tweede druk, N.V. Masa Baru, Bandung

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 1-2, 5-6

[Jakarta 7 – Museum] 

De fiets heeft door de uitgebreidheid en duurte van het Robinsongezin en het benepen leven des vaderlijken beurs pas zeer laat zijn intrede gedaan in onze dierbare familie. Tenminste als privé eigendom van de avant-garde.
De enige die een fiets had was Pa, maar die was zwaar nodig voor kantoor. Hoewel Pa vaak opsneed over de onverwoestbare eigenschappen van zijn Iron Horse, mochten wij er nauwelijks naar wijzen, laat staan er op rijden. Want zoals bij Atilla geen gras meer groeide, waar hij zijn voet gezet had, bleef bij ons niets heel waar wij onze slanke Indische vingertjes aan gezet hadden. Ma noemde het tangan panas. Ja, gooi maar in het pulletje!
Zou het Noodlot ons dus voorbestemd hebben om pas te fietsen als er reeds baarden en knevels ontsproten aan onze gladde ovale kindergezichtjes? Ach, hoe kèn. Wij konden toch ook zwemmen, al waren er geen zwembaden? We konden toch vis vangen zonder hengels, en poejoe (veldhoentjes) jagen zonder geweer? Wie geen permissie heeft moet slim zijn. En het Lot dat ons enerzijds met strenge ouders begiftigd had, had de natuur gezegend met een dagelijkse hittegolf, die alle vaderen en moederen in de Gordel van Smaragd tussen één en vier uur ’s middags bewusteloos terneer sloeg, zodoende creërend het Instituut voor Zelfonderricht voor de Indische jeugd.
Als Pa en Ma na de zware rijsttafel groggy de slaapkamer opzochten terwijl Tjalie en Sander zoet over hun huiswerk gebogen zaten, daalde de rust neer op Robinsonhorst, zwaar als een loden deksel over smoorhete Ang Sioe Hie. Maar tien minuten later slopen de heren Tjalie en broeder voornoemd al het hek uit met Paatjes fiets aan de hand. Om twee straten verder de nobele fietskunst in te studeren. De fiets was weliswaar zo hoog, dat je zelfs zittend op de bagagedrager niet bij de pedalen kon, maar in dit land is de “kolong”-methode de geijkte manier van stalen mustangs temmen: één beentje door het frame, het lichaampje in een zijdelingse S-bocht en half hangend aan het stuur. Tjalie en Sander sloegen dus braaf aan het kolongen, trofee na trofee toevoegend aan hun dunne, zwarte, veel gedecoreerde beentjes, Sander en passant een tand kwijt rakend, maar met een grote moed en doorzettingsvermogen geen beter denkbare zaak waardig.
Welbeschouwd is fietsen een hele kunst als je het nog niet kent. Je moet je evenwicht houden, je moet tegelijkertijd draaien met je benen en sturen met je handen. Bovendien moet je kijken naar voren en horen naar achter en als vriendjes of meisjes passeren moet je stoer kijken. Tenslotte moet je er altijd om denken dat de fiets van Pa is en heel terug moet komen, anders verlies je je eigen heelheid.[…]
Langzamerhand raakte deze gouden kwartjes leggende kip echter uitgeput en bovendien werden de fietsen goedkoper en algemener. Ook in de kampong konden we de fiets niet meer verhuren en trouwens op een goede dag hadden we opeens allebei een fiets. Het moet een krankzinnig koopje geweest zijn of Pa stond toevallig voor het Museum toen ze twee verouderde pronkstukken naar buiten smeten, want de merken waren volkomen onbekend, een Wanderer en een Bismarck. Ze hadden een romantische geur van ridderharnassen of Damascener klingen of het Monsterkanon van Staalstad of zo, want het waren logge, loodzware klojangs, zonder een spoortje nikkel. Ze waren helemaal zwart gelakt en geteerd en konden zelfs niet roesten, zoals Pa trots beweerde. Als je thuis kwam en ze tegen de muur kwakte, zeiden ze niet “brèng” maar “glonggong” net als een oude zware gong; poetsen was niet nodig, goejoer met water was voldoende.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 6

[Jakarta 5 – Sneep] 

Maar we waren er zeer blij mee, want de fietslust was inmiddels zeer toegenomen in dat goede ouwe Mèstèr. De fietsenhandel Sneep organiseerde regelmatig wielerwedstrijden naar Bogor en terug, waaraan velen deelnamen van allerlei ras, leeftijd en verstand. Eénmaal won nota bene één van onze kornuiten de eerste prijs, de kleine witblonde Kakèh de Bruin, een joch van maar een turf hoog tussen al die formidabele rijders waaronder echte Hollandse amateurwielrenners van de Jannen-compie uit de tangsi. Er werd veel reclame gemaakt voor La Française Diamant, een racekarretje als een droom met een prijs als een nachtmerrie, en we droomden allemaal ook van een racefiets. Intussen waren de jongelui uit dat roemruchte tijdperk van een veel practischer en radicaler hout gesneden en wie een racefiets wou hebben en maar een gewone fiets had, bouwde hem zelf om.
Eerst gingen handremmen en spatborden eraf, alsmede alle andere overbodige rompslomp van bagagedragers, standaard en zo voort. Dan werd met behulp van een ijzeren stang het stuur bijgebogen net zo lang tot er een lekkere race-knik in zat. Dat stuur werd dan met binnenband netjes omwonden.
Dan gingen de veren van het mooie zadel af, dat verder smal en puntig omgebogen werd, eventueel met een prop opgestopt om nog een beetje zit te hebben. En tenslotte werd het normale rondsel verwijderd en vervangen door een zo klein mogelijk rondsel, nummer twaalf bij voorbeeld. Als het kon ook nog een zo groot mogelijke gear, om een geweldige versnelling te hebben. Remmen deed je wel door je hiel op het achterwiel te drukken en als het regende werd je natuurlijk van voor en achter bruin gechocolaad, maar dat stond ook wel djèm.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 9-10

[Jakarta 4 – Sawah Besar] 

De grootste opeenhopingen van opelettes, groter nog dan op het Glodokplein of Senen, zijn te vinden op Sawahbesar. Ah, het is een machtig gezicht Djakarta’s gemechaniseerde cavalerie te zien paraderen op Sawahbesar zo omstreeks de spitsuren – acht uur, één uur en vier uur – als Hajam Wuruk en Gadjah Mada bijkans onzichtbaar zijn door de eindeloze files auto’s, trucks en trams, zodat er voor de reizigers van de grotere zijwegen haast geen doorkomen aan is. Dan zie je de van Djatinegara, Senen en Pasar Baru afkomstige opelettes een machtige queue vormen op Sawahbesar, de neus voor Hajam Wuruk, de staart bij Petjenongan, soms drie rijen dik.
Het lijkt op een parade op het Rode Plein vanwege het gesnor, het gepruttel, het gedaver en geknal. De race-autobusjes staan daar te briesen en te stampen met schuim op de bek en trillend van spanning tot ergens aan de horizon een politieman gelaten op een fluitje blaast en een kwart slag omdraait. Dan heb je La Rebellion de las Masas, ontketend door drie hand- en voetgrepen: hantam klos (een klap tegen de clutch), sepak gas, urut debrajir (een trap op het gaspedaal en massage van de debraieur), rookwolken stijgen op, Beethoven’s Hammerklaviersonate weerklinkt in vertienvoudigd tempo, de eerst nog sloom tussen de auto’s over zigzaggende wandelaars springen opeens als geëlectriceerde marionetten, het koper schalt van honderden dot-dot-pèts en de karavaan gaat verder. De honden blaffen. De autoreparateurs kijken handenwrijvend toe.
Dit is het spitsuur van de gekraakte spatborden, de gefolterde motoren, de zwartgeblakerde bougies, de verstopte leidingen en duizend-en-één kortsluitingen: schroeven en moeren storten dolgeworden ter aarde, quickstarters worden slow-starters of sterven op slag. Wie niet verder gedorongd kan worden zegt tegen zijn passagiers beleefd ”maäf” en de dames en heren stijgen gepiqueerd uit, de maalstroom van opelettes overspringend als Eliza op de ijsschotsen, het ronddartelend oog zoekend naar vacante plaatsjes in passerende autootjes, en dan komen de snelle sprongen en startjes, de venijnige kopstoterijen tegen kapranden en de vingerknellerijen tussen klapdeurtjes die wegens de volgasschokken epileptisch open en dicht gaan. Niemand stopt, want alles dringt en bovendien: wie stopt loopt de kans zijn vehikel niet meer op gang te krijgen. Wie uit wil stappen, werpt zijn pa’toen (Nggah adé patoenan njé = goed Indonesisch = ik heb geen halve guldens) naar de chauffeur, die het briefje met de linkerhand wegflipt als een vlieg, terwijl de rechterhand de massage-oefeningen van de dollettdot voortzet en het stuur vroom zijns weegs gaat.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 13-14

[Jakarta 4 – Sawah Besar] 

Ondertussen kan ook de divisie wandelaars aan de overkant bij djalan Ketapang, die al uren en uren lang heeft zitten wachten tot de weg vrij is, oversteken. Het lijkt een filmopname van Cecil B. de Mille uit de doortocht door de Rode Zee van de film “De Tien Geboden”. Voetknechten en lansknechten (verkopers met draagstokken) stormen voorwaarts, daartussendoor betja-kerels als helden op strijdwagens, op de voet gevolgd door auto’s. Belgeratel, auto geclaxonneer, wilde kreten. Op de brug volgt de clash met de stroom van de andere kant: de kurassiers van Canrobert. Maar op de een of andere manier vallen er geen doden (alleen éénmaal heb ik een ontzielde bromfiets zien wegslepen) maar kronkelt alles als olie en water langs mekaar heen, terwijl twee verkeersagenten vaderlijk glimlachend op de chaos neerblikken. In deze mêlee vaart hoog en verheven de tram, waaruit verwilde passagiers kijken als spookdiertjes.
En in de bruine plas, traag stromend als De Gladde Bruine Tijd, wassen onverstoord de vrouwen hun was of hun beras, zwemmen en duiken kindertjes als jonge eendjes, poetst de pauzerende betjaman zijn tanden een collega aan een andere levensnoodzaak. Een dode kat vaart indrukwekkend voorbij als een raderboot op de Mississippi naast een ontzaglijk groot djatiblad van heel ver uit de goenoeng. Wat is het opeens stil en landelijk! Haal je de koekoek: het dwarsverkeer is alweer over en de rustig verkeersstroom in Noordelijke en Zuidelijke richting heeft zijn weg hervat. Voor Djalang Ketapang beginnen de eerste overstekers zich weer te verzamelen en aan de overkant, op Sawahbesar, door ontstaan weer de grootste opeenhopingen van ope …. Maar dat heb ik geloof ik al eerder geconstateerd.
(Intussen is door een nieuwe verkeersregeling op dit kruispunt het dwarsverkeer omgelegd en is het er heel wat zoeter geworden.)

