was veel jonger en mager; in merkwaardig korte tijd en zonder enige innerlijke verscheurdheid, zonder crisis van het ongeloof of wat dan ook, kwam ik met mijn verdere verhouding tot de kerk in het reine. Daar ik er nog wel iedere Zondag van mijn ouders heen moest en er altijd kennissen waren die mij gezien moesten hebben, nam ik kleine boeken mee om in plaats van mijn gebedenboekje te lezen; een editie in zakformaat van De Ellendigen in zes of acht deeltjes was hiervoor ideaal en onuitputtelijk.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 265

[Jakarta 6 – Prins Hendrik School] 

Nadat ik op een zo heel bevredigende manier geslaagd was, ging ik dus naar de H.B.S. en moest weldra merken dat ik ongeveer idioot was op het gebied van wiskunde. Mijn tekort aan scherpte bij meetkundige vraagstukken trachtte ik te verhelpen door mijn superioriteit in opstellen; ik maakte kleine novellen van mijn oplossingen, die soms langs een grote omweg nog juist waren. De ongelooflijk korte redactie bij jongens die toch hoge cijfers kregen verwonderde mij altijd: hoe dùrfden zij, dacht ik, bij iets zó moeilijks; waarom kregen zij geen standje voor hun luiheid en ik althans een goed woord voor de ernst waarmee ik de stof behandeld had? Mijn oplossingen amuseerden en ergerden de leraar, misschien op dezelfde manier als mijn zakenbrieven onlangs de advocaat van Namen. Mijn vrees voor de onderwijzer verdween op de H.B.S. in weinig dagen; tegenover deze elkaar afwisselende leraren kon men met een instinctieve psychologie werken; ik bleef in het vrije kwartier onopgemerkt, maar dat ik laf was scheen niemand hier te weten, mijn laatste woede-uitbarsting tegen Baur, die hier plaats had, gaf mij zelfs een goed cijfer, en verder was ik in de klas spoedig degeen die het meest tegen de leraren durfde zeggen. Met dat al deed ik toch beter mijn best dan op de lagere school, misschien omdat het onverhoopte succes op het examen mijn eerzucht toch had geprikkeld. Ik speelde het zelfs ongeveer klaar met de wiskunde, toen een heel andere kink in de kabel kwam, als gevolg van mijn puberteit, de vele detective-boeken die ik verslonden had of iets anders.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 265-266

[Jakarta 8 – Tanah Abang] 

Terwijl ik op een avond het Weekblad voor Indië inkeek, stuitte ik op foto’s bij een moordzaak die toen in Indië een cause célèbre was, de moord op Fientje de Feniks. Zij was een halfbloed prostituée en de vriendin van een halfbloed die Gramser Brinkman heette; op een dag werd haar verminkte lijk opgevist uit de kali Tanah Abang: het ruwe goed van een zak dreef er half omheen en haar voeten, die eruit staken, waren met een touw vastgebonden; haar borsten waren afgesneden. Een andere vrouw, de inlandse prostituée Raonah, was daarop met onthullingen gekomen. Fientje woonde met haar minnaar in een kampoenghuis op een verlaten plek; op een avond was Raonah daar voorbijgekomen, had vreemde geruchten gehoord en door de bamboewand naar binnen gekeken. Bij het licht van een petroleumlamp had zij gezien hoe Brinkman Fientje bij de keel had gegrepen en op bed gegooid, twee inlanders hadden hem geholpen haar borsten af te snijden; daarna was Fientje nog opgestaan en naar de deur gewankeld, waarop een van de inlanders haar met een ploertendoder op het hoofd had geslagen. Zij viel, de anderen keken even of zij dood was en begonnen haar lichaam in de zak te duwen, hier was Raonah doodsbang weggelopen.
De illustraties bij het artikel gaven de portretten van het slachtoffer, van de inlandse moordenaars, die spoedig bekend hadden, en van de reconstructie van de moord, met Raonah door de bamboewand naar binnen glurend en een advocaat aan haar zijde. Zij had alles precies voorgedaan wat zij gezien had en alleen geweigerd toen men haar vroeg op de plek te gaan liggen waar Fientje gevallen was. Het portret van Fientje was uiterst suggestief: een halfbloed meisje met hoog opgestoken haar en ogen van een ree, ogen die de moord schenen aan te trekken; zij leek een beetje op Flora in het mooie, met een zachter ovaal van gezicht en wulpser lippen.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 270

[Bandung 1B – Ursulinen] 
[Bandung 5 – Bijbelhuis] 

Toen ik ongeveer een jaar rust genomen had, vond mijn vader dat het tijd werd dat ik ook op Bandung iets deed. Een H.B.S. was er niet; ik werd dus naar een gymnastiek zaal gezonden en kreeg verder privaatlessen in frans, engels en boekhouden. Het frans en boekhouden kreeg ik weer van de nonnen; het engels daarentegen eerst van een engelse koopman, die toevallig mijn vader kende en die duidelijk veel overeenkomst vertoonde met Mr Micawber, later van de vertegenwoordiger van de British and Foreign Bible-Society, een vader van veel kinderen, een stil man met rood haar en vlammende snorren.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 271-272

[Bandung 1A – Sociëteit Concordia]

