Contact, Amsterdam / Antwerpen 1994
Vroman – Warm, 51-53
De Rijndam naar Java ging snel. Een versgemaakte vriend, Jaques Malan, had mij gevraagd voor een meisje dat meevoer, Winnifred, te zorgen, maar ik wist niet hoe ik dat moest doen, er was trouwens een echt Hollandse jongen die dat deed. Het werd heet, en ik deed mijn witte schoenen dus aan en die witte broek. We passeerden pluimboeketten van palmen, kleine eilanden; Tanjong Priok was daarna een beetje saai, grotendeels cement. Maar daar stond Gerrit! Hij grijnsde wat scheefjes, bekeek me van top tot teen en zei: ‘Hoe kom je in Godsnaam aan die klederdracht? Die wordt hier alleen door verkeersagenten gedragen.’
Hij gaf mij de sleutel van een flat in een complex op Scottweg – er was grind en er waren hoge bomen, en struiken met paarse en rode bloemen – en stelde mij voor aan een kleine donkere dame met één arm, mevrouw Wijmer, die voor mij zou koken, en haar man die iets met verzekeringen deed, en hun dochter Bea, die veel lachte, heel mooi was, bovendien voor onderwijzeres studeerde en een goede vriendin van Tineke was en meteen van mij. Er bestaat praktisch geen lievere persoon geloof ik namelijk.
Typisch voor toen en daar hadden de ramen geen glas maar houten luiken van latjes waar de wind door kon waaien en de regen maar een beetje. Later, toen het droge seizoen drukkend werd, en de lucht zich vulde met rijpe wolken, voelde ik pas waar ik was. Vooral toen eindelijk, terwijl ik rustte en hoorde hoe buiten zoals elke dag het grind werd gesproeid, een vrouw eensklaps riep: ‘Ujan!!’ Of misschien werd de regen toen nog ‘Oedjan’ gespeld. Ik hoorde het geluid van een naderende vrachtwagen in de lucht, het was de zware regen die op ons afkwam. Van die dag af regende het dus een half jaar lang in de nacht en dan weer vanaf laat in de middag, ik kocht er helemaal een grote paraplu van bamboe en geolied papier van. En tussen de luiklatten door sproeide de grond een mist naar boven, als ik tekende moest ik wat van het raam af.
Want ik tekende toen veel, omdat het kalmerend was zoals vroeger, omdat er wel tijdschriften waren die wat van mij wilde hebben, omdat Greshoff mijn gedichten en proza (de Adem van Mars) goed had gevonden, en omdat de wetenschap nu zo ver weg leek dat terugkeer leek afgesneden. Maar dat mocht van Gerrit niet. Hij vond het best dat ik wat verdiende, zoals met mijn illustratie van een rotboek, I was Hitler’s Maid, geschreven door een vent die dat waarschijnlijk niet was geweest en dus geïllustreerd door een vent die er niets van geloofde (zoals de zin: ‘een arm zo dik als een dij ging de lucht in en trok het licht uit’, toen deze meid met Goering naar bed was gegaan), en ook maakte ik geïllustreerde kinderverhalen. Maar Gerrit vond een manier om een Koninklijk Besluit aan te vragen waardoor het doctoraalexamen in de biologie afgelegd op de Medische Hogeschool te Batavia in de oorlog gelijkwaardig zou zijn met het examen in Nederland afgelegd in vredestijd.
Intussen betaalde Gerrit nog voor Siman, een Indonesische (Soedanese) jongen die voor mij schoonmaakte, de tafel dekte en mij met hem liet praten. Ik leerde waarschijnlijk het meest vulgaire Maleis maar probeerde dat op een in het verre Oosten aannemelijke toon te uiten.
Vroman – Warm, 54-55
De Greshoffs, Jan en Atie, waren intussen ook naar Jakarta gekomen, tijdelijk, en ook hij stond erop dat ik niet, zoals hij, ophield met studeren. Hoe goed je ook schrijft, zei hij, je moet vreselijk knoeien met herdrukken en herschrijven om ervan te kunnen leven. Goed, goed, ik ging dus met een paar professoren praten, in die Geneeskundige Hogeschool op Salemba. Dat waren dr. Hart, een dierkundige, en dr. Boedijn, een plantkundige. Ze waren beslist vriendelijk, maar ja, dat werk met die zonnebloempitten en dat uitrekken van slakkevoeten pasten niet helemaal in hun meer industrieel gerichte wereld. Hoe zou het zijn iets over schimmels en iets over de parasieten in het suikerriet te lezen en daar tentamens in te doen? Nou dat zou dan maar moeten, en ik begon uit dikke boeken de vreemdste paddestoelen en rupsen uit mijn hoofd te leren, weliswaar zonder tot een groter wereldbeeld te komen maar wel tot een doctorsgraad. Er bestonden geen bullen, ik moest mijn diploma zelf typen.