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 17

[Jakarta 6 – Njonja Meneer] 
[Semarang 3 – Nyonya Meneer] 

Als deze drie vriendinnen ’s middags op bezoek komen, dan wordt er gepraat over “De Tijd”, d.w.z. er wordt verhaald van de vele ziektegevallen in familie en kennissenkring en de steevaste verklaring die op de opsommingen volgt is: “Ja, het is nu een maal de tijd!” En met de tijd wordt de kentering bedoeld. Deze kentering brengt allerlei temporaire ziekten als entjok en masoek-angin, lemes en vele soorten hoofd, nek, rug, lende- en allespijn. Hiervoor zijn gelukkig in Indonesië vele kruiden en knollen gewassen. Ze worden opgegeten, vermalen en aangelengd met water opgedronken, getrokken, gezet, gepapt. Je kan ermee ingewreven worden, gewoon ingesmeerd en gekneed! Kortom er zit een heel bijzondere en uitgebreide therapie aan vast, die geloof ik nergens in medische boekwerken vastgelegd is, maar die op de een of andere wijze toch wel zeer doeltreffend moet zijn, want Tante Koos en haar vriendinnen, alsmede alle Indische en Indonesische dames die ik ken en die er verkapt of openlijk aan doen, zijn gezond of in elk geval nooit langer dan twee dagen gammel.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 35-36

[Jakarta 7 – Hercules] 

Ondertussen geniet men toch niet alleen van het voetbal zelf, maar ook van het wijde, zonnige uitzicht over het Merdekaplein en van die goede ouwe ajam katéks van Hercules, die net als de baas meer dan vijftig jaar oud schijnen te zijn. Die moedig ronddribbelen over het veld op jacht naar sprinkhaantjes en tjapoengs en bij het voorwaarts stormen van de rechtsbuiten met het bruine monster hoogstens even opzij stappen als een toreador. Of rondscharrelen tussen de benen van de toeschouwers, zoekend naar katjang garing of kwatji.
Men heeft de Decapark-tribune wel eens de Augiasstal van Hercules genoemd, maar dat is je reinste kwaadsprekerij. Deze tribune is immers Hercules zelf: beschikkend over een Herculische kracht en moedig voortlevend onder het Nessus-kleed van de verwaarlozing. De Hercules-tribune is ook de populairste tribune van Djakarta.
In dit triomfwerk van massale vermolming – waar boeboek en houtbij zich met gusto hele boulevards vreten door stutten en palen – zit een typisch Djakartaanse voetbalsfeer van gemoedelijkheid en bravour, die Hercules altijd getypeerd heeft van Galstaun af over Tjoh Davies en Lud Jahn naar de kleine Pesch van nu toe. Er zit iets in van een typisch Djakartase karaktertrek: “Biar boebrak, djangan takut! Beuk!!” Een leven van roekeloos doortasten, van veel eervol vallen en veel moedig weer opstaan. Van hardnekkige verdedigingen van een handjevol zwakkelingen tegen monsterelftallen met Dikke Bertha’s.
Ja en dat maakt alles bijmekaar dat het Deca Park blijft bestaan ondanks al zijn zwaar gehekelde gebreken: tribune te klein en te bouwvallig, de paggers poreus (“De katjongs spuiten d’r door als tjendol door een zeef”, hoorden we een rasecht Djakartaan eens knoertraak karakteriseren), bètjèk in de regentijd en genadeloos heet in de droge tijd. Maar altijd vrolijk (ook in de regen), altijd vol spanning in de lucht en – ja, betoel – ook altijd met mooie meisjes op de tribune.
Dit Deca Park met deze sfeer is trouwens ook gemaakt door twee Djakartase clubs, Hercules en Oliveo, waarvan de leden voor 90% geboren zijn in die strook van de stad, die met recht het hart van Djakarta genoemd kan worden: Petodjo tot en met Gang Chaulan toe, Berendrechtslaan-Batutulis-Petjenongan, Sawahbesar-Krekot-Pintubesi, Gunung Sahari-Kemajoran-Senen-Kramat. Inderdaad, een heel groot hart, precies een hart dat bij de groothartige Djakartaan past.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 36

[Surabaya 1 – Djagalan] 

De anak Batawie is nu eenmaal zeer gesteld op een gezonde wisselwerking tussen eten thuis en eten op straat. Omdat naar zijn mening en smaak de huishoudelijke pot pas goed zijn aantrekkelijkheid blijft bewaren, als de serie regelmatige maaltijden doorregen wordt met een makanannetje hier of daar. Of met een onverwachte verovering van de etenstafel door de spijzen van een au petit bonheur binnengeroepen saté- of sekbah-boer.
Het huis, althans de eetkamer, wordt daardoor een soort van haven, waar de geuren en smaken van verre streken regelmatig komen binnenwaaien; de basis van de Djakartaanse snoeplust is avontuurlijkheid. De Djakartaan gaat er prat op de beste saté-boer, de lekkerste lotèk-verkoopster, de bijzonderste bakso-venter en het royaalste nasi-ramas-tentje van de stad te kennen, niet alleen in Djakarta, maar waar hij ook komt. In Singapore heeft hij op het eind van de Sima Road de beste ‘kari’ en ‘pastel’ geproefd, hij kent de sotoverkoper bij de brug van Djagalan op Surabaya en weet hoe mpèmpè kapal silam van Palembang smaakt.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 68-69

[Jakarta 6 – Kouwe hoek] 

Als je bij Wie Sin aan de Kouwe Hoek zit en je laat je piekeraarsoog dromerig de steeg oversteken naar Sin A (denkend aan zijn pauw hi tja tito, die al zo lang te duur geworden is), dan moet je wel zijn uithangbord zien, waarop staat: restaurant Sin A, Pasar Baru Lost. Dat klinkt vreselijk somber. Nog niet eens zo somber als Paradise Lost (want wat er overgeschoten is aan aards plezier is toch zo kwaad niet). Want verbeeld je dat Pasar Baru eens verloren gaat. En met Pasar Baru de Kouwe Hoek! Maar gelukkig is dat Lost alleen maar een vrije spelling.
Eigenlijk moet er staan Los, wat Djakartaas is voor loods. Nu moet je niet denken dat er een goed Indonesisch woord is voor loods, namelijk bangsal, want een bangsal is weer wat anders. Wie in Djakartase kleinhandelskringen spreekt over los, bedoelt men daarmee een stel kraampjes onder een pasaroverkapping. Aan de overkapping denkt niemand meer. Noch aan het woord loods dat immers maar een toevallige plaatsaanduiding was. Daarom zijn vertalingen fout. Een nieuw begrip heeft een plaatsje gevonden in de taal.
Daarom is het ook verkeerd om het woordje velbet (of felbet) te zien als een vertaling van het welbekende veldbed. Zo’n vouwding om je handen te knellen voor het slapen gaan, vervolgens nodeloos je spieren te verrekken in pogingen om dwarshouten op langshouten te wrikken, om tenslotte toch maar in een soort hangmat te gaan bungelen. U ziet wel, zoiets heeft met een bed of tempattidoer niets te maken. Daarom heet het ook niet zo; het heet velbet. Afgelopen.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 70-71

[Jakarta 7 – Laan Holle] 

Men presenteert b.v. biefstuk onder de namen bufstuk, bestik, bestek, beafstek (Eng), beafstuk (Eurasian) en besetek (wat anders dan besengèk). Wat je voorgezet wordt, vertoont alle verschijningsmogelijkheden tussen een plakje leverworst dat drie weken in de frigidaire heeft gelegen en een gouden fluit met knopen, maar meestal is het gewoon smoor van dèndèng of autobandrubber. Maar aangezien de doorsnee man-in-the-street nooit in Europa is geweest of zelfs maar in Capitool *], deert dat allemaal niets. De stunt die de ontslagen kokkie heeft leren uit halen met een stukje vlees, heet nu allemaal bustuk ( of zie boven). Wat doet spelling er dan toe?
Denk nu vooral niet, dat zulke spellingskunst alleen bedreven wordt in achterbuurt-winkeltjes. Op Pasar Baru zelf kan je b.v. dasi wool kopen of swim brook. Men kan er Engelsche boordeursel kopen, satein of catun piquè dan mating (for the mating season?). Voor moeder de vrouw is er altijd wel een houscots en voor vader een heeren payam. Elke week zijn er weer nieuwe vondsten te bewonderen in de Djakartase handelsspelling. Alleen wat in de muren gebijtst zit, blijft voorhistorisch foutloos. Zo prijken vele tentjes nog triomfantelijk met “Vergunning voor niet gebruik ter plaatse”, een zoete herinnering aan het genevertijdperk. Ook is er nog een mooie “Eerste Weltevredensche Koffiebranderij” en een “Blikslagerij, smederij en vertinnen winkel. De Erven enzovoort”, waarbij De Erven herinnert aan de Erven de Weduwe van Nelle van de echte shag (Tjap Warning) en dus kwaliteit waarborgt. Minder oud en respectabel, maar koen progressief klinkt: “Reparatia Auto Spatbord & Las Liem Brothers” met zijn Latijn, Nederlands en Engels. Een andere winkel adverteert de diverse mogelijkheden van werkwoords-vervoeging in de Ned. taal: Excelsior: verchroom, vernikkelen, verzilver, verguld.
*] Restaurant genoemd in Jakarta 5.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 80-81

