Em. Querido's Uitgeverij B.V., Amsterdam 1993

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 36-37

[Jakarta 12 – Indonesia] 

Voordat ze afdaalden naar de lobby dronk Regensberg zich moed in uit de minibar. Naar zijn speech had hij niet meer gekeken, zó stond die hem tegen. Geen ramp, dat had hij in de Kamer ook wel eens gehad. Als men de draad van het verhaal kwijtraakte was ontsnapping in wollige clichés altijd mogelijk. Hoe lang boeide een middelmatig spreker zijn gehoor? Tien minuten hooguit, schatte hij, nog een miniatuurflesje legend. Daarna dwaalden de luisteraars onherroepelijk af en deed het er niet meer toe welke onzin men uitkraamde.
In de touringcar naar Hotel Indonesia zei Vilders tegen hem: 'Ik verheug me erg op je verhaal, Chris.'
‘Meneer Regensberg, ik heb u aan tafel naast de vrouw van de directeur-generaal geplaatst,' zei Lunter.
Welke directeur-generaal, wou hij vragen, maar hij deed het niet.
`Subrapto morgen negen uur, is dat akkoord?' vroeg Lunter.
`Vrouw van directeur-generaal, Subrapto morgen negen uur, alles akkoord. Quid pro quo.'
`Quid pro quo? Wat bedoel je?’ vroeg Vilders verbaasd.
‘Potjeslatijn, gebruik ik wel vaker, betekent niks.'
De vrouw van de directeur-generaal zei meteen na de kennismaking dat, ze een zuster in Brussel had wonen, die de ingrediënten voor de rijsttafel altijd in Nederland kocht. Zelfs die mededeling vergemakkelijkte de conversatie niet. Vroeger (en dat was verrekt kort geleden) zat hij nooit om koetjes en kalfjes verlegen als het om een goede zaak ging, de partij bij voorbeeld, en hij was toch vaak in Brussel geweest! Hij kon toch over de Europese Gemeenschap beginnen, en over de charmes van Tervuren waar die zuster woonde. De dame sprak liever Engels. Dat was haar tweede taal, to be honest, maar ze kon nog goed Nederlands verstaan, zei ze. Haar vader was in de koloniale tijd onderwijzer geweest, gaf ze als verklaring voor dat laatste.
Mijn praatje dadelijk is in het Engels,' zei Regensberg. 'Ik hoop dat ik niet te veel fouten maak. Dan moet u mij maar verbeteren.'
Ze lachte. 'You know, Mister... Regensburg, my father always said, Dutch education is the best in the world. Please don't worry about your English.'
Hij had haar snelle blik op het kaartje naast zijn bord wel gezien. Ze had dus geen idee wie hij was en haar naam wist hij ook niet, al had Lunter die bij het voorstellen twee maal luid en duidelijk gesouffleerd.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 44-45

[Bandung 2 – Hospitaal] 

‘lk moet nu opeens denken aan een ziekenverpleger genaamd broeder Laurens,' zei Regensberg. ‘Ik was zijn speciale beschermeling in de dysenteriebarak. lk werd toen toch ziek. Misschien wel van heimwee, maar heimwee waarnaar? Vóór de oorlog ging ik vrolijk wekenlang kamperen met de welperij zonder een ogenblik aan thuis te denken. Ik was zo'n uitsloverig patjakkertje dat alle knopen van Baden Powell kon leggen en zelfs vuur maken met, vochtig hout, een soort krachtproef. Wij kampeerden boven Lembang. Ik lachte mijn vriendjes uit, die in de tent om hun mammie huilden. Verdomd, in het kamp raakte ik opeens uitgemergeld en daar lag ik in die ziekenbarak 's nachts op mijn beurt om mijn mammie te janken. Je ziet je mammie en je zusje voor je en je begint te janken, belachelijk gewoon! Broeder Laurens kwam mij op zijn nachtronden door de barak altijd even in het donker over mijn kop aaien en soms stopte hij een stuk corveekoek, ja, zo heette dat, een corveekoek onder mijn matje. Van zijn eigen rantsoen.’
‘Waar is hij gebleven, broeder Laurens?'
‘Dat heb ik later bij allerlei instanties nagevraagd. Rode Kruis, R. K. Missie, ministerie van overzeese rijksdelen, overal heb ik heen geschreven, maar steeds kwam hetzelfde briefje terug. "Betrokkenes laatst bekende adres: Vijftiende Bataljon, Bandung." Dat was ons kamp.'
‘U gaat zoeken in Bandung?'
‘Na een halve eeuw?'
‘Ik bedoel te zeggen, wat. gaat u zoeken in Bandung?’
‘Zoeken, zoeken?'
Dat had Regensberg zich helemaal nog niet afgevraagd. Iets zoeken in Bandung? Wanneer had hij voor het laatst aan broeder Laurens en zijn nachtelijke corveekoek gedacht? Had hij Vera eigenlijk ooit, van het bestaan van die man verteld?
Subrapto wachtte op een antwoord, zag hij.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 50-51

[Jakarta 11 – Ambassadeur] 

