Tweede druk, Henri Stempelberg, ’s-Gravenhage 1881

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 3-4

[Jakarta 1 – Boom] 

Mr. Alexander Wierincx was een jong advokaat, die juist uit Holland aankwam en door een paar maleische matrozen in een kleine prauw naar den Boom te Batavia werd overgevoerd. Mr. Alexander Wierincx was dus een báár, die zijne eerste schreden in de nederlandsch-indische wereld ging afleggen. Kennis van de kolonie, van de europeesche of van de inlandsche maatschappij, van de maleische taal, van alles in één woord, wat een baar zoo onberekenbaar goede diensten doen kan bij zijne aankomst uit het vaderland op den veel bevoorrechten bodem van Java, ontbrak hem geheel en al. Hij bevindt zich dan ook weinig op zijn gemak. Het kleine bankje aan de voorplecht is wel door eene soort van linnen tentjen voor de zonnestralen beveiligd, maar toch is het er buitengewoon warm en onze jonge advokaat is ijverig in de weer zich met zijn zakdoek eenige koelte in het gelaat te waayen. Hij draagt een veel te zwierigen en veel te kleinen stroohoed; zijn zwart lakensch jasjen is veel te zwaar voor het klimaat, alleen zijne witte broek schijnt eene geringe koncessie aan de zeden des lands. Over zijn schouder hangt aan een breeden riem eene verschoten, maar welgevulde reistasch; een rotting en een zwart zijden regenscherm rusten tegen zijn knie. Hij ziet er buitengemeen europeesch en groen uit; vooral zijne hooggele katoenen handschoenen volmaken zijn baarsch voorkomen.
De beide roeyers heffen hunne riemen op en doen de prauw bij den Boom aandrijven. Weinige minuten later staat Mr. Alexander Wierincx op den vasten bodem van Batavia. De nederlandsche douane nadert schielijk en vraagt of er ook pistolen, geweren en kruid in zijn bagaadje zijn aan te geven. Alexander antwoordt verbaasd, dat hij onder in zijn koffer een kleinen revolver heeft gepakt. De koffer moet geopend worden, de pistool wordt onderzocht, deftig teruggegeven en met een voornamen hoofdknik verzoekt de douane den jongen reiziger zijn weg te gaan. Maar dat was juist de quaestie. Alexander bedenkt zich een oogenblik, keert naar de douane terug en vraagt, zijn hoed afnemend:
“Mag ik u even lastig vallen? Ik moet naar het kantoor van de heeren Buys & Andermans. Welken weg moet ik inslaan?” 

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 4-5

[Jakarta 2 – Gouverneurskantoor] 

“Neem een rijtuig! – Ali!”
Een jonge Maleyer, met een vuilrooden hoofddoek en eene sirih-pruim tusschen de tanden, springt ijlings te voorschijn, en leidt den verschrikten Alexander naar een oud, stoffig, open rijtuig met een dommelenden maleischen koetsier en twee allerzonderlingste, kleine, magere paarden. In een oogwenk heeft hij Alexander in 't rijtuig doen plaats nemen, twee koelies brengen de koffers van den jongen advokaat en wachten met neêrgeslagen blikken op eene belooning. Alexander verkeert eenigszins in verlegenheid, zoekt haastig wat klein zilvergeld en roept tot den koetsier:
“Naar 't kantoor van de heeren Buys & Andermans !"
“Sama toewan Buys, sayah, toewan!" *)
Alexander hoopt, dat alles in orde zal komen. Hij staart nieuwsgierig en bedeesd in ’t rond. De felle zonneschijn en de hoog opdwarrelende stofwolken beletten hem het tafereel, ’t welk zich aan beide zijden van ’t rijtuig voordoet, naar eisch waar te nemen. Hij ziet enkele maleische koelies, onder zware lasten gebukt, langzaam in het zand voooruitstreven, reusachtige tropische boomen met vreemd gekronkelde takken en dicht donkergroen loof op een breed grasveld, eindelijk eene soort van poort en een groot gebouw in zeventiende-eeuwschen, oud-nederlandschen stijl, met torentjes en eene wijzerplaat, het stadhuis van Oud-Batavia. Verder, eenige straten met vervallen, vervelooze huizen, eene menigte kleine tilburies met kleine paarden en geheel in ’t wit gedoste heeren, en plotseling houdt zijn rijtuig stil. Men is bij het kantoor der heeren advokaten Buys & Andermans.
*).Naar den heer Buys, ja wel, meneer!"