[Jakarta 4 – Tembok] 

Sta je daar op Gadja Mada ter hoogte van Gang Tembok en kijk je lusteloos om je heen. Die Gang Tembok is een gangetje met een zeer toepasselijke naam. Links en rechts muur, egaal, verweerd, hoog, beklemmend en toch ook weer karakteristiek genoeg om er wat verf op schilderslinnen aan te verslijten. Naast het gangetje zit een verkoper van oude en zoveelstehandse boeken. Je pakt zo’n oud beduimeld boek met gehavend marmerpapieren omslag ter hand, slaat een willekeurige pagina op en leest “Ajam setan. Snij een kip tot lapjes en rooster die halfgaar”.
Het klinkt toch in-gemeen: ik zal je tot lappen snijden, lieve kip, en half gaar koken. Nobele vrouwelijke kookkunst. Andere pagina. Weer zo’n zin: Neem 10 jonge duiven en snijd ze in stukjes. Waar moet je aan denken? O ja, aan: Pa zegt, als het nou moet schat / Dan fuif ik op een bloedbad. Ondertussen blader je toch wel verder en je krijgt toch wel schik in het geval. Want je zit er lekker op een wip tussen Oost en West. Je komt er van die knusse gerechten tegen als Arme Ridder. Evenveeltjes en Windbeutels, broederlijk naast bruine broeders genaamd Otat-otat en Kerrie poedoetjie. Je komt er van die originele scheldwoorden tegen als Zwampodding (moet tante Koos eens horen) en enthousiaste titels als Masak bèbèk ho! Met uitroepteken en tussen haakjes erachter: Chineesche kost.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 84

[Jakarta 5 – Bogerijen] 

Goedbeschouwd was de oude generatie huisvrouwen bij elk feestje de pisang, want dan moesten ze aan het werk. En zowel op het gebied van de Europese als de Indische tafel moesten ze goed werk leveren. Tegenwoordig bel je maar even Otten of Bogerijen op en hij is voor de bakker. Vroeger konden wij jongens het beslag roeren. “Jij bent zo sterk ja, Tjalie, tjoba help Maatje even in de keuken.” Nou en Tjalie vloog er altijd in natuurlijk. Wat moest je anders doen met je spierballen van Elmo Lincoln of Eddie Polo? Zat je op de vloer in de achtergalerij met een pot tussen je benen en dan maar met een soort mattenklopper deeg roeren. Eerst bliksemsnel en dan met links en dan weer met rechts en dan langzamer en dan rusten en dan “Ampoen, doro-njah. Al kapot, de baas.” Nou, dan moest toch maar weer Maatje er voor opdraaien. Sapperloot wat kon die ouwevrouw werken.
En zo pieker je maar door, maar tenslotte kom je toch weer bij je kookboek terug, dat volgens het titelblad in het jaar 1871 het levenslicht zag in Semarang en dat gedoopt werd “Oost-Indisch Kookboek, bevattende meer dan 800 beproefde recepten voor de Hollandsche en Inlandse keuken”. De schrijfster is onbekend, maar zij is moedig, want ze durft het toch maar aan een kookboek te schrijven terwijl er al zovele zijn als “Aaltje de zuinige keukenmeid”, “Kokki bitja” enz. “De recepten die in dit boek staan opgetekend zijn allen proef houdend bevonden en hebben de daarna vervaardigde schotels menigen Samarangschen Gastronoom een genotvol oogenblik bezorgd”, staat er in de inleiding te lezen. Als je dan aan die honderd kemboongs denkt, pieker je vol zaligheid: dat zijn zo van die ogenblikken waar geen eind aan komt!
Zouden we dit boekje dan maar kopen? “Berapa, saudara?” “Tjoeman tiga ringgit, menir.” “Gila bèntjol! Apa barang antiek ni! Atau depiesen-sertipikat naik lagi”. Ach menir moet niet loetjoe. De rijstprijs … Ja zeker, dat is waar. Laten we in hemelsnaam maar geen kookboek kopen. We eten toch alleen maar singkong reboes de laatste tijd. Hidoep sederna, saudara en vaarwel. Niet zo haastig menir, afdingen is toegestaan. Waarde vriend, als de rijstverkopers dat ook zeggen, dan kom ik nog wel terug. Nogmaals vaarwel. We nemen triest afscheid van elkaar en het groezelige boekske met zijn gouden regelen blijft gelaten wachten op de toekang katjang, het onvermijdelijke kerkhof der tropen van alles wat gedrukt is, de filosofie van Bolland en de gedichten van Speenhoff, de aanstellingsbesluiten van het oude BB en de programma’s van de nieuwe PON, het jonge dartele proza van Willy de Bruyn van de Mulo en de statige alwetende artikelen van de Nederlandse kranten.
En zo schuif je maar voort met je piekerans langs Gadja Mada. Het ene ogenblik is je hoofd nog net zo luchtig leeg als je portemenee en in een onbewaakt moment koekeloer je in zo’n gammel boekje en barst je kop bijkans uit mekaar van de piekerans. Maar juist als je overweegt naar Abubakar te gaan op Sawahbesar om toch maar uitgebreid te gaan feesten op rijst en gulé ati en gado-gado, herinner je je dat de beurs even leeg gebleven is bij al die piekerans. Wat deed je vroeger in zo’n geval? Op een lucifertje kauwen. Maar kan je dat nou doen met een sigarenaansteker? Wat een tijd, wat een tijd.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 91-92

[Jakarta 10 – Vogelmarkt] 
​[Malang - vogel- en siervismarkt]
 

[De onderstaande tekst betreft de vogelmarkt in Jakarta. Maar omdat die markt (zeer waarschijnlijk) niet in een wandeling in Jakarta wordt opgenomen, heeft de samensteller besloten om deze tekst in de Wandeling Malang een plaats te geven.]

Na het Dachau van de groenten lijkt de vogelpasser een Dachau van vogels. De traliehuisjes staan er opeengestapeld even compact als blikjes corned beef in een toko-rak. Daaruit klinkt een duizendvoudig gekoer, gefluit, gesjirp en gekwinkeleer alsof vogels geen verdriet hebben. Even dik als de kooien op elkaar staan, even dik zitten de vogels op elkaar in de kooien. Je hebt er smookgrijze glatiks van de rijstvelden achter Tjimanoek en pauwblauwe mandars uit de rawa's achter Bekasie, Van Gogh-gele kapodangs van Tjibeët en bronsgroene doans van achter Dramaga. Je vindt er kooien met eeuwig vrijende parkieten, zo kleurig als een kinderprentenboek, een eenzame en verbitterde kraai die onheilspellend krast met een wijd open rauw-rode bek, een kooi met duikelende witte muisjes, een slaperige uil in z'n witte bontmantel gedoken, kooien met vergenoegd snuffelende paashaasjes en met ontzet gillende aapjes, neon-rode mori's en geel gekuifde kaka's met een verenkleed als een vuile klamboe, parmantig krauwende katiks (dwergkippetjes) en kratten vol heilige perkoetoets en postduiven. In de hete middaguren hebben ze allemaal dorst en zitten daar in de hitte maar te hijgen en met hun ronde argeloze vogeloogen onbegrijpend rond te kijken, terwijl de verkopers half slapend een krètèk verdampen of glaasjes groene palastroop met ijs drinken. Duiven worden er het meest verkocht, al dan niet met de bont geschilderde fluitjes die zo lokkend roepen in de wind.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 99-101

[Jakarta 5 – Spoorwegviaduct] 

