G.A. van Oorschot, Amsterdam 1956

 

Perron, du – Verzameld Werk V, 305-306

[Surabaya 2 – Toendjoengan] 

17 October. Er zijn, ik meegerekend, maar 3 Hollanders aan boord, met nog wat meer hollandse mevrouwen. Vandaag zijn wij aangesproken door een juwelier, die er naar hunkerde hollands te praten. Hij heeft een vreselijk minderwaardigheidsgevoel omdat hij geen engels kent, vertelt het met nadruk, zegt dan dat de deense hoofdmachinist, die aan zijn tafel zit, zó slecht engels spreekt dat die andere hollandse dame, die wèl goed engels kent, hem gewoon niet verstaat: “Nou, dan hoef ik hem zeker niet te verstaan!” Het vermakelijkste is misschien nog dat deze juwelier sprekend lijkt op Duhamel, de grootste franse schrijver voor Holland. Ik zeg het hem, maar het zegt hem niets; wij spreken dan over Indië. Hij is er nu 13 jaar, maar hij wil mij inlichten, als hij hoort dat ik er 15 ben weggeweest. Welnu, de mooiste straat vind je in Surabaja, dat is Tundjungan; zo'n prachtige straat vind je in geen andere stad in Indië, zulke mooie winkels. In Bandung, ja, ook prachtige winkels, bijv. van Bogerijen. En de mensen weten dat in Holland zo niet, maar je kunt daar van àlles krijgen!

 

Perron, du – Verzameld Werk V, 317

[Jakarta 1 – Zeevisserij]

21 October. Port Soudan. […] Hierna bezoek aan een zeetuin, die weldra mooier gevonden wordt dan die van de Molukken. Op een slimme manier zijn ruiten op de bodem van de schuit aangebracht, waarin wij met ons allen plaats hebben genomen, compleet geëquipeerd met handschoentje en dikke dame. Men hangt krampachtig over de ruiten, onder groot geroep van: “O, laat ons maar hièr blijven!” Wat hier zo bijzonder mooi is, en iedereen formuleert het, is de omstandigheid dat men niet alleen het aquarium, maar de bodem van de zee erbij ziet. “Man! (dit is de mevrouw van de planter) als ik weer geboren word, dan word ik een vis en dan ga ik hier wonen!” De dikke dame: “Ach, dit is het paradijs!” “Ja, zegt de oude planter, maar ze vreten elkaar op!” Alle opmerkingen zijn zoals ze behoren, en ook ik maak mijn grapje, bij zwart-en-wit gestreepte platte visjes: “Deze zijn van een voetbal-elftal”. Met de straf later precies dezelfde opmerking te moeten aantreffen in het prospectus van de tocht, op het bord gespijkerd nog bij de eetzaal. Goddank dat de dikke dame alles overstemt: “Hebt u Pasar Ikan al gezien? O, daar heb je vissen als paradijsvogels! Maar ze moeten bóós gemaakt worden; nou, en toen maakte die man ze boos voor ons en toen werden ze vúúrrood gewoon, vúúr-róód!”

 

Perron, du – Verzameld Werk V, 361-362

[Jakarta 4 – Hotel des Indes] 
[Jakarta 7 – K.P.M.] 

8 November. Zodra wij op de dure en pretentieuze K.P.M.-boot zijn, neemt de juwelier de honneurs waar: “Hè? vallen die hutten nou niet mee? Ja, ze zijn klein, maar nu moet u's opletten: ze zijn heerlijk koel. Dat komt, hier hebben ze ten minste windvangers, zie je?” Hij is er trots op dat men aan de lunch zoveel krijgt om uit te kiezen, en hij vindt alles heerlijk, tot een taaie vleesschotel toe. Hij wil ons bij aankomst in Batavia uitnodigen in Des Indes om daar deze zelfde schotel te eten, en we zullen zien, die is daar nìèt lekkerder! nou, en Des Indes is het eerste restaurant van Azië, dat is algemeen bekend. “Ik geloof zelfs dat er niet één zo'n goed hotel bestaat in Europa!” Het is duidelijk, er gaat eigenlijk ook niets boven de hollandse schepen, al wil hij dan toegeven dat de K.P.M. profiteert van het feit, dat er geen concurrenten zijn, en al ís het duur.