Het erotische kwelde mij ongetwijfeld, maar ik kende om zo te zeggen geen meisjes. Op de lagere school te Meester-Cornelis waren alle meisjes voor mijn gevoel afschuwelijk, op de H.B.S. had ik mij verbeeld te voelen voor een spichtig kind dat al volmaakt leek op een winkeljuffrouw, maar dat heel witte tanden had; er was een mooier meisje in de klas, maar erg ingebeeld en met gele tanden. Baur hoonde mij over mijn keuze en over haar naam, die inderdaad onmogelijk was, want zij heette Sabine; ik verdedigde haar zonder warmte, omdat ik wel wist dat ik met haar zelf zo goed als nooit sprak en mij enkel had aangepast aan het schooljongensgebruik dat ieder een 'keet' moest hebben. Al deze liefdes bestonden trouwens van verre. Maar eindelijk ontmoette ik een meisje dat twee jaar ouder was (16 al en ik 14), dat alle franse en engelse liedjes kende, dat er uitzag als een jonge vrouw, donker, met kleine ogen en een ronde neus, en toch verre van onknap, vooral in sarong-kebaja. In de soos van Bandung liet zij zich het hof maken door een officier, en om de man te plagen dronk zij met mij uit één glas. Ik was nooit werkelijk verliefd op haar, maar vereerd door de belangstelling die zij mij gaf en trots dat ik eindelijk een werkelijke 'keet' had, de dag dat zij mij leerde haar te zoenen. De officier, zei ze, zoende haar op een manier die haar verveelde; om mij uit te leggen hoe onaangenaam en vervelend het was moest zij het op mijzelf aantonen. Ik vond het de eerste maal tegelijk prettig en onaangenaam; ik dacht dat men elkaar alleen zulke zoenen gaf om elkaar te plagen en als ongepast spelletje; langzamerhand eerst dachten wij dat de officier misschien toch het ware had gevonden. Ik was nauwelijks jaloers op hem, omdat ik mij vooruit had ingesteld op het idee dat ik de speelkameraad was die mee mocht doen, maar Trude en ik zagen elkaar meer, wij gingen samen uit, bijna zoveel als wij wilden, en op een dag zei ze dat de officier verder kon stikken. 'Waarom eigenlijk?' vroeg ik. 'Gek! omdat ik van jou houd; je doet net of je het niet wilt weten!' Ik weet nu nog niet welke perversiteit haar ertoe dreef een kind te prefereren boven een officier die volgens haarzelf voortreffelijk danste, die een beetje te veel met zijn billen achteruit liep, maar overigens heel parmantig was met zijn rose gezicht, scheiding in het midden en kleine blonde knevel. 'Ik houd niet van knevels, zei ze met de dwaasheid die steeds meer in de mode kwam; hij denkt bovendien dat hij onweerstaanbaar is en hij spreekt me te veel van zijn goede familie. Hij heeft aan een vriendin van me gezegd, dat wanneer iemand als hij met een indisch meisje trouwde, het voor dat meisje een hele eer was!' Zij wilde mij leren dansen, maar ik weigerde; ik was vastbesloten nooit te dansen, omdat ik het onmannelijk vond en omdat mijn ouders er mij altijd over spraken. Mijn gymnastiek was mij genoeg; na de eerste hekel eraan overwonnen te hebben, was ik hier vlijtig geworden, ik speelde ook met veel animo korfbal, maar vroeg Trude niet naar mij te komen kijken. Ik schaamde mij toen zij opeens toch tussen een paar andere mensen stond, in een donker mantelpak, naar ons korfballende kinderen te glimlachen; maar tenslotte kon het mij niet schelen, ik speelde goed en zij had mij meer gekozen dan ik haar. Haar vader was gérant van een kleine bioscoop, zodat wij daar altijd vrij toegang hadden, hij liet zijn dochter geheel vrij, zij nam als ik boekhoudlessen bij de nonnen en zo hadden wij elkaar leren kennen.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 273-274

[Bandung 2 – H.B.S.] 

Het bezoek van Trude had mijn vader ervan overtuigd dat ik niets uitvoerde. In dezelfde tijd werd te Bandung een H.B.S. opgericht; ik was nu goed 15, maar moest er dan toch maar weer heen, al was het weer in de eerste klas. Ik was vernederd door deze opvatting en innerlijk vastbesloten nu zo gauw mogelijk op de school te mislukken. Mijn idiotie in de wiskunde was trouwens toegenomen, en nu zo erg dat mijn vader vrijstelling voor mij vroeg van deze vakken; ik was dus geen normale leerling maar meer zoiets als toehoorder. Tegenover de jongens had ik ditmaal duidelijk de bedoeling een nieuwe rol te spelen; ik behoorde nu niet meer tot de kleinsten en zwakken, hield ik mij voor, de gymnastiek had mij goed gedaan. In de eerste maand liep ik op ieder gevecht vooruit dat zich ook maar even scheen aan te kondigen; daarnaast deelde ik in het vrije kwartier een paar klappen uit, en dit alles bezorgde mij de reputatie dat men mij met rust moest laten. Eenmaal zover gekomen, trok ik mij weer in mijzelf terug, ik wist dat ik nooit ‘populair’ zou worden. Tegen de leraren was mijn houding ook veranderd; ik was nu niet meer brutaal, maar ironisch. ‘Meneer Ducroo zit er bij, zei een van hen, alsof hij eens op de H.B.S. is komen kijken hóe hier onderwijs gegeven wordt. Meneer Ducroo, heb ik gemerkt, leert veel buiten de H.B.S. en hier niets. De vraag is nu alleen: wat doet meneer Ducroo verder hier?’ Hij zei meneer Ducroo en u tegen mij om zijn afschuw te bewijzen, en toch was er ook onmacht in, omdat ik hem nooit gelegenheid gaf op mij af te stuiven en mij aan het oor te trekken zoals deze man graag deed eer hij een jongen de klas uitzond. Ik had twee vrienden onder de leraren en alle anderen tot vijand; mijn twee vrienden waren de leraren in het nederlands, die graag voorspelde dat ik een schrijver zou worden, en die in het frans, die mij mocht, ofschoon mijn proefwerk ook voor hem overliep van fouten. ‘Ducroo, zei hij, je kent tòch meer frans dan een ander. Hoe komt dat?’ Ik zei hem dat ik les had gehad bij de nonnen en hij sprak over atavisme. Hij liet mij graag franse verzen voorlezen; er was een fantasie in hem die boven het vak uitging, hij bedacht verhaaltjes om aan onze thema’s een soort conversatieles te verbinden en amuseerde zich als ik het verhaal in een groteske richting stuurde; in het ergste geval zei hij: ‘Ducroo, mon ami, ne faites pas le mauvais plaisant.’ Ik had een werkelijk gevoel van vriendschap voor hem (veel meer dan voor de nederlandse leraar die mij toch veel meer de gelegenheid gaf om ijdel te zijn), omdat hij menselijk innemend was, omdat ik voelde dat hij mij mocht op een andere manier dan alleen als leerling.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 276-278

[Bandung 1A – Bewaring]