Wattemeer eergisteren bij de spoorwegovergang Pintu Aer, ook wel Pintu Djèngkèl genaamd, weer ongevraagd een economische les rijker geworden. Alwaar aanschouwd een jeugdige bedelaar door een betjabewoner drie losse centen overgereikt, welke met mata melotot bekeken, daarna de milde gever aangestaard met verbijsterde uitdrukking op het gelaat, waarna knarsetandend rechtsomkeert en centen weggeworpen.
Maar dit is een universeel tijdsverschijnsel, zegt men, ook waar te nemen in b.v. Frankrijk waar men zelfs met “Les millions d’arlequin” een harlekijn genoemd wordt als men met zulk een bedrag in francs de wereld om wil, zoals een halve eeuw terug meneer Lavarède met cinq cous. En zelfs in het land van de almighty dollar is men mighty nuts als men nog wat met doodgewone centen doen wil. Alleen in Rusland moet het nog goed zijn, maar dat is altijd het land van Das Kapital geweest. De enige plaats waar ik een jaar of twee terug nog met een cent, ja een halve cent wat doen kon was Bali, waar ik aan de straatweg naar Benoa nog een portie gekookte alikruken (zeeslakjes) met geraspte klapper kopen kon voor een halve cent en petjil boeloeng (dus groentensla van zeewier) voor een cent. Maar op een basis van oewang klenting, hoor! Zilveren munt. Naar ik hoor is ook dat alweer over.
Mijn vader zei altijd: “Wie smakelijk kan eten voor vijf cent, is gelukkiger dan die niet smakelijk kan eten voor minder dan een gulden. Hoe hoger plezier je wil hebben, hoe meer je naar beneden toe moet.” Ook weer iets dat je door schande en schade als wijsheid gaat accepteren. En ik geloof dat we wel weer de goede kant opgaan, want er komen steeds meer ketoepatverkopers in de laatste tijd. Als je ’s morgens heel vroeg aan de rand van de stad rondscharrelt, zie je van alle kanten toepatverkopers aansjouwen uit de oedik, met hun manden vol kussentjes van klapperblad waarin de rijstkoek. Ze hebben twee pannen met sajoer papaja, ook wel sajoer-pajè genoemd (en dat is geen onaardige woordspeling) en een pot tahoe of tempeh. Bij deze verkopers krijg je de goedkoopste rijstmaaltijd van Djakarta: voor een halve pop twee ketoepats in blokjes gesneden, overgoten met sajoer en een mopje tahoe.
Ze zijn erg lakoe en om zes uur b.v. bij de brug over het bandjirkanaal naar Tanggerang zie je de tientallen betjavoerders, die hun karretje hebben klaargemaakt voor de nieuwe dag, de toepatverkopers opwachten om hun eerste rijstmaaltijd te gebruiken. Van de brug af tot de Roxy-bioscoop toe zie je om de twintig tot vijftig meter zo’n toepatverkoper met een kring eters om zich heen op heel kleine houten krukjes. Het tafereeltje doet denken aan een lieve ouwe tjang met allemaal tjoetjoeks om zich heen die worden gesoeap. Dat is goed zo. Na de rijstmaaltijd van een halve pop komt vast nog de tijd van een rijstmaaltijd voor een kwartje en dan zijn we op de goede weg. En laat dan maar boven in de intellectuele hemel alle rijkaards duur Europees eten en duur rondrijden in Cadillacs, als de maatschappij van Tjang daaronder weer even sederhana en sterk is als toen, dan wordt de cent weer zo sterk als staal en zo kostbaar als goud!

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 103

[Jakarta 6 – Baroe] 

Ja, Kerst zoals in Holland, precies zo dan, hebben we hier nooit gekend. Of het moest boven in de bergen zijn, een bungalow in Pengalengan of Salabintana met guur weer buiten en allemaal lekker warm binnen, ramen en deuren dicht. Dan kwam je er in de buurt. Maar hierzo in Betawie was de sfeer toch te open. Als je door de stad reed, zag je overal door wijd open deuren en ramen de kerstbomen staan, waar het gezin slechts enkele korte ogenblikken verwijlde om daarna toch maar weer wat luchtiger op het platje te gaan zitten. Het intieme, beslotene ontbrak hier dus. Verder geen sneeuw op het dak, wel Veronika-ijs in de frigidaire en dat klopt ook niet zo erg.
Kerst buiten, dus in de stad, lag weer een beetje dichter bij Europa. Want de stad deed altijd braaf mee, vooral de middenstand. Alle winkels hadden kerstetalages en in sommige snoep- en speelgoedwinkels kon je je in Holland wanen. Vooral de Japanse toko’s konden een overdadige uitbundigheid tentoonspreiden, die recht feestelijk aandeed. Maar nu zat de hele stad zo op het eind van het jaar toch al in de verkoopwoede. Op Pasar Baru kon je soms van de wimpels, spandoeken en banieren amper voortkomen. Dat ging maar van balans-uitverkoop, stock-uitverkoop, jaarlijkse opruiming, denderende uitverkoop, 40% korting, 60% korting, en zo voort, en zo voort. Heel Indonesië raakte in beroering door de kerstvacanties en kerstverloven. Er waren kersttournooien en kerstcongressen. West-Java reisde naar Oost-Java en omgekeerd.
Want hier komen we toch op een heel dierbare Indische facet van het oude Kerstfeest: die bracht de lang verbeide familiereunie. Zoons en dochters met de tjoetjoeks stapten dan in de trein (en gek: bijna altijd was dat derde klas) en lieten zich gewillig uren lang beurs rijden in tjokvolle compartimenten met banjak boengkoesans, valiezen en rantangs. Met vooral veel vruchten ook: ramboetan, doeren, mangga, doekoe, manggistan, en zo voort. En dan natuurlijk de specialiteiten van de standplaats, die per sé mee moesten naar het Bethlehem van de familiehereniging.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 106-107

[Jakarta 5 – Vader Jas] 

Die diep-Christelijke grondtoon van de Kerst openbaarde zich overigens ook nog in een andere Kerstgewoonte van bezinning en offervaardigheid: met de Kerst togen Indische gezinnen in heel Indonesië naar de kerkhoven om bloemen te leggen op de graven van lang verscheiden familieleden en kennissen. Dit bloemenleggen droeg overigens geen somber of verdrietig karakter; er waarde een vreemde stille blijheid rond deze “bedevaarten”. Zo’n zonnige ochtend op het kerkhof was een merkwaardige sensatie: al die families in Zondagse kleren en hele vrachten bloemen torsend, in kalme en toch opgewekte praat, die drukke, kleurige doening. Het kerkhof leefde er helemaal van op: het was geen trieste dodenakker meer, maar een soort bloemenpoort naar betere oorden. Lang vergeten doden werden weer opgezocht, er was een druk geblader in de kerkhofregisters en een interessant gespeur. Oude en verwaarloosde graven werden weer opgeknapt en in de bloemen gezet.
Ja, en dan werden er op het kerkhof Tanah Abang ook altijd nog bloemen gelegd bij Vader Jas, het mystieke graf onder de waringin. Het was een soort ritueel dat niemand vergat, ook al wist niemand precies voor wie het nu eigenlijk precies was en waarom. Er waren geloof ik evenveel opvattingen over als er bezoekers kwamen. Onder die boom lag: Vader Jas, Opa Jas, de ouweheer Jas, kapitein Jas, helemaal geen Jas, enz. enz. Het leggen van bloemen daar was: om spijt te betuigen voor verkeerde daden in het afgelopen jaar, om onuitgesproken wensen in vervulling te helpen gaan, om de nagedachtenis van een weldoener te eren, enz. enz. Maar hoe dan ook, niemand vergat Vader Jas. Tussen twee haakjes, nu zoveel Indische mensen naar Nederland zijn gegaan, ziet het “graf” van Vader Jas er vaak erg verdrietig naakt uit. In de kampongs rondom heet hij nu al Kaptèn Andreas en soms hoor je hem ’s avonds op de kerkhofmuur lopen, terwijl zijn rinkelende sabel over de kille maanlichte muur schuurt. Voor wie heel erg wijs wil zijn: Vader Jas bestaat niet. Dit kerkhof heette vroeger het “jassenkerkhof” omdat er zoveel “jassen” (=militairen) begraven werden.
Het was toch altijd weer een merkwaardig gezicht, die bloemen daar te zien brengen uit alle lagen van de samenleving, door ouwe bijgelovige besjes net zo goed als door moderne, spotzieke braniemakers, door arme, zorgelijke sloofjes in versleten jurken en op scheefgelopen hakken en door royale imposante rijkaards. Mij werd ook altijd gevraagd, als ik vóór Kerst ergens buiten te logeren was, om bij terugkomst in de stad niet alleen bloemen te leggen bij het graf van Oom Nelis of Ou-tante Koos, maar ook Vader Jas niet te vergeten. Ik liet me altijd half en half omkopen door de royale “transport-vergoeding” die ik erbij kreeg, want ik moest van al die poes-pas toch eigenlijk niets hebben, Er zat een verdacht luchtje aan dat sentimentele kerkhofbezoek, vond ik, iets dat zweemde naar Chinese voorouderverering en naar heidens atavisme zonder enige zin. Maar ik deed het toch telkens weer en altijd verliet ik het kerkhof weer in een onverklaarbare tevreden en gelukkige stemming.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 111

[Jakarta 5 – Molenkamp] 

Maar nu ben ik zelfs als straatslijper deftig en bezadigd en benijd alleen de afgeloste schildwachten, die lekker midden op de wijde straat mogen zitten met gekruiste benen, sloom onbetekenende dingen zeggend of zwijgend heen en weer wiegend. Hoog en sereen rijst het witte paleis, waarin de president slaapt, vrij van zorgen en vrij van de wereld. Even vast en tevens los van zijn wezenlijkheid als bij voorbeeld het zwervertje tegenover Astoria, dat opgevouwen slaapt in de gleuf tussen twee pilaren van de bogengalerij; op een verhoginkje dat maar veertig centimeter breed en lang is. En waar het slapen, zo met opgetrokken knieën geklemd tussen de palen en met gebogen hoofd op één uitgestrekte arm, bij dag en wakker zijn een kunststuk is, maar in de slaap niet meer dan een toevallige gestalte van dode stof. En evenals de president heeft hij zoete dromen en nachtmerries, evenals de president is hij weerloos tegenover de gestalten van de Andere Wereld.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 113-114

[Jakarta 6 – Groote Huis] 

En dan, au bout de la nuit, wordt Djakarta toch wel schuchter wakker.
Het eerst met baders aan de kalikant. Die zich zonder aarzelen en zwijgend in het koude water laten zakken. Een baby schreit klagelijk, terwijl moeder haar bad neemt; een paar kinderen stoeien en grapjassen met klare, huppelende stemmetjes. Een energieke betjakerel springt plotseling harlekijnend te water en briest en proest als een sadopaard. En langs de straten komen de eerste arbeiders aan, zwijgend, kouwelijk in een dun jasje geschurkt. Of verkopers uit de doesoen, luid converserend zoals boertjes altijd doen. Breed, gemoedelijk en muzikaal is hun vriendelijke Soendanees met de haastloze drielettergrepige woorden. “Parantòòòòs” en “ Ajeunaah”. Straks, bij het opkomen van de zon, maakt deze lijzige boerenkout plaats voor het driftige staccato van de stadsdruktemaker.
ILW Jakarta 6 Pasar Baroe Waterlooplein Reizende zon TurnerHaastig en opgewonden gonzend snellen de eerste betja’s naar het station met zenuwachtige reizigers en de eerste lege tram komt rammelend en schokkend met z’n verpierewaaide kermislichten aangereden, de motorist met half dichte ogen zwaaiend als een metronoom aan de switch. Dan blijkt het andere, onbekende Djakarta reeds overleden te zijn, plotseling en ongemerkt. De bedoeq strooit zijn doffe oproep voor het morgengebed in ronde worpen over de stad uit en langs de hemel die opeens geen zwart fluweel meer is, klapwieken de kalongs weer huistoe. Dezelfde morgenster van Turner rijst zegevierend boven het witte huis aan Lapangan Banteng, de sterrenbeelden uitwissend. De klokkeogen worden mat en moe. En tevreden wandel je huiswaarts, een paar hete geurige stukken koeweh pantjong beblazend en met tintelende vingers overbrengend van de ene naar de andere hand. De dag is goed, de nacht is goed en wat daartussen is, is ook goed.

