Robinson – Piekerans van een straatslijper, 9-10
Zou Tikoes de film Kon-Tiki ook gezien hebben? Of Wawak of Mieltje? Hah! Die avontuurvaarders op Indonesische wateren in het begin dezer eeuw. Bruin, blootvoetig, mager, vermetel en zo hard als een diamant. Explorers van de Djakartase wateren van blakang Bidara Tjina tot de kreken rond Djapat (Het Jaagpad), van de vriendelijk kabbelende slootjes achter Gang Sentiong tot de sluizen van Tanah Abang. Water een genot, of je er nu alleen maar tot je enkels in liep langs de grote weg omdat de straat te heet was voor je blote voeten, of als je in grenzeloze bravour in de sluiskolken dook om gekotjok en gebantingd – met één seconde er tussendoor van panische angst – een eind verder als een kurk omhoog te schieten, triomfantelijk beide duimen op en gillend: “Kapitein Nemoooo !!!”
Maar dan de vele vaarten: meedrijvend met bamboe-gètèks of met grote zandprauwen, stroomop snuffelend met een smal prauwtje als een djulung-djulung, zo’n klein spitsneuzig visje aan de oeverkant. Of op je buik op een ketebok-pisang en schroevend met je benen een rivier oversteken. Of van zulke pisangstammen een vlot makend om nog schoner avonturen te beleven. Ja, de roep van het bruine sop was zó sterk dat we wel eens over de schreef gingen. Zo heb ik als knuppeltje van vijf stiek hoog met twee grote kameraden, Nono Leidelmeyer en Edmond de Rochemont (een naam die geurde als de Graaf van Monte Christo, maar Etje zelf niet), een toiletvlot losgemaakt aan Pasar Baru Oost en zijn we fier de rivier afgevaren, met Edmond in het w.c.-tje als de Ruyter op de campagne voor Chatham, Luisterrijk meneer. Toen we langs ons huis voeren, Gunung Sahari 23, hurkte ik neder in het lavabotje en loerde angstvallig door reten in de kadjang naar ons huis, maar niks geen onraad hoor. We waren werkelijk van plan het vlot later weer terug te slepen, maar we werden opgehouden aan de sluis. Apa boleh buwat, het vlot liep toch niet weg.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 11-15
Boksen deed je dan een tijdje niet meer. Maar wel zwemmen en varen met keteboks. Want dan was je toch bloot. Ze waren in een wip gemaakt: leg vier of vijf stammen naast elkaar; neem drie gepunte bamboes uit de pagger van de buurman; prik met één bamboe de voorkanten aan mekaar en met één bamboe de achterkanten. Vlot klaar. Derde bamboe rechtop in het midden. Zakdoek, hemd of krant in top. En dan koers gezet naar bruine verten. ‘Adieu Marie, ik moet je gaan verlaten. Ik heb getekend bij de zeesoldaten !’ Verder kon je de bomen nog gebruiken om er de messenwerperskunst op te beoefenen, als de indruk nog vers was van een Mexicaanse messenwerpersfilm. Of van Harmstonn’s Circus. Of van dat filmische meesterwerk ‘Street of Mandalay’ met Lou Channey.
Met Miel, Wawak, Osman en Tikoes dan, kwamen we op een schone vacantiemorgen aan de sluizen van Manggarai en zakten af naar de tweede sluis, meer achteraf, waar de echte Tjiliwoeng zich voortzet. Aan de voet dezer sluis vonden wij vele pisangstammen, waaronder enkele zo dik als een goeling. Ogenblikkelijk werd een comité van actie gevormd en een vlot gemaakt, niet alleen met bamboevastprikkers, maar zelfs met windsels van pisangvezel. We stonden tot onze knieën in het water, poedelnaakt, onze kleren in bundeltjes op de kant. Boven ons hoofd torende de sluis, waar het water met donderend geraas van neerviel, een ideale avontuur-symphonie. Het vlot was gauw klaar. Er werd een flinke staak op gezet, waaraan eerst onze kleren werden geregen en met stukjes rami gegandjel. Aldus gepavoiseerd stootten wij af onder het roerend gezang van de Katzenjammer Kids van ‘Als de tros wordt losgesmeten !” Tikoes promoveerde zich tot admiraal en verder bekte hij ons om de vijf minuten af meet een: “Ga in de houding staan, als je met je meerdere spreekt !” Of “Hou je kop as je met je meerdere spreekt !” Tucht is tucht en geen geintjes !
Er was meer water dan gewoonlijk in de Tjiliwoeng en toen we eenmaal de stroom te pakken hadden voeren we vrij snel. Op deze les leerden we aan den lijve wat we vele jaren later op de H.B.S. ook met diagrammen leerden: dat de stroom altijd scherp buitenbochts gaat. We kregen het al doende door: met veel gemier in de stille binnenbochten en met veel gehots en gebots langs de buitenbochten. Maar ondertussen waren we niet blind voor het schone land met zijn regaal rijzende hoge oevers met veel kampongs en veel bos (heel anders dan aan de grote weg), met zijn majestueuze bochten vol lokkend avontuur. Zo zagen we Djakarta als we deze stad nog nooit gezien hadden en later zelden meer zouden zien. Niet in een half-Europees aspect met rechte asfaltstraten en nette bruggen, maar als toevallige entourage van een eeuwenoude natuurstroom. Hier zagen we de bruggen ook in een heel andere gedaante: als hoge, imposante bouwwerken. Niet als nederig onderligsel voor de voet, maar als torenend triomfwerk aan de hemel.
Onze eerste sensatie intussen, kwam reeds na de derde bocht. Daar was in de binnenbocht een dijkje gebouwd, recht de rivier in zodat er in de buitenbocht maar een stroomtrechter overbleef van een meter of vier. Hier stroomde het water met geweld doorheen. Het was om wild te worden van de sensatie: de stroomversnellingen van de Zambesi waren er niets bij. Als een kogel schoten we met wapperende vlaggen door de bottle-neck, roterend als een draaimolen en brullend als gorilla’s, maar ons vreugdegehuil ging snel over in een gejammer van ‘tremendous dismay’ toen we met schrik merkten dat we regelrecht naar de latrines van het militair kampement dreven, hoog over het water heen gebouwd. Een seconde later schoven we hotsend en botsend tussen de ijzeren palen door, waarschuwende kreten slakend naar boven, terwijl vloeken en verwensingen op ons nederdaalden, soms geaccompagneerd door een emmer water. De enige die overigens het hoofd koel hield, was Tikoes. Deze ontdekte dat het onder die latrines wemelde van de boeloes (rivierschildpad) en dat we hier morgen beslist moesten gaan vissen.
Evenwel moest ook met deze boothaken nog ervaring worden opgedaan. De eerste les kwam nog geen honderd meter verder toen we in de buitenbocht recht op een toilet-vlot plus retirade afvoeren. “Bestevaer, dat is onze man!” commandeerde Wawak plechtstatig vooruit wijzend en Tikoes zette zich schrap en ving de hoek van het huisje afgemeten op de punt van zijn stok, maar tot onze grote schrik zette het vlot rustig zijn reis voort en gaf het huisje de geest onder alarmerend gekraak en ijselijk vrouwengeschrei. Er was namelijk iemand ‘thuis’. De volgende seconde ramde ons vlot het andere vlot, sloegen we van de blote sokken en vielen half in het water en half op het andere vlot, waar we in de algemene paniek allemaal tegelijk bovenop klauterden. Waarop het vlot aan één kant begon over te hellen en twee wasvrouwen aan de andere kant te water werden gelaten. Nog méér geschreeuw en daar we uit ervaring wisten dat vrouwengeschreeuw altijd eindigde met kindertuchtiging, begonnen we ook maar alvast te kermen en te ‘adoeh-adoeh-en’, hopend de tegenpartij te vermurwen. Toch zou alles nog verkeerd afgelopen zijn als Tikoes niet met stentorstem: “De boot! De kleren!” geblèrd had. Want het pisangvlot had na een statige zwier en een coquette draai ijskoud zijn tocht voortgezet. Nondeju, de kleren!
We sprongen onverwijld te water en zwommen met de geconcentreerde ketjeboer-slag het vlot achterna, waar we even later alle vier tegelijk opklommen, waarop het vlot een nijdige duik nam, [...] De fout werd direct hersteld en even later stonden we weer op ons zeekasteel. Angstig achterom kijkend zagen we een oploopje om het bamboevlot, terwijl een halve vrouw uit het wc-wrak stak en verboden woorden riep met grote stem. Aangezien er ook verbolgen mans-personen de oever afdaalden, moest er snel worden opgetreden. Tikoes en ik begaven ons te water en de achterkant van het vlot beetpakkend begonnen we uit alle macht met de benen te propelleren, terwijl Osman, Wawak en Mieltje met luide stem excuses aanboden. Gelukkig deed de volgende bocht ons geluk keren: de stroom voerde ons schuins naar de overzij en toen beleefden we het onvergeetlijke moment: om die bocht zagen we over een lang recht stuk een schone, hoge brug liggen. Het was kolossaal gewoonweg en Osman zei pathetisch “Terug in de beschaafde wereld!” Daarna stelden we tot onze verbazing vast dat het de brug van Matraman was, dus langs de Sluisweg nog geen kwartiertje stiebelen van Manggarai af. Hoe wondervol: uren lang varen en dan nóg zo dicht bij huis!
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 16-17
Daarna voeren we achter de KW III-school (de HBS) langs en zwoeren dat we er nooit naar toe zouden gaan. Voor ons geen pennelikkersbestaan, maar na de ambachtsschool het leven des sterken mans met aambeelden, vuurketels en machinekamers op oceaanschepen! Vervolgens kwam er een stuk zonder kampongs, met veel achtererven van herenhuizen en daarna een wild niemandsland met alang alang en klapperbomen, want de Oranjeboulevard was toen nog niet doorgetrokken en er was geen brug. Ook het scholencomplex tegenover de C.B.Z. bestond nog niet. We voeren onder een loopbruggetje door, waar enkele mannen met lange witte jassen overheen liepen en waarover we discussieerden of het barbiers of dokters waren en toen, na een bocht, deden we een grandioze ontdekking. Daar lag een grote ijzeren spoorbrug met grote bogen over de rivier. We waren compleet stupefait, want voor zover wij wisten ging in de stad de trein maar op één plaats over een ijzeren spoorbrug, op Antjol.
We werden ongerust: zou de rivier ons stiekum uit de stad gevoerd hebben? Dus werd direct aangelegd bij de eerstvolgende wilde stam aan de rivier en aan een inboorling gevraagd waar dit stukje oer-natuur ergens lag op Gods aardbodem. De man, die tot aan z’n knieën stond te trappen in een mand tempeh-beslag en daarbij alsmaar om zijn as draaide, legde uit waar we waren: daarzo, in het westen, lag Pegangsaän, wees de linkerarm die de ene helft van de aardbol afdraaide, en daarzo, wees de voortbewegende rechterarm langs de rest van de horizon lag de opiumfabriek. Asjemenou. En hoe laat of het kira-kira was. Zo in de buurt van tweeën. We rukten de vlaggen van de mast en trokken ze hollende aan, in de geest visioenen waarnemend van koud wordende rijsttafels waaraan verbolgen papa’s zaten te wachten met klauwende vingers, één oog op de klok en één oog op de mattenklopper, we bereikten de grote weg binnen vijf minuten en al dravend en af en toe gontjéngend aan de tram, ons dierbaar ouderhuis in pakweg een dik halfuur.