Op een middag kwam ik thuis en vond mijn moeder snikkend in de kamer. Mijn vader was er niet; alles leek op de klassieke scène van na een ramp. Het was het dwaze avontuur waarbij mijn vader een maand lang gegijzeld werd omdat zijn vriend de advocaat zich volstrekt niet om hem bekommerd had. Toen ik mijn moeder getroost had, fietste ik naar de gevangenis. Mijn vader liep op en neer in een nogal donkere kamer, vrijwel zonder meubels, en keek volstrekt niet verwonderd toen hij mij zag binnenkomen. 'Zo zie je, zei hij, wat je soms gebeuren kan!' De advocaat kwam eindelijk over en barstte in klaagzangen uit, maar het duurde enige tijd eer hij mijn vader weer verlost had. Mijn moeder ging er iedere dag heen; zij liet ons Ford-autootje stoppen bij de gevangenis en zei aan de chauffeur dat zij mijnheer ging opzoeken in een kliniek die achter de gevangenis stond en waar de auto niet kon binnenrijden; de chauffeur deed natuurlijk of hij het volkomen geloofde, ofschoon mijn moeder anders geen stap méér deed dan volstrekt nodig was. Het was in die tijd dat mijn vader de behoefte voelde mijn moeder op een bijzondere manier te zeggen hoe groot van ziel zij was en hoeveel hij haar dankte; en hij, die altijd zijn antipathie beleed voor alle poëzie, herinnerde zich dat hij in zijn schooltijd verzen gelezen had en schreef zijn dankbaarheid op in tollensiaanse verzen. Ik heb ze misschien eerst vijftien jaar later gezien, lang na zijn dood, in Grouhy, en ik vond ze toen pijnlijk, want ze waren even kreupel als rethorisch, maar mijn moeder was er vertederd door als de dag waarop zij ze kreeg, zodat ze volmaakt doel troffen. Zij verwees er zelfs naar: 'Ik, die groot van ziel ben, zoals je vader toen heeft geschreven'. In die tijd bracht mijn moeder binnen twee dagen haar sfeer in de gevangeniskamer met lange stoelen, kussens, kamerschutten en vele kooktoestellen; na de school vond ik haar nooit meer thuis, ik at even alleen en ging dan direct door naar mijn ouders; wij waren met de cipier in weinig dagen bevriend, mijn moeder kreeg eten van hem om niet naar huis te moeten en wij dronken met ons drieën soms thee in zijn eigen woning; het was er bijna gezellig, als men niet af en toe achter de muur een gevangene hoorde ranselen die geprobeerd had te vluchten. De cipier was een Europeaan die er uit zag als een Alfoer; hij werd later opzichter van mijn vader te Meester-Cornelis. Eénmaal stond hij mijn vader toe bij avond naar huis te gaan; het heette bij ons dat hij vrij van de dokter gekregen had, Mijn moeder zei tegen mij: 'Zeg het vooral nooit aan iemand op school, hoor, want het blijft toch een schande'. Ik was romantisch genoeg om te denken dat het inderdaad een schande was en dat ik dus feitelijk verplicht was Leni te zeggen dat ik de zoon was van iemand die in de gevangenis zat; natuurlijk speelde het interessante hier een grotere rol in mijn eerlijkheid dan ik zelf vermoedde. Toen ik 's morgens met haar alleen was vertelde ik haar dus het geheim: niet op een patheetische toon of als een kind, maar waardig als een volwassen man. Zij antwoordde natuurlijk dat zij het helemaal niet erg vond en dat zij niet minder mijn vriendin was.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 278-279

[Bandung 1A – Spelletje]

Het hinderde mij toch dat niemand van ons bij Leni verder kwam; ik bedacht toen dat Junius gelijk had en dat zij met één jongen rijden moest; als zij die niet zelf wilde uitkiezen moesten wij er iets op vinden. Ik riep de rivalen – er waren er acht – op de speelplaats bijeen en stelde hun het volgende voor. Wij zouden loten en degeen die won zou alleen mogen rijden met Leni. De anderen zouden zich zelfs verbinden haar nooit meer aan te spreken en degeen die het verdrag brak zou tuchtiging verdienen door al de anderen. Hoe gek ook, zij vonden het plan prachtig. Ik dacht er geen ogenblik aan dat ik de gelukkige zou zijn; integendeel, het leek mij waardiger mij terug te trekken, misschien had ik dit hele plan ontworpen om er met ere uit te kunnen gaan. Ik schreef onze namen op repen papier, Joost Beyling deed ze in zijn schoolpet en liep er mee naar Leni. Wij stonden een paar stappen verder en lachten een beetje. Leni lachte ook als om een grap die zij niet begreep. 'Ik doe er toch niet aan mee!' zei ze, maar ze haalde een papiertje eruit en las zelf de naam: 'Schuytema!' Ze zei het bijna met een schreeuw, gooide het papiertje in de pet terug en keerde zich af. Maar niemand volgde haar die middag dan enkel Schuytema. Het was de jongen die het minst in aanmerking kwam, een stille kleine Indo met een vreemd uitstekende bovenlip. Hij was kennelijk verrukt door zijn succes, waar een ander verlegen zou zijn geweest. Iedere morgen en middag reed Leni nu alleen met Schuytema.
De vriendschap tussen Joost Beyling en mij groeide; wij lachten om het geluk van Schuytema en gingen veel samen uit. Op een middag kwamen wij op de voornaamste straat van Bandung, de Bragaweg, Leni tegen. Zij reed recht op ons af. 'Wie heeft dat idiote spelletje bedacht?' zei ze lachend en boos. Beyling wees mij aan. 'Ik feliciteer je niet, zei ze. Wat moet ik met die afschuwelijke Schuytema? Willen jullie nu even met mij meerijden?' Wij schudden lachend van neen; Beyling legde uit dat dit tegen onze eer zou zijn. Zij stapte weer op en reed steeds harder trappend van ons weg. De volgende dag kwam Schuytema bij ons. 'Ik heb er genoeg van, zei hij; gaan jullie maar weer met Leni'. Met sterk gehuicheld meegevoel informeerde Beyling wat er dan aan de hand was. Hij plooide zijn lange bovenlip: 'Niets, zei hij; ik wil niet meer. Gaan jullie maar'. En hij stapte weg met zijn handen in zijn broekzakken. Bij het uitgaan van de school reed Leni alleen.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 279-280

[Bandung 1A – Sociëteit Concordia]