En toch werd ik telkens weer teruggehaald naar tekenen en schrijven. Zo kwam er op een dag uit China, waar mijn oom I. Snapper werkte, door hem doorgestuurd vanuit Holland, een nummer van Groot Nederland, maart 1941, dat meteen begon met vier van mijn gedichten – plus een voetnoot: ‘De oorspronkelijke tekenaar van het kinderverhaal Stiemer en Stalma, uit N.R.C. en Vaderland’. Er was maar één verklaring mogelijk voor die allereerste echte publikatie: Tineke had, waarschijnlijk met onze vriend Max de Jong, enige dingen uit oude manuscripten bijeengehaald en naar die redactie gestuurd. Ik voelde mij ineens meer verloofd dan ooit.Ik had mij als deel van het tropenleven open deuren voorgesteld waardoor wilde maar tam geworden zoogdieren binnenkwamen om zich te laten voeden en strelen. Dat viel niet zo mee. Soms hoorde of zag je zelfs in de nacht een luak op een dak, en Siman kocht voor een kwartje een bajing (een soort eekhoorn) met kooi. Een schat, en nog heel jong, maar hij at al best, en toen de nacht viel begon hij in zijn kooi rond te tollen en te blaffen. Omdat ik niet wist wat hij wilde zette ik het kooideurtje open, hij rende over de vloer, klom in de klamboe van mijn bed, vond de ingang tussen de twee lagen gaas, ging naar binnen en verdween onder de matras.
Daar ging hij slapen, en deed dat sindsdien elke avond, om zodra het licht werd als een lange vuurpijl langs de klamboewand naar boven te schieten, zich daar om te draaien en mij dan zo hangend aan te staren tot ik opstond. Hij ontbeet met mij, zocht en vond waar hij van hield maar nam ook een likje insektenverdelgingsmiddel uit een spuit, daarna een knaagje zeep en dan wat water dat hij van de druppelende kraan oplikte. Later liet ik hem helemaal vrij en hij woonde in de cemara’s, hoge langnaaldige bomen. Als ik thuis kwam en tsch tsch tsch riep kwam hij aanhollen, van boom tot boom, glipte omlaag en sprong in mijn nek, urineerde in mijn hals en werd zo naar binnen gedragen om met mij te lunchen (nadat ik mijn pak had uitgetrokken). Dan deden wij samen een dutje, hoewel hij soms even wakker werd en een hoekje uit de grote Balinese tekening scheurde dat ik dan met pen en inkt moest herstellen.
Vroman – Warm, 59-60
[Bandung 5 – Blindeninstituut]
Bandung was lekker koel, onze barakken lagen iets buiten de stad, ook lekker maar er was geen eten voor ons. We mochten zo maar de stad in lopen, ik ging met een paar anderen een hotel in en in de eetzaal zaten enkele kennelijk rijke heren nog wat te eten. Dit leek mij het juiste ogenblik om mijn macht als verdediger van de rijken te laten voelen en ik staarde dus de dikste eter streng aan, maar dat hielp niet. Ik geloof wel dat we in de keuken iets te eten kregen.
We gingen weer naar buiten, hoorden vliegtuigen op ons afkomen, we zagen de rode schijven op de vleugels en hoorden een zachte hagel rondom ons. Toen we begrepen dat die voor ons was bestemd verborgen we ons giechelend achter een metalen lantaarnpaal. Belachelijk, dacht ik, ze proberen een bioloog en een onderwijzer dood te schieten. Even later viel er een bom dichtbij, op een gebouw, er was een beetje rook. De bewoners riepen iets, we gingen erheen en praatten met de stoffige hoofden die uit hun schuilkelder staken; die vertelden ons dat er niemand gewond was. We liepen toch maar naar binnen, door het stof heen in zonlicht waar dat nooit had geschenen, er hingen eigenaardige reliëfkaarten en brailleteksten aan de muren en we beseften dat dit een blindeninstituut was.
We waren voor het donker terug in onze barak en de luitenant riep ons bijeen. Ja, zei hij wat verlegen, we moesten witte zakdoeken om onze linkermouwen knopen, we hadden ons overgegeven. We moesten op wacht staan met ongeladen geweren. Maar er was een andere keuze: we konden ons opgeven bij een kapitein in de stad om guerrillatroepen te vormen en in de wildernis te vechten, als we soms dachten daar sterk genoeg voor te zijn. We kregen tien minuten om een beslissing te nemen.