En dat de Kon Tiki-vaarders thuis niet feestelijk met hula-hula werden ontvangen, maar met zeer on-feestelijke boeloe-boeloe dat verzekert U (met nog even een nastreling van de eertijds getroffen delen) Uw ex kapitein ketebok pisang, Tjalie Robinson.
Robinson – Piekerans van een straatslijper I, 21
Alle open stukjes grond worden stuk voor stuk dichtgenept met villatjes, krotjes of handelskasteeltjes. Zelfs het eerbaar plekje grond van Pieter Erberfeldt, waar ten eeuwigen dage niets op gebouwd mocht worden, is volgestopt. En waar al huizen staan, daar bouwen ze finaal door het dak heen naar een tweede en derde verdieping toe, zoals op Pantjoran gebeurt. De familie blijft rustig beneden wonen met tampahs en stukken zink en bordpapier op meubels en bedden tegen het neerstortend puin en de bouwers meppen en kledderen boven een nieuw huiske in mekaar. Spookhuizen en gevloekte huizen bestaan niet meer. Of ze zijn omgebouwd óf de vijf à zes families, die erin zijn komen wonen plus anakken, honden, katten, ajams en mama-tjangs maken zo’n spektakel dat zelfs de onverschrokkenste geesten van de larie zijn gegaan. Aan geloven en bijgeloven wordt niet meer gedaan. We zijn hard als een bikkel in deze moderne tijd en er is geen aandacht meer voor ‘the motion of some infinitely gentle infinitely suffering thing’.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 21-22
[Jakarta 9 – Brug]
[Jakarta 11 – Brug]
Wat is er reeds lang veranderd en wat is bezig te veranderen? Er zijn nieuwe, dure hotels aan het oude Molenvliet verrezen en bij de Berlagebrug op Kwitang wonen bedelaars als holbewoners. Er zijn onofficiële asylen in loods A van Pasar Senen, onder de bruggen van Tanah Abang en in de voorgalerij van de Harmonie. In ‘onwettige occupatie’ rijzen overal in de stad kraampjes en krotjes als paddestoelen uit de grond en af en toe gaat er een bulldozer overheen en dan begint het paddestoelengerijs weer opnieuw. Maar er wordt ook heel solide gebouwd, vooral flats, handelshuizen, winkels en bioscopen. Van die staalbeton-constructies waar Djakarta nog eeuwen mee opgescheept zit en die met de modernste ideeën van architectuur niets te maken hebben. Sinds de ‘oude stijl’ definitief is afgeschaft en men eindelijk zijn eigen moderne smaak kan volgen, zijn alle stijl-experimenten van plus minus 1923 opeens populair geworden. Met Indonesië of Djakarta heeft niemand meer te maken. Men bouwt glazen paleizen zoals in Zweden en daar zitten we allemaal met dikke zonnebrillen te werken vanwege de schelte. Of hermetisch dichtgebouwde monnikenkloosters met van die kleine duivenhokraampjes, zodat iedereen in dat gebouw het aflegt van de warmte of Europese kou importeert met een air-conditioning, die kouwe voeten en lopende neuzen veroorzaakt.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 22-23
Nee, architectonisch is er geen Djakarta. Wel tectonisch: alles staat door mekaar. New York heeft een skyline, zo ook Parijs, Londen en zelfs het goeie kleine Mokum. En dan heeft Rangoon een eigen profiel, Cairo, Stamboel en Bagdad, maar Djakarta heeft op z’n hoogst een profiel van een prizefighter. En dan zitten er ook nog bloemkooloren aan. Hoofdstad van een Mohamedaanse staat? Waar zijn de koepels en minaretten? Waar de palmen en waar de schone veelgeprezen waringins? Isternietmethem.
Ook met de grote gebouwen word je gefopt. Ze hebben veel valse horizontale gevellijnen en veel kleine raampjes en zo lijkt zo’n gebouw op een tekening wel op een wolkenkrabber. Maar als je je lijflijke entree maakt in zo’n gebouw, dan merk je al aan de kleine, lage hoofdingang dat de rest ook een fopdoos is. Wat een verschil met b.v. de Gedong Putih aan Lapangan Banteng of zelfs maar met zovele herenhuizen aan het Merdekaplein of Kebon Sirih met hun wijde marmeren voorgalerijen met zware Dorische zuilen. Grote pleinen als deze twee worden nu trouwens niet meer aangelegd. Het is zonde van de ruimte. Wat een geld haal je eruit als je zo’n lap volbouwt met flats! Nee, met de bouwmeesters die Weltevreden stichtten heeft Djakarta zijn laatste blanda’s van formaat gehad.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 23-24
[Bandung 1A – Braga]
[Jakarta 11 – Bioscoop]
[Surabaya 2 – Bubutan]
[Surabaya 2 – Pasar Besar]
[Surabaya 2 – Savelkoul-gebouw]
Djakarta heeft trouwens nergens (meer) allure. Zo’n imposante highway als Surabaja heeft in Aloon-aloon-straat / Pasar Besar / Gemblongan / Tundjungan / Simpang, daar kan geen enkele stad in Indonesië aan tippen. Bandung heeft z’n forse Djalan Raya-winkelwijk, die zich prachtig inhoudt aan de aloon-aloon met zijn waringins en solide moskee (met de onvergelijkelijke sate-kraampjes), waarna zich pas goed de Grote Postweg afwikkelt, ingeleid met Indonesië’s debonairste hotels. En is Braga niet geknipt voor de petit-boulevardier? Daarnaast heeft b.v. Surabaja volkomen gaaf bewaarde blokken ouwe spekkoek in wijken als Penilih, Bubutan en Djagalan met hun uitgebreide collectie geveltjes, erkertjes, puien, architraafjes, kapiteeltjes, balconnetjes en torentjes. Een paradijs voor een tekenaar.
Maar aan Djakarta is de laatste kwart eeuw te veel geflikt en geflooid en getèmbèld. Soms op een onvergeeflijk wrede manier. Dat heerlijke oud-Indische huis op de hoek van Oranjeboulevard / Pengangsaán bij voorbeeld. Met z’n wijde, glooiende gazons en het ruime, gastvrije Indische huis daarachter. Nou hebben ze midden op die gazons een knoest van een bioscoop gezet met ingebouwde tokotjes en uitgebouwde tierlantijntjes en een restaurant op het dak. Daarachter staat nog platgedrukt en verfomfaaid dat dierbare oude huis, niet lakoe meer en afgedankt.
Er is een geluk bij een ongeluk: al dat bouwen gebeurt met die ouwe srampangan-brutaliteit, die den Djakartaan altijd gekarakteriseerd heeft. Ajo maar, kotjok al die stijlen en zet alles maar door en tussen en achtermekaar. Waroengs van bilik naast wolkenkrabbers van beton, maisons des modes naast bengkel-speda’s, koffiehuizen naast kerken. En die huisjes vreten met allerlei listige bijbouwseltjes als rajaps alle ruimte om zich heen op. Rooilijnen vliegen aan flarden. Na de huiserven komen vaak trottoirs en zelfs de straat aan de beurt. Dat gaat altijd over een zo lange periode van jaren dat geen enkele inspecteur van de bouwpolitie lang genoeg onovergeplaatst blijft of in leven blijft om het gevaar op tijd te bezweren blijkbaar.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 28
Pas na de oorlog kwam de mocca-ijs of mocca-kotjok op. Als u een meneer bent en dus niet bij koffieboeren op bezoek kunt komen, kunt u uw fatsoen bewaren en toch een goede mocca-kotjok savoureren op het terras van het Menteng-theater. Voor Meneer een mocca-kotjok en voor mevrouw een Glas de Pépé bijvoorbeeld. Verder voelt u zich net zo senang als op het Glodokplein of Kramat, zo met die bedelaars en straatmuzikanten (‘Die Mauje Maul’n ‘ en ‘Sersan Major’, weet u wel).
Overigens begint men ook met deze drank alweer te experimenteren. In het Padangs restaurantje tegenover het Alhambra-theater bv. serveren ze een mocca-kotjok helemaal zonder mocca. Maar de shaker daar is werkelijk een ‘peer’ in zijn vak. Zijn mocca-ijs zou je haast een sorbet kunnen noemen, framboise van kleur en met een vriezend schuim tegen je verhemelte om ‘amen’ bij te zeggen.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 37-38
Na zo’n maaltijd kan je alleen nog half scheef in je stoel gezakt lodderig rondkijken, Korea, kabinet en alle zorgen van de wereld lijken je alleen nog maar wazig ver en eerlijk ridicuul. Je overweegt de mogelijkheid van een verbroedering van Truman en Stalin bij een nasi-tjampoer of van een kabinetssamenstelling op Kramatplein of Pasar Rumput*]. Het zal allemaal veel eerlijker en directer gaan. Hoe dan ook, als je eindelijk weer huiswaarts keert en door de stille, donkere straten van de nieuwe Mentengbuurt dwaalt, dan zie je je huis en omgeving opeens vreemd en haast vijandig. Er is een irriterend element in de aanblik van al die stemmig verlichte voorkamers. Wat is dat irriterend element? Opeens zie je het: eentonigheid. Alle huizen hebben clubfauteuils, een stijf donker dressoir met daarboven een (imitatie) olieverfschilderij, een boekenkast(je), een in besluitloze vouwen hangende kain, een schaal- of kroonlamp, een lezende meneer en/of mevrouw.
Er is niets dat ook maar ergens deze conformiteit doorbreekt, geen fascinerend masker, geen gobelin in frisse kleuren of de gestalte van een beeldje in hout of steen (al schijnt de Bali-rage toch wel aan het luwen te zijn). Ook met het licht en de lichtpunten is niet geëxperimenteerd. Ja, ja, het is toch wel de Hollandse “mooie kamer”, zelfs hier in Indonesië, vlak bij Japan, China, Burma en Indo-China, onbesmet en onaangetast. En Chinezen en Indonesiërs hebben dit allemaal netjes overgenomen.
Welke eetkamer daarachter is, kan je wel raden! Vergeleken daarbij is de eetkamer van de Djakartaan toch wel een rommelzootje. Complete serviezen zal je niet veel tegenkomen: noch zal het mogelijk zijn ergens complete couverts samen te stellen. De meeste etenskasten in Djakartase huishoudens zijn een bonte verzameling eetgerei als van een uitdrager, zonderveel practische zin of smaak voor decorum neergezet. Hoofdzaak blijven immers de spijzen zelf, die overigens nogal slordig in terrienen en op schotels zijn ondergebracht. Bovendien zien die spijzen er in vele gevallen niet bijster smakelijk uit: een petisgerecht als een portie vuile wagensmeer, een tjobèk met een klodder groenige rawitsambal, een schoteltje met ketjap en uitjes, een mandje rijst, brongkos in blad, rempèjèk en krupuk in stopflessen, atjar in soortement lotionflessen, een bosje rauwe katjang-pandjang en een kluwentje tiekiem, kortom een gezicht voor een Europeaan om in ontzetting van terug te deinzen.