De residentie van de ambassadeur lag in de stadswijk waar Peggy was opgegroeid. Dat kreeg het gezelschap onderweg in de bus uitvoerig te horen.
'Vroeger was dit het Van Heutszplantsoen Elke middag maakte ik hier een ommetje in de kinderwagen met, onze baboe, een schat van een vrouw!'
Twee missieleden verkeerden in juichstemming. Voor hen was de reis al geslaagd. Meteen tijdens het eerste zakelijke onderhoud hadden ze beetgekregen. De Japanners nét voor geweest! Taaie onderhandelaars, die Indonesiërs. Ze wisten precies wat ze wilden en je moest oppassen dat je je niet door hun charmante manier van doen liet verneuken. Lunters voorbereidend werk in één woord fenomenaal! Had Indonesië in zijn vingers, die Lunter, en een grootse toekomst voor zich! I Het was te hopen dat die man voorlopig niet, werd overgeplaatst.
‘Nee, die blijft hier tot zijn laatste snik,' zei Vilders.
‘Dan gaan we nu zorgeloos zuipen bij de ambassadeur!' riep een van de kindsblije kooplieden. Gejoel in de bus. ‘Nee echt, geneer je niet, jongelui! Die borrels betalen we uiteindelijk zelf, van onze eigenste belastingcenten!'
Op het overdekte terras van de ambtswoning wachtten bedienden in witte uniformen, presenteerbladen in de aanslag. Vroege Indonesische gasten drentelden rond, zorgzaam omgeven door leden van de ambassadestaf die, na binnenkomst van Vilders' groep onmiddellijk in de weer gingen om ieder missielid bij de juiste tegenspeler te brengen.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 53-54

[Bandung 2 – Tjihapit] 

Hoe héétten die jongens met wie hij het mannenkamp, het echte kamp, was binnengemarcheerd? Sommige hadden padvindershoeden en een zekere Leendert, ja, Leendert, blies, een te grote tropenhelm wiebelend op zijn oren, de hele weg op zijn mondharmonika en zij zongen mee. Moeder en May was hij al gauw vergeten. Maar bij aankomst in het mannenkamp werd Leenderts harmonika afgepakt, het zingen verging hun en de rugzakken moesten ze op de grond leegschudden. Ze stonden aangetreden bij hun schamele spullen. Een Japanse soldaat woelde met zijn laars in het boeltje dat Chris’ moeder die ochtend zorgvuldig had ingepakt. Het windjack dat ze uit een stuk groene deken gemaakt had, een paar broekjes, een bloes, ook al door haar zelf in elkaar geflanst, de mok, het etensblik. Een foto van vader en moeder met May en hem, genomen op het platje voor hun huis, gleed tussen de kleren uit. Die had in Mays poëziealbumpje gezeten en hij wist niet dat ze die meegegeven had. De Japanner bekeek het kiekje even, gaf het terug, kneep hem even in de wang, niet hard en slenterde verder. Hij propte alles weer in de rugzak. Andere jongens waren niet zo gelukkig en moesten horloges, zakmessen en ook de padvindershoeden inleveren. Twee soldaten voetbalden met de tropenhelm van Leenderts vader. Doodstil stonden ze bij elkaar op dat sportveld te wachten op verdere bevelen. Een enkele snik, maar de meesten hielden zich flink. Hoe héétten ze? Er was een Flip bij, een Robbie, ook een Bernhard.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 56

[Bandung 2 – Jongenskamp] 

De eerste dag waren ze ingekwartierd in een barak achter in het kamp. Robbie, Leendert, Bernard, Flip en wie nog meer. Een dominee nam hen onder zijn hoede. Ze werden hartelijk opgenomen in een groepje ernstige jongemannen, dat de dominee om zich verzameld had. ‘Wij zijn Do’s discipelen,’ zei een van hen. Do schepte zelf de stijfselpap op en smeekte Gods zegen daarover af. In het voorste gedeelte van de barak werd opeens tweestemmig een lied aangeheven. ‘Wij zijn de homoseksuelen! Wij hebben stront aan onze stelen! Holladiejee, holadiejooo!’ Do en zijn discipelen luisterden met gebogen hoofden. Toen het lied uit was legde Do aan zijn nieuwe schapen uit dat ze zich hier in een geïsoleerde mannenmaatschappij bevonden, met alle gevaren en uitwassen van dien. ‘Weten jullie wat homoseksualiteit is?’ vroeg hij. ‘Betoel, Do, ik ben toch al zestien,’ riep Flip (als het Flip was). Do glimlachte en zijn discipelen met hem. ‘Geen vrouwen, dat is hun grootste probleem. Laten we maar blijven bidden dat onze gevangenschap niet te lang meer duurt.’ Zo iets had Do gezegd. Het leek of hij toch voor de zekerheid het begrip homoseksualiteit nader wou gaan verklaren, maar dat schoot er helaas bij in, want het zangkoor voor in de barak liet het lied weer schallen.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 60-62

[Bandung 2 – Tennis] 

Dat meisje Thomas, uit dezelfde straat, naast de tennisbanen, moest met alle geweld Shirley Temple, of nee, Deanne Durbin imiteren. Die filmster hadden May en zij in de bioscoop gezien. Tilly Thomas heette dat kind. Ze was nauwelijks een jaar ouder dan May, maar May keek belachelijk tegen, haar op. Tilly voor, Tilly na. Ziekelijk gedweep met Tilly. Alleen nadat Tilly het ook goedvond, mocht hij nietig broertje van de jarige, de voorstelling op de achtergalerij bijwonen. Gehuld in een veel te wijde kimono, op blote voeten met geverfde nagels, haar mond tot een felrood hartje geschilderd, danste ze over de tegelvloer en zong wat ze Deanne Durbin op het witte doek had horen zingen. Eerst pesterig gefluit van Mays gasten, klasgenootjes en buurtkinderen, maar Tilly Thomas trok zich er niets van aan, en bij het tweede liedje was het stil op de galerij. Ook de bedienden luisterden mee. Tilly’s stem stierf heel iel weg over het erf Zo mooi heb ik nooit meer horen zingen, stelde Regensberg verbaasd vast terwijl Semarang onder hen weggleed. Tilly Thomas – nooit meer aan gedacht en toch stond ze daar opeens, trillende wimpers, rode mond, gele kimono, haarscherp op zijn netvlies. Vader en moeder waren uit het voorhuis komen aanlopen, met hun bezoek, en de volwassenen hadden vertederd neergekeken op de ademloos luisterende kinderen (May, de jarige, met papieren feestmuts) aan de voeten van het sterretje Tilly Thomas. Ook oom Rick was gekomen. May en hij waren dol op oom Rick. Geen echte oom maar tegen iedere kennis van hun ouders zeiden ze oom en tante. Tot ergernis van hun vader die zulke Indische gewoonten niet kon waarderen. Oom Rick was gymnastiekleraar en hun ouders kenden hem van de bridgeclub. Hij zette ieder jaar een schoolrevue in elkaar, de laatste met Tilly Thomas in de hoofdrol. May had ook mogen meedoen, in, een balletnummer, en zij was net als alle meisjes verliefd op oom Rick en bloosde tot in haar hals wanneer haar broertje haar daarmee treiterde. ‘Heel mooi, Tilly!' had oom Rick na de laatste song geroepen en de grote mensen klapten nog harder dan de kinderen. Tilly Thomas boog ernstig. Ze leek op een vlinder in die zijden kimono. 'Schattig, hoor!' had iemand gezegd. ‘Ze moet aan het toneel’. Later die avond zei oom Rick: 'Ik heb iets heel leuks voor de jarige meegebracht. En natuurlijk ook voor Chrisje.’ May kreeg een spiegel in parelmoeren lijst, maar hij had zijn eigen cadeautje veel mooier gevonden: een plaat van de bokser Joe Louis die pas wereldkampioen geworden was. The brown bomber. Hij wist in die tijd niet wie hij meer moest bewonderen, oom Rick of Joe Louis.
'Waar zit je nu weer met je gedachten?' vroeg Vera.
‘Bij Joe Louis,' zei hij.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 73-74