Reizende zon (1845) [J.M.W. Turner, Paris 1983, 151]

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 182-183

[Jakarta 5 – Maison Versteeg] 

Laat Ma maar verder uitleggen, dat ik nou zelf zie hoeveel wij eten, en dat het dus honds ondankbaar is om te vragen om een mecano-doos nummer vier, een stoommachine of voetbalschoenen. Straks om twaalf uur, als het eten al bijna klaar is, mag je toch wel een afzakkertje maken naar de keuken om wat te proeven links en rechts. “Word maar kok bij Versteeg & Rikkers of bij Stam & Weyns”, zegt Ma, “elke dag goed eten en nog geld op de koop toe”. Geloof je nou zoiets, die ouders weten ook nooit wat ze willen. Soms moet je dokter worden en soms kok. Al hebben ze allebei lange messen, daarom is er nog wel verschil, ja toch? En bij allebei heb je wel veel vlees, maar niet zacht gekookt op de snijplank. Liever maar gewoon meneer met helmhoed en toetoep en elke dag zacht gekookt vlees voor dertig cent één katie. Na, waar of niet. En nou ben ik géén meneer, toetoep en helmhoed afgeschaft en vlees alleen van horen zeggen, meestal tempeh. Ik rampas nog maar één handjevol van de vrouw van Abubakar. Met één oog schuin naar de stenen oelekan, want groot of klein, ik blijf toch maar de ouwe Tjalie.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 184-185

[Jakarta 3 – Glodokplein] 

Vermoedelijk komt het door het nauwe Gadja Mada en Hajam Wuruk (Molenvliet), dat ik een gevoel van vrijheid en onbezorgdheid krijg als ik op het Glodokplein arriveer. Want het is geen plezierritje van Hotel des Indes af naar de kota toe. Een smalle weg tussen een railingloze gracht en onhebbelijk tot vlak aan het asfalt opgedrongen pètaks, volkomen overbelast met alle denkbare middelen van vervoer en alle denkbare en ondenkbare listen en lagen om elkaar te passeren of de pas af te snijden in een onafgebroken vuurwerk van straatlawaai. Met oplets die op de onmogelijkste punten mogog raken en heroiek overstekende mensen, met in ontzetting krijsende autoremmen en majesteitelijk doch gewetenloos voortrammende trams als tanks op een slagveld.
Als je eindelijk na een near miss van een dikke dame in antiek Chinees gewaad, en van een wanhopig met het hoofd in de schouders gedoken en met gesloten ogen overrennende stroopverkoper op Glodok, uit de oplet stapt, lijkt het of je geen knieschijven meer hebt en of je het leven na een ernstige crisis herwonnen hebt.
Maar één blik in het rond hersteld op slag het gekwelde gemoed. De benauwde huizenrijen springen hier ineens ver terug, een wijde vrije lucht maakt zich open boven de stad, je staat tussen gewone kleine mensjes; voetgangers, betjakrijders, verkopers en zakkenrollers. Wat is het prettig eindelijk eens niet met je neus tegen een winkelpui te staan. Om huizen te zien op een afstand zoals in de zeventiende eeuwse prentjes. In onverstoorbare zelfverrukking wendt en keert de reuzenvlinder zich boven het dak van Tay Ho Tong, pronkt aan je rechterhand de opgetuigde Orion-bioscoop, even opvallend als zijn naamgenoot onder de sterrenbeelden en verheft zich daarnaast, als een naar het binnenland verdwaald seaside hotel, een machtig restaurant met terrasgewijze balcons met railings.
De Glodokpasar zelf is eigenlijk lelijk en onopvallend, maar dat loopt nauwelijks in de gaten omdat daarachter het fantastisch decor van de hoge gebouwen van Pantjoran alle aandacht trekt. Trouwens de Glodokpasar heeft een faam die zo uitdrukkelijk gebonden is aan haar rijkheid, dat het nooit bij iemand opkomt ook eens te denken aan het geval zelf waarin die rijkdom is gehuisvest, net zoals men aan het denken van een rijkaard niet denkt aan de oude versleten beurs of de verroeste geldkist waarin de rijkdommen verborgen zijn. Deze pasar nu met het plein ervoor inclusief Sien Hoa-Orion en ja, toch ook het pandhuis vormen het eigenlijke Glodok. Daarvoorbij naar het Westen toe, dat is pas Pantjoran tot aan de brug van Toko Tiga. Pantjoran en Glodok worden door de meeste Europeanen met elkaar verward. Meestal heeft men het over Glodok als men Pantjoran bedoelt; want de Europeaan gaat normaliter naar het vermaakcentrum en dat noemt men Glodokplein. Neen, waar het vermaak is, het Leidse plein vermaak zal ik maar zeggen, dat is Pantjoran.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 185-187

[Jakarta 3 – Petak Sembilan] 
[Jakarta 4 – Schilderkunst] 

Wat karakteristiek meer tot Glodok behoort is Petak Sembilan, het weggetje waar je uitkomt door een smal kronkelgangetje vanuit de Zuidwest hoek van de pasar. In dat kronkelgangetje is een vriendelijke praatgrage verkoper van offer-parafernalia. Daar liggen b.v. dikke pakken bankpapier, z.g. kertas sjoekien, die den overledene op zijn kostbare reizen in het hiernamaals goede diensten moeten bewijzen. Er zijn werkelijk heel spectaculaire bankbiljetten bij, bedrukt met nogal sinistere opschriften, “Hell Banknote” of “Currency for the Other World” vaak met spelfouten maar bijna zonder uitzondering in de zeer hoge waarden; bankbriefjes van duizenden, ja tienduizenden dollars. Toch wel prettig als je zo rustig en zelfverzekerd in het heden je reisdeclaratie voor De Grote Reis in orde kan maken.
Via een klein pasartje komt dit kronkelgangetje uit op Petak Sembilan de weg die met een bocht via Petak Hong Giap en Toa Se Bio weer terugkomt op Toko Tiga en Pantjoran. Dit is de Klentèngbuurt waar vele tempels staan en uitstekende restaurantjes. Het samenstel van deze wegen omsluit de woonbuurt Kalimati, een zeer dicht bevolkt wijkje dat doorkruist wordt door een warnet van steegjes en slopjes, die voor de helft doodlopen. Daar is b.v. Gang Utjak waar de studio staat van Tay Sam Yoen die wandplaten en spiegels maakt. Alle vier muren zijn er mee volgehangen en op rakken aan de zolder liggen hele pakken bonte prenten in luxe lijsten. Hier worden zo ongemerkt scherpe duels uitgevochten tussen Europese schilderscholen, de klassieke Chinese schilderkunst en de universele vulgariteit. Er zijn met eindeloze zorg geschilderde primitieven in een sobere maar gedurfde contour en ronduit geniale kleurvondsten. En er zijn ook landschapjes van aandoenlijke eenvoud neergezet in luchtige, dartele penseelstreekjes. En je hebt escapades van een droog uitgestreken verfkwast op een grove “texture”, die je eigenlijk alleen zou verwachten bij een veelzijdig academicus.
En telkens toch weer de verwarring van wat je een knap stuk kunst had willen noemen als er geen “finesse” was geweest met verguldsel. Ergens in een hoek hangt een spiegeltje, waarop een paar petaks zijn geschilderd met tuinen rondom, een droomprentje van Chinese romantiek van een heel eigen bekoring. Ze kosten 100, 150, 200 rupiah en meer en ik vind er vandaag of morgen zeker wel een naar m’n hart, want er zit nog een scheut Chinees bloed in m’n aderen (’n Opa had ik toch maar, mijnheer!).
Maar even leuk kan je toch zitten kijken bij Joen Kie, op Petak Sembilan zelf, die maakt papieren kledingstukken en versiersels voor begrafenis-masquerades, mooie laarzen met gekrulde punten, mandarijnen hoedjes en stola’s. Maar ook allerlei versierselen voor feestelijkheden thuis en in de tempel. Die snijdertjes hebben een fantastische bedrevenheid in het hanteren van schaar, die gulzig happend in de vreemdste kronkelingen door het papier schiet, dat de krullen en snippers in het rond vliegen. En voor je het weet heb je een mooi kanten servet. Dan komen de kwasten in actie met rode en groene verf en verguldsel. Ook deze gaan met adembenemende durf over het papier en een ogenwenk later is er een knip- en schilderstukje klaar. Wat is dat? Een laptjoe. Waar dient dat voor? Een nogal onduidelijke uitleg. Een onderleggertje voor een urn, als ik het wèl heb.
Maar ik ben er niet op uit om de geheimenissen van de mysterieuze Chinezenstad te ontsluieren, zoals het wel eens heet. Er zijn geen Chinese mysteriën evenmin er Hollandse mysteriën zijn. Of is het uniform van de Alkmaarse kaasdragers soms een mysterie? Achter alles zit een logische doelmatigheid of is een doodgewone vorm van vreugde of traditie. Maar de manier waarop dit alles tot stand komt is leuk of mooi. Het zijn mensen met een respectabele kennis van de ware kunst om te leven.
Ja kan er uren lang rondlopen zonder je te vervelen. En als het toch weer tijd wordt om naar huis te gaan en je staat weer op het Glodokplein, dan willen je voeten toch nog even terug. En voor je het weet loop je weer te snuiven langs al die bamboe-, cardboard-, canvas en gegolfd plaatijzeren bouwvalletjes, waar de eethuisjes in vermomd gaan. Snuiven, zei ik. Want het zijn bijna allemaal eettentjes hier van het type eenvoudige snackbar, waar je binnen het minuut je hap krijgt opgediend (en wat voor een!) waar je gans ongegeneerd kunt schransen en waar de volle 24 uren van de dag een etenslucht hangt die alle waterproducerende klieren in de mondholte in actie brengt. Het is hier nogal rokerig, nogal vies, nogal druk en rommelig, maar het motto is hier ook: ”Eet en leuter niet.”