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 8-10

[Bogor 2 – Kokospalm] 
[Jakarta 3 – Molenvliet]
 
[Jakarta 4 – Molenvliet] 

In snellen draf werd Alexander nu op nieuw door de stoffige straten van Oud-Batavia gevoerd. Hij kon zich zelven geene rekenschap geven van zijne aandoeningen en gedachten. Met een half verbaasd, half teleurgesteld gelaat zag hij uit naar de geheel vreemde waereld, welke in die oogenblikken aan zijne beide zijden voorbijvloog. Eerst waren het oude woningen met nieuwe opschriften, zij aan zij gebouwd, geheel europeesch, maar met verwaarloozing van alles wat er eenige cierlijkheid of netheid aan zoude kunnen bijzetten. Daarop rolde het rijtuig over eene houten brug en kwam men alras op een breeden, stofrijken zandweg, ter linkerzijde door een beweegloozen stroom bruin water begrensd. Ter rechterzijde ving eene large reeks van lage houten woningen aan. Aan de deuren was somtijds een hoogrood aanplakbiljet met groote, zwarte chineesche karakters bevestigd. Uitstallingen van snuisterijen of vruchten werden hier en daar opgemerkt in de geopende vakken, die voor vensters dienden. Chineesche kinderen, met witte kabaayen, speelden in den vollen, drukkenden zonnegloed.
Doch weldra zwierf Alexanders oog naar de linkerzijde, naar den overkant van de rivier, waar allengs dichte bosschen van tropisch geboomte zich om de verspreide europeesche huizingen kwamen saâmpakken. Toen zag hij voor 't eerst dien veelgeprezen kokospalm, waarmeê hij weleer in zijne rooskleurige droomen over Java gewoon was eene groote menigte, deels zonderling dichterlijke, deels overdreven fantastische denkbeelden in verband te brengen. Lange, slanke stammen zag hij daar, stout aan den vlekkeloos azuren hemel naar boven strevend, met een waayer van dofgroen gebladerte aan den top, maar beweegloos of ze van bordpapier geknipt, of met een vaardig penseel tegen den achtergrond der blauwe lucht geschilderd waren. En daarbij tallooze anderen boomsoorten, grillig en scherp van omtrek als de palmen, maar van gants verschillend karakter, met breede takken en donker loof, of laag aan den grond met reusachtige, groene bladeren zonder stam.
Telkens werd zijne aandacht afgetrokken door allerlei rijtuigen, die hem voorbijsnelden of te gemoet kwamen. Dan eens ontdekte hij er een korpulent Chinees in met bruingelen stroohoed, dan eens een zwierig en veelkleurig gedosten Arabier, dan weder een geheel europeesch gekleed heer met een kompleet wit of lichtgeel. kostuum. Langs den weg of op het lage dijkjen aan de zijde der rivier liepen voortdurend koelies met den gantschen voorraad van snuisterijen en manufakturen, welken een chineesch marskramer luid ratelend bij de europeesche huizingen te koop bood. Want weldra was de reeks der chineesche woningen verdwenen en ving ter rechterzijde van den weg eene bijna onafgebroken opeenvolging van grootere of kleinere villaas aan, die bijna allen op schilderachtige wijze door weelderige oostersche boomgroepen werden omringd.

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 59

[Jakarta 7 – Westen] 

Intusschen reed onze calèche in snellen draf langs het Koningsplein. De liefelijke koelte van den avond , het diepe zwart-blauwe zwerk, bezaaid met millioenen tropisch tintelende en tropisch lichtende gestarnten, de van voetgangers en rijtuigen wemelende weg, alle voorwerpen in ’t ronde deden mij aangenaam aan, stemden mij tot kalmte en tevredenheid, alles scheen mij aan te sporen het grievende van mijne dagelijksche taak te vergeten. De weg langs het Koningsplein, Rijswijk en Tanabang is des avonds vooral verrukkelijk schoon. De zonderling fantastische vormen van het indische groen worden door de schemerende duisternis nog veel zonderlinger en avontuurlijker afgerond, dan bij den fellen zonneschijn van den dag. De waringins steken als reuzenspoken hunne bochtige takken omhoog; de palmen wuiven schier onmerkbaar met hunne waayervormige kronen op de avondkoelte aan de gestarnde lucht. Eene reeks van witgepleisterde villaas strekt zich voortdurend langs den weg uit. Overal zijn talrijke lampen in de voorgaanderij ontstoken, en schoon de gebouwen door tuinen en plantsoen een weinig van den weg gescheiden zijn, ziet men duidelijk de bewoners bijeenzitten. ’t Is of de gantsche stad eene reusachtige gezelschapszaal is met hier en daar verstrooide groepen gasten. Soms klinken er vroolijke akkoorden door ’t geboomte; ’t is eene levendige dansmuziek, waarbij de turksche trom niet gespaard wordt, een teeken, dat men daar feest viert en danst op den dag der maandelijksche receptie.