[Bogor 2 – Begraafplaats] 

Eerste stop in Bogor. ‘Tempo dulu Buitenzorg,' zei Rahim.
Ze aten broodjes, gevuld met kerriekip, onder een driehonderd jaar oude waringin, uitzicht op een vijver met, leliebladeren zo groot als fietswielen en in de verte het paleis van gouverneurs-generaal en presidenten. Vera ontdekte een groendonker, oud kerkhofje. Bemoste graven, gebarsten marmeren stenen binnen verroeste hekjes.
Hardop las Regensberg een nog makkelijk te ontcijferen tekst: ‘Hier Iigt begraven Elisabeth Charlotte Vincent, echtgenoot van Jan Jacob Rochussen. Zij stierf den 14 Augustus 1851 te Buitenzorg aan de gevolgen van hare verlossing op den 21 Junij 1851 van eene bij de geboorte overledene dochter. Het wichtje rust met de moeder in hetzelfde graf en is met, haar in den hemel vereenigd.'
‘Wat lief,' zei Vera. ‘En wat aardig dat ze hier zo idyllisch mogen blijven liggen.'
Verderop in de Plantentuin een geüniformeerde schoolklas. Een bal rolde voor Regensbergs voeten. ‘Hello mister!' werd er geroepen. Hij nam een aanloop en schopte de bal met een grote boog over de kinderen heen. Gejuich.
‘Where you from, mister?' riep een meisje.
‘Holland!’ riep Vera terug. Nog meer gejuich, en namen van beroemde Hollandse voetballers. Sommige kinderen staken een duim omhoog. 'Very good, mister!' Vera lachte en zette een fles Aqua aan haar lippen. Ze ziet er jong uit, ze is nog jong, dacht, Regensberg. De onderwijzer wees Vera aan de rand van een pittig stromend beekje, op bijzondere planten. Hij sprak de Latijnse namen op de bordjes langzaam en zorgvuldig uit. Regensberg zag een kraampje waar ze ijs verkochten en trakteerde de klas. Rahim nam met Vera's toestel een foto van hen, omringd door ijs likkende kinderen in blauwe broekjes en rokjes.
‘Mr. dr. Chris Regensberg, voorzitter van de neokoloniale partij, de dankbare inlanders te Buitenzorg op ijs onthalend,' zei Vera en ze gierde het uit.
‘Ik hou van je,' zei hij.
‘Natuurlijk,' zei ze, nog steeds lachend, ‘Dat weet ik toch.'
Regensberg vond het opeens snikheet. 'Let's go,' zei hij tegen Rahim. De kinderen zwaaiden hen na.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 75-76

[Bandung 1A – Homann]

Een chaotische, stoffige straat. Winkels, eethuizen, een passar.
'Tempo dulu Grote Postweg,' zei Rahim.
'Herken je al iets?' vroeg Vera.
'Geen flikker,' zei Regensberg. 'Wat zou ik moeten herkennen? Weet jij nog veel van vijftig jaar geleden?'
Ze reden voor bij Grand Hotel Savoy Homann. Ouderwetse architectuur die iets vertrouwds had.
'Dat gebouw ken ik tenminste van plaatjes,' zei hij. 'En May beweert dat ze hier voor het eerst naar een echt bal masqué, geweest is. Beste hotel in Indië toen.'
Voordat ze goed en wel uitgestapt waren hadden rappe hotelbedienden hun koffers de lobby al in gedragen. Op het lage muurtje naast, de inrit zaten mannen gehurkt. Ze hielden lappen batik en houtsnijwerkjes omhoog.'Hello mister, very good quality!' Vera nam hartelijk afscheid van Rahim. 'Keurig ventje,' zei ze. 'Heb je hem wel genoeg fooi gegeven?'
In de lobby kwamen knipmessende heren hun tegemoet. Aan een wand zag Regensberg een grote afbeelding van een passagiersschip.
'Met deze, legendarische mailboten voeren de Hollanders tot 1940 op en neer naar Indië' zei hij tegen Vera. 'Vrolijke dekspelen, dansavonden, overdadige diners, uitstapjes in Port, Said, Colombo, Sabang, weet ik veel.'
Op de terugreis naar Java, na het Europese verlof, hadden May en hij (May altijd voorop en hij achter haar aan sukkelend) in de scheurend hete Rode Zee tijdens de siësta amechtig in hun kooien liggende dames en heren bespied. Veel passagiers lieten de hutdeur op de haak staan om het geringste vleugje wind op te vangen. Hoeveel snurkende meneren en mevrouwen hadden zij samen niet bespied, May en hij, en zelfs een keer een vrijpartij. May was niet bij de hutdeur weg te slaan. Pas later, na lang zeuren, had ze hem willen uitleggen wat ze gezien hadden en zelfs toen begreep hij er nog niets van, maar dat het iets stiekems of verbodens was, snapte hij wel, want May dreigde dat ze hem de ogen zou uitkrabben als hij er ooit met hun ouders over sprak. May had valse nagels, dus dat had hij niet gedaan.
Vera gaf allerlei hotelmensen een hand. Men boog en lachte.
'Welcome in our beautiful city, goedemiddag mevrouw, welkom bij ons, we hope your stay here is wonderful, do you know Bandung?'
'Not yet,' zei Vera, maar mijn man wel. Kom je, Chris? We hebben kamer 115, eerste verdieping, precies zoals Jim Lunter zei.'
'Our recently gerestaureerde, vleugel, you know,' zei een hogere functionaris die met hen meeliep. 'Old style, I mean, oude stijl, very comfortable and gezellig. We call it Tropical Art Deco.'