Langzamerhand reden wij weer met haar mee. Maar het was nu duidelijk dat het maar tussen twee jongens ging: tussen Beyling en mij. Zondagavond, in de soos, vonden wij Leni met haar vriendinnetjes, waarvan eigenlijk Hetty, een generaalsdochter met opgetrokken wenkbrauwen en damesachtige maniertjes, verreweg de animerendste was. Ik was degeen die toen misschien het minst bang was voor haar radde tong en ik was soms zo vrolijk met haar dat ik mijn rol bij Leni vergat. Junius, die nooit bij ons kwam zitten, zag het uit de verte aan; hij was in de kost bij een ritmeester die hem op mij gewezen had als op een voorbeeld van hoe men met meisjes moest omgaan: "Díe jongen is echt, daar zit geen grein verliefdheid bij." In werkelijkheid verlangde ik weer hevig naar het einde. Ik nam Beyling apart en zei hem dat een van ons voor zichzelf en voor de ander bij Leni een verklaring moest afleggen, en diezelfde avond nog, als wij haar naar huis brachten. Wij trokken om kort-of-lang en het lot trof hem; ik hield dus een lelijke gebrilde vriendin achter, terwijl hij met Leni sprak. Toen de meisjes thuisgebracht waren bracht hij mij verslag uit: "Ze vindt dat wij nu nog te jong zijn; over een paar jaar mag ik terugkomen." "En ik?" "Ik heb hetzelfde voor jou gevraagd: jij mag ook." "Het is dan beter, zei ik, dat we een paar jaar wachten." Van toen af reed ik niet meer met Leni, Beyling daarentegen meer dan ooit, soms zag ik hen 's middags samen in de stad. 'Misschien heeft Beyling mij niet willen zeggen dat zij eigenlijk hem gekozen heeft', dacht ik, maar ik voelde niet de minste jaloezie.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 280-281

[Bandung 1A – Sociëteit Concordia]

Het was voor mij het moment om mij weer sterk bij Junius aan te sluiten; wij scheidden ons zelfs van bijna al de anderen af en spraken over dingen die gewichtiger waren dan de omgang met meisjes. Ik was 16, Junius 14, maar in die tijd hadden wij elkaar volkomen gevonden: "Ik wou dat ik niemand nodig had, zei Junius; zolang je de mensen nodig hebt is het toch een zwakheid." Behalve met mij ging hij om met één oudere jongen, die een italiaanse vader had en voor de sterkste jongen van de school doorging. Hij liet ons graag zijn ronde biceps zien, maar sprak dikwijls sussend tegen ons als een volwassen man. Hij was kortgeleden voor het eerst bij een vrouw geweest en vertelde ons zijn gewaarwordingen op een ernstige toon; wij luisterden als adepten. Waar hij vooral de nadruk op legde was de uitdrukking van verwonderde trots waarmee de vrouw hem aangekeken had, alsof zij wilde zeggen: 'Dat heb jij toch maar gedaan'. In plaats van ook maar even te lachen, beschouwden wij Belloni als superieur aan ons allen, omdat hij het dwaze gedoe met meisjes overwonnen had. Er was maar één ding, merkte Junius op, dat wel raar in hem was: hij draaide het altijd zó dat hij succes had. Als de vrouw vriendelijk deed kwam het natuurlijk omdat zij verliefd op hem was, maar bij onvriendelijkheid bleek zij niet minder verliefd en deed alleen maar zo om het niet te laten merken. Belloni vroeg mij eens geheimzinnig of ik Trude kende; hij had in de soos met haar gedanst en zij had hem over mij gesproken. Ik had Trude in geen maanden gezien. Hij wilde van mij weten hoe vast en hoe zacht en van welke vorm precies sommige delen van haar lichaam waren; ik zei hem dat ik het werkelijk niet zeggen kon. "Ik kan het je zeggen, zei hij, omdat ik altijd daarop let als ik met een vrouw dans. Ze moeten groot zijn, maar wel erg zacht." Hij gaf zich het air van alleen met vrouwen om te gaan bij wie hij zeker was alles te zullen bereiken. Het vreemde was dat ook ik hem, half door Junius overtuigd, au sérieux nam, terwijl hij met zijn goedig gezicht en dikke lippen altijd sprekend leek op mevrouw Sachs.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 281-283

[Bandung 1B – Spreken]