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 60

[Jakarta 5 – Harmonie] 

Eensklaps stond ons rijtuig stil. We waren voor het schitterend verlichte, in hybridisch-klassieken stijl opgetrokken sociëteitsgebouw de Harmonie aangekomen. ’t Was Donderdagavond; de heeren-leden daarbinnen genoten van eene musikale soirée en daarbuiten stond tal van rijtuigen met dames, meestal door een stoet jongelieden te voet of te paard omringd. We luisteren eerst eene pooze. Daarna vroeg Mejuffrouw Bokkerman om ijs en ik haastte mij dit aan ’t buffet der sociëteit meester te worden. Toen ik bij het rijtuig terugkwam, was het gezelschap eensklaps vermeerderd. Er stonden drie heeren aan ’t portier bij Mevrouw Buys. ’t Waren Van Spranckhuyzen, Brandelaar, van wie ik u in mijn vorigen brief schreef, en een derde, die mij onbekend was.
Mevrouw Buys sprak eenige koele maar beleefde woorden tot het drietal en hield van ter zijde haar blik op de goevernante gevestigd. Toen ik Mejuffrouw Bokkerman een schoteltjen met ijs had overhandigd en haren, in zonderling Hollandsch uitgesproken, dank had beantwoord, wilde ik mij naar mijne oude plaats terugbegeven. Maar Mevrouw Buys wenkte mij met haren waayer en deed mij stil staan aan het portier. De drie heeren hadden zich verspreid. Brandelaar was verdwenen. De vreemde heer stond aan de andere zijde van ’t rijtuig en sprak zacht met de goevernante. Van Spranckhuyzen keuvelde op dezelfde wijze met Mejuffrouw Bokkereman.
“Blijf hier staan, meneer Wierincx!” – fluisterde Mevrouw Buys me zeer vriendelijk toe – “Doe mij het genoegen en spreek een oogenblik met mij op deze plaats.”

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 92

[Jakarta 6 – Concordia] 

Er scheen dienavond eene buitengewone belangstelling in de muzikale soirée der krijgshaftige Sociëteit Concordia te bestaan. De gantsche laan ter zijde van het gebouw was met equipaadjes gevuld, waarin de bataviasche dames-beau-monde, zacht koutend, of in dolce-far-niënte naar de muziek luisterend, ruimschoots vertegenwoordigd was. Het was uiterst donker in de laan, omdat het zware tropische geboomte zelfs de tinteling van ’t heerlijk gestarnde uitspansel onderschepte, en alleen de lichtglans, die uit het gebouw der Sociëteit stroomde, er hier en daar nog een flauwe schemering inwierp. Alexander steeg uit zijn huurrijtuig en ving aan langs de equipaadjes te dwalen, om te ontdekken of Mevrouw Buys al was aangekomen. Een tijd lang zocht hij zonder vrucht. Op eens stond hij onverwacht naast het welbekende rijtuig.