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 77

[Jakarta 10 – Vogelkooi] 

Een suite, zit- en slaapkamer, gelegen aan een glimmende tegelgalerij die neerkeek op de binnentuin van het hotel met grote en kleine vogelkooien, klaterende fonteintjes, boogbruggetjes over ondiep, doorzichtig water waarin goudvissen heen en weer schoten. De hotelbeambte wees op de glas-in-lood schilderingen in de ramen van de suite. Boeren, boerinnen, molens.'Recently gerestaureerd,' zei hij weer.
‘Dit zijn de middeleeuwse kerkvensters waar de ambassadeur het over had,' zei Regensberg.
‘Very, very nice,’ zei Vera.
Regensberg bestelde bier en later aten ze nasi goreng in het restaurant beneden in de tuin. De andere gasten om hen heen waren landgenoten die Java me een touringcar doorkruisten, begreep Regensberg uit hun conversatie. Ze waren zeer te spreken over de snelle en beleefde bediening overal.
‘Ik ga een uurtje plat, jongelui’, zei een van hen.
‘Wij ook,' zei Regensberg tegen Vera.
Vanaf het achterbalkon van de suite, naast de badkamer, keek hij een ogenblik neer op een tennisbaan waar twee vrouwen met zonnekleppen elkaar vinnig bestreden. Bij ieder punt werd even vinnig gejuicht door een handjevol toeschouwers aan de kant. Drie dagen hier, niet langer, liever korter, dacht hij. Achter zich, in de slaapkamer, hoorde hij koffersloten openspringen.
‘Niet alles eruit halen, Vera, we blijven hier maar kort,' riep hij.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 79-80

[Bandung 2 – Hoogere Burgerschool] 

Een paar brieven later het verslag van een avondje uit met, oom Rick en zijn vriendin. 'Rick is ook in Bandoeng geplaatst, wat zeggen jullie daarvan?! Ook toevallig, he?! Hij is benoemd aan de HBS hier. May en Chrisje raken er niet over uitgepraat! Ze zeggen dat ‘oom’ Rick maar gauw moet trouwen met Leni (zijn nieuwe vriendin) en wij zouden het ook prettig vinden als zij de ware Eva voor die knaap blijkt te zijn! Een heel apart typetje, hoor! Ze heeft Indisch bloed, maar ook hoogblond haar en is erg ernstig, net wat Rick nodig heeft!!'
Indisch bloed, maar hoogblond haar en erg ernstig – zo is die Leni in een brief uit 1938 voor het nageslacht vereeuwigd, dacht Regensberg. Dat is alles wat van de meesten van ons overblijft: twee drie zonder diep nadenken op papier geworpen regels die iemand godvergeten lang geleden aan ons heeft willen wijden.
'... Rick danst heel goed! Trouwens, mijn eigen mannetje kan er ook wat van! Na het eten in Sociëteit Concordia gingen we heerlijk zwieren in een prachtig nieuw hotel. Fijne jazzband! Iedereen kent Rick hier al, hij wordt vast in een wip even populair als in Semarang, wat ik je zeg, en zodoende zullen ook wij wel gauw in de nieuwe kennissen komen te zitten...'
Regensberg probeerde zich zijn zwierende ouders voor te stellen, maar dat lukte niet. Hij sliep in met de zesde brief uit Bandoeng op zijn buik.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 80

[Bandung 1A – Bogerijen]

's Avonds maakten ze een korte wandeling langs de 'Grote Postweg' en de Jalan Braga, vanouds befaamde winkelstraat, maar waarop die faam gebaseerd was kon men nu niet meer zien. Dichte, donkere winkels, één enkel restaurant in bedrijf waar het, terras vol Hollanders zat. Hij was blij toen ze in Homannn terug waren. Ze gingen zitten in de open bar op de veranda naast, de hoteltuin. De vogels in de kooien zaten roerloos op hun stok, kop in de veren. Een rank bruin meisje in avondjurk met glitters stond achter een microfoon en zong evergreens, begeleid door een bejaarde pianist die krom over de toetsen van een elektrisch orgeltje gebogen zat. 'Always,' zong ze, met, langzame uithalen. 'Always, always.'
'Nu moet je zeker weer aan Deanne Durbin denken' zei Vera. 'Of aan dat vriendinnetje van May, hoe heette ze... o ja Tilly, Tilly Thomas. Leuke naam, Tilly Thomas. Waar zou die gebleven zijn'.
lk had daar niet over moeten praten, dacht hij nijdig.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 81-82

[Bandung 1A – Majestic]