*] Pasar Rumput ligt zuid van de nieuwe Menteng-buurt
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 41-43
Welke invloed heeft de Hollandse straat de eeuwen door gehad op de Indonesische? Gene. De Hollandse straat is netjes. Netjes in de zin van keurig-aan-kant, propertjes, ‘kedin’, zoals een huisje na de Zaterdagse beurt. Schoner en zindelijker dus dan zo maar ’n schone straat. Dat komt omdat de Hollandse straat zo netjes is aangelegd en zo angstvallig wordt onderhouden.
Vergelijken we daarmee de Djakartase straat, dan zijn we er aanvankelijk toe geneigd krachttermen te gebruiken, zoals trouwens ook de Italiaanse en Spaanse straat met strenge afkeuring zouden worden bekeken door de Hollandse bril. Maar gelukkig is die bril buiten Holland niet op zijn plaats. Omdat de Hollandse straat nu eenmaal bij andere landen en volken ondenkbaar is. De Hollandse straatzindelijkheid maakt b.v. op de Djakartaan de indruk van verregaand overdreven te zijn, om niet te spreken van klinisch-smetteloos. En dood.
Voor de echte Djakartase straatschuiver wordt de Hollandse straat op den duur akelig eentonig: de trottoirs hebben geen deuken, bulten of gaten, de trottoirbanden zijn netjes recht of netjes krom zover het oog reikt. De straatstenen liggen in keurige rijen met nergens een donkere steen tussen de lichte of omgekeerd, geen kei kapot. Nergens staat een kromme telefoonpaal of een aan diggelen gereden muurtje. Nooit struikel je over een hoopje vuil of over een bedelaar en nooit hoef je een omweg te maken voor een barbier of een ballonneman. De rioolroosters liggen op een rij om er een lineaal langs te leggen en nergens is er eentje in de haast vervangen door een ijzeren of cementen plaat. De straten zijn gewoon naar voren gekantelde huizengevels. En die zijn het!Als Amat ’s avonds op het trottoir wandelend plotseling in een openstaand riool dondert (elk ander woord is per sé misplaatst), kruipt hij kreunend weer op God’s eigen straat en prevelt enkele koranspreuken tot dank voor het genadig behoud van zijn botten. En neemt zich ernstig voor om in den vervolge altijd met een belor (zaklantaarn) uit te gaan. Dat moet Leen Bokking in Amsterdam eens overkomen! Schrijft-ie toch een stuk in ‘Elsevier’ in van Deijssel’s stormachtig proza. Nou!
Voor de Djakartaan mist dus de Hollandse straat het menselijke, het feilbare en daardoor het vertrouwde. De straat is als een dominee. En nóg loopt er zowat om elke andere straat een keurige politiemeneer met de handen op de rug en de ogen attent onder de klep van de pet, als de ogen van een juffrouw die dictee geeft aan de klas.
‘Allah, ik weet niet wat!’ zucht Oom Piet, ‘maar alles pás, alles bèrès, alles okéoké, alles ál’. Zou je de stad met een gezin vergelijken en de straat met de oudste jongen, dan is die jongen in Holland een keurig opgevoed jongmens en de jongen in Djakarta een patjakker of zelfs wel een boewaja. Dat komt omdat de Djakartaan van nature ‘easy-going’ is. Hij houdt niet van een opgeprikte straat en houdt niet van opgeprikt door die straat gaan. Het is trouwens ook niet mogelijk in Djakarta.
Als het gezin netjes opgedoft ‘uit’ gaat, ernstig voornemens deze stijfsel-constitutie vol te houden tot de bioscoop, geschiedt de eerste afbraak reeds tijdens de eerste twintig stappen: de mooi gepoetste schoenen worden stoffig. Dan valt zoon Jan in de hinderlaag, want er klinkt een vrolijk signaal over de straat: “Ait luitjés! Kijken Si Jantje. Dieieiejeh jasnja” En voor Jan is dat het sein om direct ‘slojongan’ te gaan lopen. Ook Pa en Ma voelen zich minder behaaglijk in hun paasbest en twee straten verder is de netjes-netjes-ban verbroken en is de club echt gezellig en onbezorgd uit: een waardige illustratie van de vrije en onbezorgde straat.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 43-44
De Djakartase straat is werkelijkheidsfilosofie in beeld: opbouw en afbraak broederlijk naast elkaar, het nieuwe leven naast de stoffelijke overschotten van het oude.
Er wordt niets verborgen. Er zijn geen vuilnismanden. En als ze er waren zouden ze niet gebruikt worden. De omgeving van het etenstalletje is dus bezaaid met pisangblaren, papierflarden en schillen; de barbier staat zijn klant te knippen op een dik en zacht tapijt van afgeknipte haren, midden op straat ligt een hoopje uit een tuin verwijderde agaatslakken gelaten te wachten op de dood door overrijding, de mismaakte bedelaar zonder neus en gehemelte steekt het mondstuk van zijn suling in het gat midden in zijn gezicht en speelt het zorgeloze ‘Hari Minggu’, aan de wreedaardig ontkruinde asembomen aan die Llano Estacado, die Djalan Asem Baroe heet, ontspruiten moedig nieuwe twijgjes in teder voorjaarsgroen: een annunciatie?
Is de Hollandse straat een verlengstuk van verstandig, voordelig en ... ja ook, zuigelingenzorg, de Djakartase straat zegt ‘Lâmaarwaaie’ en ‘alles op z’n tijd, hoor’. De straatveger slaat gerust wel eens een stuk over, de politieagent fietst ook wel eens op het trottoir, de nachtvlinder snurkt braaf op het monument naast de zich nauwgezet ontluizende bedelaar, de argeloze wandelaar wordt bijna vermorzeld door een plotseling kerende truck en zegt ‘tsk, tsk!’, maar de boengoers bloeien opnieuw en uitbundig in cyclaam en bijna-terracotta. De dot valt uit et babymondje en Ma – doorgaand met stroopdrinken – pikt het genotsinstrument tastend met de tenen van de straat en stopt het verder onafgeveegd in het gretige mondje.
De straat vuil? Apa boleh boewat. Als je per sé zo nauw wil kijken, bedenk dan dat de hele dag door stof in je mond en neusgaten waait, ook in de netste huizen. En als je viezigheid proeft, dan spuug je toch? Simpele comme tabeh tuan! Hygiëne wordt dan ook nergens op straat betracht. Althans bewust niet. De verkoper waait hoogstens met zijn rode doek boven de eetwaar om de aandacht te trekken. In het eetstalletje ‘Gojang Lidah’ staat een glazen kastje waarin zo op het oog krentenbollen zitten, maar steek je je hand er naar uit, dan vliegen de krenten weg. Het zijn maar vliegen en het kastje mist twee ruiten en in dat kastje zitten gewoon zoete broodjes. Er zitten vingerafdrukken en –indrukken op die broodjes want alleen bij het aanvatten kun je merken of ze vers zijn. Soms plakken ze guitig aan je vingers vast en hoef je het broodje alleen maar in je mond te meppen.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 45
Die ‘lotrè’ is natuurlijk verboden, maar soms zie je ze toch ook wel opduiken waar je ze het minst verwacht. B.v. laatst bij de ingang van een school aan de Nieuwe Tamarindelaan: het verleidelijke uitstallinkje met rose en kanariegele potloden, spiegeltjes en zelfs een vulpen. Daar wordt in de pauze of na schooltijd even een gokje gewaagd ‘and a very, very long shot at that!’ Maar de straat voor de Indonesische en Chinese schooltjes is altijd een opwekkend beeld van bedrijvigheid, waar de jeugd volgens moderne psychologische begrippen naar hartelust kan ‘experimenteren met levenswaarden’. Want de voor het ontbijt bestemde halve pop of de gulden voor de betja (straks naar huis) opent wijde horizonnen. Is het geld verspeeld aan ballonnetjes of Tarzanplaatjes, wat dan nog: op een lege maag kan men scherper denken. Brave kinderen zijn er geloof ik niet op de Djakartasche school. Kan ook niet, want is het Indonesisch equivalent voor ‘braaf’ niet ‘orang tani’? En een stadsmens is geen boer, wat?
Met het paard zijn ook de tukang sodok trèm en de mesthoekschrapper van de straten verdwenen, die afschrikwekkende voorbeelden van maatschappelijke minderwaardigheid, waarmee elk onwillig scholiertje indertijd bedreigd werd. Daarmee scheen ieder vader de les vergeten te hebben, die hijzelf als knaapje uit het ‘Nieuw Prent ABC boek’ leerde:
‘Straat vegers zijn gering van stand, maar nutte lien,
Het past ons daarom niet op hen te zien’.
Vervang het eerste woord door elk ander nederig straatberoep en we krijgen het goede niveau om de dingen en mensen van de straat naar waarde te schatten en te waarderen.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 46-47
Slapen op straat is een geliefkoosde bezigheid van vele gentlemen van de straat. Zo na de noen pikt iedereen graag een dolce far niente. Slapers vind je dan gedrapeerd over trottoirs, op erfmuurtjes, in, op en onder trucks, in betja’s en popperig kleine waroengbankjes, waar de slaper dusdanig opgevouwen liggen moet, dat je gerust kan spreken van slaapacrobatiek. Toch is dit een diepe, gezonde en argeloze slaap, die de beschaafde mens mist. Ik zag laatst om een uur of twee een loodzware handkar vol bamboes’s tot staan komen bij het knooppunt van Javaweg, Oude Tamarindelaan en Djoharlaan. In de schaduw van de sengons was geen plaats meer. Dus stonden ze in de smeulende zon. De twee kerels dropen van zweet en één ging op zoek naar een billijke hap eten en een koele dronk.
Het geluk scheen op hen te hebben zitten wachten: een waroenghoudster had een halve bakoel rijst van de vorige avond over, basi al, maar voor de twee magere scharminkels van de bamboekar was dit een portie manna uit de hemel. De rijst werd op twee pisangblaren onder de kar uitgestort en maakte daar een torentje van een paar handbreedten hoog. De eters zetten zich tegenover elkaar aan dit torentje neer met een oud en gebutst Bug-a-boo-blik met drinkwater en begonnen dan te eten. Niet schrokkerig of onmatig, maar met bedaarde, zorgvuldige ‘soeaps’ in één ruk door tot de bladeren schoon waren. Ja juist, rijst met rijst en nul couverts. Met het laatste restje water werden de vingertoppen gewassen, de bladeren werden weggeworpen en voldaan en verzadigd strekten de heren zich in hun volle lengte onder de kar uit, schoven de kopiah over de ogen, en vielen in slaap.