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 109-110

[Jakarta 6 – Societeit] 

Zes dagen waren verloopen. Omstreeks acht uren des avonds – ’t was wederom Saturdag – rolde eene onafgebroken reeks van rijtuigen en bendies naar het Waterlooplein. De Sociëteit Concordia bood den leden en hunner dames een thé dansant aan. Even als immer scheen er heden weder eeene groote opgewondenheid onder de bataviaschen beau-monde te heerschen, om het aantrekkelijke, schoon niet altijd nieuwe genot van een bal te maken. De ruime voorgaanderij der Sociëteit is reeds met tal van heeren gevuld, die hunne vlekkeloos witte handschoenen met voorzorg aantrekken en gereed staan de aankomende dames naar binnen te geleiden. Weldra vertoont zich de bloem der schoone waereld en streeft zij naar binnen aan den arm van gedienstige kommissarissen of hulpvaardige tweede-luitenants.
De eigentlijke balzaal is hier vrij wat meer dan de ruimste pendopo van de aanzienlijkste heerenhuizinge. ’t Is eene wijduitgestrekte, reusachtige marmeren zaal, met schitterende kristallen lichtkronen en zijgaanderijen, die de frissche koelte van den avondwind naar binnen voeren.
Militaire muziekkorpsen doen reeds hunne vroolijkste tonen weêrgalmen. Ieder oogenblik treden nieuwe, fraai gedoste danseressen de zaal binnen. Reeds vullen zich de sofaas aan de wanden met de keur der bataviasche schoonen, hoewel het niet onopgemerkt blijft, dat de eigentlijke kern der élite slechts schittert door hare afwezigheid.

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 133

[Jakarta 5 – Istana Negara] 

Alexander is weldra buiten gekomen. Met de uiterste voorzichtigheid sluit hij zijne deur. Haastig maar zacht, streeft hij voorwaarts. Weldra is hij zijdelings om het hotel heen geslopen en heeft hij Molenvliet bereikt. De drukkende hoofdpijn, die hem eerst tot zich zelven bracht, schijnt nu slechts te strekken, om hem meer en meer te verwarren. De lichtglans, die hem uit de Sociëteit de Harmonie tegenschittert, doet hem met zekere schuwheid de schaduwzijde van den weg kiezen – weldra volgt hij Rijswijk en haastig voortloopende werpt hij een angstigen blik naar de villaas, die zich aan zijne rechterhand uitstrekken. ’t Is buitengewoon donker en toch herkent hij met eene scherpheid en helderheid van gezicht, als hem nooit vroeger eigen waren, elk gebouw, waar hij voorbijstuift. Hij herkent het hôtel van den Gouverneur-Generaal met zijne beide verdiepingen, zijn wachthuis en ledigen vlaggestok. Hij ziet een onderofficier in ’t wachthuis, die met zijn stoel achterover leunt en de armen over de borst gekruist houdt – hij loopt den schildwacht bijna tegen het lijf en wijkt uit voor twee equipaadjes die in snellen draf voorbijrollen. Hij ziet de dames in die rijtuigen in balkleeding en glimlacht droef en bitter. Hij ziet alles wat hem omringt en ontmoet – het schelletjen van den maleischen warong-houder klinkt hem met zonderlingen galm in de ooren – de zee van licht, die in de voorgaanderij van het Hôtel der Nederlanden golft, doet hem nog haastigere voortloopen en ijlings rechts de Sekretarielaan kiezen.

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 135-136

[Jakarta 6 – Politie] 

Van dit oogenblik af had hij elken zweem van een geregelde gedachte verloren. Hij stoof verder den weg op en haastte zich angstig voort, of men hem op de hielen zat en vervolgde. Zoo legde hij in korten tijd den gantschen weg af, die de oostzijde van het Koningsplein afpaalt – was hij voorbij het Fort gekomen en betrad hij de Sluisbrug. Zonder om te zien, stortte hij zich steeds vooruit en verwijderde zich in de richting van Pazar-Baroe.
’t Was middernacht. De gardoe (inlandsche politieagent) bij ’t wachthuis van Bazar-Baroe sloeg twaalf slagen op het blok. Reeds verschillende keeren had hij een voorbijganger, die, met het hoofd op de borst gebogen, haastig heen en weder liep, opgemerkt. Een oogenblik had hij hem nagestaard en zich verbaasd, dat dezelfde man zoo dikwijls voorbijkwam – daarna had hij, ziende, dat de nachtelijke wandelaar in de duisternis verdween, zich op zijne hurken neêrgevlijd en eene nieuwe sirihpruim saâmgesteld.
Doch de wandelaar zette steeds met ongewonen ijver zijn tocht voort. Dikwijls sloeg hij een zijweg in en keerde even zoo snel terug. Maar het bleek niet, dat zijne wandeling een doel had, dat hij nooit naar een plaats omzag, waar hij zich bevond, en haastig in zich zelven sprekende vooruitstreefde.
Thans gaat hij het nauwe voetpad van een kampong op. Terwijl hij voorbij de bamboezen pagar (heining) loopt, heft een wachthond in eene der hutten een vinnig geblaf aan. ’t Is of dat geblaf hem met schrik vervult – hij versnelt nog zijn tred. Bij een kromming van ’t voetpad, stoot hij in de duisternis tegen den stam van een klapperboom. Hij wankelt, brengt de hand aan ’t hoofd – er vloeit bloed over zijn gelaat. Een oogenblik staat hij stil.

