G.A. van Oorschot Amsterdam, 1959
Du Perron – Verzameld Werk VI, 347-348
Een vergelijking tussen de qualiteiten van Jan en Annie Romein onderling is misschien verleidelijk, maar in dit geval weinig vruchtbaar. Men mag er zeker van zijn dat het product van de een altijd behoorlijk gecontroleerd werd door de ander: van een opmerkelijk niveauverschil is geen sprake. Merkwaardiger is, dat Annie de twee krijgshaftigste figuren voor haar rekening nam: Coen en De Ruyter, waarvan de ‘avonturen’ dan ook op zichzelf voldoende waren om een boeiend opstel mee te verkrijgen.
Wat zij over Coen zegt, zou hier uitvoerig besproken moeten worden, als men let op het belang van deze figuur voor Indië. Maar Coen is de lievelingsheilige van de indische pers, en als Annie Romein het heeft over de ‘legendevorming’ om deze stroeve figuur, juist nú, en dit verklaart, komt zij op een terrein waarop ik haar, in een indische krant althans, liever niet volg, niet uit angst voorwaar, maar om niet mee te werken aan het nodeloos gesputter van 50 onbevoegde pennen. Ik volsta dus met te rapporteren dat zij m.i. de figuur goed heeft ‘gevat’, zonder romantiek maar ook zonder vijandigheid, dat zij zelfs op haar verantwoording neemt te zeggen, dat ‘vreemde machtswellust’ Coen vreemd was, zonder beter bewijs daarvoor te kunnen leveren dan dat hij over genoeg ‘beulsknechten’ te beschikken had, en bijv. Sonck liet doen (op Banda) wat hij alleen maar nodig achtte.