Hitte, asfalt, stof en verkeersgeraas hielden eerbiedig op, waar de scherpe schaduwrand begon: daar was de lusttuin van Omar Khayyam. Wat moet een geciviliseerd mens niet neertellen (en hoe lang moet hij ervoor werken) om zich zulk een volmaakte rust te verschaffen?
H’m, zouden we als nuchter denkend mens maar niet ophouden met lyrisch zijn en gaan denken: ‘Als dat maar goed afloopt?’ Maar waarom! Lief en leed zijn in Allahs hand en alles komt op z’n tijd. Of niet. ‘So take the cash and let the credit go’: op onze ouwe dag is onze bewuste levensinhoud toch de som van alle vreugden alleen. En wat leed is, is weer vergeten. Ik eet, ik drink, ik slaap. Selamat hidup !
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 48-50
Wie moegewandeld is op Djakarta en ver van huis is, neemt de tram of de oplet (uit te spreken als de stam van ‘opletten’). Op de grotere afstanden zijn die het goedkoopst. Het gebruik van de tram is een kwestie van bovennatuurlijke beschikking, want normaal is de tram zó vol dat zij als zodanig nauwelijks te herkennen is. Komt er in de verte op Molenvliet iets aangereden, dat lijkt op Les plongeurs circulaires van Fernand Léger of op een reusachtige dot pruimtabak, dan is dat de tram. Die is dan vol. Djakartaas tram-vol is de overtreffende trap van overvol of tot berstens toe vol: het menselijk vlees barst er al van alle kanten uit, maar waar het mogelijk schijnt al deze extremiteiten bij het naderen van een tram van de tegengestelde kant toch in te stulpen, moet deze volheid onderhevig zijn aan speciale wetten van inkrimping en uitzetting met een ongelimiteerde coëfficiënt.
Binnenin de tram krijgt ieder mens op den duur de vorm van een ouwel, men benijdt de sardientjes in de rijke vrijheid van hun blik en knikt de zich als een paling voortwringende kaartjesverkoper vriendelijk toe, waar het niet mogelijk is hand en beurs te voorschijn te worstelen uit de broekzak. Men heeft mij verteld dat vrouwspersonen bij het verlaten van de tram wel eens platgedrukte kinderen uit een plooi van de sarong schudden, maar dat zal wel overdreven zijn. Is de tram op deze wijze gedevacumeerd, dan is het niet mogelijk door de deuren in of uit te gaan. Maar men vindt zeker wel een raampje, dat nog niet gebarricadeerd is door een zitvlak, waardoor men via een schoot van een geduldig passagier zijn weg kan vinden. Iedereen blijft hierbij vriendelijk en beleefd of maakt goedgehumeurde grapjes.
De man, die door het raampje naar binnenkomt wijst met de duim voorbij mijn schoot, zegt vriendelijk: ‘Permissie, pak’ en ziet kans om met zijn stoffige voeten op een haar mijn broek te missen, terwijl de tram alweer monter klingelend begint te rijden. De acrobaat grijpt af en toe enthousiast in het rond, zet een duimafdruk op een bril en knipt het gloeiende puntje van een sigaret af, maar staat toch eindelijk op het middenpad, d.w.z. op de zware laarzen van een soldaat, die toch niets voelt, zijn neus in de wilde groene geur van Itjih’s haarwrong en zijn wijsvinger gehaakt in de buikband van een Mexicaanse Madoerees, die bezig is een knots van een krètèk te vergassen: de rook valt zwaar en loom neer op een zuigeling, die gelukkig een antitoxine heeft in de continue stroom van moedermelk. Het trammetje huppelt vrolijk verder, zware proeven stellend aan de weer in gebruik gestelde afgekeurde eerste klassewagentjes, waarvan vloer, wanden en banken zich alle vrij bewegen in een eigen rhythme en een eigen dimensie, soms zover van elkaar dat je de illusie krijgt naar beneden te storten tussen de wielen, waar overigens toch wel de meeste en luchtigste ruimte moet zijn.
Overigens schijnt de Djakartase tram of explosief vol te zijn óf met banje veel plaats over. In het laatste geval is het recht gezellig zitten in die tram, ook al schijnt zelfs hier het bedelaarsdom vrije toegang te hebben om U gezegende plaatsen in het hiernamaals te beloven bij het offeren van een beduimeld en bacilrijk dubbeltje. Het nadeel van de tram is alleen, dat je er soms zo erg lang op moet wachten. Dan pik je maar een oplet. Die rijden op Molenvliet in een practisch onafgebroken queue voorbij en zijn meestal ook vol, zij het niet zo demonstratief vol als de trams. Zelfs ellebogen steken er niet uit, hetgeen zijn oorzaak vindt in het geanimeerd ‘tjoekoeren’ van de oplet-chauffeurs, een hobby die berekend is op de precieze breedte van de oplet, maar dan ook om de drommel geen centimeter méér.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 61-62
Tenslotte heeft Oom Djing een aanwensel: hij staat altijd te praten met de handen op zijn rug, de rechterhand geslagen om de linkeronderarm, altijd precies op de zelfde plaats. Op die plaats is namelijk een souvenir uit Oom Djings romantische jeugd in de vorm van een tatoeëring. Voorstellende Eva. Bij het ouder worden – misschien wel bij de verkering met wat later Tante Mien geworden is – heeft Oom Djing geprobeerd Eva aan te kleden. En is hij begonnen met er een broekje op te laten tatoeëren. Maar de artist leverde derderangs (of eersterangs?) werk, want het werd geen stevige bombazijnen broek, maar een fragiel floddertje geraffineerd zwart kant, waardoor Eva van neutraal rechtuit schandalig werd. Daarna heeft Oom Djing blijkbaar geen verdere pogingen gewaagd en zich de armenmanoeuvre eigen gemaakt met feilloze zekerheid.
Over die tatouage duldt Oom Djing geen grapjes. Die is de ‘arsenic’ van zijn ‘old lace’. Maar voor alle andere zaken heeft hij een ruim hart, een royale verdraagzaamheid en een gulle lach. Vooral als hij achter een bel koffie zit. De ‘kouwe hoek’ op Pasar Baru en haar directe omgeving. Krekot en Sawahbesar heeft Oom Djing in zijn zak. De hele dag kan hij daar rondzwerven en hij kent talloze verkopers, betjakvoerders en straatslijpers bij naam. Hij spreekt een mondjevol Chinees en weet daardoor voordelig te pingelen, kan allercharmantst ‘banjol’ (schertsend plagen) met elke verkoopster en weet na de zesde van elke maand (verder reikt Oom Djings zakgeld als klein-gepensionneerde niet) op een listige manier door ál zijn vrienden getracteerd te worden. Overigens is Oom Djing zeer oppervlakkig in zijn contacten. Midden in een gesprek kan hij opeens lawaaierig wuiven naar een passerende betja: “Hé Moein! Kemané? Kesané? Anterin saja dong!” Moein stopt. Oom Djing stapt in en laat zich breed en gratis naar huis karren. Om thuis te beseffen dat het toch niets gedaan is daar, waarop Oom Djing het hele eind naar Pasar Baru terugkuiert, elke verkoper onderweg aanschietend en vragend: “Apè-ni? Berapè!” Maar hij koopt nooit wat.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 65
Er is in Djakarta een straataspect dat andere grote steden in Indonesië – althans in deze vorm – missen en dat is de kali als tweelingzusje van de grote weg. Surabaja’s Kali Mas gaat (gelukkig) schuil achter Gemblongan, Kramat Gantung en Semut, terwijl de Brantas aan Gubeng en Ngagel echte royale rivier-allures heeft.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 65-66
Er is in Djakarta een straataspect dat andere grote steden in Indonesië – althans in deze vorm – missen, en dat is de kali als tweelingzusje van de grote weg. Surabaja’s Kali Mas gaat (gelukkig) schuil achter Gemblongan, Kramat Gantung en Semut, terwijl de Brantas aan Gubeng en Ngagel echte royale rivier-allures heeft. Semarang heeft geen grote rivier dwars door de stad heen en andere plaatsen hebben in hun stadskali heel duidelijk een passerend stukje van een rivier, die ergens vandaan komt en elders heen gaat.
Niet aldus het Djakartase geval dat soms Tjiliwung heet, soms Kali Batawie, soms ‘de smurrie’ of ‘die koffie’ maar eigenlijk hoofdzakelijk bekend staat als het onpersoonlijke ‘de kali’. En dan niet als een vertaling van rivier. Een rivier heeft glooiende oevers, stromend water en bootjes, maar dit specifieke Djakartase sop heeft geen richting, geen oorsprong, geen zin en ligt daar maar gewoon te liggen. Brutaal naast de grote weg. Molenvliet. Noordwijk en Postweg notabene, dus niet in een achterafwijkje. De kali is hier niets anders dan ‘aan de andere kant van het trottoir’ en schijnt dus uitdagend en demonstratief ook aan de andere kant van het ‘netjes uit zijn’ te moeten wezen. In deze kali baadt de Djakartaan net alsof hij thuis achter vier enige muren is met de deur op slot en het knipje erop. Ongegeneerd.
Voor den nieuwkomer is dit een gezicht dat alle buitengewone gemoedsaandoeningen opwekt tussen verbijstering en geoffendeerde preutsheid in. Je hebt baru’s die er direct met het fototoestel op af stuiven, andere weer die er schuinsmarcherend en schuinskoekeloerend langs blijven lopen. Nu zou inderdaad in Europa een stadsrivier, waar Leen en Lien en Pleun zo maar in hun hemmetje een duik in zouden nemen pertinent onkuis en schandalig genoemd worden. Hier moet er dus theoretisch ook iets schandaligs aan zitten. Maar het merkwaardige is nu, dat de Djakartase kali volmaakt nuchter en onbevangen is.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 67
Vreemd is dat deze kali geen naam heeft, die broederlijk aan de stad verbonden is zoals Rome / Tiber, Parijs / Seine, Solo / Bengawan Solo of Surabaja / Kali Mas. De kali is in Djakarta namelijk geen rivier, maar een aparte geografische en decoratieve gesteldheid, zoals de heuvels van Rome, la Butte in Parijs of het Kremlin in Moskou: het zit er nu eenmaal aan vast en is drager van. een uitgesproken cultureel waarmerk. Hatelijk soms als de neus van Cyrano de Bergerac, maar toch ook ondenkbaar zonder. Het dempen of wegnemen van deze gracht-kali zou Djakarta onherstelbaar verminken en een millioen Djakartanen, wonend achter die dubbele gebouwenring van Glodok tot Antjol toe, wreedaardig beroven van een onvervangbare schat aan gerief en levensgenoegen.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 68-69
Daar lijkt me deze kali ook te prozaisch voor. Zelfs vanaf de Pintu Air hogerop, waar hij practisch onzichtbaar blijft en stromend langs achter-erven en kampongs meer en meer een landelijk aanschijn krijgt. Daar merken Europeanen niet veel meer van. En toch zijn er verrukkelijke plekjes bij. B.v. op Kali Pasir, dat is Gang Pengarengan in (op de ‘Spinnekop’, tegenover het oude van Heutszplein) met de trambaan mee. Maar waar deze rechtsaf gaat, moet U doorlopen. Dan komt U aan de kali. Alleen, pasir is er niet (meer) bij. Daar hangt een oude waroe over het water heen en begint de kabel naar de overkant voor de èrètan (het overzetvlot). U komt dan in kampong Kwitang bij de misigit uit en een eindje verder weer op het kakelende Kramat. Daar in de schaduw bij die èrètan met een boek is het aangenaam zitten. Maar je moet er van houden, natuurlijk.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 69
Het is niet te hopen dat al te precieze lezers met kaarten gewapend aan het corrigeren slaan en fitterig vaststellen wat rivier is en wat gracht. Want dan ga ik vragen wat Kali Goot dan wel is, U weet wel, dat gangetje achter Sawahbesar, iets voorbij het Alhambra-theater. Daar is geen kali en ook geen (open) goot. Even precies vaststellen wat Kali Goot is: een weggetje, waarlangs een overdekte goot met hier en daar een opening, die dezelfde diensten bewijst als de kali, waar men dus wassen, baden, enz. kan. Die goot loopt onder het trottoir, maar omdat er geen scherpe afscheiding is tussen weg en trottoir en er althans ’s avonds niets van te merken is, ontdekt de argeloze wandelaar, die hier voor het eerst van zijn leven verzeild raakt, opeens midden op straat hier en daar een paar poedelnaakte bathing-beauties, en andere badende mans en kinderen. Very, very disturbing indeed. Eerst bij zorgvuldiger oriëntering krijgt men door, waar de straat precies is. En dan is de rest natuurlijk doodgewoon: echt Noordwijkachtig.