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 140

[Jakarta 9 – Rumah Sakit] 

De zoogenaamde Kazerneweg is geenszins een der uitlokkendste oorden, die de fraaye villastad Weltevreden aan den nieuwsgierigen wandelaar heeft aan te bieden. Slechts ééne plek zou daar nadere kennismaking verdienen. ’t Is de plaats waar de uitgestrekte gebouwen van het groote militaire en burgerlijke Hospitaal zich uitstrekken.
Wellicht is dit ook de meening van Mr. André Antoine Guiralt Dubois, die, tien dagen na de juist vermelde gebeurtenis, uit zijne bendi stijgt, en zich naar den hoofdingang van 't Hospitaal begeeft. 't Is acht uren des avonds, de schildwacht loopt statig voor het hek heen en weer. Dubois spoedt zich ras naar binnen en ijlt eerst naar de wachtkamer van den dienstdoenden officier. Deze staat aan den drempel eene cigaar te rooken. 't Is een jongmensch met kort afgesneden hair en een zwaren rooden knevel, die zwijgend en deftig Dubois de hand reikt.
“Hoe gaat het?" – vroeg de laatste.
“Sterk achteruit, geene hoop!" – antwoordt de officier van gezondheid – “De cerebrale aandoening is overwonnen, maar de dysenterie geeft hem den coup de grace.''
"Is daar dan niets tegen te doen?"
“Weinig, ik zal het zoo straks nog eens probeeren ! Maar durf u niet vleyen, hij is geheel ondermijnd en sints van middag zoo helder van hoofd en begrip, dat ik zeer ongerust ben!"
"Zal mijn bezoek hem hinderen?"
“Integendeel, hij vroeg mij twee malen, of u al gekomen was!"

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 148-149

[Jakarta 5 – Taman Prasasti] 

Als ge Molenvliet bij het gebouw der Sociëteit de Harmonie den rug hebt gewend en ge vervolgt uw weg langs Rijswijk, steeds rechtuit gaande, zult ge eindelijk, ter rechterzijde van den met lieflijk lommer beschaûwden weg, bij den ingang van het christenkerkhof Tanabang aankomen.
Gij zijt in het volle genot van den morgen op Java. ’t Is nauw zes uren, de zon is juist boven den horizon geklommen. De wijde poort van het kerkhof staat open. Hoe vroolijk valt de nieuwe zonneschijn op de net onderhouden paden, op de talrijke grafteekenen, waarvan sommigen met bloemen gesierd zijn, als wilde men in vrome zorg voor de afgestorvenen met Père-la-Chaize wedijveren. Tamarinden, kokospalmen en waringins spreiden naar alle zijden liefelijke schaduwplekken, waarin soms de blonde zonnestralen nieuwsgierig naar binnen komen gluren, waarin zwermen van bonte vlinders aan den voet der boomen dartelen te midden van schitterende bloemen, die zich daar aan den rand der graven ontplooyen.
De maagdelijke frischheid van den jongen dag wordt nog door niets ontwijd. De zonnehitte heeft niets drukkends, het tropische geboomte bezit nog de levendige groene tinten eener europeesche lente – en al zwijgen de vogelen, aan alle zijden blinkt een rijkdom aan forsche en zuivere kleuren in struik en bloem, die het oog doet schemeren van inspanning. Vooral hier op Tanabang bij deze grafsteê. De schaduw valt overvloedig op deze plek. Laat ons toeven. Ginds verheffen zich twee slanke palmboomen aan ’t vlekkeloos blauw des hemels. De uchtend-landwind schijnt de groene pluimen zacht te bewegen, of buigen ze wellicht hunne bladerkroon nieuwsgierig naar de plaats, waar wij staan, om te bespieden, wat hier in den vroegen morgenstond zal geschieden? Want zie, de zerk is afgenomen – we blikken in een ruimen, gemetselden grafkelder, waarin nog plaats voor velen is. Wat draagt die Maleyer daar in dien bak van bamboe? Hij komt tot ons. Zie, het zijn de schoonste bloemen uit den kerkhoftuin, welriekende melatties, purperen leliën, geurige kadja-piring-bloemen. Er zal zeker hier iemand begraven worden. De palmen blikken steeds nieuwsgieriger naar omlaag. Stil daar komt de stoet!