'Some day my prince will come,' zong het zangeresje dromerig.
'Zo sloom zingt toch niemand meer tegenwoordig,' zei hij. 'Deze song is uit de film Sneeuwwitje van Walt Disney. Ook in Indië een daverend succes. May en ik zijn er met mijn vader heen geweest. Om de hoek hier, in de bioscoop Majestic, waar we zoëven langs liepen. Ik dacht al, dat gebouw komt me bekend voor. In de pauze kregen we een flesje limonade. "Orange Crush" heette dat spul.'
Vera kneep hem even in zijn hand.
'Ga door, Chris. Je dacht dat je niets meer wist, maar alles komt terug. Had ik wel verwacht.'
'Onze djongos werd 's morgens naar de bioscoop gestuurd voor kaartjes. Alle plaatjes van Dopey, Grurnpy, Snowwhite en de prins had May uit de krant geknipt en boven haar bed geplakt, naast haar andere aanbeden sterren, Shirley Temple, Mickey Rooney en Tilly, ik bedoel Deanne Durbin natuurlijk. Ik pestte haar. Sneeuwwitje, domme kinderfilm! Zit je op het lyceum en plak je nóg kabouters op de muur. Zo iets zal ik wel gezegd hebben. Maar toen las mijn moeder in de krant dat er enige voor jongere kindertjes minder geschikte scènes in die film voorkwamen. Vooral de heks was angstaanjagend uitgebeeld. Niks voor Chrisje. Die mocht dus niet mee. Nou, toen wou ik er natuurlijk met alle geweld heen en maakte mijn vader gek met mijn gejengel. May en ik stonden op het platje uit te, kijken naar de djongos. May was op van de zenuwen en uren te vroeg klaar voor vertrek, in weer een snoeperige creatie van de naaister. Daar kwam de man, maar zonder kaartjes. Alle rangen uitverkocht. May een hysterische huilbui. Toen heeft mijn vader naar de eigenaar van de bioscoop opgebeld. Die kende hij. Je moet relaties hebben om te slagen in het leven, zei hij. Later heb ik hem dat nooit meer horen zeggen. In elk geval zaten we 's avonds vorstelijk in de duurste loge. Drie plaatsen had hij losgepeuterd. Ga jij maar, zei ik tegen mijn moeder, maar gelukkig ging ze niet op mijn aanbod in. Someday my prince will come. Wat een triviale rotzooi ligt er voor eeuwig in je hersens opgeslagen.'

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 89

[Bandung 1A – Bogerijen]

De chauffeur wees links en rechts op winkelpuien, noemde alleen hun oudvaderlandse benamingen.
'Dit restaurant heette Maison Bogarijen, mevrouw, waar de Hollanders elkaar kwamen bekijken en volgens mijn bescheiden mening doen ze dat nu weer. Kunt u vanavond heerlijk eten, desgewenst.'
'IJs met slagroom,' zei Regensberg.
'Beroemd, meneer! Was beróémd!'

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 89-90

[Bandung 1A – Pieterskerk]

Drukke kruispunten, een spoorwegovergang, een kerk.
"Die kerk herken ik,' zei hij tegen Vera. "Nou ja, ik heb er gistermiddag over gelezen in die brieven van mijn moeder."
Hij praatte met opzet nadrukkelijk alleen tegen haar. De man achter het, stuur sprak misschien beschaafder Nederlands dan de gemiddelde inwoner van Amsterdam, maar dat was geen reden hem terstond tot de intieme familiekring toe te laten.
"Wat schreef je moeder?" vroeg Vera terwijl ze vanuit de stilstaande auto foto's van de kerk maakte.
"Ik ging 's zondags mee met de buren. May niet, en mijn ouders gingen ook niet, maar ik stond zondagochtend al vroeg bij die mensen op de stoep, dat beweert ze tenminste. Een groot Indisch gezin. We fietsten hier in optocht heen, iedere zondag."
Zijn moeder verbaasde zich in haar brieven nogal over wat ze Chrisjes vroomheid noemde. Het ventje snapt natuurlijk niets van die preken, maar hij vindt zo'n grotemensenkerk dolinteressant, we laten hem dus maar. Zo iets had ze geschreven.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 90

[Bandung 4 – Tjikiniweg] 

‘Wij woonden op de Tjikiniweg of Tjikinilaan,' zei Regensberg. 'Hoge bomen, huizen die toen al ouderwets waren volgens mijn vader. Een vrij stil buurtje. Ben benieuwd of die Tjikiniweg of -laan nog bestaat.' Tot zijn ergernis sprak hij nu toch meer tegen die kakirug dan tegen Vera.
‘In zekere zin onveranderd,' zei de man. 'Zal ik u straks laten zien.'
Regensberg moest, even grinniken. In zekere zin, desgewenst, stapvoets – geen sok aan zijn voet, die man, geen tand in zijn bek, maar wel opgescheept met een aftandse taal. Hij keek naar de onberispelijke kakikraag, het vaasje met bloemen, en voelde opeens vertedering.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 91-92

[Bandung 4 – Ziekenverpleging] 

'In deze buurt zaten we een paar weken in een pension,' zei Regensberg. 'Toen we uit Semarang kwamen. Mijn ouders moesten een huis zoeken. En hier begint volgens mij de Dagoweg.'
'Voorheen Dagoweg, meneer,' zei de chauffeur. ‘Thans genaamd Jalan Insinyur H. Juanda. Een van onze republikeinse voormannen. Is ook reeds geschiedenis geworden, die ingenieur.'
Dit stuk van de route sprak tot, Regensbergs verbeelding. In deze huizen hadden vast en zeker vriendjes gewoond, en dat kon het pleintje zijn waar May naar dansles ging, gebracht en gehaald door moeder en broertje in Oldsmobile.
‘Het ziet er hier heel Europees uit,' zei Vera.
‘Kwaliteit van voor de oorlog, mevrouw.’
We hadden toch beter een jong ventje als gids kunnen nemen, dacht Regensberg, en niet zo’n irritante wijsneus.
Een ziekenhuis. Kamers aan open galerijen, oude en nieuwe gebouwen, een rij wachtende mensen op houten banken.
‘Boromeüs Ziekenhuis,' zei Regensberg. ‘Heeft May gelegen met difterie. Haar toestand was heel kritiek, schreef mijn moeder. Ze dachten dat May doodging. Weet ik mij niets van te herinneren, zo egocentrisch zijn kinderen. Is May nóg niet dood, schijn ik een keer gevraagd te hebben, tot verontwaardiging van iedereen. Zo wreed zijn kinderen. Ik was negen of al tien. Meedogenloze leeftijd.'