Het hoeft zeker geen betoog, dat dit de gezelligste badstraat is van Djakarta, ja misschien wel van de wereld, zo kermisachtig tussen de wandelende nontonners, de saté- en ba’pauw-verkoper, de ijs-stroop en kopi-panas-venters in, bij het schalkse schijnsel van oliepitjes of de indiscrete floodlight-flitsen van een centerlamp. Dat is uiteraard alleen ’s avonds zo, als alle katjes grauw zijn. En er zijn nogal wat katjes daar op Kali Goot. Wie zijn fatsoen lief heeft, kome er niet.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 69-70
Al de Djakartase kali’s, goten en grachten schuiven heel langzaam naar zee, net als de kano van Paul van Ostayen. Hoe dichter bij zee, hoe langzamer het gaat. Bij Kali Besar schijnt het helemaal niet meer schuiven en dicht bij Pasar Ikan schuift het vaak weer terug. Hier is het water zo op het oog taai-vloeibaar. En zwart. Zoals dodol Depok ongeveer. En de lucht is ‘ondragelijk – als van lijken’. Gelukkig dat hier vaak onbezorgd de ètjèng drijft in brede kraggen van baby-blue, ongerijmd smetteloos op die gore poelen.
Maar is er eerlijk gezegd wel iets helemáál lelijk aan mijn Djakarta?
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 71-72
[Jakarta 5 – Harmonieplein]
[Jakarta 5 – Toeristen-organisatie]
Hoeveel tienduizenden mensen komen er dag in dag uit langs en hoe weinig zien het eigenlijk maar, dat Harmonieplein, en toch is het op zijn eigen manier een heel typisch Djakartaas plekje. Misschien ook al omdat het eigenlijk helemaal geen plein is, alleen maar toevallig een heel grote lap asfalt, omdat zoveel belangrijke straten elkaar hier kruisen of in elkaar overgaan. Zoveel in feite, dat je als straatslijper al de waakzaamheid van je gemobiliseerde zintuigen en de reactie-spierkracht in je onderdanen paraat moet houden als je oversteekt. Er zijn veel trams, die verschillende kanten uit kunnen gaan en die je het niet aan kan zien welke kant ze op willen. Ze kijken alsmaar star voor zich uit en opeens gaat er eentje rechtsaf en retireer je alweer naar het trottoir en als je denkt dat de volgende ook rechtsaf wil slaan en je beleefd wacht, gaat-ie toch maar weer gezellig links uit de flank met z’n blootbenige mensenfranje. En ondertussen komt er alweer een auto-processie uit de Rijswijkstraat en sta je maar weer te staan. Daar op die hoek van de Nitour. En je krijgt in de gaten dat die nauwe koker naar Petodjo toch maar een gevaarlijk verkeersspuitertje is, waar van alles in gaat en van alles uitkomt.
Wat erin gaat, gaat er meestal met een desperate snelheid in, want dat heeft daar op de hoek voor de Harmonie al zo lang knarsetandend staan wachten tot de parade van Tanah Abang af voorbij is. En komt er een gaatje vrij, dan springen auto’s, betja’s fietsen en motorfietsen als de weerlicht vooruit. En wie let er dan nog op een sjofele Tjalie die met z’n ene been nog op het trottoir staat en met het andere zowat in het graf? Het verkeer dat uit Djaga Monjet komt, is over het algemeen niet half zo snel, maar dubbel onbetrouwbaar omdat het de neiging heeft om – uit de nauwheid ineens in de wijdheid komend – breed uit te waaien. Zit je eenmaal ergens in die waaier, dan sta-je daar maar te tandakken om je lieve leven te sparen en je dankt de hemel dat iedereen het zó druk heeft met zichzelf dat niemand nog tijd heeft om op levende wajangpoppen te letten.
Ben je eenmaal veilig bij de taxi-standplaats aan de zijde van de spaarbank aangekomen, dan ga je toch ernstig bij jezelf te rade of het nog wel wenselijk is om de kant op te gaan van Noordwijk.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 73-74
Never mind, een halve minuut later heb je nog steeds de sloffen aan je voeten en staat aan de voet van Mercurius, die daar toch maar lekker bloot, alleen met hoed op, in de middaghitte staan mag, al een uitdrukkelijk voorbeeld hoe de ideale klederdracht in de tropen zijn moet. Maar wie heeft daar nou ooit notitie van genomen?
Van Mercurius af heb je in elk geval een mooi kijkje op dat Harmonieplein met z’n statige rimboe-achtergrond van Djaga Monjet met z’n heerlijke hoge kanariebomen en z’n vier geplukte palmen. En op dat heerlijk onverstoorbare gebouw van de Harmonie met z’n plechtig gesloten façade en z’n beschildering in kameleon-groen. [...]
Je weet het ook direct: het Harmonieplein staat en valt met dit gebouw, want al het ander is zo karaktervol niet. Niet de Spaarbank, die er wel erg onpopulair en evident ‘niet lakoe’ mistroostig over het plein staat te koekeloeren als een corpulente invaller, die invaller blijven moet. Niet het Hotel des Galeries, dat maar niet op een hotel wil lijken en met z’n beduimelde platgedrukte galeries ook het tweede deel van z’n naam geen eer wil aandoen, en schijnbaar alleen maar dient als ruggesteun van sigarettenverkopers en lanterfanters. Wat zeg ik? Lanterfanters? Op stap maar weer met een buik, die kroejoek-kroejoek zegt en met een laatste spottende blik op de spandoeken boven de grachten, die het daar in al die wijdsheid toch lekker niet doen met hun brutale gebler.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 75
De ouwe vrije inkijk in de Harmonie met z’n licht en z’n luchters is er nu niet meer. Nu ligt daar alleen nog als mausoleumpje het voorportaal met z’n duizend slapers, want vele zwervers komen hier in de avonduren asyl zoeken en liggen in een wonderbaarlijk mozaïek op de marmeren tegels: een horizontaal schilderij van oorlog van Goya; er brandt een mat licht en de klok kijkt vol mededogen op de slapers neer.
Ook de andere vleugel van de Harmonie staat daar te maffen op z’n post met uitzondering van de lichtrechthoek achter de porte-cochére, waar altijd een escorte staat van ballonnenverkopertjes met hun grote bonte-ballonbomen. Soms komt er een statig echtpaar uit, dat imposant de trappen afdaalt en in een wachtende limousine verdwijnt, soms drie heren in black-and-white, die samen in één betja’tje stappen, de middelste op twee halve schoten. Ze zitten zéér recht en kijken als Haile Selassié in z’n staatsiekoets. Dat is heel mooi.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 76
Verder ligt dat plein daar zó rustig, zó koel staalblauw in het licht van de Melkweg en een bros maansikkeltje, dat je de magere zwerfster benijdt die daar soms tegenover Hotel des Galeries ligt te slapen, dwars over het trottoir, aan de noordzijde afgeschermd tegen de koude zeewind door een krandjang en wat flarden bordpapier, onder een armetierig stukje vod en drie kleine maansikkeltjes in de donkere vlek van haar gezicht: twee van het wit van haar oogballen, één van de gave boventandenrij in haar vragend openstaande mond. Ze ligt daar (net als wij in krijgsgevangenschap) middenin het hartje van twee ‘ontzaggelijke schalen van lucht en aarde’. Ik weet: als ze middenin de nacht wakker wordt, ziet ze in één weifelend moment tussen droom en werkelijkheid de majesteit van de nacht, die alleen voor zwervers is. Dan rolt ze zich huiverend tot een bal ineen en wordt pas weer wakker als de morgenster aan het verschieten is en de lucht die curieus oud-rose kleur heeft, die in deze landen de vaste overgang is tussen het pauwblauw van de nacht en het gegolfd-plaatijzer-hel van de dag. Dan wordt het weer tijd om de vodden en biezen te pakken, want dan is het Harmonieplein weer voor ons, mensen van vaart en tempo. En het plein is alleen nog maar een draaischijf op de kruising van de harde stijve railbanen naar ons geluk.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 77-78
[Jakarta 8 – Trottoirvisser]
[Jakarta 12 – Javaweg]
Gisteravond op de wandeling even wezen kijken bij een trottoirvisser. Voor hen, die nog niet weten wat dit is, even de toelichting: van de kali’s uit zwemmen sommige moddervissen regelmatig de riolen op. Wie dus bij zo’n rioolgat gaat staan hengelen als een Hollandse peueraar bij een bijt in het ijs, kan nog wel een zootje vis verschalken en zich bovendien nog gelukkig prijzen eens in z’n leven midden op straat te hebben gevist. Dat vissen gaat over het algemeen vrij goed, want al zit de vis natuurlijk over vele kilometers riool verdeeld, in de avonduren zwemmen ze toch naar de rioolroosters toe, waar wat licht doorheen valt en waar dus muggetjes, torren, kakkerlakken en andere vitamientjes naar beneden tuimelen. En in deze regen van smakelijkheden slaan de vissen hun slag en slaat op zijn beurt de visser zijn slag. Zo gaat het in de wereld: wie er op uit is om te winnen, wordt zelf gewonnen. En wie niets doet en dus niets wint, is ook de pisang, want die sterft van gebrek. En zonder een centje avontuur en romantiek. Geef mij dus de romantiek maar. Van dit straatvissen bij voorbeeld.