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 172-174 

[Jakarta 1 – Boom]

Bijna op hetzelfde oogenblik kwamen twee fraaye equipaadjes bij het logement aan den boom te Batavia stilstaan. Uit de eerste steeg een lang, mager heer met een zwart stoffen jasjen, witte pantalon en wit vest. Hij bleef een oogenblik in de schaduw staan en wachtte tot zijn lijfjongen hem een kleinen witten stroohoed zou hebben aangereikt. Daarna beval hij den bediende een grooten witte pajong met donkerblauwe cirkels boven zijn hoofd te houden en stapte haastig door den fellen morgen-zonnegloed naar den oever van de in een kanaal herschapen riviermonding, welke den Boom met de rede verbindt. Dáár lag thands juist tegenover het logement een kleine stoomer gereed, bestemd om passagiers naar schepen op de reê van Batavia te brengen, of om aankomende reizigers de gelegenheid te verschaffen van daar naar den Boom te worden overgevoerd.
Intusschen was uit het tweede rijtuig een ander heer gestegen, even mager en schraal als de eerste, maar ruim twee voet kleiner. Hij was geheel in 't wit en droeg dien zonderlingen witten zonnehoed, welke zoo hartelijk door de engelsche ingezetenen van Batavia geliefd wordt en een zoo sprekenden familietrek met een omgekeerden slâbak *) aanbiedt. Toch was de drager van dezen hoed geen Engelschman, gelijk duidelijk bleek, toen hij, na vlug den weg te hebben overgewipt, den eersten heer met het zwarte jasjen inhaalde en vroolijk met het zuiverste akcent in het Hollandsch uitriep:
“Goeden morgen, meneer Nuyts van Weely! De Amfitrite heeft ons aardig verrast hè"
“Bizonder, meneer Ruytenburg! Ik had haar nog zoo gauw niet verwacht. ’t Is alleraangenaamst voor de passagiers!"
“U verwacht Mevrouw en uw zoontjen Louis?"
“Juist, meneer Ruytenburg! Gaat u ook familie afhalen?"
“Een broer van mijn vriend Van Spranckhuyzen en eene nieuwe goevernante!"
Onder dit gesprek waren de beide heeren over de loopplank aan boord van den stoomer gekomen. Oogenblikkelijk daarop werd het sein tot de afreis gegeven en beroerden de raderen het bruine slijkwater van ’t kanaal, ’t welk den trotschen naam van Haven draagt.
*) helmhoed, zie ook [Het Indische Leven-2-35, 692]

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 176-178 

[Jakarta 1 – Boom]