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 198-199

[Jakarta 5 – Wilhelminapark] 

Over opvoeding met of zonder slaag kan je dagen lang praten en dan komt altijd de religie of de een of andere zedeleer er bij te pas en na afloop voel je je een hele dot wijzer geworden. En je denkt: nooit meer slaan is toch maar je ware. Alleen laten we om de kwart eeuw de veiligheidsklep even open om de schade in te halen tot zelfs met atoombommen toe. Maar goed laat dat opvoedkundige slaan helemaal verkeerd zijn, ik vind het toch jammer dat onze jongens mekaar niet meer op de kop timmeren. Ik heb in geen jaren een lekkere kloppartij gezien. Terwijl je 25 en meer jaren geleden maar op bepaalde tijden naar bepaalde plekjes in Batawie toe hoefde te wandelen om een gratis boksmatch te aanschouwen. In Djakarta had je het Wilhelminapark en de “roemah setan” (achter het Postkantoor) die zeer “en vogue” waren als kampplaats der jonge goden. Op Mèstèr had je het zijveldje van het Generaal Staalplein, Kebon Pala, de Hoopkade bij Manggarai en de tennisbaan aan de Kon. Wilhelminalaan.
Onvergeetlijk! De ziedende één uurs zon midden in de hemel, het sidderende zengende zonlicht, de kring van toeschouwers, het krijts met kampioenen. Goya zou het geschilderd hebben. Het waren goed opgezette tweegevechten, compleet met secondanten, helpers-in-de-ring, cheer-leaders en claquers en zorgvuldig vastgestelde wedstrijdbepalingen: boksen, worstelen of alles-en-alles. Match-nul bestond niet. Gevechten waren ere-gevechten. Zij werden “uitgemaakt”, één partij móest er winnen. Wie eerloos verloor of ging “njengen” (huilen) werd genadeloos uitgejouwd, wie eervol verloor werd als held vereerd. Wat smaakten dan die builen en blauwe ogen zoet.
Meestal werd een meningsverschil in één knokpartij uitgemaakt. Soms waren er twee gevechten nodig. En in enkele gevallen een eindeloos aantal kloppartijen. B.v. tussen Otie en “Botjèl”. Otie was een heertje, wat je noemt een Gentleman Jim. En Botjèl was een boefje, waar de protégé van Brusse nog een heilige bij vergeleken was. Botjèl zat altijd vol pleisters, verbandjes en builen, opgelopen in de vele buitendeurse gevechten en binnendeurse afstraffingen van Pa Botjèl. Botjèl heette eigenlijk Ezau Schaap, inderdaad een onvergetelijke naam.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 228-229

[Jakarta 4 – Hotel des Galeries] 

“Schud het stof van Uw sloffen vreemdeling en treed binnen in deze karavanserai”, zeg ik tegen mezelf omdat immers niemand anders het zegt, en ik treed binnen bij P. Alie, Rumah Makan India Malabar, Hotel des Galeries laatste tent. Ik heb dan de wandeling Glodokplein – Harmonie achter de rug, het is half vier ’s middags en ik schud behalve stof ook asfaltkoekjes van mijn sandalen. Wat doe je na zo’n frisse tropische wandeling? Je strijkt neer in een hoekje, bestelt twee glazen teh es pait dingin sekali, legt je blote voeten voorzichtig op een andere stoel, wriemelt behaaglijk met je tenen en denkt aan sandalen.
Aan sandalen en sandalenmakers. En dan speciaal aan de Indonesische sandalen, die terompa’s heten en bij mijn weten de schoonste voortbrengselen zijn van schoenmakersvernuft, -kunstzin en hogere technische vaardigheid. Dat wil zeggen: de terompa’s van tempo doeloe, zo tot en met 1940. Volgens zeggen zaten de beste sandalenmakers toen in Bandung, Tegal en Djakarta. En op Djakarta waren ze gelokaliseerd op Tanah Abang. Met als primus inter pares Said. Ik ben na de oorlog nergens meer goede terompa’s tegengekomen. Ja, er waren zelfs heel wat schoenmakertjes die je verbaasd aankeken als je naar terompa’s vroeg: wat of dat voor dingen waren! Tsk, tsk, te erg. En op de hele pasar Tanah Abang vond ik zegge en schrijve drie paar beduimelde, bestofte en vergeten zesde rangs terompa’s. Net zo ordinair, prutserig en harteloos opgezet en afgewerkt als de moderne goedkope schoenen en sloffen.
Nou, en dat is geen matjam. Werkelijk niet. Terompa’s maak je niet van afvalleer, besla je niet met ijzeren spijkertjes, snij je niet slordig bij als een stompje schoolpotlood en maak je niet voor Jan-met-de-pet-op-Zondag. Heus niet. De terompa is een waardigheidssymbool. De terompa werd destijds gedragen door de man met gezag, met levenservaring en met een zekere onkreukbare standing, die verder nog gekarakteriseerd werd door keurig gesteven, kraakzindelijke witte gezagsbroek boven die terompa’s. Of een kwaliteitskain. Daar hoorde dan echt nog bij: een “Es ist erreicht”-knevel, een duiven-ei-grote ketjoeboengsteen in de ring en een zwaar zilveren horlogeketting met tijgernagel.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 240-241

[Jakarta 3 – Glodokplein] 

Want op Pasal Gôlôdôk heb je van die “early coffeestands”, waar in Europa dichters over schrijven en waar filosofen bodegadisputen houden. Maar in Djakarta waar asfalt en snobisme een wedstrijd houden wie het dikst mag liggen, zijn deze koffiehuisjes onbekend. Hoewel, laat me niet jokken: Ik heb er wel eens een dokter met een zeer achtbare clientèle zien zitten (zonder clientèle natuurlijk) en ik heb er ook wel eens een belangrijke dame uit een elegante schoonheidssalon zien zitten achter een kopje melkchocola en een “broodje-gehakt” (bak pauw). En ik heb er wel eens zitten ngobrol met een bekend cineast uit Holland en een zeer achtbaar specimen van een ambassade. En toch is dat ook weer alles en dat is maar goed ook. Vele culturele varkens maken de koffiespoeling dun. Knor!
Hoe dan ook, wie weet wie-en-wat Lie Min is, mag voor mijn part direct beginnen romans te schrijven, of films te maken. Ze zijn tanggoeng goed. Even betrouwbaar, even vers en even smakelijk als de zachtgekookte eitjes van Lie Min, even kleurig als zijn “counters” vol gebak, even oprecht en springlevend als zijn gasten. En even vol joie de vivre. Lie Min is een koffiestandje in de Pasar Glodok zelf aan de Pantjoran-zijde. Zijn perceel is maar vier bij vier meter groot en daarvan is de helft bezet door tafeltjes, leuningloze krukjes, toonbanken en de keuken. De rest is voor de gasten. Zij hebben geen “elbow-room”, omdat je anders met je ellebogen in andermans maagputje zit. Dus eten alle gasten meet de ellebogen vlak bij mekaar op tafel. Net zoals Franse Midinettes zitten aan de boulevards. Maar daarbij hebben deze gasten de gewoonte minstens één been opgetrokken te hebben, zodat de wang gevleid kan liggen tegen de knie. Wat erg knus is en hoe absurd het ook schijnt, bevorderlijk voor de spijsopname.
Bij Lie ontbijt men. En aangezien Lie Min van vijf uur ’s morgens tot vijf uur ’s middags open is, ontbijt men er de hele dag, d.w.z. men gebruikt er van die lichte, smakelijke hapjes die de Fransman “collation” noemt. Al moet ik toegeven, dat ze soms zo smakelijk zijn, dat het totaal aan lichte hapjes op het laatst even zwaar in je maag ligt als een dozijn presse-papiers. En dat is onmatig en beschamend, dat is waar. Ik persoonlijk eet het liefst zacht gekookte eitjes bij Lie Min. Om de doodeenvoudige reden dat het een waar genot is eitjes te kopen van een waronghouder die niet besoek of op zijn minst dingin zijn. Want dat weet iedereen: koop je eieren voor eigen consumptie in waroeng of toko, dan zijn ze steevast niet vers om het euphemistisch uit te drukken. Bij sommige lui koop je zó constant beroerde eieren, dat je opnieuw aan het piekeren raakt wat of er toch het eerst was in de Schepping: de kip of het ei. Om tot de conclusie te komen dat het wel dat besluitloze geval moet zijn uit de Indonesische waroeng, waaruit door celdeling links de kip en rechts het ei zijn ontstaan. Het gekke is dat de Chinese tokobaas een getroubleerd begrip heeft van vers als hij je eieren levert voor thuis, maar nimmer een fout maakt als hij je als gastheer eieren offreert voor directe consumptie. Dus zijn de eitjes van Lie Min zo vers als een kers.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 252-254