Ik vermeed de meisjes op school en merkte nauwelijks dat ook zij mij vermeden. Beyling kwam mij zeggen dat Leni nu wel zijn meisje was; ik verwonderde er mij niet over en vond het prettig voor hem. Op een Zondagavond in de soos kwam ik weer in de buurt van Hetty; zij was erg vrolijk, ik werd er door meegesleept en wij lachten alsof wij elkaar nooit hadden ontweken. Opeens werd ik somber en vroeg haar wat zij op andere dagen tegen mij had. 'Dat hoef ik je zeker niet te zeggen', zei ze en wilde weglopen. Ik hield haar tegen en zei dat ik van niets wist. 'Kom, Ducroo!' Zij stampte met de voet, ik zei nu even kwaad terug dat ik stond op een verklaring. Hoewel blozend bracht zij eruit dat zij van Lenie gehoord had hoe ik Joost Beyling had opgebeld om te zeggen dat ik heel goed wist dat...dat...nu ja, ik wist het verder toch zelf. Ík weet er niets van, herhaalde ik, en ga alsjeblieft verder'. 'Nu ja, dat hij en Leni...intieme dingen met elkaar hadden gedaan, je begrijpt het wel'. Er was onder ons H.B.S.-ers geen enkel geval bekend van 'Frühlingserwachen', dus de beschuldiging was erg genoeg; wat de intieme dingen waren die zij bedoelde moest ik inderdaad wel begrijpen. Ik liet haar even staan en ging naar Belloni en vroeg hem of hij misschien de grap had uitgehaald 'Met zulke kinderen?' zei hij gebelgd. Bovendien, de mogelijkheid van een grap was uitgesloten, zei Hetty, toen zij aan mijn gezicht zag dat ik werkelijk getroffen was; want Beyling was dadelijk naar het telefoonkantoor gegaan en had het nummer gevraagd dat hem opgebeld had; ik had hem namelijk mijn naam niet willen zeggen. Als een detective had Beyling op het telefoonkantoor ontdekt dat het mijn nummer was; hij was toen naar mij doorgegaan en had mij ongenadig onder handen genomen; ik had toen ook bekend.
Als een andere detective wenste ik nu te weten hóe Beyling naar het telefoonkantoor was gegaan. 'Met de fiets natuurlijk.' Ik vroeg Hetty voorlopig niemand te zeggen dat zij hierover met mij gesproken had; zij beloofde het. De volgende dag om één uur haalde ik met Belloni en Junius het groepje in dat gevormd werd door Leni, Hetty en Beyling. Ik vroeg Beyling mij het verhaal te doen van het mysterieuze telefoongesprek, waarbij hij zo'n edele rol had gespeeld en ik zo'n schurkachtige, maar helaas zonder dat ik er iets van gemerkt had. Hij aarzelde geen ogenblik: hij wees op zijn voorhoofd en zei dat ik mij maar eens goed herinneren moest als ik het nu al vergeten was. Ongeveer als bij Baur zei ik hem toen wat ik van hem dacht, maar zonder stemverheffing en veel korter: 'Ik dacht dat je mijn vriend was en je bent dus maar een ploert.' Mijn vader had mij bijgebracht dat dit onder mannen de uiterste belediging was en toen ik het zei bracht ik mijn stuur dus naast het zijne. 'Ik ben je vriend nooit geweest', zei hij smalend. 'Als je het niet was en toch zo druk bij mij kwam, zei ik, ben je dus niet alleen een ploert, maar een huichelaar en een ploert.' Ik verwachtte een slag en hield hem in het oog; hij was rood maar keek over zijn stuur voor zich uit. Ik stelde hem voor meteen naar het telefoonkantoor door te gaan, wat hij moeilijk weigeren kon. In deze tussentijd sprak Leni met Hetty, die geheel voor mij gewonnen was en mij later terugvertelde wat zij gezegd had. Geen seconde kwam het in haar op dat ik gelijk zou kunnen hebben: 'Vind je het niet onbeschoft van Ducroo, dat hij zo tegen Joost spreekt?' Ik kende deze laffe vorm van het vrouwelijk gevoel nog niet. De meisjes zwenkten af en Beyling en ik, steeds gevolgd door Belloni en Junius als getuigen, reden naar het telefoonkantoor; wij gingen met ons vieren de trap op, een telefoniste die niets van dit talrijk jongensbezoek begreep kwam ons haastig tegemoet. 'Ik zou graag de juffrouw willen spreken, zei Beyling, die 's middags hier ...' Het was duidelijk waar hij heen wilde; ik sneed hem de pas af. 'Is het mogelijk, juffrouw, dat iemand die door een onbekende opgebeld is, van de Dagoweg per fiets hier komt, dat is dus minstens een kwartier, en dan het nummer nog hoort?' Zij begon te lachen. 'Stel u voor: wij geven 60 verbindingen in 3 minuten, dus wij zouden het na één minuut niet meer weten'. Het kwam er zo vlot uit dat Beyling zonder een woord meer met ons mee de trap afging; op straat wilde hij Junius die het dichtst bij hem liep iets nader uitleggen; Junius keerde hem de rug toe.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 324-326

[Jakarta 8 – Spruitje Menteng] 

Daarentegen had ik op Bandung een vriend gevonden die ik weldra vereerde en die de grootste invloed op mij had (in het boek Ströbl, eigenlijke naam Knebel). Het was een oud-assistent-resident, die alleen uit armoede de carrière van hoogleraar gemist had. Hij was 75 jaar, hoog en recht nog, met een ietwat hebreeuws maar sarcastisch en strijdlustig voorkomen; hij had een glazen oog en daar ook het andere was aangetast zat hij in een donkergemaakte kamer of droeg een donkere bril; hij las dus niet meer, maar had nog van alles over in zijn geheugen en toen hij hoorde dat ik middel-nederlands lezen kon, begon hij zich voor mij te interesseren en mocht ik uren bij hem zitten, op het balkon van zijn kamer in het huis van oom Van Kuyck bij wie hij was komen inwonen. Hij had zich zijn leven lang vijanden gemaakt, uit temperament of omdat hij verbitterd was door de mislukking van wat hij zich gewenst had; mijn ouders, die hij een enkele maal ontmoette, mocht hij niet, de stem van mijn vader was hem onaangenaam en mijn vader zei dat hij was weggegaan toen de oude Sröbl gezichten had getrokken als een kater die in het licht keek. Hij had mij eerst gehoond toen hij bij toeval hoorde dat ik soms las in Shakespeare; later vroeg hij mij enige passages voor hem uit het hoofd te leren, wat ik deed. Toen ik ze voor hem had opgezegd was de vriendschap gesloten: “Ik moet zeggen, je hebt een gelukkig geheugen, kerel”, zei hij als voor zich uit; hij vroeg mij of ik een goede uitgave van Shakespeare bezat, omdat ik mijn ogen niet mocht bederven, zoals ik dat gedaan had op de vervloekte diamond-edities. Hij ging naar de kast, haalde er tastend een biljet van 10 gulden uit en stopte het mij in de hand. “Ga een goede Shakespeare kopen, zei hij; en met een hand op mijn schouder: “ik geef je geen geld, ik geef je een Shakespeare!”
Hij wist op al mijn vragen te antwoorden, en hij sprak met de grootste verachting en met rustige superioriteit over alle leraren, en over militairen, die voor hem de domste mensen waren die men zich denken kon. Zijn geleerdheid en zijn sarcasme, zijn eenzaamheid, waardoor hij ieder bezoek van mij waardeerde als een gebeurtenis tegenover de verdere dag, alles maakte dat ik naar hem toe ging als naar de enige mens die groter dan heel verder Indië was; hij was in botsing gekomen met de gouverneur-generaal Van Heutsz en het leed voor mij geen twijfel dat deze Van Heutsz in werkelijke waarde naast hem een dwerg was. Hij werd de intellectuele rechtvaardiging van al mijn instincten van verzet, van alles wat in mijn wezen oneerbiedig was, en van mijn jeugdbitterheden tegelijkertijd.
Hij had zijn studies in de oude talen afgebroken omdat hij niet wilde dat zijn getrouwde zuster die voor hem zou bekostigen, had toen in haast examen gedaan voor Indisch ambtenaar en was naar Java vertrokken; voor een controleur was hij toen oud, en het eerste wat hij deed, toen hij in Oost-Java geplaatst werd, was zijn assistent-resident een strafoverplaatsing bezorgen. In een ogenblik had hij zich bij het Binnenlands Bestuur bekend gemaakt als een veel te knap en veel te lastig iemand. Hij was zelfs te knap om het niet te brengen tot assistent-resident; daar hij toen al verschillende javaanse kronieken had vertaald en archeologische studies had gepubliceerd van betekenis, gaf men hem een erepost bij de Oudheidkundige Dienst; gedurende elf jaar reisde hij toen heel de archipel af, alle beelden beschrijvend die hij vinden kon. Deze beschrijvingen vulden vele dikke delen Rapporten van de Oudheidkundige Dienst, die ik later uit verering voor hem trachtte te lezen, maar die werkelijk te eentonig bleken als lectuur. Hij ging voort zich door heel Indië de reputatie te maken van een onkreukbaar en geestig maar tenslotte onverdraaglijk man; hij kon galant zijn en troosten in geïmproviseerde verzen, maar zijn epigrammen op andere ambtenaren waren alleen aardig voor buitenstaanders. Overal waar hij in verhouding tot een soort chef kwam, kon men zeker zijn van een botsing. Hij vertelde mij hoe hij als examinator van de Bestuursschool alle candidaten had tegengewerkt die bij de leraren in de gunst stonden, en hierom alleen al had ik hem kunnen omhelzen.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 327-328