 

Perron, du – Verzameld Werk V, 367

[Semarang 1 – KPM] 
[Jakarta 7 – K.P.M.] 

Zoeven, voor tafel, hebben wij gepraat met een K.P.M.- gezagvoerder die als passagier meegaat; aan tafel horen we de kapitein van deze boot praten, en het is tweemaal een herhaling van het acsjint van de hoofdmachinist; en het klinkt weldra overal als expres gedaan, bewust aangedikt omdat het zo smakelijk is; het wordt kortweg onverdragelijk. Een zo dure lijn als de K.P.M. zou misschien toch moeten beginnen met een minimum van beschaafd nederlands als eis te stellen aan haar geüniformde vertegenwoordigers. (Men hoort de reactie van deze geüniformden zelf als zij zoiets zouden lezen: “Nou, meneer, as je maar weit dawe niks minder zijn as u, hoor, en misschien zelfs heil wat meir!” “Beste man, waarom niet? maar ik kan er tòch verdomd sjlicht teuge!”)
Twee dagen op dit schip, na de 26 vorige, zijn een beproeving; ik heb zelden zo het gevoel gehad van samenhokken met pratende biggen.

 

Perron, du – Verzameld Werk V, 556, 559-560

[Surabaya 3 – Station] 

Toen hij verdwenen was, keek ik ‘Don Quichotte’ weer in. Ik herlas de passage van Dulcinea del Toboso. Toen vielen m’n ogen haast dicht. Het was twee uur ’s middags; broeiend. Gelukkig was het licht gedempt in de wachtkamer. Ik keek eens om naar het zwarte buffet. De Chinees achter de stopflessen stond te kauwen. Toen ik me weer omdraaide zat daar don Quichotte.
[...]
“Ik, – don Quichotte – had gelijk! En Cervantes was het met mij eens! Aan mijn kant stond hij met zijn sympathie – met zijn liefde! Maar hij was niet duidelijk genoeg!... hij dacht, dat men hem wel begrijpen zou... dat ook de sympathie van ‘men’ aan mijn kant zou zijn! Hij gaf iemand mee, een tegenstelling, een antipode van mijzelf, – een ignobele pummel, een infame gluiper, die de rol van vriend speelde, en van dienaar... maar die in waarheid heulde... met de wereld!”
En hijgend boog hij zich, strekte zijn gespierde, magere arm uit... en sleepte van onder de tafel – in de wachtkamer van het station Surabaja! – een ellendig wezen tevoorschijn. Hij had zijn klauwachtige vingers in de plooien van diens nek geslagen en trok hem nu naar voren als een bundel wasgoed. Het slachtoffer trachtte zich met zijn dikke handjes aan de tafelpoten vast te klemmen, maar tevergeefs. Meer en meer kwam hij uit zijn schuilplaats, – en toen hij tenslotte zijn kogelrond hoofd omdraaide, herkende ik hem dadelijk. Die bolle wangen, nu blauw van halve verwurging, die grote neusgaten, dat stoppelige baardje, die opgetrokken, kale wenkbrauwtjes, maar vooral die opgeblazen, dikke lippen: Sancho Panza!
lk had overigens niet veel tijd hem te bekijken. Het volgend moment bolde zijn buik boven zijn hoofd op, dat geheel verdween ... want don Quichotte had hem in een van de ruime stationsstoelen neergesmakt; toen doemde een gedeelte van zijn gezicht weer op en zag ik twee kleine ogen wild in hun kassen rollen, van woede en van vrees.
Zijn meester had hem nog niet losgelaten, maar hij wurgde hem niet langer.
“Schòft, zeide de ridder van La Mancha met zachte stem, maar in ieder woord scheen de walging te vibreren. Kinkel... boer!” En alsof hij zich geen smadelijker woord kon indenken, herhaalde hij tweemaal: “Boer! ... boer! ...”
Toen trok hij zijn hand terug – maar Sancho bleef onbewegelijk liggen, want de ogen van zijn heer waren nog niet van hem afgewend.
“Ik zou je kunnen kastijden, vervolgde don Quichotte, maar ik veracht je te innig... “ Toen richtte hij zich weer tot mij: “Deze gluiper, legde hij uit, is de hoofdoorzaak van mijn bespotting. Toen ik met hem rondtrok door de dorpen en velden van ons oud Spanje, toen wist ik het nog niet. Ik leerde het eerst later, na mijn dood ... Wat heeft het nageslacht niet gegrinnikt en gegrijnsd om het gezond verstand van Sancho! Bah! Zoals hij was, was het nageslacht, en zoals het nageslacht was, waren mijn tijdgenoten. Dezelfde practische gauwdieven. Zo onverantwoordelijk nuchter!...
Cervantes, vervolgde hij, terwijl hij vast naar het plafond van het Gubeng-station staarde, Cervantes, die mij op dit ogenblik hoort, die mij ziet en mij zonder twijfel gelijk geeft, Cervantes wist dat reeds! Maar die fout van hem... die fout!... Hij wilde de al-te-nuchtere wereld een veeg uit de pan geven en men dacht, dat hij het de ridderschap wou doen. De klap kwam op mijn wang neer! Sancho was zijn parodie, was het prototype van die wereld, die hem nu nog verheerlijkt en toejuicht – en men dacht, dat ik het mikpunt was van zijn sarcasme. Jullie lndiërs hebben een goed woord: ka-si-an

