EM. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1985.

 

Vroman – Gedichten, 560-561 

[Jakarta 8 – Flat] 

Java

Waar ik het hardst lag
perste ik de plooien
van het natgezweten laken plat.
Op de lage witte muur
naast mijn gesluierd bed
hurkte de eekhoorn knagend in zijn slaap.
Zacht liepen buiten
blote voeten in het grind
misschien zelfs een volledig mens.
Daar kom ik nooit meer achter.

Langzaam verdort ook mijn wens
nog eenmaal onder de tropenhete
tot stilstand gekomen lucht
in de stoomkoker van mijn eigen
zweten te liggen.

Al veel te hoge grijze vazen
zullen nu zonder mij
de koningspalmen rijzen
in twee rijen kale glorie
voor de gipsen doodspaleizen
die bruingeel gestriemd met bloed
van rottend ijzeren daken
langzaam verkruimelen
de zandkastelen, de vloed
zal tot hier nooit komen
riepen de hoge kinderen
met hun rug naar de zee

Niet tot de kruinen der bomen
maar wel tot hun ogen,

in ons laatste jaar van heerschappij
beklommen wij Parang Twee.
in het donker dropen vlammen omhoog
uit flessen in de handen der dragers.
Een dikke laag van jaren lang
neergetuimelde bamboeblaren
dempte onze stappen en de hunne
tot een onbedoeld sluipen.

En toen antieke slangewortelen
en onverwoestbare lianen
omstrengelden wat niet vluchtte
(gewurgde ballustraden bungelden
nog een jaar of zeven na
en omhelsde zerken braken nog even)
toen konden wij, gevangenen
tot het strand van Tjilatjap
het met planten overstroomde patroon
van plantages al haast niet meer zien,
vonden slechts groene fonteinen
van bananebladeren nog in bange
groepen staan en de klapperpalmen
nog in linies, geeft acht
natalmende
voor de vergane commandant.

’s Nachts klapperden de klamboes
en dan donderde het water
over de daken,
tot onder het geklater
de mannen luidop spraken
met een slet of schatje in hun slaap
of ontwakend vloekten tegen
hun met regen natgespatte bed.