[Jakarta 1 – Redactiebureau]

Maar het was een europees meisje dat dit alles tegelijk afbrak. Zij deed niets dan voorbijgaan, letterlijk: zij kwam zó van de boot uit Holland over Bandung om in Oost-Java een onderwijzeressenpost in te nemen en zij was twee jaar ouder dan ik. Dat zij mij had opgemerkt durfde ik nauwelijks geloven, maar ik schreef haar dat ik van haar hield en haar antwoord bewees mij dat het onwaarschijnlijke toch juist kon zijn; het werd tussen ons een hartstochtelijke omgang in brieven alleen, zodat ik mij voelde in mijn grootste kracht. ‘Dit is mijn eerste werkelijke liefde’, dacht ik. Ik sprak er met niemand over dan met Taco, die met mij meeging naar Batavia toen ik besloten had nu ook maar het werkelijke leven aan te durven. Ik had onverhoopt en wonderlijk genoeg door oom Van Kuyck, een plaats gekregen bij De Nieuwsbode van de beruchte Wouter Doornik*, vroeger ongeveer een revolverjournalist, nu een van de rijkste mannen van Batavia, iedereen kende uit de bladen zijn Janklaassen-profiel met romeinse pretenties. ‘Als je bij hem niet voldoet, maakt hij je voor je verdere carrière af’, zei mij een oud-Bataviaan toen ik vertelde dat ik jongste redacteur bij Doornik geworden was. Daar ik om te kunnen trouwen in ieder geval een betrekking wilde hebben, zou ik alles hebben aanvaard, maar de journalistiek leek mij toen niet veel minder dan mijn volmaakte lotsbestemming. De beperkte mogelijkheden voor iemand zonder diploma’s – in Indië vooral - hadden een romantische kleur nodig om te kunnen worden verdragen, de journalistiek gaf mij die: via de journalistiek, zoals later via de bohème, kon ik alleen komen tot het schrijverschap want nog nooit had het idee van een schrijver zonder meer zich aan mij voorgedaan. De journalistiek verbond mijn ideaal van man van de daad, of liever van avontuur, met mijn enige gave misschien, die uit schrijven bestond: van d’ Artagnan via Sherlock Holmes en De vijf Stuivers van Lavardee was ik gekomen tot herkenning van de figuur die mij toescheen het meest in mijn lijn te liggen: de 18-jarige reporter Rouletabille. Een reporter kon een soort detective zijn, en al was dit niet het geval, hij had vóór zich een veld van avontuur.
Toen ik op de krant kwam, in het stoffige kantoor van de benedenstad, waar de zon nog gloeiender scheen dan elders op Batavia, toen ik eerst bij de correctors werd gezet in de zelfde achterzaal waar de inlandse zetters werkten onder leiding van een chinese baas, toen ik later de Aneta-telegrammen in redactie-hollands om te zetten kreeg, altijd dezelfde karakterloze formules, en ’s avonds bijwijze van gunst de opening van een automobielzaak mocht ‘verslaan’, de lezing van een zendeling die van Nieuw-Guinea terugkwam of een sprookjesavond voor kinderen in de schouwburg, merkte ik mijn vergissing; maar ik bleef hopen op beter en voor mijn kameraden had ik immers mijn perskaart en mijn politiepenning en mijn vrije entrée in het Deca-park. Ik schreef met literaire beelden over een expositie van avondtoiletten in de chicste modewinkel van Noordwijk; ik moest toch ergens laten zien dat ik schrijven kon.
*) Het Nieuws van den Dag van Karel Wijbrands, bekend al K.W.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 333-334

[Jakarta 1 – Het nieuws van de dag] 
[Jakarta 7 – Pension] 

Ik hield het nog twee maanden vol om vol te houden, maar Taco keerde naar Bandung terug, ik zat dus de avonden alleen in het pension, waar ik bijna met niemand sprak. Het ergste was dat ik mij overdag op bureau voortdurend te gekleineerd voelde om mij zelf ’s avonds in het Deca-park voor een flinke jonge reporter te houden; geen zweem van Rouletabille kon ik meer in mijzelf ontdekken, niets dan een melancholieke indische jongen wiens meisje meer voor een getrouwde man was gaan voelen en die nu voor niets in een pension aan het Koningsplein zijn kamer had. Toen op een dag de broer van de heer W.D. ook godverdomme tegen mij zei, besloot ik dat die middag mijn laatste aan de krant zou zijn. Ik stond tegen de ruiten in het stoffige kantoor en ofschoon er buiten niets te zien was dan de nog stoffiger straten, de verveloze pakhuisachtige gebouwen, het vuile rivierwater en de hele povere sjachersfeer van de Kali Besar, voelde ik mij opeens boordevol worden met een verlangen uit Jeffery Farnol: Now, as I looked out upon this fair evening, I became, of a sudden, possessed of an overmastering desire, a great longing for field and meadow and hedgerow, for wood and coppice and shady stream, for wide, wind-swept heath, and ever the broad highway in front ...De frase zong in mij, drukte mij haast het venster uit, ik vergat de ploeterende krantenmannen achter mij en was volkomen weerloos tegen deze triomf van slechte literatuur. Mijn ouders waren op de onderneming bij Otto; ik bedacht dat ik er kon komen met het geld dat ik nog over had; als zij mij niet meer huis wilden hebben zou ik verplicht zijn te zwerven als Peter Vibart en ik twijfelde er niet aan of Java zou mij even gastvrij opnemen als het land van Kent die zo eenvoudige gentleman. Voor iemand die toch al 19 was, mocht deze begripsverwarring er zijn. Ik vertrok de volgende morgen, met achterlating van het salaris dat ik verbeurd had, en in de trein was ik nog even onzeker over de ontvangst. Toen ik in Garutse bij Otto aankwam, ontving mijn moeder mij natuurlijk met open armen; maar haar grootste vreugde was misschien nog dat mijn huwelijksplannen nu wel mislukt moesten zijn.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 334-336