 

Perron, du – Verzameld Werk V, 587-588

[Bandung 1A – Boksleeraar]

"Wel, zeide Jip, het zou me heel erg spijten als de match niet doorging, maar er is alle kans op". Het was twee dagen vóór mijn vertrek, en hij zat tegenover mij in mijn voorgalerij, met een witte sweater om zijn slank lichaam en een paar lelijke, donkere vlekken op zijn meisjesgezicht.
"Kom je nu net van het train-lokaal?" vroeg ik.
"Ja, en ik wou half dat ik er maar niet heengegaan was. Het bokslievend publiek hier kon deze dag wel eens vervloeken. Het is dat lamme humeur van me, zie je, dat me als sportsman parten speelt. 't Gaat een gegeven ogenblik, dan is het mis. En dan... "
"M'n goede man, waar heb je het over??" informeerde ik.
"Alleen maar, zeide Jip, aanstellerig langgerekt, dat ik de heer Van Dure zoëven een gat in z'n hoofd heb geslagen. Dat wil zeggen: de deur heeft het gedaan. Als je er eens even heen wandelde zou je zien dat een van de panelen er zo'n beetje bijhangt. Maar de oorzaak van al dat moois ben ik, vrees ik".
Ik vond het niet nodig blijk te geven van verwondering, want ik wist dat Jip op 'effect' uit was. Maar ik wist meteen dat hij nooit opsneed en dat elke syllabe van zijn verbluffend verhaal waar moest zijn.

 

Perron, du – Verzameld Werk V, 589

[Jakarta 5 – Java-Hotel] 

En Jip kreeg het kop thee en een tweede en een derde, want het werd heel laat voor hij vertrok omdat ik maar geen ‘nadere bijzonderheden’ genoeg kon krijgen; en Van Dure hield het bed nog toen ik de trein naar Batavia nam. Toen, in het Java-Hotel, kreeg ik een briefkaart, de morgen van het vertrek van mijn boot. Jip schreef:
“Er is een nieuwe fase in het drama gekomen. Van Dure nog steeds defect. Ik heb besloten tegen Boutma uit te komen: Luna-theater 14 Augustus, dat is over tien dagen. Weinig tijd voor goede training, maar ben gelukkig al lang bezig geweest. Please, doe een schietgebedje voor me, wil je? Zou ik van sparring-partner bokskampioen worden, als ik erg m’n best doe?”
En daar dit de geschiedenis is van een boksmatch en niet van een zeereis, kan het slot kort zijn. Ik had Jip geschreven om mij de uitslag te seinen, op straffe van mijn eeuwige toorn. En het telegram wachtte mij reeds te Marseille: “Boutma geslagen. Derde ronde. Jip”.
Het sportverslag uit de Bandungse courant dat ik later ontving en dat nog over mijn schrijftafel rondzwerft, zal ik de lezer sparen. Jip's draadbericht mist alle uitgebreidheid, doch er staan tenminste geen domheden in. Jip Verlanen was ‘indisch bokser’ geworden, en als ik het aantal ronden in aanmerking neem, geloof ik dat hij het werd... omdat hij zijn best had gedaan.