Maar de kleine stoomer was tot den Boom genaderd en Henriëtte had onwillekeurig het oog gevestigd op de vreemde vaartuigen, die in de haven lagen, op de zonderlinge steenen schuur met bijgebouwen, waarvan de heer Ruytenburg haar thans verhaalde, dat daar de nederlandsche douane gewoonlijk de bagaadje der reizigers uit Europa onderzocht.
’t Was haar onmogelijk geweest hare koffers aanstonds meê te nemen. Ruytenburg had kortaf verzekerd, dat hij ze niet in zijn rijtuig kon bergen en dat hij reeds maatregelen genomen had, om ze onverwijld te doen komen. Henriëtte was weinig gewend aan een schitterend toilet en bekommerde zich luttel om blinkenden opschik. – maar thands deed een drukkend gevoel van hitte haar wenschen een lichter kleedjen te hebben gekozen, dan het geliefkoosde donkerblauwe, en lang reeds had ze den witten sjaal afgeworpen, welken ze aan boord naar nederlandschen trant met, de hoogste zorgvuldigheid had toegespeld. Gelukkig droeg ze op raad van Mevrouw Van Weely haar elegant rond stroohoedjen in de hand, schoon 't haar vrij zonderling was voorgekomen, op den vollen dag blootshoofd aan wal te gaan.
Inmiddels had het bootjen weder gestopt en begon men niet zonder plichtpleging van Ruytenburg aan land te gaan. De beide rijtuigen naderden aanstonds. Henriëtte ontving eerst nog de hartelijkste handdrukken der Van WeeIys en zag toen een Maleyer met een paarsch baadjen een vreemden oosterschen zonnescherm boven haar hoofd houden, terwijl de heer Ruytenburg haar uitnoodigde, hem naar zijn rijtuig te volgen. Toen Henriëtte gezeten was en de paarden in snellen draf vooruitstoven, begon het denkbeeld van haar aanstaanden werkkring zich op nieuw te doen gelden. Voor ’t eerst wierp ze een blik ter zijde naar den naast haar zittenden kleinen heer met zijn perkamentkleurig gelaat. Er sprak niets vreeswekkends uit. dat wezen, integendeel dwaalde er een goedhartige glimlach om zijne lippen en schitterde er uit zijn kleine grijze oogjens een levendig verlangen, om vriendelijk en voorkomend te spreken. Men had de tokoos en pakhuizen van Oud-Batavia reeds achter den rug en reed door 't chineesche kwartier den weg op naar Molenvliet. Henriëtte maakte eene nieuwsgierige beweging. Zij had, voor zoover de zorgvuldige neêrgelaten kap van ’t rijtuig het toeliet, een oog gewijd aan eene groep chineesche voorbijgangers, aan de chineesche woningen, aan koelies met korven vol pisangs en ramboetans en scheen getroffen door het vreemde tafereel, 't welk zich aan alle kanten voor haar blik ontvouwde.
“Geheel anders dan in Holland, hè?” – sprak Ruytenburg, die hare beweging opgemerkt had.
“En toch nog lang zoo niet, als ik mij had voorgesteld. Welk een schitterende zonneschijn, mijne oogen schemeren er van ! Die mannen met naakte ruggen moeten er wel zwaar order lijden !"
“Die koelies daar? Volstrekt niet, ze zijn er aan gewoon. Ze merken er niet veel van. Hier in den omtrek wonen meest Chineezen. Ziet u dat groote huis ginds met die poort en dien tuin, daar woont een schatrijk chineesch koopman."
“Ik vind ze leelijk die Chineezen met hunne witte kielen on lange staarten !"
“Een nationaal kostuum, juffrouw Van Hilbeeck! Stroohoed, staart, witte kabaai en wijde blauwe broek – zoo hebben ze hier al eeuwen door Batavia gezworven en goede zaken gemaakt, uitmuntende zaken."
“Is dat ginds eene javaansche vrouw ?"
“Die daar op 't dijkjen naast de rivier loopt? Neen, dat is eene maleische, maar daar is niet veel onderscheid in – ze zien allemaal chokolaadbruin, dragen allen lange baadjens en sarongs, hebben allen het zwarte hair achterovergestreken en in een kondeh (hairknoop) vastgebonden – houden allen een pajong boven 't hoofd en slepen allen de kolossale bruine voeten even deftig door ’t heete zand!"

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 179-180

[Jakarta 8 – Abdul Muis] 