[Jakarta 7 – Manifestaties] 
[Jakarta 9 – Tjipto] 

Er was natuurlijk ook nog de politiek, maar dat ik hiervan ooit iets begrijpen zou leek mij bij voorbaat uitgesloten. Ik had de politieke overtuiging van De Nieuwsbode aanvaard als die van mijn vader en van ieder gewoon hollandse burger in Indië: een opstandige Javaan was vanzelfsprekend onze vijand. Niet dat mensen als mijn vader vonden dat de Javaan ongelijk had, integendeel, het gold als bewijs van geestelijke vrijheid om onder elkaar te erkennen dat de Compagniesdienaren natuurlijk rovers waren geweest en dat ook wij nog altijd niets op Java te maken hadden; dit eenmaal gezegd, kon men met de grootste verontwaardiging optreden tegen iedere inlander die niet nederig bij onze meerderheid neerhurkte. Toen hadji Hasan met enige in het wit geklede familieleden door onze beschermers in uniform was ‘neergelegd’, werden door enige rode onderwijzers, zoals dat heette, en ook door inlandse communisten protestmetingen georganiseerd; achter het Decapark op een wiebelend stellage spraken enige voormannen, waaronder Abdoel Moeïs opviel, die in alle kranten verantwoordelijk werd gesteld voor de moord op controleur De Kat Angelino. Een oudere collega van de krant had mij meegenomen; wij stonden onder het inlandse Zondagspubliek van het Koningsplein, tussen de verkopers van soto en tjintjao (soep en stroop), ik had in mijn zak dezelfde kleine revolver die ik meenam op onze expedities naar de donkere buurten. Abdoel Moeïs sprak met een hand in de broekzak, met de andere hevig om zich een maaiend; een andere inlander met een uitgezakt paardengezicht, de nauwelijks minder befaamde Dr Tjipto, gaf daarna een wat langgerekte satirische beschrijving van het zogeheten gevecht, waarbij een handvol nauwelijks gewapende mensen door soldaten met een bewapening die hij voor de goede zaak vertienvoudigde, eenvoudig waren uitgemoord als een muizennest. Om de zoveel tijd vroeg een spreker: ‘Is het waar of niet?’ en de inlanders om ons heen schreeuwden:’ ’t Is waar! ’t is waar!’. Toen ik merkte hoezeer alles leek op gewone publieke vertoning, waartoe ook de Zondagssfeer meewerkte, dacht ik aan niet veel anders meer dan aan de rede van Antonius die ik voor de oude heer Ströbl had moeten opzeggen. Als de heer W.D. op bureau zei dat de regent van hier of daar een schoelje was en deze of gene communistische leider een schavuit die er binnenkort met de kas van door zou gaan, vond ik niet de minste reden zijn uitspraak te betwijfelen; het hele politieke gedeelte, dacht ik, ging mij ten enenmale niet aan, en als de Javanen zover waren dat zij ons Europeanen gingen vermoorden, zouden zij het doen zonder onderscheid: het ging er dan toch om zich zonder filosofie en zo goed mogelijk te weren. Ik bewonderde zelfs een van die idiote grootse woorden, door een generaal in de Volksraad gesproken in antwoord op een beschuldiging die voor impertinent gold, komend van een inlander: ‘Ik hoop u de handschoen mij hier toegeworpen, om een kogel gewonden terug te zenden’. Deze europese mannentaal, zoals de ethische richting te lang verzuimd had te laten opklinken, deed natuurlijk een rilling door de Volksraad gaan, zoals iedereen erbij vertelde, en goot balsem in de beledigde zielen van burgers als mijn vader, de heer W.D. en ongeveer alle anderen.
Misschien zou ik, terwijl ik deze herinneringen opschrijf, mijn positie van nu moeten bepalen. Maar in wezen ben ik even ver van de politiek af als toen, ofschoon ik uit vriendschap voor Héverlé voor de Javanen zou willen voelen als hij voor de Annamieten. Dat de Javanen volkomen gelijk hebben, betwijfel ik nu nog minder dan vroeger; dat woorden als die van de generaal de heroïeke taal zijn van een ‘notaris’, zie ik nu duidelijk genoeg in; maar wat verder? Dat Javanen in menig opzicht sympathieker zijn dan Europeanen, hebben zelfs mijn ouders nooit betwijfeld; dat zij in ieder opzicht superieur zouden zijn, zodat het niets dan plicht wordt om voor iedere Javaan te voelen, geloof ik ook nu allerminst. Ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in hun land terugkom, ik anders, met oneindig meer sympathie en aandacht, tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed. Het lijkt weinig, en het heeft misschien toch meer te betekenen dan een vooropgezet politiek programma.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 338-340

[Jakarta 7 – Bibliotheek] 