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 92-93

[Bandung 4 – Tjikiniweg] 

‘Voilà meneer, dit is de Jalan Tengku Angkasa, voorheen Tjikiniweg. Weet u nog welk nummer?'
‘Tjikiniweg 16,' zei Regensberg ogenblikkelijk en had meteen spijt. Het ging die brutale betweter geen donder aan waar hij gewoond had.
De auto stopte. 'Alstublieft, meneer, nummer 16'
Vera prutste aan haar camera voor weer een schot in het verleden.
Hij staarde naar een huis, half verborgen achter pisangbomen en een maisaanplant.
‘Wat zie je?' vroeg Vera. 'Lijkt het er nog op?'
'Niks – ik herken niks. Je hoeft dus geen foto’s te maken. Waarschijnlijk was het helemaal niet hier.'
'Nummer 16, meneer, dat zweer ik. Maar natuurlijk wel veranderd in de loop der tijden. Hierachter is nu het terrein van de Perguruan Tinggi, onze universiteit, toenmaals allemaal nog niet aanwezig.'
'Wij hadden een smalle voortuin, en een platje waar mijn ouders vrijwel nooit zaten. Ik wil niet voor Jan en alleman te koop zitten, zei mijn vader.'
Hij zag dat de chauffeur hem strak aankeek in het spiegeltje.
'Dit is betoel, zonder twijfel, voorheen Tjikiniweg nummer 16, meneer. I am sure.'
'Okee,' zei Regensberg. 'je zult wel gelijk hebben. Doorrijden maar.'
Hij leunde achterover, voelde de ogen in het spiegeltje nog steeds op zich gericht, keek quasi ongeïnteresseerd naar de langsglijdende huizen en volgeplante tuinen. Nergens een mens te zien. De laan was heel smal, veel smaller dan vroeger.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 94

[Bandung 4 – Christelijk] 

Ze draaiden de oude Dagoweg weer op. De chauffeur wees naar een complex gebouwen.
‘Vroeger het Christelijk Lyceum, beste school van toenmalig Indië. Pardon mevrouw, dat heb ik op de heenweg vergeten te vertellen. Mijn pipa zei dat ik erheen mocht, maar het was al te laat. Al oorlog.'
'En na de oorlog?' vroeg Vera. Hij haalde zijn schouders op.
‘Ik heb dat lyceum ook nooit gehaald,' zei Regensberg.
May voerde niets uit op die school, herinnerde hij zich. Ze bleef zitten – te speels, jongensgek, bij elk rapport van haar werd vader witheet van drift. In die, tijd ging ze iedere middag zwemmen met een roodharige slungel, zoon van een hoge KNIL-officier die om de hoek woonde. Het is toch onvoorstelbaar dat zo'n hoge mieter zó'n onbeschoft misbaksel voortbrengt, had vader uitgeroepen. May had uren op haar bed liggen janken toen ze niet meer met die rooie naar het zwembad mocht.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 117-118

[Bandung 3 – Ananaslaan] 

Ze reden langs een stadion, langs oudhollandse huizen en nieuwe gebouwen, net als gisteren. Vrij brede, door hoge bomen beschaduwde lanen en nauwe straatjes wisselden elkaar af. Overal veel voetgangers, eters rond kraampjes, bromfietsen met nijdig sputterende uitlaten, alles net als gisteren. Jalan Aceh, las Regensberg, Jalan Ciliwung.
‘Die namen,’ zei hij. ‘Toenmaals was hier ongeveer het vrouwenkamp als ik mij' niet vergis. 'Mijn moeder, mijn zusje en ik.'
‘Nog dezelfde gribussen, meneer Regensberg. Maar nu hebben we werkelijk te veel inwoners in Bandung. De mensen puilen eruit.'
De auto reed bijna stapvoets een doolhof van stegen door en de chauffeur noemde nog meer namen op. 'Jalan Blimbing, Jalan Mangga, Jalan Jeruk, Jalan Sawoh. Een hele vruchtenmand bij elkaar, meneer.'
Regensberg veerde overeind.
‘Jalan Nanas, Ananaslaan, daar woonden wij!’
Petieterige huisjes, onooglijke erfjes. Een vrouw keek, over een heg gebogen, hun wagen nieuwsgierig na.
‘We hadden met ons drieën een achterkamertje, nou ja, kámertje! Over uitpuilen gesproken – er woonden in de kamptijd wel twintig vrouwen en kinderen in zo'n huisje. Maar dat kán toch helemaal niet! Zal ik mij dus ook wel verbeelden.'