[Bandung 1B – Petojo] 
[Jakarta 5 – Driehoekig pleintje]
 

Er is een wijk in Djakarta, waarvan de naam befaamd is door heel Indonesië, die door alle Indische gasten tot vele decennia terug met dankbaarheid herdacht wordt, een naam die suggesties oproept aan koude en koelte, aan tevredenheid en lekkerheid, een naam die schoner is dan welke andere naam ook in Indonesië. En die naam is Petodjo, want waar zouden wij in deze hitte gebleven zijn zonder de Petodjo IJsfabrieken? De grote witte ijstrucks die rondrijden niet alleen in Djakarta, maar ook in Surabaja en Semarang, ja overal waar de burgerij geteisterd wordt door de koperen ploert, zij voeren alle de naam Petodjo en er zijn tienduizenden burgers in Indonesië en Nederland, die de naam Petodjo nooit verbonden hebben geweten aan een wijk, maar alleen aan ijs.
De wijk Petodjo nochtans is geen wijk die rondom de ijsfabriek Petodjo is gebouwd, maar een wijk waar Indonesië’s eerste ijsfabriek toevalligerwijs in geboren werd en die al heel lang Petodjo heette. Wie vroeger van de Club of Men of Distinction, de Harmonie, dat groezelige donkere straatje in wandelde, dat Djaga Monjet heette, kwam langs een tangsi in een randkampong van de stad en die heette (en heet nog steeds) Petodjo. Alleen is het sinds lang geen randkampong meer maar een fatsoenlijke wijk, waaruit vele grote krontjongspelers, poekoelanartisten en belangrijke voetballers zijn voortgesproten.
Nog steeds is in het hartje van Petodjo dat merkwaardige stukje grond van pakweg honderd bij honderd meter met een driehoekig pleintje, een brede erfstrook langs de grote straat en een pasar in Gg. Petodjo Entjlèk, waar het ’s middags en ’s avonds echt gezellig en druk is en waar veel interessants te zien is. Het pleintje is eigenlijk een inofficiële (een onontdekte) speeltuin, dus zo maar een lapje grond met niks. Geen slingerbomen, geen glijbanen, geen wippen en geen schommels, waar de jeugd zich dus niet op z’n import-Europees hoeft te vermaken, maar gewoon en eerlijk nationaal. Met hink- en huppelspelletjes, met vliegers, tollen en natuurlijk voetballen. Hier komen ook moeders en grote zusters met baby’s en kleine adiks. Men zit gezellig op de grond en snoept van alles wat er rondgevent wordt en dat is op Petodjo heel wat. Dikke, koelit-langsep-huidige en donkerogige hommeltjes varieren hier de moedermelk met tjendol, ager dingin, stroop en ook vaster kost. Ze worden er dik en sterk van en met een groot weerstandsvermogen. Er heerst een vrolijk opwindende drukte, er is gejoel en geschreeuw. Niemand hoeft er opgedirkt te zijn, want dit speeltuintje is gewoon een verlengstuk van het huiselijke erf. Men heeft er een mooi uitzicht op de kazerne met z’n opgewekt wapperende vlag, op de altijd bevolkte school met z’n oranje cosmea’s, en op de ledikantenhandels met rose en hemelsblauwe bedden, associaties opwekkend aan Botticelli’s Primavera. Er valt nog meer te zien dab deze statische schoonheden alleen. Er loopt bv. soms een hond, wien het zeer duidelijk is aan te zien dat zijn vader ’n gewone hond was en zijn moeder ’n tackel. Hij heeft namelijk vóór korte poten en achter lange en hij staat dus altijd een beetje voorover alsof hij een curtsy maakt. De hond is bij wijze van spreken niet alleen halfbloed, maar ook halfvlees en halfbeen, wat wel wat te veel is van het goede. Maar hij is er kennelijk trots op, bemoeit zich met niemand en gaat in splendid isolation langs zijn eeuwig hellende pad. Daar is ook een broodjesverkoper, die “roti dankuwel” verkoopt. Dat staat tenminste op zijn glazen karretje – althans, zo dacht ik – maar toen ik hem aanriep en in zijn Sneeuwwitjesdoodkistje keek, zag ik helemaal geen bijzonder brood. Waar of toch die rotidankuwel was. Roti dangkiewèl? Ja, dat staat hier toch op het karretje? En toen zag ik pas dat er stond “Roti dan kuweh2” en ik had die 2 voor een L aangezien. Kan je nagaan, met zulke beroerde ogen moet Tjalie zijn piekerans maar in mekaar draaien.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 270-271

[Jakarta 6 – Ciliwung] 

Er zijn in iedere stad plekjes voor ieder mens, waar prettige of dierbare herinneringen aan verbonden zijn. Voor mij zijn ze te vinden aan de Djalan Pintu Aer, aan de Postweg Noord, waar Aneta aan ligt, aan Gunung Sahari, enfin dar hele stadsstuk tussen de spoorbaan Nusantara-Sawah Besar en de spoorbaan Kemajoran. En het allerliefste plekje is geloof ik wel De Grote Wasplaats, zoals mijn kleine clubje van vrienden die plek toen noemde: het stuk oever aan de bocht van de kali achter Capitol.
Daar wordt nu lang niet meer zoveel gewassen als in het drill-tijdperk, toen alle mannen toetoeps droegen of “open jé” van drill. Daar stonden toen wel twintig wasmannen in het water met de broeken en de jassen te meppen op de wasplaatsen dat de knopen in het rond vlogen. Daar lagen de oevers vaak geheel wit onder de blekende spreien en beddelakens. Daar baadde de ordinaire straatjeugd en daartussen zag je toch ook wel vaak een net jongetje, al zou je aan de taal die dat jongetje uitsloeg niet zo zeggen. Soms wel een hele tros nette jongetjes, sommige zo bruin dat je ze van straatboefjes niet onderscheiden kon, sommige zo wit als de Witte van Ernest Claes.
Ik moet er wel bij zeggen dat geen één jongeheer dat deed met de zegen of permissie van zijn ouders; dat iedere fidalgo wist dat hem een formidabele afstraffing wachtte met bullepees, mattenklopper of boeloe-boeloe als Pa of Ma er achter mocht komen. Maar stel je nou voor dat je om één uur uit school komt, nog half beroerd van de hitte en benauwdheid, driekwart poesing van de cijfersommen en van geincasseerde oorvegen, je komt langs dat brede kabbelende water met z’n ruime grint- en zandbank, die je bij lage waterstand en schoon water daar zo kraakzindelijk, koel en verlokkend ziet liggen. Of bij hoge waterstand als het bruine water avontuurlijk kolkend en bruisend langs de oevers raast met het gebulder van de Sluis van Capitool in de verte. Nou vraag ik je, kan je in een zwembadloze stad zulk een verleiding weerstaan?
ILW Jakarta 6 Pasar Baroe Waterlooplein Sluis van CapitoolWij niet! De kleren vlogen uit, de tassen bleven onder de hoede van de kleinste adik, die overigens met tal van djietaks wel de overtuiging kreeg dat het zijn dure plicht was om op de spullen te passen en de ouderen stortten zich dan onder het slaken van Indianengillen in de bruinebonensoep: ketjeboer, ketjeboer! To hell met alle baksillen en nog meer van die gekke wurmen. Het zichtbare, aandrijvende vuil werd met een nonchalant handgebaar weggeroeid en wie heel erg last had van microphobie, keek bij het naar boven komen omhoog naar de kwikzilveren waterspiegel om een vieze drijver bijtijds opzij te schuiven. Al. Bèrès.
Dit gedartel was wel het schoonste dat we kenden op aard. We waren heel pienter in het rhytmisch klappen met handpalmen en vuisten op het water, waar we hele jazzmelodieën uit haalden. Zo: “pak-tiek-pak-tiek-pak-tieng doer!” of “takketie-ketakketieke-doeng-tiektiek”. Ook konden we weleens een sarong lenen van een wassende vrouw. Die knoopten we aan de bovenkant dicht en sloegen ‘m dan met het open ondereind neer op het water, zodat je een grote bel lucht gevangen had. Bond je de sarong dan ook aan de onderkant dicht, dan had je een grote ballon, waar je je aan kon vastklemmen en waarop je dan voortdreef door met je aaneengesloten voeten te slaan: “bloem-bloem-bloem”.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 273

[Jakarta 5 – Pasar-Baroe-School] 

Aan de Dj. Pintu Aer naast de school (die nu achter kippengaas staat) was toen een Indiase kapper, Moetoe. Daar lieten de meeste jongens zich knippen. Dat kostte toen 15 ct., maar ik wou toch wel eens een keertje goedkoper uit en wou het uitgespaarde dubbeltje besteden aan kostelijker waar, dus ging ik naar een haarsnijder in Gg. Tepekong tegenover de Globe bioscoop. Die knipte onder een waroeboom en had een spiegeltje met een barsten-ster in het midden, waarin ik een gezicht kreeg als een tjeroeroet, maar m’n schedeldak was mooi zichtbaar. Deze kapper rekende slechts vijf cent, maar knipte daarvoor niet “en brosse”. Gewoon batok (gemillimeterd) wat bijna even gruwelijk was als litjin (gladgeschoren). Ik kreeg het helaas te laat door en probeerde me onder het knippen letterlijk te drukken. Maar hoe ik ook ineenkromp onder het wrede flitsen van de schaar, bos na bos vlokte onverbiddelijk neder en ik ging tenslotte heen met het verdrietigst verdiende dubbeltje van mijn leven.
Thuis natuurlijk Leiden in last. Tikken op die kop, verwensingen en plagerijen: gestichtsjongen, tuchthuisboef en galgenaas. En het gestolen dubbeltje was toch verbazend gauw op ook: aan één ris kalkeerplaatjes, die zoals gewoonlijk netjes op de onderarmen werden geplakt en op de dijen: Indianen, oorlogsboten en raceauto’s. Als ik wat van tevoren aangekondigd had, zou er misschien niets gebeurd zijn. Maar Ma zag me in de tuin lopen met wat uit de verte bloedende wonden leken. Ontzetting. Kom hier en wat is dat? O! Eraf met die rommel. Naar de badkamer en ook achter je oren gosok en achter je knieën en je nek. Nou vraag ik je: krijg je dan geen trek om weg te lopen van huis? En scheepsjongen te worden of soldaat van het Vreemdelingenlegioen?