Je ziet deze vissers het regelmatigst op de Javaweg, de Theresiakerkweg en de Scotweg. Er zijn gewone snoervissers bij, heel gewoon gekleed zoals U en ik, die je amper als visser herkent. En je hebt er hengelaars bij in complete vissersuitrusting. Met volledige hengel met roe, snoer en lood, met de gevlochten bamboezen viskaar op de heup, ja zelfs met een breedgerande strohoed op. ’s Avonds om elf uur. Er is één ouweheer bij, die in de regentijd langs dezelfde wegen trekt, maar er dan de zijweggetjes bij neemt, en dan wat anders vangt: kikkers, die U ’s avonds als kodok goleng mentega special of als swie kie met taotjo en jonge bamboespruiten in dure Chinese restaurants consumeert. Als hij kikkers vangt is hij te herkennen aan een walmend olielampje dat hij met zich meevoert. Als hij dan bij een sloot met stilstaand water aan de kant van de straat stil blijft staan, overal waar er een sonoor kwok-kwok opstijgt, dan komen er vliegjes naar de lamp en kikkers naar de vliegjes en de visser naar de kikkers, die hij met een handige handgreep vangt en met bamboevezels als vogelstrikken bijeenbindt.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 78-79
[Jakarta 12 – Theresiakerkweg]
Een fatsoenlijk mens in Djakarta loopt niet op straat en sowieso na acht uur niet. En als je tóch loopt, doe je het erg vlug – om gauw ergens te zijn of om aan sport te doen – zodat je nergens op let. Bovendien laat de straatverlichting in Djakarta niet toe dat je vele zaken bij avond goed bekijken kan. Hoe dan ook, toen ik deze visser voor het eerst van mijn leven tegenkwam aan de Theresiakerkweg ’s avonds om negen uur, dacht ik: daar is er eentje zwaar van kiedewiet, want ik zag zo maar een man midden op straat staan met z’n hengel op en neer, hè? En ik denk: met een boog eromheen maar. Maar omdat ik vrouwelijk nieuwsgierig ben, bleef ik toch kijken en toen ontdekte ik wat een zekere dwaas driehonderd jaar geleden ook al ontdekte: ‘There is system in this madness’, want het snoer lag niet zomaar op de straat, maar ging er dwars doorheen, in een rioolgat. En toen ik langer bleef kijken, werd de onnozele spotter wijs. Wat zeker ook het geval zou zijn met al die buitenlanders en zoveel Indonesiërs, die veel te kort kijken en veel te lang lachen in dit curieuze land met zijn duizend-en-één mogelijkheden.
Maar goed, sindsdien heb ik me regelmatig voor de trottoirvissers geïnteresseerd en hier hurkte ik dus weer bij zo’n kameraad, die als een rechtgeaard oosterling zich niet verwonderde over het merkwaardige gedrag van deze meneer. Hij bleef doodgemoedereerd doorvissen; we zaten allebei doodstil als gebeeldhouwde aapjes. Telkens cirkelden onze schaduwen bliksemsnel om ons heen als auto’s en motorfietsen ons passeerden of zei een loze wandelaar “ait!” als hij nog net over ons heen kon stappen. Beneden ons klonk het zwak gerucht van spartelende vissen en m’n hengelaarshart maakte telkens nerveuze sprongen als ik het snoer springen en trekken zag en juist toen een passerende auto ons in floodlight zette, klonk het gedempte “dapet!” van het loze vissertje en met en ruk opstaand en het snoer meteen hoog optrekkend, rukte hij een knaap van een gaboes op het trottoir. De visser zette er meteen z’n voet op, hurkte neer en begon de haak uit de gapende bek los te maken, terwijl de gaboesstaart driftig op het trottoir roffelde. Pas nu zag ik ook, dat achter de visser nog twee vissen lagen, een kleinere gaboes en een lilih.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 103
Er waren twee soorten vliegers, de vecht- en de kunstvliegers. Onder de laatste waren wonderwerken van constructievernuft. De Indonesiër vindt naar mijn mening in de vliegerbouw zijns gelijke niet. Op de Pasar Gambir werden wel eens van die kunstvliegerwedstrijden gehouden, die duizenden belangstellenden trokken van heinde en ver. Overigens bestond er een ongeschreven wet en erecode om nooit met een vechtvlieger een kunstvlieger aan te vallen. Er waren vechtvliegerkampioenen die wijd en zijd vermaard waren als koning der lucht of djago sapu langlit (kampioen hemelschoonveger). Er was er één achter in Laan Solitude op Meester Cornelis, die met zijn kleine witte lajangan sinting in één middag de halve lucht boven Meester Cornelis volmaakt schoon kon maaien.
Wij aanbaden die kleine magische ruit, ongetwijfeld de Eddie Polo van het universum.
Waar is die tijd gebleven? Waar die vrolijke en sensatievolle vliegerlucht boven een wapperend Batawie? Waar dat betoverende fluiten om wind uit de hemel te lokken en waar de lidi’s met bawang en tjabee op het dak om de regen weg te houden? Een stuk leven is weg, een stukje waarachtig Indonesisch leven dat door geen duizend moderne importvermaken vervangen kan worden. Bij het denken daaraan pinkt onbeschroomd een dikke traan uit elk oog Uw dienaar (ex-boewaja lajangan met de zwaarden): schrijver dezes.
Robinson – Piekerans van een straatslijper I, 106, 109-110
[Jakarta 3 – Blandongan]
[Jakarta 10 – Vogelkooi]
Ook Pah Wongso heeft practische zin. Hij draagt die alleen maar uit tot ver buiten de grenzen van zijn huis. Hij ontfermt zich over hen die in nood zijn, oud of jong, arm of rijk, Indonesiër, Chinees of Europeaan. Zijn practisch inzicht heeft Pah Wongso ertoe gebracht de Indonesische nationaliteit met overtuiging te kiezen. Zijn practische zin heeft hem zijn domicilie doen kiezen in de wijk waar het meest te doen valt. Hij heeft alle onnodige omkleed- en verkleedpartijen afgeschaft en loopt in pyama rond en op sloffen, netjes, proper en gemakkelijk. Zijn huis is door alle sociale welzijnsterreinen, waarop hij zich beweegt, een zonderlinge combinatie, van polikliniek, school, internaat, kantoor en woonhuis. Het is een oud Chinees huis, dus van het hacienda-design ongeveer: vertrekken plus verdieping gebouwd rond een soort hofje. Alles is tjok en tjokvol, maar op zijn plaats en zindelijk. Een tocht naar het kantoor van Pah Wongso, helemaal boven, leidt door voor- en achterportalen, neven- en bijvertrekken, trappen met spreuken beschilderd, een verweerde houten pop als een oud boegbeeld, een veranda met vogelkooien en een formidabele kaka om tenslotte te eindigen in een tafels-, stoelen-, paperassen-, maskers-, hoeden- en Babylonische verwarringsmassa, in het midden waarvan Pah Wongso gedoken zit als een oude, wijze kraai. Maar echt Oud-Indisch gastvrij, vriendelijk en spraakzaam. […]
Pah Wogso’s practische zin blijkt uit duizend en één kleine zaken, in het oog van ons, nuchtere en verstandige mensen, soms zeer lachwekkend. Zijn woning staat aan Blandongan, een smal en bochtig straatje aan een vieze gracht, waarvan in de Jappentijd de ijzeren leuningen verdwenen zijn. Er loopt ’s avonds in het pikkedonker dus wel eens een sinjeur het water in. Daarom heeft Pah Wongso op zijn balconnetje een lang eind touw klaar liggen, een spotlight van een auto, een alarminrichting (autowiel plus ijzeren staaf) en een scheepsroeper om bij de reddingspogingen aanwijzingen te geven. Pah Wongso is m.a.w. het geweten van de straat.
En van die gracht: het water ervan is liederlijk smerig en zo maar lijdelijk toezien dat de kleine man hier zijn rijst en z’n kleren wast, dat kan Pah Wongso niet. Dus heeft hij een soort drijfboom laten maken, bestuurbaar met touwen, die het aandrijvend vuil wegdrukt naar de overkant. Natuurlijk is niemand hier erkentelijk voor, Pah Wongso is de eerste die toegeeft dat de arme schobber haast van nature een viezerik is, aangezien hij zijn eigen inzicht en beschaafdheid als criterium van verantwoordelijkheid stelt, doet hij wat van hem als zedelijk mens verwacht kan worden, nadat verzoeken bij de autoriteiten om afdoende afwateringsmethoden gefaald hadden. ook al omdat dit afwateringsprobleem voorshands onoplosbaar is.
[Pah Wangso (L. van Wijnhamer) Volkspropagandist, Blandongan 20.]
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 116
Ook hier gingen de flesjes grif van de hand. Maar niettemin blijft het een feit dat de echte geneeskunde steeds populairder wordt en dat de poliklinieken altijd druk bezocht zijn. Vooral de soentik (injectie) is zeer geliefd. Als de kleine man mag kiezen tussen een soentik en een pil, dan heeft hij liever een soentik. Er staat dus wel eens op Senen een wonderdokter, die er ook lustig op los staat te prikken met kalkwater of zo. Maar dat mag niet van de politie. Deze kwakzalver heeft dus aan beide kanten van de straat een manneke, dat met tekens waarschuwt voor de naderende heilige Hermandad, bergt dan plechtstatig zijn spuit op en verkoopt alleen maar drankjes. Is het gevaar voorbij, dan komt de spuit weer tevoorschijn om zich als een nikkelen reuzenmuskiet likkebaardend op ontblote onderarmen te storten.
Wie bij al deze verhalen somber de wenkbrauwen fronst en denkt aan de vele gevaren die er in al die obatjes schuilen, zij echter gerustgesteld. Er is nog nooit iemand van kapot gegaan. Daar kijkt de dokter wel voor uit. En al de patiënten, die bij deze dokter geen baat gevonden hebben, lopen straks immers toch wel naar de echte dokter? Nou dan! En intussen hebben we er toch maar een juweel van medisch avontuur aan te danken in de Djakartase straten.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 123-124
Ongeveer in het jaar 1936 reed voor het eerst een voertuig door de toenmalige Bataviase straten, dat de lachlust en goedmoedige verbazing van de toeschouwers wekte. Die eerste betja had geen open bak, maar een soort houten doosje zoals nu nog de opelettes hebben. Er konden drie opgevouwen volwassenen in of vier tot vijf kinderen en het voertuig werd vaak aangezien voor en aangeroepen als een martabakverkoper. Men vond het geval wel aardig om te zien en sommige ouders hadden er een kwartje voor over om hun kroost een draaimolentourtje te laten maken in die bokkenwagen. Andere Djakartanen keken nadenkend en fantaserend toe. En probeerden ook wat. Weliswaar reed deze eerste betja tenslotte van de Kartiniweg af het Gunung Saharikanaal in, maar de inzittenden verdronken nèt niet en als reclamestunt hielp dit ongeval de algemene namaak te bespoedigen.