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 118-119

[Bandung 3 – Vuilnis] 

‘Dat. kamp was geen Savoy Hornann, meneer, moet u niet vergeten.’
‘Wel een verdomde hoop vuilnis iedere dag. Ik moest die met andere jongens 's ochtends heel vroeg met een kar ophalen en buiten de kamppoort brengen. Rótwerk, man!’
‘U bent dus uw beroemde leven begonnen als vuilnisman, meneer Regensberg. Héél ver geschopt als ik het zeggen mag.'
Regensberg lachte, een beetje vertederd, een beetje gestreeld.
‘Nou, als vuilnisman ben ik lelijk mislukt. We hadden vaak geen zin om die kar helemaal naar de poort te slepen en lazerden onderweg het vuil in een soort kanaal of riviertje dat dwars door het kamp liep. Twee jongens stonden dan op de uitkijk, maar een mevrouw zag het en lapte ons erbij. Voor straf vloeren dweilen in het kampkantoor. Weinig Jappen, wel veel Indonesiërs werkten daar, geloof ik. Nog nooit zo veel schoppen onder mijn kont gehad. Slechte vuilnisman, nog slechtere vloerendweiler. Kort daarna ging ik naar het mannenkamp. Opgeruimd staat netjes, zei mijn zus, maar daar had ze later spijt van. Ik vond het niet eens erg want ik wou per se met de grotere jongens mee toen die werden opgehaald. Mijn moeder vond het vreselijk, maar ze kon me niet tegenhouden.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 119

[Bandung 3 – Gaarkeukens] 

’Stond in de krant, meneer.’
‘Verdomdnogtoe, wat heeft die man allemaal in die rotkrant gezet! Mijn zus was een stuk ouder en werkte in de gaarkeuken. Bijdehante tante, ze bietste van alles voor ons bij elkaar.'
‘Waarschijnlijk in Jalan Saninten die gaarkeuken.'
‘Saninten! Natuurlijk, daar werkte ze! Ik schrijf haar vanavond dat ik de Ananaslaan teruggevonden heb, maar in welk huis we zaten – ik moet hier toen met dichte ogen hebben rondgelopen en ik was toch al twaalf.’
‘Veertien, meneer, misschien al veertien.’
Regensberg keek de chauffeur verbaasd aan.
‘Je hebt gelijk, misschien al veertien. Combineren en deduceren, hè?’
De verkreukelde grijnskop boog zich even naar hem toe.
‘Mákkelijk meneer!’
‘Sommige mensen van mijn leeftijd komen terug van hun Indonesiëreis en beweren iedere steen, iedere sloot, iedere boom van vroeger teruggezien te hebben. Daar geloof ik dus voortaan geen moer meer van’.
‘Geen moer, meneer Regensberg! U moet denken, die luitjes willen hun eigen geheugen niet teleurstellen. Kleine beetjes van herinneringen, flárdjes zal ik maar zeggen, dat kan wél! Als je maar een goeie gids hebt. Die een handje helpt, ja?
Regensberg stak een duim omhoog. ‘Jij bent eerste klas!’
‘Dank u, meneer Regensberg. Weet u, ik zeg altijd, wij stervelingen hebben wel ogen, maar we zien niks. Mooie wijsheid van Si Otto, hèhèhè!’
Regensberg keek naar de lakschoen op het gaspedaal, de tanige hand op het stuur met kitscherige, pompeuze zegelring aan de pink, het wiegelende vaasje met nu al slap hangende kembang sepatu. Si Otto, mooie wijsheid van Si Otto.

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 120-121

[Bandung 2 – Kampementsstraat] 

Kazerneachtige gebouwen, muren met prikkeldraad erop, een poort, een rij geparkeerde jeeps, een zanderig exercitieterrein.
‘Hier woont onze roemruchte Siliwangidivisie, meneer. Veel wapenfeiten.'
De hand met de zegelring zette de motor af.
‘Je hoeft hier niet te stoppen,’ zei Regensberg. 'Ik heb het wel gezien, rij maar door.'
‘Maar hier was het, meneer Regensberg! U zat als jongen achter slot en grendel in het toenmalige Vijftiende Bat. KNIL, en dat was hier!'
'Okee, okee, ik geloof je wel. En nu woont hier de Siliwangidivisie compleet met wapenfeiten. De oude gebouwen zijn inmiddels afgebroken, dat is ten minste te hopen voor die soldaten. Okee, bedankt, rij maar door!'
'Deze straat heette, vroeger Kampementsstraat, weet u niet meer?'
'Nee, weet ik niet meer. Ik herken hier echt niks. Dit was dan het Vijftiende Bat. Bedankt, bedánkt, en breng me nou maar terug naar het hotel. Kijken hoe mijn vrouw het maakt.'
'Maar daar op het veld, door die poort, kwam jij aanlopen, Chrissie! Betoel, zeker, september 1945. Ik heb jou toch zelf, gezien, Chrissie, in september 1945!’
Regensberg klemde zijn plotseling bevende handen om zijn knieën. Smerige rotgrap, dit gaat te ver. Uitstappen, andere taxi zoeken. Hij keek strak naar het exercitieterrein, zag door een waas dat de schildwachten bij de poort hun auto in de gaten hielden, voelde ook andere ogen, heel dichtbij, stekend op zich gericht. Wijsheid van Si-Otto. Dat 'Chrissie' en de rest heb ik niet gehoord, ik heb niets gehoord.
‘Op dat veld zag ik jou opeens, Chrissie.'
De hand met de poenige pinkring deed de klep van het dashboardkastje open. Regensberg zag beduimelde paperassen, een pakje sigaretten Filter Krètèk, las hij. Gudang Garam Filter Krètèk Cigarettes. De hand graaide in de papieren, maar hij bleef naar de sigaretten staren. Gudang Garam Filter Krètèk. Si-Otto, Si-Otto, dat kan niet.
De hand zette de foto voor hen op het dashboard. Een lange, spits gevijlde duimnagel wees een jongetje aan, en nog een jongetje. 'Dat, was jij, Chrissie, en dat onderkruipsel daar, achter jou, dat was ik, zei de gek.’
‘Hoe kom je aan die foto?' Regensberg schrok van zijn schorre stem.
‘Kregen we toch allemaal, Chrissie? Januari 1940, staat achterop! Heel vies deze foto, poep van kakkerlakken, zit al eeuwig bij mij thuis op de muur geprikt. Heb ik meegenomen om jou te later zien als bewijs.'
'Jij heet Otje, jij bent Otje, Otje...'
'Blanchet, Otje Blanchet, thans Ótto Blanchet, maar nog steeds dezelfde, om u te dienen!'