Ruytenburg bezat eene uitstekend welingerichte woning op Tanabang. Hij buigt zich naar Henriëtte, om haar te berichten, dat hij thuis is – het rijtuig rolt krakend over paden van kiezelgruis in een keurig onderhouden tropischen tuin en staat eindelijk stil bij de voorgaanderij eener aanzienlijke, bataviasche heerenhuizinge. De jongen met den pajong springt ijlings tevoorschijn. Ruytenburgs gelaat plooit zich wat deftiger, schoon hij de nieuwe goevernante met voorkomende beleefdheid het rijtuig helpt uitstijgen. Daarna beklimmen beide de drie marmeren trappen der voorgaanderij op en gaat de heer des huizes vooruit, een geopende ingang door, naar eene binnengaanderij, waar het half licht en de talrijke gemakkelijke luyerstoelen en sofaas onwillekeurig de gedachte aan rust, koelte en stilte bij Henriëtte opwekken. Maar Ruytenburg opent eene glazen deur en treedt de pendopo binnen.
Een zonderling tafereel deed zich hier aan Henriëtte voor. Ze betrad een blinkend witten marmeren vloer en bevond zich in eene soort van ruime halle, aan drie zijden geheel toegankelijk voor de open lucht, schoon aan den zonkant breede zeilen waren afgerold, om de hitte te keeren. Het dak der hal rustte op slanke ijzeren pijlers – schommelstoelen, rustbanken, kleine tafeltjens en bloemvazen waren aan alle zijden kwistig uitgestrooid. Zoodra Ruytenburg eenige schreden voorwaarts had afgelegd, bleef hij staan voor eene groep personen, die Henriëttes opmerkzaamheid in de hoogste mate tot zich trokken. Op de marmeren vloersteenen waren eenige matten uitgespreid en op deze wederom zaten vijf maleische vrouwen ijverig te knippen en met de naald te werken. Te midden van deze stond eene korpulente, kleine dame met een lichtgeel gelaat, dikke lippen, zwarte oogen en loshangend hair – in het morgengewaad eener oudgaste: witte kabaai met strooken, geelgebloemde sarong en met goud gestikte muilen van rood fluweel.
“Betsy! hier is onze nieuwe goevernante, Mejuffrouw Van Hilbeeck!”

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 181-182

[Jakarta 10 – Brug] 

’t Was omstreeks vier uren van denzelfden dag, waarop de Amfitrite ter reede van Batavia was aangekomen. Een huurrijtuig met buitengewoon kleine en magere paarden reed traag langs Pasar Senen in de richting van Kramat. Een enkel heer zat in dat rijtuig. Hij droeg den uniform der nederlandsch-indische artillerie en had zich zoo gemakkelijk mogelijk achterover in het rijtuig geworpen. Zijne gelaatstrekken waren niet onaangenaam, zijne aschblonde knevel en krullende aschblonde hairen, zijn hoogroode blos, zijn wijdgeopende lichtblauwe oogen en een zeker waas van luchthartige nonchalance vormden een geheel, ’t welk, zonder een hooge mate van eerbied of van vertrouwen te wekken, toch geenszins het denkbeeld van achterdocht of van omzichtigheid deed ontstaan. Hij richt zich op, terwijl het rijtuig over de brug van Kramat rolt – ge herkent hem terstonds – ’t is Jonkheer Hektor van Spranckhuyzen.
Toen de Amfitrite het anker had laten vallen, was zijn ongeduld niet bestand geweest voor de verzoeking om aanstonds met eene prauw naar Batavia te worden overgevoerd. Zijn vriend Schotzer, de twee Zendelingen, zelfs Outshoorn hadden zich om verschillende redenen bij hem aangesloten. Wel verwachtte hij, dat zijn broeder Eduard, nu al zeven maanden te Batavia, hem met blijdschap zou komen begroeten – maar het was een feit, dat de beide broeders elkaar maar zeer schaars hadden geschreven, zoodat Hektor volstrekt niet wist waar de woning zijns broeders was, of in welke omstandigheden hij hem zou aantreffen. 't Was hem bekend, dat Eduard op de hartelijkste wijze door den heer Ruytenburg werd ontvangen, dat het hem voorloopig goed ging en dat hij ter Goevernements-Sekretarie werkzaam was. Vandaar dat onze luitenant geen oogenblik geaarzeld had, om zich zoo spoedig mogelijk aan wal te begeven, ten einde zelf naar zijn broeder onderzoek in 't werk te stellen. Nadat de Zendelingen en Outshoorn ieder hun weg gegaan waren, had hij met Schotzer zich eerst naar 't Hôtel der Nederlanden begeven, vervolgens hadden ze saâm beraadslaagd, zich bij hunne superieuren aangemeld en daarna had ieder gepoogd zijne vrienden of betrekkingen op te zoeken. 't Was hem gelukt het adres van Eduard te ontdekken en thands bracht het rijtuig hem naar diens woning op Kramat.

 

Ten Brink – Oost-Indische dames en heeren I, 197

[Jakarta 5 – Wilhelminapark] 

Daar dreunde de doffe knal van het nachtschot uit het fort Prins Hendrik te Weltevreden en alom verkondigden nu acht slagen op het blok in de kampongs en in de tuinen der europeesche villaas, dat het uur der feesten, der recepties, der openbare vermaaklijkheden en der kinderbals was aangevangen.