Het leek me dat voor een bioloog vechten te verkiezen was als het in de wildernis gebeurde, want daar wou ik tenslotte leven. Ik gaf mij dus op, maar de luitenant zei dat ik te zwak was. Een paar anderen gingen wel. Uren later kwamen ze terug, ze konden die kapitein niet vinden maar hij was wel ergens gezien, rondlopend en huilend.
Vroman – Warm, 71-73
Op 3 februari 1943 werden we [van Cilacap] naar Cimahi verhuisd, een militair kamp hoog in de bergen van West-Java dicht bij Bandung. De Japanners wilden dat we slangen meenamen en ik besteedde heerlijke uren in het nogal koele weer met het in en uit elkaar slaan van kisten om de stakkers te vervoeren, echt leuk want de anderen konden er ook niets van. Cimahi was werkelijk een oase. De slangen aten goed, ik had nu namen voor ze: Peter naar Tinekes broer, en Cornelis naar mijn schrijfmachine. Cornelis nam ik vaak mee uit wandelen, hield hem bij zijn staart en hij vond dat geloof ik best, kroop snel vooruit en stak soms zijn hoofd omhoog boven het gras. Op een dag, terwijl ik waarschijnlijk een slang aan het aaien was, kreeg ik het gevoel van een nog grotere aanwezigheid. Ik keek op, en daar stond een keurige Japanse luitenant naar me te kijken. Ik salueerde, hij knikte. ‘Makan,’ zei hij, waarmee hij bedoelde dat hij of graag slangen at, of graag een slang zag eten, hetgeen ik als bioloog vertaalde als: ‘Wat eten dergelijke Ophidia eigenlijk?’ ‘Kodok,’ zei ik dan ook, maar ik voegde er leep aan toe: ‘Tetapi tiada kodok kodok sekarang.’(Der benne vandaag geen kikkers meneer.)
Het hele kamp had iets feestelijks. Er was een barak waarin de gevangenen een orkestbak hadden gegraven, en kostuums kwamen van de kampcommandant, die namelijk een verhouding had met de dochter van de leverancier: jurken speciaal voor de jongens die de meest aantrekkelijke meisjes hadden kunnen zijn, en de voorstellingen waren zo goed dat pakjes sigaretten, in het kamp gedraaid en omsloten met een gedroogde plak pisangstam, door middel van een houtsnede ‘Miss Mabel’ werden gestempeld. De Indische jongen die Miss Mabel deed was inderdaad heel mooi maar vond dat zelf niet zo leuk.
De houtsneden werden in een echte studio gemaakt, waar bij voorbeeld Henk de Vos ook werkte, hij had de gewoonte ontwikkeld telkens naar zijn werk te kijken door het gat van een verduisteringslampekapje en dat dan op zijn hoofd te zetten. Ik hielp ook wat: maakte houtsneden bij gedichten die anderen of zich herinnerden of werkelijk in tijdschriften bij zich hadden, zodat we een heel boek konden maken, dat (door Rob Nieuwenhuys geloof ik) Onschendbaar Domein werd genoemd. Er werd een soort doorslagpapier gemaakt van de hemel weet wat, roet en kaarsvet, zodat er een kamptijdschrift kon verschijnen en daar had ik soms iets in staan.
Natuurlijk kreeg ik ook weer eens dysenterie, en nauwelijks was ik beter of met veel anderen kreeg ik een paarse band om mijn arm, alsof ik lid van een sportgroep was geworden zonder te weten aan welke sport ik moest meedoen. We waren nu gescheiden van anderen met banden van inferieure kleur. Niet lang na de onderscheiding moesten we ergens aantreden en een nogal gladde Japanse officier bekeek ons. Kennelijk was ik niet meteen goed genoeg, want hij liet via de tolk vragen of ik wel kon reizen. Vreemd genoeg was ik in die dagen omringd met mensen die nergens heen wilden, maar ik ging graag naar iets anders. Trouwens, zo’n beledigende twijfel aan mijn vermogens liet ik mij natuurlijk niet door een glibberige officier aanleunen en ik liet dus weten dat ik best was.
Goed, op 31 augustus 1943, na een half jaar in Cimahi, en nadat mijn nieuwe vriend Jan Boon (later heette hij Tjalie Robinson) gedroomd had dat we ergens buiten een gebouw op tegels zouden slapen, werden we naar Jakarta getransporteerd en sliepen we ergens buiten op een betegelde voorgalerij. En nog een paar weken later werden we op een klein schip gezet.