Toen ik van mijn reis terug was en mijn ouders naar Gedong Lami gingen om te proberen hun grond en hun huizen te verkopen, ontdekte ik het bataviase Museum en kroop in de archeologische verzameling tussen de beelden rond. Het werd later mijn beste aanbeveling bij de bibliothecaris, die mij bezig gezien en mij alle boeken bezorgd had die ik dacht te moeten bestuderen; enige tijd later toen er een vacature was van assistent op de Bibliotheek, koos hij mij uit een groot aantal candidaten. Voor de tweede maal kwam ik dus geregeld in dienst: ik moest mij iedere morgen om 8 uur weer met klem voorhouden dat het nodig was dat ik mij aankleedde om naar mijn werk te gaan, om geen andere reden dan om het salaris dat ik aan het eind van de maand ervoor kreeg. Maar het sóort werk was hier onvergelijkelijk aangenamer dan aan de krant, en voor de chef die ik nu had voelde ik dezelfde warme toenadering van mens tot mens, bij alle afstand door positie en leeftijd, die ik op de H.B.S. in Bandung had voor mijn franse leraar; hij was trouwens, in zijn schuwe eenzame soort, op onmiskenbare wijze een van de zuiverste mensen die ik ooit ontmoet heb.
Al wat edel was in Indië scheen elkaar hier te ontmoeten; ik moet zeggen: al wat zich bezighield met de edele dingen des geestes, die mij toen de enige leken waarover praten de moeite waard was. Ik las alle archeologische artikelen in het tijdschrift van het Genootschap, tot de meest verouderde toe, vertalingen uit het javaans en uit het chinees, het maakte alles voor mij deel uit van één wereld, waarin kunst en wetenschap zich met elkaar mengden zoals ik nooit eerder vermoed had. Iedereen die ik aansprak om iets te vragen, antwoordde welwillend en soms met plezier; de ene was wat stijver van ruggegraat dan de andere, maar zonder uitzondering leken ze mij van een hogere orde dan het krantenvolk van de Kali Besar. Het spreekt vanzelf dat in werkelijkheid de afgunst onder collega’s ook hier bestond, maar mijn ondergeschikte en onbeduidende positie maakte dat ik daarmee niet in aanraking kwam. Men zag hier ook de curieuze figuren die de wetenschap in de binnenlanden hadden gediend en die alleen even terug kwamen om zich in een cultuurcentrum te herstellen: mensen die jaren in de wildernis hadden geleefd om een taal te bestuderen, die voortdurend rondtrokken met levensgevaar om een paar artikelen aan het tijdschrift te kunnen zenden. Ik had van de oude heer Ströbl met het grootste plezier het verhaal gehoord van de beroemde professor, de enige die een groot kawi-balinees woordenboek kon maken, daarvoor dus naar Bali was gegaan en toen voorgoed van de aardbodem leek verdwenen (Prof. Neubronner van der Tuuk). Een lid van de Raad van Indië dat het eiland bezocht, meende de professor te moeten opsporen en kwam aan zijn hek met de beroemde hoge hoed op het hoofd: hij zag een Europeaan met een naakt bovenlijf en niets dan een saroeng, op balinese manier zittend maar met naast zich een edammer kaas, waaruit hij opmaakte dat hij misschien toch de professor zelf voor zich had. Hij vroeg of hij bij deze terecht was en de halfnaakte man antwoordde: ‘Ik ben niet thuis’. ‘Ik ben, zei de ander, Die-en-die, lid van de Raad van Indië en ik meende u te moeten bezoeken om te zeggen dat uw boek ...’ Hij wilde zo sprekend het hek doorgaan, maar de professor herhaalde dat hij niet thuis was, Ditmaal met de gemimeerde bedoeling zijn edammer kaas naar de hoge hoed van zijn bezoeker te werpen.

 

Du Perron – Het land van herkomst, 375-376

[Jakarta 11 – Dierentuin] 

Nu ik met Wijdenes over Arthur Hille gesproken heb, merk ik hoe ’n kleine plaats ik hem gegeven heb in mijn indische herinneringen. Ik weet ook wel waarom: van uit intellectueel standpunt lijkt deze vriendschap bijna beschamend, dat ik er trots op was onverklaarbaar, enz. Als ik nu spreek over de abruti’s met de nazi-uniform, hoe rijmt zich dat met mijn oude bewondering voor Arthur Hille, die misschien een pracht van een S.A.-leider had kunnen zijn? Maar het gaat er niet om de tegenstrijdigheden hier te verdoezelen; eerder ze te verklaren, of als dat niet gaat, dan niets, dan ze in alle nuchterheid te laten bestaan. Bovendien, men kan met enige moeite, intellectueel juist, alles rijmen.
Arthurs vader was een kleine ambtenaar te Batavia, maar een groot man in het verenigingsleven; hij was voorwerker, gymnastiekleider en president van de gymnastiek-, muziek-, toneel- en schermvereniging Hercules (Lycurgus) die ‘fuif op fuif’ gaf in de Dierentuin. Hij was dol op zijn enige zoon, die als kind een tenger knaapje was; daar Arthur lui was in gymnastiek, trok zijn vader andere gaven achter het voetlicht. Er bestaat een serie foto’s van Arthur als jongetje van 6 jaar in de monoloog De Zakkenroller, in smoking en met een enorme hoge hoed, veel te groot om het ronde hoofd dat zelf te groot lijkt voor het smalle lichaam, een kind met melancholieke oogjes en een geknepen mondje, touchant voorbeeld van het afgerichte aapje; en op elke foto staan in de fraaiste hand van zijn vader telkens een paar regels tekst uit de monoloog. ‘n Mr in de Rechten? ’n Advocaatje? Ik draai ze om m’n vinger. – En weet u hoe dat komt? Ze kunnen d’r smoel niet houden! – ‘k Wacht u straks bij de uitgang. Het publiek van de Dierentuin moet gebruld hebben toen het kind dat zei, met hel zelfde melancholieke gezichtje, maar met een brutale duim over de schouder; men hoort de grappen bij het naar huis gaan: ‘Pas maar op, zeg, voor die kleine zakkenroller!’
Ik heb deze foto’s toevallig gezien; maar er was een historisch verhaal over Arthur in omloop van zijn 12e jaar. Het eerste jaar dat hij op de H.B.S. was, vocht hij met een inlandse jongen, Tjakra, en kreeg een beslissend pak slaag. Hij ging verpletterd naar huis, legde vanaf die dag alle luiheid af voor de gymnastiek, liet zich door zijn vader trainen, en als in de feuilleton-romans zocht hij precies een jaar later dezelfde Tjakra op voor een revanche. Maar hij was enorm breed geworden en had een reputatie van rek en ringen die hem zonder verder conflict verheven had tot de sterkste van de klas. Tjarka zei met een nederige glimlach: ’Ah, hoeft niet, ah! jij bent toch sterker dan ik’. Arthur nam er geen genoegen mee, tenzij Tjarka aan de hele klas verklaren wilde dat hij te laf was om nogmaals met hem te vechten. Tjarka deed het. Van hier af begon de grote reputatie van Arthur, die van Batavia tot Bandung doordrong.