In het eerste jaar droegen al deze bouwpogingen evident het karakter van proefnemingen. Ongeveer zoals met vliegtuigen en soms even fataal. Maar de Djakartaan had schik in het geval. Het maken van een ritje met een betja werd een soort sport. Betjakerels hadden, ondanks het hoonlachend commentaar van de sadokoetsiers, vrachtjes genoeg om hun vehikels grondig uit te proberen. Op de eerste plaats immers moest gezocht worden naar de ideale toepassing van aerodynamische en andere wetten voor een juiste krachts- en evenwichtsverdeling. De eerste betja’s kieperden nogal gemakkelijk om in de bocht, verloren op critieke momenten te gemakkelijk de remblokken waarbij dan gillende passagiers en vehikel zelf verloren gingen in “het geraas der massa”, zoals Bolland het zo mooi zegt, terwijl William Boyd met een fantastische sprong het leven altoos wist te redden, en tenslotte zakten zij met een zware last in een te scherpe bocht weleens met een zielige zucht door de opvouwende wielen. Daarbij leden de betja’s evenals radium aan de mysterieuze eigenschap van spontane uiteenvalling.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 125
[Jakarta 12 – Spoorwegviaduct]
De routine-betjapassagier evenwel zit net zo vrij, onbezorgd en toeanbesarachtig in de betja als in zijn fauteuil thuis. Wie zo’n meneer met een kinderlijk onbekommerd gelaat door de verkeersdrukte van Molenvliet ziet zwieren, weet wat een blijmoedig fatalist is. Maar je ziet ook wel betja’s met zo’n arm vrouwtje, dat lata is en na elke ‘near miss’ nog een half uur door blijft kakelen als een maniakale papagaai, vreugdevol aangemoedigd door den betjarijder met een schaterend: “Ajo, ajo! Njanji!” (zingen).
Overigens rijdt van alles in de betja. Ook de deftige meneer in tuxedo en black tie, die zich honderd meter vóór Hotel Des Indes af laat zetten en het laatste eindje nonchalant en hautain te voet aflegt. En de vruchtenkoopman die aan de halte Gondangdia van de trein uit Pasarminggu stapt en z’n volgetaste manden vol ramboetans op de betja stapelt om tenslotte zelf bovenop de toren te gaan zitten, een pruim zo groot als een vuist in z’n onderlip, en met de imposante houding van een Romeins wagenrenner door het verkeer snort, belangstellend neerkijkend op de spectaculaire verwikkelingen, die de Westerling levensgevaarlijke situaties noemt.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 130-131
Dat wil natuurlijk nog niet zeggen, dat met een weinig ‘christelijkheid’ alle betjavlegels bekeerd kunnen worden. In feite is immers de betjakerel (naast de gewone fietser) de ergste violateur van verkeersregels. Hij rijdt op Molenvliet West constant tegen de draad van het verkeer in, heeft maling aan het oversteekverbod van Noordwijk naar de Citadelweg op de speruren, waagt regelmatig gokjes met voorrangsregels en baadt ’s avonds spiernaakt aan de Sumber Aer Untuk CPM aan de Theresiakerkweg onder het bordje Dilarang Mandi Disini. Hij heeft de gewoonte om op hoeken, bochten en bruggen op klantjes te wachten. Hij maakt plotseling een draai op straat of steekt over, terwijl de auto al te dichtbij is, zodat de chauffeur zich met zijn rempedaal door de bodem van zijn auto boort en met zijn tanden in de claxon, terwijl inzittenden van beide voertuigen huppelende harten krijgen. Hij heeft kortom zoveel gebreken, dat je hem het liefst zou willen vermoorden. Maar dan hoor je zijn pathetisch hijgen in je nek, soms schrapen of zelfs reutelen, en ook al weet je dat 50% daarvan overdreven is en dient om extra kwartjes los te peuteren van barmhartige passagiers, je hebt toch wel respect voor deze taaie en dienstbare kerel die altijd een vrachtje rijden wil, in de smerigste hitte van twee uur of in de vervaarlijkste westmoessonstorm.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 139-140
De tweede bril ontmoette ik een eind verder op naar de Kota, voor den antiquair Polim; die bril was zeegroen en gevat in een rose plastic montuur, prijkte op een door pokputjes geteisterde neus en koesterde zich behaaglijk in de schaduw van de brede rand van een zeer oude Borsalino. Met deze gentleman – gestoken in een flanellen pak en bruin-en-witte combinationshoes – kwam ik in lijfelijk contact omdat hij me plotseling in de weg trad met nog een bril in de hand en de woorden: “Tjoba ini, toean, tjoba ini!”
Of ik de aangeboden bril eens wou proberen, een juweel meneer, met gouden montuur en zeiss-nectar glazen of zoiets. Ik trad glimlachend terug, wijzend op mijn eigen zonnebril, maar die wuifde de gentleman zowat van m’n neus met een kleinerend gebaar, want hij was brillenverkoper en hij kon dus in één oogopslag zien, wie een bril nodig had en wát voor een bril.
Om hem te plezieren nam ik de bril dus maar aan, zette m’n eigen donkere bril af en haakte het nieuwe toestel op. Een dubbele schok – van verbazing en van ontroering – voer door me heen. De wereld was rose, van een sprookjesachtig teder rose, en zij was meteen dezelfde wereld van tientallen jaren terug, toen ik gehurkt bij een vuilnisbak met extase door scherfjes gekleurd glas de wereld in blikte. Ik was vertederd en ik voelde een ongekende, prille en nieuwe opwinding, waarvan ik niet geweten had dat zij zich nog meester kon maken van dit door verstand en wijsheid vermolmde lijf. En enthousiast paste ik nu ook de andere brillen. En zag Gadja Mada en Hajam Wuruk achtereenvolgens wegdromen in maanlichtblauw, verzinken in een smaragdgroene oceaan, verdoemen en verbranden in flakkeren oranje en verpaarlemoeren als een landschap op een Japanse lakdoos in verliefd lila. Zo werkte ik alle gekleurde brillen af, telkens toch weer in peinzende afkeuring het hoofd schuddend als ik de bril afzette, om de verkoper niet de illusie te geven dat ik ok werkelijk kopen wou.
De Borsalino-man begreep er niets van. Hoe kon het bestaan dat meneer er geen hemels genot aan beleefde? Ahaaa! De oplossing van het raadsel lag nota bene bij de hand. Hier, probeer deze gewone bril eens. Nou, vooruit dan maar. En opgewekt deponeerde ik een in gouden montuur vervat apparaat met blikkerende lenzen als van Sherlock Holmes op mijn gewillige neusbrug, waardoor Molenvliet op slag ineenkromp tot een peuterig Gulliversstadje en ikzelf ineenkromp en gauw de krimp uit m’n ogen wegrukte. Grutte, hoe kon hij zich zo vergissen. De brillenbaas lachte sonoor als de Graaf van Monte Christo, ritste met de rechterwijsvinger langs zijn blauw fluwelen doos met brillen en pikte dan een ander luxevoorwerp, ditmaal een Senatorsbril met zeskantige glazen en een wasknijper voor het neusbeen. De knijper hapte zich vast aan m’n neuswortel en meteen zwom Djakarta onder water weg in een dronkemanswaas, waar ik duizelig van begon te zwaaien. Weer mis! De Borsalino redde het lorgnet nog voor het zich spontaan van mijn aangezicht losmaakte, mikte het met een elegante zwaai in de daarvoor bestemde gleuf en pakte een knoert van een zeeschildpad beet, waarin twee kleine, dikke voeten van jeneverglaasjes, maar ook dat was mis. Die werkte als autospiegel achteruit. Weer een andere bril fourneerde twee wijd divergerende stereoscopische beelden van de stad en nog een andere verkleinde man van hoed tot middel en daaronder was alles groter.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 147
Maar als de nood het hoogst is, is de redding nabij, “Menir Robinson, menir Robinson!” roept een verheugd gezicht in de tram. Behalve dat het toch wel prettig is om in deze democratische tijd niet door iedereen voor ‘boeng’,’saudara’ of ‘pak’ versleten te worden (want ik ben meneer, nondeju, al heb ik een armeluispakkie an), is het dubbel prettig om geinviteerd te worden toch maar binnen te komen. Het is namelijk Kemplang, die het zegt. Hij noemt zich ook wel Mohamad Noor Sjafei dari Singapoer, maar dat geloof je alleen maar de eerste tien minuten. Verder is Kemplang gewoon een badjingan first class, beurtelings chauffeur, kaartjescontroleur, verkoper van gouden tandschuifjes, makelaar, militair, mandoer, tot moendoer in het arrestantenhok van Seksie Tiga, waar hij negen van de tien wandelingen op Pasar Baru met een onvrijwillige opsluiting beëindigt. Kemplang is een man met vlug verstand en vlugger vingers, maar verder doet hij geen vlieg kwaad (waarom zou je in hemelsnaam een vlieg kwaad willen doen!) en is zo eerlijk als een eind hout. Kemplang maakt plaats voor mij door met zijn zitvlak schuierende bewegingen te maken over de bank, links en rechts de medepassagiers wegdrukkend onder enthousiaste aanmoedigingen: Duduk tuan. Numpang dong, Ijah! Trima kasih, Haa. Silahkan duduk, tuan. Numpang dong! Ik hoef toch niet door te blijven gaan met gèsèk van mijn dure broek. Haaa!
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 154-156
Intussen kijkt het matroosje aandachtig naar de zuigende baby en komt op een idee. Hij klopt z’n moeder op het borstbeen en bestelt ook een verkwikkende slok. Zo’n stouterd, zegt Mama, hij weet heel goed wat gezond voor hem is! En trekt de matroos op haar schoot, waarop de kleine man schrijlings zitten gaat. Het wordt nu wel echt huiselijk in de tram. Het matroosje is zijn lolly intussen niet vergeten en neemt er zo tussen de bedrijven door af en toe een lik van.
Het schouwspel wordt door de kleine Charley McCarthy aan de overkant door zijn serieuze bril plechtstatig gadegeslagen. Na een poosje kijkt hij op naar zijn Ma en zegt “Aoes!” Zo, zo, zegt Ma, krijg jij ook dorst. Nou, kom dan maar hier. Maar vooral die donkere bril is me toch te machtig. Ik wring me overeind, hijs me als Tarzan aan een stang naar boven en slinger naar de uitgang toe, waar ik me laat zakken in de dichte tros mensen op het portaaltje, waar ik tenslotte zo vast zit als een katjang in een ting-ting koekje. Waar zijn we intussen? We hebben net de halte op het van Heutszplein verlaten en rijden Gang Pengarengan in. Apa boleh boewat, de volgende halte eruit. Achter me staat een kereltje met een modeltronie uit een politie-dossier. Hij kijkt me hard aan, terwijl hij ‘Ten thousend miles’ fluit. Het handje dat mijn achterzak aftast, zal wel niet van hem zijn. Ik heb m’n geld trouwens in m’n voorbroekzak zitten met een zakdoekprop er bovenop.