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II,273-274

[Jakarta 2 – Kanon] 

Ik ben wel eens weggelopen. Met Flip, die door een misverstand altijd Si Lip werd genoemd. Maar halverwege Priok kregen we een kansje om naar de stad terug te gontjeng op een truck en die kans lieten we natuurlijk niet glippen. Si Lip was door Pa ‘afgekeurd’ als geschikte vriend en leefde op school zowat in een continue hagelbui van slagen. Hij moest bepaald een historische deuk gehad hebben in plaats van een historische knobbel, want het overhoren van Lip ging altijd met zenuwslopend pompa gepaard. Zo b.v.: “In duizendzesennegentig…” “…. In duizendzesennegentig…” “begonnen de kruis… Kom Flip!” “… behonnen de kruis….(terzijde: “apè-ni ja?)” “Tochten.” “Tochten.” NAAR WAT!?!” “Eh-eh”. “Naar het Heilige….” (Vals voorgezegd: kanon) “Naar de heilihe kànon.” Razernij en wanhoop en slagen. Maar dat laatste hinderde Flip nooit al te erg. Niet alleen had hij een onbegrensd incasseringsvermogen, maar hij was een fenomeen in het ‘bobbing and waving’ en Pah Lontjèr, zoals onze onderwijzer bijgenaamd werd, sloeg soms enorme vacuums in de lucht, of plaatste pijnlijke voltreffers op de bank.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 274

[Jakarta 6 – Kanaal] 

Waren onze middagen niet gevuld met spel of met strooptochten in groter verband, dan stelde Lip veel prijs op een middag vissen voorbij de sluis van Gunung Sahari. Dat was dan de middag van geestelijke verdieping van Lip. Ik moest een boek meebrengen, hij zorgde voor de hengels. We liepen tot voorbij de sluis en ongeveer tegenover waar nu Regnault’s verffabrieken staan, streken we onder een flamboyant op de groene oever neer, wierpen de snoeren uit, staken de hengelstokken in de kant en Lip lag te luisteren terwijl ik voorlas: Venne, Penning, Worishöfer, d’Ivoi of Mary. Soms pijpte ik thuis uit pa z’n shag-trommel een dot tabak en wat vloeitjes. Daar rolde Lip dan z’n sigétje van. Het waren in die wilde tijd onvergetelijke uren van vredige rust, aan dat kabbelende water in die verkwikkende schaduw, in dat vlakke land van Antjol, dat me soms aan Holland herinnerde.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 277

[Jakarta 5 – Molenkamp] 

Maar tante Koos behoort eigenlijk ook tot de mensen, die gewoonlijk wat anders verstaan onder “eten bij Capitol”. Met “bij Capitol” bedoelen ze dan bij voorbeeld de soto-verkoper achter Capitol aan het begin van de bogengalerij op de hoek. Nou, daar eet je toch ook “bij Capitol” vlák bij nog wel liefst Ook kan je aan de overkant van Capitol (bij die vieze muur weet je) ketoprak eten. Nou, ieder zijn meug toch? Als meug-nja maar lekker. Nou jij weer. Als je zo praat, dan is het aantal Djakartaanse burgers dat regelmatig bij Capitol eet, schrikbarend groot. Ja kan wel zien dat wij een welvarende stad zijn. Alle burgers van Djakarta kunnen bij Capitol eten: ministers en tukang botols.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 278-279

[Jakarta 5 – Sluisbrug] 

Maar vaker nog consumeert Tjalie gewoon maar aer toewak bij Capitol, dat wil zeggen bij de sluis. Daar staat vaak een kerel die toewak en lepet verkoopt (de e’s zijn toonloos hoor denk erom). Lepet is zo’n rijstkussentje gekookt in arenblad en gevuld met katjang en klapper. Goerih. En toewak dat is palmwijn. Nou, wat wil je nog meer, een wijntje bij Capitol! Maar deze wijn wordt geconsumeerd door gezapige vissers bij de sluis en door wachtende betja-kerels. Het is daar erg prettig bij de sluis, zo in het late middaguur. Er zijn erg veel vissers daar. Kleine jongetjes met gebrekkige hengels van gewone bamboe pagar met vliegertouw, die om de vijf minuten verkassen. En ouwe mannetjes, die uren lang zó stil zitten dat je denkt dat ze in slaap gevallen zijn. Gek, dat hetzelfde vermaak oude mensen dromerig maakt en jonge mensen onrustig en avontuurlijk.
Sommige kerels zitten er zo lekker, dat ze tot ver na donker blijven doorhengelen, al vangen ze verder geen spat. Onder deze late vissers heb je Atim, die zijn leven lang een verwoed hengelaar is geweest. Dat begon al als kleine jongen in Bogor, toen hij op de daar gebruikelijke wijze met tjangkiloeng (bamboelarven) als aas naar lilih viste in de cataracten van de Tjisidane. Dat is zeer interessant vissen, want je moet er ongelooflijk fijn gevoel voor ontwikkelen in je vingertop, aangezien het vissnoer voortdurend trilt en siddert in de sterke stroom.
Misschien haalt Atim aan de sluis van Capitol zijn jeugdherinneringen van onbezorgdheid weer op. Hij is blijkbaar net zo’n onzakelijke sentimentalist als Tjalie. Haal je overigens de koekoek. Van beroep is Atim heel zakelijk bami-verkoper met zo’n glazen wagentje op fietswielen weetjewel, met een hel carbidlichtje en als maar tikken met zijn soetil op de wadjan. En zo loopt-ie in de avonden vele straten af, startend bij Petodjo en na vele mijlen eindigend bij Petodjo. Altijd dezelfde mie, dezelfde nasigoreng en dezelfde gado-gado.
Atim’s mie-sepessial heeft een ruimschoots verdiende reputatie bij allen die haar kennen maar Atim zelf kan de rommel niet meer zien gewoonweg. Daarom kijkt hij op elke visavond weer even verlangend over het wielende water uit naar de Gartenlaube van Capitol, zo knus over het water hangend, met zijn getemperde lichten in plaats van zijn helle carbidlichtje; met zijn fijne mans en vrouwen in plaats van rauwe betjavoerders, nachtwakers en asfaltprinsessen; met zijn flonkeren kristal en zwaar tafelzilver – althans zo ziet Atim het – in plaats van zijn eigen koperen lepels en emaille borden; maar vooral met zijn kostelijke schotels en delicieuze dranken.

 

Robinson – Piekerans van een straatslijper II, 298

[Jakarta 5 – Jembetan Harmoni] 

De dingen van de straat die voorbij gaan. Het verdrietige en het vrolijke achter elkaar in een groteske optocht. En de reclameauto die langzaam voorbij trekt en met een poliep in de neus zingt: “Vaya con Dios, my darling!” Zij gaan allemaal met God. Ja toch? Ieder voor zich en God voor ons allen, heet het.
Als de tram stopt op het Harmonieplein ontstaat de traditionele worsteling in de tramdeuren van vele mensen die er per sé uit willen met evenveel mensen die er even per sé tegelijkertijd in willen. Op het asfalt hobbelt een opgewonden mannetje. Een bedelaar. Zijn linkerbeen is een onvolgroeid zwabberend slurfje, zijn rechterbeen is een stomp tot aan de knie. Nou ja, al is hij geen volwaardig mens, hij wil toch mee met de tram, ja toch? Maar hoe kom je erin met die onbarmhartige en kwaadaardige mensenpoliep in de deur?
Het bedelaartje kaatst bezeten op en neer op zijn sterke armen. Zijn ogen flitsen naar links en naar rechts. Dan hobbelt hij vliegensvlug naar de achterkant van de tram en begint langs richels, stangen en stutten omhoog te klauteren, waarbij de beenstompjes even dapper mee zoeken naar steun. De tram is tjokvol en in de raampjes van het achterbordes zitten alleen maar dikke popo’s. Het bedelaartje roept enthousiast: “Noempang!” (opzij!) en tikt op een achterwerk. Men kijkt naar buiten en gaat dan toch wel opzij. Allemaal zien nieuwsgierig toe hoe of dat mannetje zich verder helpen zal. Niemand steekt een hand uit. De tram zegt “Tieng-tieng!!” en begint te rijden. De invalide klautert met een triomfantelijke lach het raampje in. Helemaal alleen. En met [.?.] weer in het raampje. De tram jengelt verder.
Vaya con Dios, my darling!