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 123-124

[Bandung 2 – Kampementsstraat] 

Het was de eerste keer dat hij de kamppoort uit liep. Eigenlijk wou hij alleen even kijken hoe het 'buiten' was, want hij wist niet waar hij heen moest om moeder en May terug te vinden, en zijn vader – maar die was al zo ontzettend lang weg.
‘Chrissie!' werd er geroepen en hij zag een verkopertje naast zijn mand vruchten opspringen en wild naar hem zwaaien. 'Chrissie Regensberg! Hoot Gibson! Ik ben het, Otje Blanchet!'
Otje had hem een djeroek in zijn hand geduwd en die had hij, nog half beduusd, op zijn hurken naast Otjes mand meteen gepeld en opgegeten. Otje zag hem kijken naar zijn korte sarong, hoofddoek en blote voeten. 'Vermomd als Javaan, Chrissie, maar ik ben nog steeds van jouw klas! Heb je honger?'
Na een kwartier en nog twee djeroeks had hij alweer terugverlangd naar de vertrouwde barak, naar broeder Laurens van wie hij nu geen corveekoeken meer kreeg, want de gaarkeuken leek sinds een paar weken wel een restaurant, nasi goreng elke dag, en koffie met suiker, gerookt varkensvlees, eendeëieren zoveel je wou. Zijn buik kon nog niet goed tegen de vrede, maar dat verzweeg hij voor broeder Laurens. Ook werden er geregeld blikjes ham, corned beef, cake met rozijnen, boter, jam verdeeld, met de complimenten van het Rode Kruis. Zo'n blikje had hij die keer bij zich. Daar kon je buiten de poort mee sjacheren, had hij van anderen gehoord. Hij gaf het aan Otje Blanchet. 'Adoe, bedankt, Chrissie, bedánkt!'
De volgende dag zat Otje weer voor de poort, tussen de andere verkopers, en had gevraagd waar hij heen ging. Veel geïnterneerden vertrokken immers al. 'Weet niet,' had hij gezegd. Broeder Laurens, dat is mijn vriend in het kamp, vindt het beter dat ik wacht tot ik gehaald word, maar door wie weet ik niet.'

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 126

[Bandung 5 – Europeesche] 
[Surabaya 1 – Sampurna]
 

Eindelijk durfde hij zijn keel te schrapen.
'En toen? Leeft je moeder nog?'
Otto Blanchet had het niet gehoord. Regensberg legde een hand op zijn arm.
'Leeft je moeder nog, Otje, Otto?'
'Wat meneer... o nee, Chrissie, allang dood mijn moeder zaliger. Negentientweeënzestig. En mijn vader ging al eerder naar de Pandoeweg, je weet wel, ons kerkhof. Geen pensioen, zielig hoor, met te veel kinderen bij ons thuis. Ach, véél narigheid, laat maar.’
Otto hield hem het doosje sigaretten voor. 'Kom, Chrissie, vroeger rookte je ook als een schoorsteen! Dit is de enige originele krètèk, beter dan Koyo, dat merk van de Nipponners. Kreeg jij toen van de distributie in het kamp. Smookten wij samen op dat veldje daar.'

 

Springer – Bandoeng-Bandung, 144-145

[Bandung 1A – Homann]

'De rit vandaag,' zei hij 'We moeten nog afrekenen?'
Sikje uitdagend zijn kant uit, ogen plagerig achter het ridicule brilletje.
'Adoe, Chrissie, wil je mij op de valreep beledigen?'
'Nee, nee, niet beledigen, natuurlijk niet, maar ik moet je toch...'
'Goede reis, selamat jalan, Chrissie, en de groeten van Otto Blanchet aan mevrouw. Hopelijk is zij niet ziek meer.'
'Otto, in gódsnaam, ik...'
Maar Otto stapte uit, liep om de auto heen, deed het portier aan Regensbergs kant open. Nee, niet zo, Otje. Zo kan ik toch niet weggaan, zo kan ik niet thuiskomen. Jij trots en fier in Bandung en ik...
De gloeiende zonnestrepen verblindden hem een ogenblik. Met grote inspanning, hijgend, zwetend, kreeg hij eindelijk zijn verstijfde benen buiten de auto. Pijnscheuten in zijn knieën, in zijn borst. Een hartaanval in Bandung, op klaarlichte dag – misschien het beste. Zo kan ik niet weg van hem. Hij stond overeind, leunde zwaar tegen de auto, en opeens knelden Otto's armen om heen. De sik prikte in zijn hals en hij sloeg zijn armen om Otto's schouders en drukte hem tegen zich aan. Gelukkig en wanhopig tegelijk – zo had hij zich nog nooit gevoeld. Gejuich van binnen, een dikke prop in zijn keel, snikken in de diepte. Ik ben nog steeds zijn vriend, ik voel het. Ik wil eeuwig hier blijven staan, veilig bij Otje. Ik heb hem verraden, maar ik ben nog steeds zijn vriend. Ze lieten elkaar los, keken elkaar niet meer aan, zeiden niets meer tegen elkaar. Alles is gezegd, zo is het goed. Regensberg begon houterig naar het bordes te strompelen. Daar pas draaide hij zich om. Otto had zijn wagen de parkeerplaats al afgereden, zat over zijn stuur gebogen te wachten tot de stroom auto's op de Jalan Asia Afrika hem wilde opnemen. Hij keek niet meer naar het hotel, niet meer naar Chrissie. Wel leek het of hij zich onophoudelijk in de ogen wreef, maar heel goed kon Regensberg dat niet zien, want zelf huilde hij en de autoruiten weerkaatsten lila zonlicht.