Als we bij de halte zijn en er veel gedrang begint, merk ik opeens dat m’n ballpoint weg is. Het is maar een ouwe ballpoint, maar ik ben toch opeens spinnijdig, wervel me bliksemsnel naar de Flierefluiter toe en bijt hem toe: “Geef op dat ding !” Het kereltje is zó geschrokken van m’n boze gezicht dat hij zich niet verweert als mijn handen snel zijn zakken aftasten. Niets. Maar ik heb meer ervaring in deze zaken. Direct begin ik de kerel daarachter te fouilleren, sissend: “Als ik die pen niet terugkrijg maak ik amok.” Beide beginnen jammerend te betuigen dat ze niets hebben, maar op dat moment valt de pen uit de plooien van de groenrood geblokte plekat van het tweede kereltje.
“Raap op dat ding en geef hier !” bijt ik de gannef toe. Hij gehoorzaamt. Het hele drama speelt zich af in geen tien seconden en we praten alle drie met gedempte stem. Als de twee boefjes nog steeds mompelen dat ze aan zulke praktijken niet doen en nog meer van die flauwe kul, spring ik van de tram. De omstanders kijken ongeïnteresseerd toe. Men moet in deze wereld goed op zichzelf passen, nietwaar? Nou, dat doe ik toch maar. Het heeft me in de afgelopen twee jaren drie beurzen en één vulpen gekost, maar algemene ontwikkeling is nu eenmaal duur, ja ?
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 156-157
Knarsetandend over de mislukte aanlag begint de tram de hoek om te rijden, gaat vijftig meter verder scheldend als een straatjongen een andere hoek om, naar de kali toe, dit keer eens niet om erin te vallen, maar om er plagend schommelend overheen te rammelen via de ijzeren brug, Maar ditmaal ben ik er niet bij. Ik ga rechtuit dwars de kampong door tot ik bij de èrètan kom, het overzetvlot, dat mij aan de andere kant brengt in kampong Paal Putih, achter Gang Kernolong.
Gang Kernolong is het straatje waar de held woont van het Djakartase pauperliedje:
Tjieta is een negerjongen,
Ogen zwart als teer.
Tjieta moet naar school toe gaan,
Hij moet leren meer en meer.
Hij eet rijijijijijijst met sambal
Zijn broek nog niet getambal,
Hij breng zijn hoof op hol.
Tjieta’s vader heet Kertono,
Hij werk bij de trem.
En zijn zusjes en zijn broertjes
Isternietmetchem
Hij woon in Gáááng Kernolong
Ister veel dief jang njolong
Hij breng zijn hoof op hol .....
Naaa! En dan! Als tram-nja zo, Si Kertono kindje van de rekkening toch ? Apa lagi Tjieta !
Zo deduceer ik, als ik het slingerende aflopende, vriendelijke kampongweggetje af wandel. Tjoba, raad eens, waaraan ik denk. Aan de Amsterdamse tram, Tjie! Zoals hij daar de hoek om komt op een miezerige, grauwe Novemberavond, lichtend en tingelend als een spiksplinternieuwe carrousel, blinkend en schoon als een pas geschuurde melkemmer en met precies evenveel passagiers als er zit- en staanplaatsen zijn.
Daarin zitten tevreden dikke mensen in keurig geschuierde pakken en met een mooi fatsoenlijk burgerhoofd er midden bovenop. De heren hebben ronde zuigmondjes met goede sigaren eruit gestulpt, de dames een dikke tevreden boodschappentas op de schoot. Ongestoord, ongestoord rijden wij naar Frederiksoord.
Wat zijn trams toch mooi, de hele wereld over. Maar soms kan je er toch beter naast lopen. Hoewel, zo’n haast heb ik nooit.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 159-160
[Jakarta 6 – Scheergelegenheid]
De buitenbarbiertjes waren heertjes, die naar hun werk togen met doktersvaliesje of leren handkoffertje in den hand en met een plank onder de arm. Op het plankje was geschilderd “Salon de coiffeur”. Dat bordje werd op de boom gehangen, waar ook het tafeltje kwam te staan met het servet, de scharen, scheermessen, tondeuzes, de crême-potten en de botol-semprot. Een stoeltje erbij, een spiegeltje aan de boom en daar had je het salon. Af, meneer! Spot niet met deze asemboomcoiffeurs.
Want daar waren puikbeste knippers bij. Je had er vroeger veel en veel meer dan nu. Er was geen straat met schaduwbomen of je vond er minstens één barbier. En omdat de meeste schaduwbomen destijds asembomen waren, heetten deze coiffeurs asemboombarbiers. En omdat alles wat nederig is, automatisch verward wordt met slecht, meende men dat het waarmerk voor slecht haarsnijden “knippen onder de asemboom” was. Zoals gezegd: dat is fout en menige oud-gardist zal uit ervaring kunnen getuigen dat er onder deze asemboomartisten werkelijke kunstenaars met de schaar waren.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 160-161
Want al liet men zich dan niet onder de asemboom aan het Waterlooplein knippen, men liet deze knipper toch wel thuis komen. Zo waren er heel wat barbiers die op gezette dagen in de maand vaste adressen afliepen. Deze heren waren allemaal ‘doeloe assistèn Wolff’ zoals elke snijder op de pasar zich ‘doeloe koepir de Koning’ (voorheen coupeur van De Koning, Batavia’s chiqueste herenmodezaak *]) noemde. Het was weliswaar niet waar, maar dit leugentje werd pour acquit de conscience altijd graag geaccepteerd.
Onze huisbarbier was Djoefri, een klein uitgedroogd mannetje met een Madurese snor, een wrat met twee lange heilige haren op de kin, een hoofddoek plus een schuins op het voorhoofd staande helmhoed, een wijde kebaja en een nauwe gekreukte broek, deftige sandalen en een knipkoffertje. Hij was zwijgzaam en efficiënt. Er werd een stoel in de gang van de bijgebouwen gezet en achtereenvolgens namen de Robinsonnetjes daarop plaats en werden gekortwiekt, terwijl de anderen toekeken en met karètjes mikten naar angstig vertrokken maar onbeweeglijke gezichten en moppen tapten en bangmaakten met opmerkingen als: Adoeh, te veel deraf, seh!” of “Pas op, jouw oor hij knip!” Soms moesten we ook even bij de buren vragen of daar behoefte was aan een grote schoonmaak en kregen Jantje, Felix en Keesje van links en Mausje, Wiewie, Pang en Adé van rechts naast ons ook een beurt. Na afloop moesten de Robinsonnetjes van hun Ma het hoofdje wassen met carbolzeep om te voorkomen dat wij van de buurjongetjes luizen of hoofdzweren overkregen. En ik vermoed dat dezelfde voorzorgsmaatregelen ook wel bij de buren werden genomen.
De barbiers uit die dagen waren allemaal well-gegroomed, ze onderscheidden zich van andere levende wezens door enigszins krakerig-stijve bewegingen, een dokterstasje, terompa’s of sandalen, een lang sigarettenpijpje en een zakhorloge. Het waren achtenswaardige mannen, die zich nimmer haastten en weinig praatten. Als ze het wél deden, praatten ze met vriendelijke, geduldige stem. Bij hun werk speelde de tondeuze een ondergeschikte rol. Het knippen met de schaar was De kunst. Nimmer happensmoe flitste en snapte het ding door de lucht, capriolen makend als een dartelende vlinder, af en toe in sublieme duikvlucht neerstrijkend op de pruik om met coquette, artistieke hapjes fracties van millimeters af te happen om dan glorieus snappend weer op te stijgen in het luchtruim. De kam werd in de onderhandse greep vastgehouden, elegant en liefkozend.
[* De Koning, coupeur, Noordwijk 17].
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 161
[Jakarta 6 – Scheergelegenheid]
Ondertussen keek je – op het Waterlooplein – uit naar de voetbalwedstrijden van Sparta of BVV, naar de voetballende schooljongens, de ravottende kinderen en de verkopers van aroemanis of katjang goreng.
De zon stond laag over het wijde veld te schijnen en zette de Kedong Poetih in floodlight. Daarvóór stond Jan Pieterszoon Coen in zijn hartveroverende houding van d’Artagnan, wijzend naar de grond en gebiedend “kom hier met die frikadel!” roepend naar de leeuw met de aardbol bovenop de slanke zuil van Waterloo midden op het veld. Als dan de klokken van de kathedraal hun galmende slagen als cricketers over de open stad sloegen, was alles mooi en alleen een toevallige blik in het scheve gebarsten spiegeltje van de haarsnijder kon je ontsteld tot de werkelijkheid terug roepen. Want evenzeer onder de invloed van de romantische schoonheden des levens was de kapper soms bezig je en ideale chauffeurs-haartooi aan te smeren.
Robinson – Piekerans van een straatslijper, 163-164
Maar ondertussen is het haarsnijden – voor mannen althans – sinds lang geen kunst meer. Alle mannen lopen met zwaar bijgepunte kop, zonder enige fantasie. Zelfs onder de jongelui is de Amerikaanse crew-cut zwaar in de mode gekomen. Hah! Wat is een leeuw als je hem zijn manen afneemt? Bovendien is veel mannelijke schoonheid geheel verdwenen. Of je nu op een ministers- of een SMP-scholierenreceptie komt, alle heren zijn precies eender geknipt: bijna kaal. Hoe zit dat? Wat een ramp was die kaal-knipperij! Adoeh, ons entree in het 4de en 9de Bat, waar alle tawanans kaal waren als galeiboeven. Ach, niet alleen al die lelijkheid, maar vooral de schande! Maar alsjeblieft, binnen twee dagen moest alles botak zijn, want anders ....! Onze kampbarbiers hadden drukke dagen. Eigenlijk was iedereen barbier die in het gelukkige bezit was van een tondeuze.
Toen ik onder het mes ging, lachte Louis zich een breuk en zat ik met een tragisch gezicht voor me uit te staren. En toen Louis onder het mes ging, zat ik erbij en lachte me kripoet. Er waren heel wat luitjes, die zwoeren dat we binnen drie dagen door de Amerikanen bevrijd zouden zijn en die onder hun kwartiermuts zorgvuldig verborgen een vrijheidshaardotje meesmokkelden.
Maar de Jap had de gewoonte om bij het appèl wel eens “Tatsbo!” te brullen, wat “hoeden af!” betekende. Ach ja, en dan werd er natuurlijk weer gemuilpeerd dat de stofwolken en haarplukken in het rond vlogen. Af en toe riep Susuki er een lijfwacht bij en die deed dan pogingen om met zijn bajonet de schedelbegroeiing op geordonneerd niveau te brengen. Ja, dat deed zeer. Zo liepen we tenslotte allemaal kaal rond en we hadden zelfs het koffiehuis van ‘De Twee Kale Koffieboeren’, maar bij elk bevrijdingsgerucht dat z’n hoofd opstak, begon er steelsgewijs weer haar te groeien maar dat werd dan telkens weer met de ijzeren vuist ontruimd. Toen we op transport Singapore, d.w.z. Changi Jail, met een bezoek vereerden, waar kaalknipperij niet werd toegepast, waren we wild van vreugde. “Lang haar! Lang haar!” riepen we, want we roken de vrijheid. Zo zie je maar, wat ons haar nog voor ons betekenen kan.